1-846/5

1-846/5

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

8 JULI 1998


Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE VERENIGDE COMMISSIES VOOR DE JUSTITITE EN DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER MAHOUX


INHOUD


  1. Inleidende uiteenzetting van de heer Colla, minister van Volksgezondheid en Pensioenen, en van de heer De Clerck, minister van Justitie
  2. Algemene bespreking
  3. Antwoord van de minister van Justitie op de vragen van de commissieleden
  4. Repliek van de leden op het antwoord van de minister van Justitie
  5. Artikelsgewijze bespreking
  6. Eindstemming

De verenigde commissies voor de Justitie en voor de Sociale Aangelegenheden hebben dit wetsontwerp behandeld tijdens hun vergaderingen van 3 en 10 februari, 4 en 17 maart, 10 juni en 8 juli 1998.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER COLLA, MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID EN PENSIOENEN, EN VAN DE HEER DE CLERCK, MINISTER VAN JUSTITIE

De minister van Volksgezondheid deelt mee dat dit wetsontwerp, dat de Kamer van volksvertegenwoordigers op 15 januari 1998 heeft goedgekeurd, de concrete uitwerking is van een onderdeel van het « Tienpuntenprogramma » van de regering inzake drugsbeleid.

Het ontwerp bestaat uit twee luiken : de artikelen 2 en 5 hebben betrekking op het aspect Volksgezondheid, de artikelen 3 en 4 vormen een onderdeel van een justitieel beleid.

Bedoeling van het ontwerp, meer bepaald de artikelen 2 en 5, is het risico voor het oplopen van overdraagbare ziekten te verminderen. Voor de drugsverslaafden wil men de drempel zo laag mogelijk maken. Injectiemateriaal, ontsmettingsstoffen en steriele verbanden zullen zij voortaan niet alleen in apotheken maar ook in bepaalde centra, zelfs kosteloos, kunnen verkrijgen. Het ontwerp van koninklijk besluit dat deze terhandstelling regelt, is als bijlage opgenomen bij het Kamerverslag (Stuk Kamer, 1995/1996 - nr. 536/3, blz. 9 tot en met 11).

De minister van Volksgezondheid merkt op dat de Kamercommissie die zich heeft gebogen over de drugsproblematiek, deze handelwijze aanbeveelt in haar conclusies. Aan de andere kant is een wettelijke basis noodzakelijk opdat de gemeenschappen, die terzake bevoegd zijn, de spuitenruil zouden kunnen organiseren. De artikelen 3 en 4 maken het mogelijk inrichtingen te sluiten waarin handel in drugs wordt vastgesteld.

De minister van Justitie verstrekt hierbij de volgende toelichting. Artikel 4, § 3, van de drugswet bepaalt dat « de rechter de tijdelijke of definitieve sluiting kan bevelen van drankgelegenheden of van alle andere inrichtingen waar de misdrijven zijn gepleegd ». Krachtens de algemene beginselen van het strafrecht is die bijkomende straf van persoonlijke aard. Daardoor volstaat het de naam van de exploitant te veranderen om de inrichting opnieuw te openen. Die kunstgreep druist in tegen de geest van de wet die de inrichting zelf beoogt. Het tienpuntenprogramma van de regering inzake drugsbeleid wil dan ook, om de rechters in staat te stellen straffen met een zakelijk of een reëel karakter op te leggen, de toepassingssfeer van de sluiting uitbreiden tot de inrichtingen waarvan de veroordeelde noch de eigenaar, noch de exploitant is.

In de rechtsleer en de rechtspraak was de vraag gerezen of de sluiting van de inrichting alleen kan worden bevolen wanneer de veroordeelde er de eigenaar en/of exploitant van was en gebleven was, dan wel of de sluiting een sanctie met zakelijk karakter is, die de inrichting kan treffen als de plaats waar ernstige delicten worden gepleegd, ook als zij worden begaan door een andere persoon dan de eigenaar of de exploitant, die een vennootschap kan zijn of wanneer een derde, die niet vervolgd wordt, de handelszaak heeft overgenomen. De parlementaire voorbereiding van de wijzigingswet van 9 juli 1975 geeft op die vraag geen antwoord. Er dient te worden opgemerkt dat artikel 9, § 5A, van de besluitwet van 22 januari 1945, nu genoemd de wet betreffende de economische reglementering en de prijzen, de rechter ook toestaat de sluiting uit te spreken van inrichtingen waarin inbreuken op die wet worden gepleegd. Het Hof van Cassatie heeft in dit verband bevestigd dat de sluiting alleen dan een andere persoon dan de veroordeelde kan treffen wanneer de wet dit uitdrukkelijk toestaat.

Daarom voegt het wetsontwerp aan de bestaande wet toe dat « de sluiting tijdelijk, met een maximumduur van twee jaar, kan worden bevolen, zelfs als de veroordeelde er noch de eigenaar, noch de uitbater van is ». De Raad van State heeft terecht opgemerkt dat voor het opleggen van een tijdelijke sluiting op grond van omstandigheden eigen aan de persoon van de veroordeelde, onvoldoende verantwoording kan worden gegeven indien de eigenaar of de exploitant een derde is. Vandaar artikel 4 van het wetsontwerp, dat aan deze opmerking tegemoetkomt.

II. ALGEMENE BESPREKING

Een lid vraagt of de centra waarvan sprake is in het koninklijk besluit, door de gemeenschappen moeten worden erkend.

De minister van Volksgezondheid antwoordt bevestigend. De gemeenschappen bepalen eveneens de voorwaarden van de erkenning, zij het via overeenkomsten met het RIZIV, dat eveneens voorwaarden bepaalt. Aan de andere kant zijn er centra die uitsluitend afhankelijk zijn van de gemeenschappen, zoals de centra voor geestelijke gezondheidszorg. Zowel de normering als de financiering van laatstgenoemde centra geschiedt door de gemeenschappen. Op een desbetreffende vraag van hetzelfde lid preciseert de minister van Volksgezondheid nog dat in artikel 4, laatste lid, van het ontwerp van koninklijk besluit door de federale overheid reeds een norm wordt bepaald.

Een spreekster verklaart dat het wetsontwerp haar goedkeuring kan wegdragen omdat het de mogelijkheid biedt preventief op te treden tegen besmettingen en overdraagbare ziekten. Ook de tijdelijke sluiting van drankgelegenheden waar misdrijven zijn gepleegd, is een positieve maatregel. Dat de rechter evenwel de sluiting van een inrichting kan bevelen ongeacht wie de zaak leidt, is volgens haar juridisch niet te verantwoorden. De betrokkene kan immers strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld worden, ook al is hij niet betrokken bij de drugshandel.

Spreekster stelt voor artikel 3 te verfijnen door te bepalen dat de rechter de sluiting van de inrichting als veiligheidsmaatregel beveelt en niet als straf voor personen die in feite geen misdrijf hebben gepleegd. Spreekster deelt mee dat zij een amendement in die zin zal indienen (cf. amendement nr. 1, stuk Senaat, nr. 1-846/2). Voorts stelt zij nog een wijziging aan het slot van de voorgestelde § 3 voor inzake de publiciteit die aan de rechterlijke beslissing wordt gegeven. Zij wijst erop dat zij met haar voorstellen niet wil ingaan tegen het wetsontwerp. Zij wil alleen meer juridische klaarheid brengen om te voorkomen dat aan de exploitant van een inrichting die niet altijd weet wat er in zijn zaak gebeurt, strafbare feiten ten laste worden gelegd.

Een lid heeft begrip voor het probleem opgeworpen door de vorige spreekster. In het ontwerp staat te lezen dat de inrichting kan worden gesloten « zelfs als de veroordeelde er noch de eigenaar, noch de uitbater van is ». Hij leidt hieruit af dat zulks ook het geval kan zijn, zelfs wanneer de veroordeelde niet de minste binding heeft met de inrichting, dus eventueel een toevallig aanwezige, een klant. Hij vraagt vervolgens of de eigenaar of exploitant tegen de beslissing in beroep kan gaan. Een eigenaar kan zeggen dat hij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen heeft getroffen.

Het ontwerp beschouwt de sluiting bijna als een bijkomende straf uitgesproken tegen derden. De vorige spreekster heeft het over een veiligheidsmaatregel. Een bijkomende straf voor derden bestaat voor overtredingen van de milieuwetgeving. Is de rechter bevoegd hiervan een veiligheidsmaatregel te maken ? Een dergelijke maatregel is een administratieve maatregel, in voorkomend geval onderworpen aan de controle van de Raad van State. Er is blijkbaar een contradictie in de benadering.

Een vorige spreekster merkt nog op dat de veiligheidsmaatregel, althans zoals zij die ziet, vereist dat de rechter rekening houdt met de feitelijke omstandigheden los van de identiteit van de veroordeelde. Het gaat dus om een vervangende maatregel en niet om een maatregel die bovenop een sanctie komt. De maatregel in artikel 3 is van een andere aard : hij wordt immers genomen omdat een inrichting op een bepaald tijdstip een maatschappelijk gevaar kan opleveren. Dat betekent evenwel nog niet dat de exploitant of de eigenaar strafrechtelijk verantwoordelijk zijn.

De minister van Justitie merkt op dat, wanneer men spreekt van een veiligheidsmaatregel, het strafrechtelijk karakter wegvalt. Voorts is het zo dat het sociaal gevaar van de inrichting blijkt uit het feit dat er inbreuken op de drugswet worden gepleegd. Wat de « persoonlijke binding » betreft, preciseert de minister dat de sluiting van de inrichting wordt opgelegd aan de exploitant of aan de eigenaar, wat precies de zorg van de regering was in het kader van het tienpuntenprogramma. De regering wil voorkomen dat de inrichting kan worden heropend door de naam van de exploitant achteraf te veranderen.

Een lid komt terug op het aspect volksgezondheid in het wetsontwerp, namelijk de spuitenruil. Hij herinnert eraan dat toxicomanie in termen van volksgezondheid een te behandelen probleem is. Het wetsontwerp maakt deel uit van het streven om risico's te beperken. Dat is uiterst belangrijk. Er vallen zeer veel mislukkingen te noteren ondanks alle geleverde inspanningen om patiënten te begeleiden bij de ontwenning op lange termijn. Komt er geen maatregel zoals het wetsontwerp die voorstelt, dan zou dat betekenen dat de gemeenschap ermee akkoord gaat dat degenen bij wie ontwenningstherapie op lange termijn is mislukt, terechtkomen in omstandigheden die qua volksgezondheid onaanvaardbaar zijn met alle risico's vandien, niet alleen voor de persoon zelf maar ook voor de gemeenschap. Het lid verwijst naar besmettelijke aandoeningen, zoals aids en hepatitis C.

Van hepatitis C behoort men te weten dat de behandelingskosten bijzonder duur zijn. Het ontwerp wil in de eerste plaats de risico's op dit punt beperken.

Over artikel 3 merkt het lid op dat het begrip maatschappelijk gevaar allesbehalve duidelijk is. Dat begrip hoort niet thuis in het recht en behoort duidelijk omschreven te worden om te voorkomen dat de rechter het naar eigen goeddunken invult. Volgens dat artikel kan de rechter een zaak sluiten na veroordeling zonder rekening te houden met de prerogatieven van de burgemeester om tot de sluiting van zaken over te gaan.

Eerdere sprekers hebben zich eveneens afgevraagd of iemand die niet op de hoogte is van wat er in zijn zaak gebeurt, bij vonnis veroordeeld kan worden om zijn zaak te sluiten. Het kan toch niet dat een exploitant een sanctie oploopt die niet eens een veroordeling is, alleen al omdat een van zijn klanten een drugsgebruiker is die wordt veroordeeld, ook al heeft die de drugs buiten weten van de eigenaar gebruikt. Volgens het ontwerp hoeft niemand te bewijzen dat de eigenaar of de exploitant op de hoogte was van het drugsgebruik. In het uiterste geval zouden laatstgenoemden moeten bewijzen dat zij dat niet waren. Gesteld dat de eigenaar of de exploitant inderdaad niets weet, dan nog bevat de ontwerptekst geen enkele bepaling om te voorkomen dat hij bij vonnis wordt veroordeeld tot de sluiting van zijn zaak.

Een andere spreker herinnert eraan dat de Raad van State een advies heeft uitgebracht eerst op 7 maart 1995 en vervolgens op 16 januari 1996. In dat laatste advies zegt de Raad dat het ontwerp is aangepast aan de opmerkingen die hij heeft gemaakt, onder meer door de invoeging van een nieuw artikel 4. Uit het advies valt af te leiden dat de Raad geen juridische bezwaren tegen het ontwerp heeft. De strafbaarstelling is mogelijk, ook al is de betrokkene niet op de hoogte (zie bestrijding hormonengebruik, drugs).

Het lid leidt uit de uitleg van de minister van Justitie af dat de bestaande tekst van artikel 4, § 3, van de wet van 24 februari 1921 wordt aangevuld in het licht van een arrest van het Hof van Cassatie (Cass., 12 mei 1947, Arr. Verbr., 1947, 155 e.v., met conclusie van eerste advocaat-generaal R. Hayoit de Termicourt, Pas., I, 198). Het Hof zegt dat, wanneer de inrichting gesloten wordt ten gevolge van het optreden van een derde, er daarvoor een bijzondere wetsbepaling moet zijn. De rechter wordt voorts niet verplicht de sluiting te bevelen; hij kan die maatregel nemen. De rechter zal bij de afweging rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk; klaarblijkelijk doelt men op inrichtingen waarvan iedereen weet dat er drugs verhandeld worden en op het gevaar dat dit voor de jeugd inhoudt. Het zou contradictorisch zijn de reclame voor tabak bij wet te verbieden en van de andere kant tolerant te zijn ten aanzien van het gebruik van drugs. Als er in de commissie twijfel rijst over de vraag of de straf een persoonlijk karakter heeft, dient de Raad van State opnieuw om advies te worden gevraagd.

Een vorige spreekster herinnert eraan dat de veiligheidsmaatregel, zoals zij die ziet, wel degelijk gericht is tegen het maatschappelijk gevaar dat de inrichting oplevert. Volgens de ontwerptekst kunnen de misdrijven gepleegd worden in niet alleen drankgelegenheden maar ook in andere openbare en particuliere plaatsen zoals feestzalen, buurthuizen of zelfs kerken.

Het amendement dat spreekster wil indienen is ingegeven door een arrest van het Hof van Cassatie volgens hetwelk « de sluiting van een inrichting een straf is, die daarom niet kan worden bevolen... tenzij de inrichting toebehoort aan een dader of een medeplichtige van het misdrijf of, wanneer de inrichting toebehoort aan een rechtspersoon, indien een orgaan of een vertegenwoordiger van deze rechtspersoon dader of medeplichtige van het misdrijf is ».

Spreekster verklaart ervan overtuigd te zijn dat sommige inrichtingen om sociale redenen moeten worden gesloten maar zij wil ook voorkomen dat een wettekst wordt goedgekeurd die een strafsanctie oplegt aan personen die noch de dader noch de medeplichtige zijn van het misdrijf. De wetgever mag geen vermoeden van schuld doen ontstaan.

Volgens een ander lid mag men niet uit het oog verliezen, en de vorige spreekster schijnt dat wel te doen, dat de voorgestelde § 3 uitgaat van de bestaande tekst van de wet van 24 februari 1921. Het enige nieuwe is dat men de mogelijkheid biedt een inrichting te sluiten wanneer de veroordeelde noch de eigenaar, noch de exploitant van die inrichting is.

Wanneer men in de aanhef van de voorgestelde § 3 de woorden « als veiligheidsmaatregel » invoegt, wijzigt men de tekst zoals hij thans luidt. Aan de andere kant is een inrichting « gevaarlijk voor de maatschappij » ­ een andere toevoeging in de tekst ­ wanneer op die plaats drugs worden verhandeld en verbruikt.

De tekst zoals hij werd overgezonden, doet vooral procedurele problemen rijzen. Wanneer de sluiting een strafmaatregel is, wat klaarblijkelijk zo is, dan moet de betrokkene worden opgeroepen, zo niet overtreedt men de regels van het EVRM. Men kan bezwaarlijk aannemen dat een eigenaar achteraf verneemt dat zijn inrichting werd gesloten omdat iemand er betrapt werd op handel in drugs.

Een ander lid constateert dat de regering de strafrechtelijke weg volgt. De wet zegt evenwel niets over het « persoonlijk » karakter van de straf. Hij vraagt of de Raad van State, in zijn eerste advies, hierover een opmerking heeft gemaakt. De andere weg, namelijk die van het amendement aangekondigd door een vorige spreekster, die betekent dat de rechter een administratieve maatregel neemt, is volgens het lid aangewezen. Het komt de administratieve overheid toe een dergelijke maatregel op te leggen en daartegen kan in beroep worden gegaan bij de toezichthoudende overheid of bij de Raad van State. Het amendement zou de techniek van de administratieve maatregel, gegoten in een vonnis, gebruiken, waardoor ieder administratief beroep wordt uitgesloten.

De minister van Justitie merkt op dat de voorgestelde toevoeging in artikel 4, § 3, van de drugswet niet betekent dat de bijkomende straf haar persoonlijk karakter verliest; integendeel. Maar er komt een zakelijk aspect bij : de straf wordt gebonden aan een bepaalde inrichting. Men wil voorkomen dat bij veroordeling van de exploitant of eigenaar de inrichting opnieuw wordt geopend nadat ze is overgenomen door een derde. Wat het beroep tegen het vonnis betreft, verwijst de minister naar artikel 4, § 6, een bepaling die betrekking heeft op de verbeurdverklaring.

Een lid merkt op dat deze vergelijking niet helemaal opgaat. Verbeurdverklaarde voorwerpen zijn onder beslag; de eigenaar kan dus verzet aantekenen.

Een ander lid voegt hieraan toe dat in geval van drugstransport met leasingwagens de rechter deze wagens doorgaans niet verbeurd verklaart. Storend in de ontwerptekst is dat iemand wordt getroffen die helemaal niet op de hoogte is van wat er in een door hem verhuurd pand gebeurt, en dat zelfs niet behoort te weten.

De minister van Volksgezondheid wijst erop dat aan de rechter de mogelijkheid wordt gegeven om op te treden; het gaat niet om een verplichting. Voorts moet in de discussie een onderscheid worden gemaakt tussen het aangekondigde amendement en de vragen opgeworpen door de enkele leden.

Wat het amendement betreft, vreest de minister dat door de toevoeging van een aantal zeer ruim te interpreteren begrippen, de tekst dreigt te worden uitgehold. Wat is het nut van de toevoeging van de woorden « gevaarlijk voor de maatschappij » ?

Aan de andere kant toont de minister begrip voor de opmerkingen die zijn gemaakt met betrekking tot de sancties ­ ook op financieel gebied ­ van iemand die niet op de hoogte is van wat er in zijn inrichting gebeurt. Maar getuigen die opmerkingen niet van enige naïviteit, waardoor malafide personen altijd een grote voorsprong hebben in hun mogelijkheden tot verdediging ? In de praktijk leidt de terechte juridische zorg uiteindelijk tot een situatie waarin de rechter de feiten moet achternahollen. De gestelde vragen zijn weliswaar terecht, maar men moet op een bepaald ogenblik kiezen en enig risico nemen.

Een ander lid constateert dat de minister pleit voor een doeltreffende oplossing, ook al is daar een risico aan verbonden. Maar wanneer het gerezen juridisch probleem niet wordt opgelost, dreigt de wet dode letter te blijven. De rechter zal niet automatisch de sluiting van de inrichting bevelen. Daartoe zal er een vordering moeten zijn. De onderzoeksrechter zal, wanneer er zo'n vordering is, moeten aangeven wie de eigenaar, wie de exploitant is en of deze een andere persoon is dan de veroordeelde. Gebeurt zulks niet, dan zal men de sluiting niet vorderen. Wanneer de eigenaar of exploitant geen verantwoordelijkheid draagt, zal de rechter de sluiting wellicht niet bevelen. Het lid pleit voor een juridisch waterdichte tekst.

Een vorige spreker verwijst naar artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, dat in een parallelle procedure voorziet.

De minister van Justitie verwijst naar een artikel in het Rechtskundig Weekblad van 7 december 1996, waar het volgende te lezen staat :

« Artikel 4, § 3, staat de rechter toe de tijdelijke of definitieve sluiting te bevelen van drankgelegenheden of van alle andere inrichtingen waar de misdrijven zijn gepleegd.

Het gaat hier om een bijkomende straf. Nadat de strafrechter een dergelijke straf had uitgesproken, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen (13 november 1992, RW, 1992-1993, 886, noot A. Vandeplas) geoordeeld dat het derdenverzet ingesteld door de eigenaar van de drankgelegenheid, te dezen een brouwerij, niet ontvankelijk is omdat de sluiting van de inrichting een persoonlijke sanctie is tegen de veroordeelde en derhalve niet uitgevoerd kan worden tegenover een derde die geen partij was in de zaak.

Samen met A. Vandeplas kan men zich afvragen of het niet voldoende was te wijzen op het karakter van straf van de sluiting om de procedure van derdenverzet af te wijzen. Het derdenverzet heeft immers enkel betrekking op beslissingen hetzij van een burgerlijk gerecht, hetzij van een strafgerecht m.b.t. de burgerlijke belangen.

Dit laat natuurlijk de discussie over het persoonlijk of zakelijk karakter van de sluiting en over de tussenkomst van de derde-eigenaar in het strafproces open. »

De minister voegt hieraan toe dat tegemoet gekomen wordt aan bovengenoemd probleem door aan de bijkomende straf een zakelijk karakter te geven.

Een lid geeft het volgende voorbeeld : een eigenaar verhuurt een pand aan een brouwerij, die op haar beurt het goed aan een caféhouder verhuurt. Laatstgenoemde wordt veroordeeld wegens drugshandel en het café wordt gesloten, met als gevolg een economisch nadeel voor de brouwerij, maar vooral voor de eigenaar, die geen enkele schuld treft. Deze kan zelfs geen andere handelszaak (bijvoorbeeld een schoenwinkel) in het pand openen. Dit probleem wordt niet verholpen door bovengenoemd arrest. Het aangekondigde amendement biedt hier wel een oplossing.

Een ander lid merkt op dat deze aangelegenheid niet alleen uit louter juridisch oogpunt moet worden bekeken. Zij verwacht dat de wet voor de eigenaars en de exploitanten ook een preventief karakter zal hebben. Men gaat er al te gemakkelijk van uit dat eigenaar en exploitant zich van niets bewust zijn, terwijl algemeen bekend is dat in bepaalde inrichtingen drugs worden verhandeld en verbruikt. Hoe kan men dit aan de bevolking uitleggen ?

Een lid herinnert eraan dat de wet niet alleen op cafés doelt. Het kan gaan om welke handelszaak ook, zeer terecht overigens.

De minister van Volksgezondheid repliceert dat men niet uitsluitend handelszaken viseert. Als dat zo zou zijn, dan had het ontwerp beperkt kunnen blijven tot de artikelen 3 en 4. Het ontwerp voorziet ook in de mogelijkheid voor bepaalde centra die drugsverslaafden begeleiden en behandelen, om aan spuitenruil te doen, maar zulke centra mogen uiteraard niet uitgroeien tot instellingen waar drugs verhandeld worden. Er is dus een zeker gedoogbeleid, maar aan de andere kant wordt ook in de mogelijkheid voorzien om in te grijpen, mochten zich ongewenste evoluties voordoen.

Een lid verklaart begrip te kunnen opbrengen voor de reactie van de minister doch meent dat men de rechter geen absolute bevoegdheid mag geven om welke inrichting ook op welk tijdstip ook te doen sluiten wanneer hij dat wil. De drugshandel moet een werkelijk verband vertonen met de activiteiten van de bedoelde inrichting. Een toevallig handeltje buiten de inrichting kan de sluiting niet verantwoorden. De wet behoort duidelijker geformuleerd te worden, anders komt men tot willekeur.

Een senator veronderstelt dat er voor de erkenning van de centra strenge criteria zullen gelden. Volgens haar behoren deze centra de drugsgebruikers op te voeden.

De minister van Volksgezondheid antwoordt dat het koninklijk besluit bepaalt dat de centra door de bevoegde overheid erkend moeten zijn. Zij zijn verplicht informatie te verstrekken. De minister herhaalt dat de artikelen 3 en 4 in dit ontwerp zijn opgenomen, omdat zij een zeker tegenwicht vormen ten opzichte van de andere artikelen van het ontwerp. De artikelen 3 en 4 hebben evenwel een ruimer toepassingsgebied en hebben niet alleen betrekking op de instellingen bedoeld in die andere artikelen.

Een lid vraagt zich af of er geen tekst opgesteld kan worden die rekening houdt met de doelstellingen van de minister en tegelijkertijd voorkomt dat bijvoorbeeld de voorzitter van een vzw-jeugdhuis zijn inrichting moet sluiten omdat een adolescent er drugs heeft gebruikt. Anderzijds moet het mogelijk zijn een inrichting te sluiten, ook al is de nieuwe exploitant niet anders dan een stroman.

De vorige spreekster komt terug op de laatste opmerking van de minister over de artikelen 3 en 4 en vindt dat men de doelstellingen door elkaar haalt. Waarom wil men met eenzelfde wet de doelstellingen bereiken zoals de vorige spreker die heeft toegelicht, en daarbij nog de drugshandel bestraffen ?

Een lid wijst erop dat één aspect mee onder ogen moet worden genomen, namelijk artikel 3, dat op advies van de Raad van State is aangepast. Artikel 4 zegt dat de termijn van de sluiting, ten aanzien van de eigenaar-dader, pas begint te lopen vanaf het ogenblik dat hij zijn straf heeft ondergaan. Voor de eigenaar niet-dader begint de straf onmiddellijk te lopen. Hoe valt zulks te rijmen ? Voorts vraagt het lid zich af, nog verwijzend naar de milieuwetgeving, of het niet doelmatiger is, alvorens over de straf te oordelen, de inrichting te sluiten. Zo niet, dan kan de handel gewoon voortgaan tijdens de procedure die jaren kan aanslepen.

Een lid vat de vragen van het debat als volgt samen :

­ Is men het ermee eens dat een rechter een niet-commerciële inrichting kan sluiten ?

­ Is men het ermee eens dat de rechter de sluiting van een inrichting beveelt indien de eigenaar te goeder trouw blijkt ?

­ Moet men niet duidelijk bepalen hoe omvangrijk de drugshandel moet zijn om de sluiting te verantwoorden ? Wil de regering iedere vorm van drugshandel verhinderen ?

­ Behoort er een strafmaatregel te komen of een veiligheidsmaatregel ?

­ Wat is de status van de eigenaar-(mede)dader van een misdrijf enerzijds en wat is de status van de eigenaar die niet op de hoogte is van de strafbare feiten anderzijds ?

­ Wat zijn de gevolgen van een sluiting ? Kan men een andere handelszaak beginnen te exploiteren ?

­ Kan de eigenaar worden veroordeeld zonder in het geding betrokken te zijn ?

III. ANTWOORD VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OP DE VRAGEN VAN DE COMMISSIELEDEN

De minister van Justitie wijst erop dat hij het eerste advies van de Raad van State, alsook de tekst waarop dat advies betrekking had, aan de commissie heeft bezorgd. Dat advies bevat het antwoord op tal van vragen die zijn gesteld.

Volgens het advies heeft de wettekst, zoals hij door het ontwerp wordt voorgesteld, reeds een zakelijk karakter. De wet bepaalt niet dat het moet gaan om een inrichting toebehorend aan de persoon zelf die het misdrijf heeft gepleegd. Het is een maatregel die expliciet steunt op het gevaar van de inrichting en niet op de persoon van de exploitant.

De Raad van State voegt hieraan toe dat het de wetgever vrij staat om enige twijfel weg te nemen door expliciet in de wet te bepalen dat de tijdelijke sluiting van de inrichting met een maximale duur van twee jaar kan worden bevolen, ongeacht het feit dat de veroordeelde er niet de eigenaar of de exploitant van is. Met betrekking tot de hypothese dat de inrichting op het ogenblik dat de strafrechter de sluiting zou bevelen, niet of niet meer eigendom is van de veroordeelde, rijst de vraag of die sluiting verenigbaar is met de grondrechten van derden.

De eigenaar of de exploitant kan zich beroepen op het feit dat de inrichting een bepaalde patrimoniale waarde heeft, en een patrimoniaal inkomen bezorgt, met andere woorden dat de inrichting moet worden begrepen als een eigendom in de zin van artikel 1 van het eerste aanvullend protocol van het EVRM. De sluiting is dus een inmenging op het ongestoord genot van de eigendom maar zonder eigendomsverlies. Dat is juist het verschil met de verbeurdverklaring.

Volgens het protocol gaat het dus niet om een werkelijke eigendomsberoving. De eigenaar verliest immers niet al zijn rechten op de inrichting. Het gaat om de regeling van het gebruik van de eigendom. Een dergelijke maatregel, aldus de Raad van State, is verenigbaar met artikel 1 van het protocol, mits er een rechtsgrond is in het interne recht. Die rechtsgrond wordt in dit wetsontwerp gegeven.

Er moet ook een redelijk evenredigheidsverband zijn tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel. Er moet met andere woorden een evenwicht zijn tussen de vereisten van het algemeen belang en die van het persoonlijk belang. Dat is de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens.

Dat evenwicht op zich hangt af van een aantal factoren, en onder andere van het gedrag van de eigenaar, van de fout die hij al dan niet heeft begaan, van zijn (on)voorzichtigheid op het ogenblik van de feiten. Is er een overname van de inrichting door een derde na de feiten, dan moet de rechter ermee rekening houden dat de derde in redelijkheid moest weten dat de ongestoorde voortzetting van de activiteit door de gepleegde feiten twijfelachtig was.

Wat het algemeen belang betreft, kan als verantwoording worden gegeven dat naarmate het te bestrijden kwaad grotere afmetingen aanneemt, de overheid steeds gerechtigd is ernstige inmengingen in het eigendomsrecht te bevelen. De rechter zal dus een maatregel maar kunnen uitspreken als de inrichting een kwalijke reputatie heeft of meer in het algemeen, als de eigenaar/exploitant een zekere laksheid in zijn optreden kan worden verweten.

Het wetsontwerp blijft dus binnen de aan de overheid toekomende beoordelingsmarge. De Raad van State besluit dat er geen tegenstrijdigheid is met artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM.

Een andere vraag had betrekking op het recht op een eerlijke behandeling door de rechter, en meer bepaald het recht van de derde om zijn standpunt uiteen te zetten. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tussenkomst van derden niet van toepassing op strafgerechten. De vrijwillige of de gedwongen tussenkomst van een derde voor strafgerechten is in beginsel dus niet ontvankelijk (zie de reeds aangehaalde rechtspraak, advies van de Raad van State, blz. 13, voetnoot 1).

Er is evenwel een belangrijke uitzondering : de tussenkomst van een derde wordt wel ontvankelijk geacht in de gevallen waarin de wet de strafrechter bevoegd maakt om uitzonderlijk een veroordeling, een sanctie of een maatregel uit te spreken tegen een derde. In zo'n geval moet de derde in het geding worden toegelaten of kan hij in het geding worden geroepen opdat hij de gelegenheid krijgt zijn recht van verdediging uit te oefenen.

Mocht de maatregel tegen de derde uitgesproken zijn, zonder dat deze in het geding partij was geweest, dan kan hij in elk geval tegen die beslissing een rechtsmiddel aanwenden (zie de rechtspraak aangehaald door de Raad van State in zijn advies, blz. 13, voetnoot 3).

Men vergelijke met andere wetten, onder meer de wet op de landverzekeringen, de wet van 29 juni 1975 op de handelsvestigingen. Men denke ook aan de verbeurdverklaring en aan de problematiek van de herstelmaatregel inzake stedenbouw, bevolen ten laste van een derde.

Wat de inhoud van het begrip « inrichting » betreft, wordt er in het ontwerp gezegd dat het moet gaan om een drankgelegenheid of een andere soortgelijke inrichting.

Door de sluiting van een inrichting wordt een bepaalde beroepsactiviteit stopgezet als gevolg van een beslissing van de gerechtelijke overheid. Het komt dus ook aan de rechter toe om in zijn vonnis duidelijk te omschrijven welke inrichting wordt gesloten en welke beroepsactiviteit die daarin wordt uitgeoefend, daarmee wordt verhinderd. De mogelijkheid bestaat dat de eigenaar/exploitant of de derde zijn beroepsactiviteit in een andere inrichting kan voortzetten, als enkel de sluiting van een inrichting wordt bevolen, of dat de exploitant een totaal andere beroepsactiviteit zou kunnen uitoefenen, na toetsing door de rechter.

IV. REPLIEK VAN DE LEDEN OP HET ANTWOORD VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

a) Aard van de sluitingsmaatregel

Een lid wijst erop dat de Raad van State zich vrij genuanceerd heeft uitgesproken in verband met de exploitant van de inrichting (zie advies, blz. 9 tot 11) : « Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens blijkt dat er bovendien een redelijk evenredigheidsverband moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel.

Wel moeten de hiervóór aangehaalde voorwaarden vervuld zijn, en moet, meer in het bijzonder, een billijk evenwicht gehandhaafd worden tussen het algemeen belang en de belangen van die derde. Zoals het Hof het uitdrukkelijk overwoog, hangt dat evenwicht van vele factoren af; één van de in aanmerking te nemen omstandigheden betreft het gedrag van de eigenaar, met name de mate van fout of voorzichtigheid waarvan hij op het ogenblik van de feiten blijk gegeven heeft (EHRM, 24 oktober 1986, AGOSI, o.c. , blz. 18-19, § 54). Als een derde na de feiten de inrichting heeft overgenomen, kan rekening gehouden worden met het feit dat hij in redelijkheid moest weten dat de ongestoorde voortzetting van de activiteit, ten gevolge van de gepleegde feiten, twijfelachtig was. (Vergelijk EHRM, 18 februari 1991, Fredin, o.c. , blz. 17-18, § 54). »

Een eerste conclusie die men uit dit advies kan trekken is dat in de veronderstelling dat de eigenaar niet wist en niet absoluut diende te weten dat in de door hem verhuurde inrichting drugs werden verhandeld, de inrichting niet kan worden gesloten, want dan zou er geen evenredigheid meer bestaan tussen de genomen beslissing en de inbreuk op het recht van de eigenaar van de inrichting.

Een ander lid wijst op het belang van de mededeling van het eerste advies van de Raad van State, dat een aantal antwoorden verstrekt en het mogelijk maakt de discussie te verruimen. Twee essentiële vragen rijzen.

Moet de strafwet in een extra criterium voorzien als men de sluiting wil uitspreken van de inrichting van de eigenaar die niet strafrechtelijk is veroordeeld ? Volgens de Raad van State moet deze vraag beoordeeld worden in het licht van artikel 1, tweede lid, van het eerste protocol van het EVRM. Drie voorwaarden moeten worden vervuld om te voldoen aan die bepaling :

­ de straf moet door de wet zijn bepaald;

­ de maatregel moet het algemeen belang dienen;

­ er moet een redelijke evenredigheid bestaan tussen het gedrag en de straf.

De vraag rijst hoe de rechter de evenredigheid zal beoordelen. Hij kent immers wel het algemeen belang, maar hij kent niet noodzakelijk het belang dat daartegen moet worden afgewogen. De morele verantwoordelijkheid mag geen extra criterium zijn voor de toepassing van artikel 1, tweede lid, van het eerste protocol.

De in het advies van de Raad van State genoemde zaak-Agosi dateert van 1986. Ze had betrekking op de inbeslagneming van gouden dukaten in het Verenigd Koninkrijk. Die dukaten waren door een Duitse firma ingevoerd in strijd met de douanewetgeving. De Duitse firma voerde aan dat ze niet op de hoogte was van de frauduleuze aard van de transactie. Met dat argument is geen rekening gehouden. Het is dus niet nodig dat de eigenaar persoonlijk een fout kan worden verweten. Toch rijst de vraag of niet in een ander criterium moet worden voorzien.

De Raad van State wijst in dat opzicht op de laksheid van de betrokken derde. Hij meent dat de strafrechter in ieder geval rekening moet houden met de verwijzing naar artikel 1 van het eerste protocol. Toch kan men zich afvragen of de strafrechters wel weten welke interpretatie aan deze bepaling moet worden gegeven.

Een lid meent dat de evenredigheid tussen de fout en de straf geldt ten opzichte van personen die vervolgd worden wegens bepaalde misdrijven. Geldt deze evenredigheid echter ook voor derden die niet worden vervolgd ?

De minister heeft niet geantwoord op de vraag of de sluiting van de inrichting beschouwd wordt als een straf.

Spreker beweert evenwel niet dat veel eigenaars van inrichtingen waar gewoonlijk drugs worden gebruikt of verhandeld, niet op de hoogte zouden zijn van wat er gebeurt. Kan geen formule worden gevonden die het mogelijk maakt de sanctie voor de misdrijven die men wil bestraffen, in overeenstemming te brengen met de gebruikelijke regels van het procedurerecht ?

Een ander lid merkt op dat indien het om een strafsanctie gaat, deze moet worden ingeschreven op het strafblad van de betrokkene. In de tekst is er echter alleen sprake van maatregelen van openbaarmaking (aanplakking, enz.). Spreker voegt eraan toe dat de ontwerptekst het voor weinig gewetensvolle handelaars mogelijk maakt een vervelende concurrent uit te schakelen.

In verband met de aard van de maatregel tot sluiting van de inrichting verwijst een lid opnieuw naar het advies van de Raad van State (zie hierboven, de al aangehaalde passage van het advies, blz. 9 tot 11). Er moet dus een verband bestaan met het gedrag van de eigenaar, maar dat verband is zeer onduidelijk, zoals blijkt uit de bovenvermelde passage van het advies van de Raad van State.

Een spreekster zegt te begrijpen dat een rechter er om redenen van openbare veiligheid en algemeen belang, toe kan worden gebracht een inrichting te sluiten, ook al is de eigenaar niet op de hoogte van wat er gebeurt. Het lijkt daarentegen moeilijk aanvaardbaar dat de eigenaar of de zaakvoerder die niet op de hoogte is van de feiten, als een schuldige kan worden beschouwd.

In dat geval zou, zoals spreekster al suggereerde, de sluiting een veiligheidsmaatregel moeten zijn en geen straf. De tekst is niet duidelijk op dat punt.

Een lid herinnert aan het verschil tussen de verbeurdverklaring en de sluiting. De verbeurdverklaring wordt uitgesproken als bijkomende straf bij een hoofdstraf. Wat is hier echter de hoofdmaatregel, als de sluiting de bijkomende maatregel zou zijn ? Als de sluiting een straf is, hoe kunnen daarop dan de regels betreffende de inschrijving op het strafblad, het uitwissen, enz. worden toegepast ? En wat als de eigenaar van de inrichting een vennootschap is ? Rechtspersonen kunnen thans niet strafrechtelijk worden vervolgd.

De minister van Volksgezondheid verwijst naar een passage uit het advies van de Raad van State, luidende (blz. 11) : « Aan de andere zijde dient met de vereisten van het algemeen belang rekening te worden gehouden. Naarmate het te bestrijden kwaad grotere afmetingen aanneemt, is de overheid gerechtigd om ernstige inmengingen in het eigendomsrecht te bevelen. (Zie aldus, in verband met tijdelijke inbeslagname en een definitieve verbeurdverklaring, als wapens in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, EHRM, 22 februari 1994, Raimondo, o.c., 281-A, blz. 16, § 27, en blz. 17, § 30) ».

De minister begrijpt de noodzaak die door verscheidene sprekers wordt beklemtoond, om te garanderen dat er rechtszekerheid is en om willekeurige beslissingen uit te sluiten. Is het in dit geval echter mogelijk om de gewenste preciseringen aan te brengen zonder dat men zijn doel voorbijschiet ? Betreft het hier niet een aangelegenheid waarin per definitie aan de rechter een ruime beoordelingsbevoegdheid moet worden gelaten ?

Terecht is gewezen op het beginsel dat een evenwicht moet worden gevonden tussen het beoogde doel en de uit te spreken straf. Dat is een algemeen beginsel dat de rechter altijd voor ogen moet hebben.

Loopt men ook hier echter niet het risico alle doeltreffendheid aan de tekst te ontnemen door zich op dat aspect te concentreren ?

Inzake de beoordelingsbevoegdheid van de rechter is een lid van oordeel dat de wetgever absolute voorrang had kunnen geven aan het algemeen belang door voor te schrijven dat de inrichting in alle gevallen moet worden gesloten. Het ontwerp kiest veeleer voor de mogelijkheid dat de rechter de aan de orde zijnde belangen kan afwegen. Maar de tekst reikt hem daar geen enkel criterium aan. De formulering is van die aard dat de bevoegdheid van de rechter louter arbitrair lijkt, hoewel zulks niet de bedoeling lijkt van de wetgever.

Een ander lid stelt de volgende formulering voor, mits de zaak grondiger wordt onderzocht : « ... kan, indien de ernst van de concrete omstandigheden het verantwoordt, ... ». Aldus wordt een criterium vastgesteld dat niet ontleend wordt aan het laakbare gedrag van de eigenaar. Het is de ernst van de omstandigheden die maakt dat het algemeen belang primeert op het eigendomsrecht. Verwezen wordt naar het arrest-Raimondo, dat uit 1994 dateert en waaruit volgt dat al wie ervan verdacht wordt lid te zijn van de maffia, het risico loopt dat al zijn onroerende goederen in beslag genomen worden zonder dat een veroordeling is uitgesproken.

Voor de uitvoering van zulke maatregelen die het eigendomsrecht beperken, is het niet noodzakelijk dat de betrokkene veroordeeld is. Het betreft niet een straf in de eigenlijke zin van het woord, maar een maatregel die wordt genomen in het algemeen belang, teneinde ernstige vormen van criminaliteit te bestrijden.

Een lid wijst erop dat de sluiting tijdelijk of definitief kan zijn. Als ze tijdelijk is, kan ze maximaal twee jaar duren. Voorts herinnert hij aan de vraag of voor de eigenaar die geen enkel misdrijf heeft gepleegd, de sluiting van de inrichting een straf is of een administratieve maatregel.

Volgens een ander lid lijkt de tekst te betekenen dat de inrichting niet definitief kan worden gesloten indien de veroordeelde eigenaar noch exploitant is. De commissie is het met die interpretatie eens.

De minister van Justitie herinnert eraan dat de Raad van State heeft benadrukt dat de tekst in feite reeds een zakelijk karakter heeft, en dat er geen tegenstrijdigheid is met artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM, evenmin wat de rechten van de verdediging betreft.

In verband met de vraag of de definitieve sluiting uitgesloten is wanneer de eigenaar niet bij de drugshandel betrokken is, laat de Raad van State de vraag open en stelt dat dit a contrario uit de tekst kan worden afgeleid.

Een spreker zegt dat als het doel van het ontwerp is de sluiting van een inrichting mogelijk te maken buiten de gevallen waarin de eigenaar of de exploitant de dader is van het misdrijf, die interpretatie van de tekst tot gevolg zal hebben dat het doel niet wordt bereikt. Uit het debat vloeit voort dat allerlei zeer brede interpretaties van het ontwerp mogelijk zijn en dat de procedureproblemen niet opgelost zijn. Men dreigt in een situatie terecht te komen dat het ontwerp onbruikbaar blijkt in de praktijk.

Een ander lid benadrukt de bijkomende schade die men, naast de directe schade als gevolg van de sluiting, aan de eigenaar te goeder trouw dreigt te berokkenen door de sporen die de maatregel zal nalaten op zijn strafblad.

Wat de aard van de maatregel betreft, herhaalt de minister dat het gaat om een bijkomende straf voor de veroordeelde, die een weerslag zal hebben op de rechten van derden. Deze straf zal worden ingeschreven op het strafblad van de veroordeelde, maar niet op dat van de derde, ten aanzien van wie de sluitingsmaatregel geen straf is.

Derden te goeder trouw ondervinden slechts de weerslag van de burgerlijke gevolgen van de beslissing.

In verband met de suggestie van een vorige spreekster om van de sluitingsmaatregel een veiligheidsmaatregel te maken, merkt een lid op dat een dergelijke maatregel eveneens zou gelden ten aanzien van de eigenaar of de exploitant die de dader van de feiten is ofschoon het voor hem om een bijkomende straf moet gaan. Er moet een onderscheid gemaakt worden naar gelang van de vraag of de eigenaar of de exploitant al dan niet bij de feiten betrokken is.

De minister van Justitie is het met deze laatste opmerking eens. Niettemin ziet hij voor de eigenaar of de exploitant te goeder trouw geen wezenlijk verschil tussen het systeem van het ontwerp en dat van de veiligheidsmaatregel, dat ook directe gevolgen heeft voor derden. Wie zal een veiligheidsmaatregel kunnen nemen zolang de zaak niet door de rechter is behandeld ?

Een lid antwoordt dat de administratieve overheid dat kan doen, zoals dat ook gebeurt op andere terreinen (bijvoorbeeld : de sluitingsbesluiten die de burgemeester kan nemen ten aanzien van gevaarlijke inrichtingen; daartegen kunnen de betrokkenen een kortgeding aanspannen en daarna in beroep gaan bij de Raad van State).

De vorige spreker antwoordt dat het in geen geval de taak van de strafrechter is om een administratieve maatregel op te leggen. Die taak behoort toe aan de administratieve overheid.

Een spreekster vindt dat het zakelijke en objectieve karakter van de maatregel tot sluiting van de inrichting duidelijk moet blijken.

Een lid besluit dat er twee mogelijkheden zijn :

­ ofwel wordt een systeem ingevoerd dat vergelijkbaar is met dat van artikel 43bis van het Strafwetboek over de verbeurdverklaring van roerende zaken. In dat systeem wordt de wijze waarop de derde te goeder trouw zijn rechten kan laten gelden, in een koninklijk besluit bepaald;

­ ofwel wordt de eigenaar of de exploitant bij de zaak betrokken volgens de klassieke dagvaardingsprocedure; in dat geval wordt de betrokkene niet gedagvaard als beklaagde maar als in de zaak betrokken partij.

Een vorige spreker wijst op de schade die in de tweede hypothese door de dagvaarding aan de derde te goeder trouw kan worden berokkend.

b) De rechten van de derde

Wat de rechtsmiddelen ter beschikking van de derde betreft, vraagt een lid zich af of het om hoger beroep gaat, wat zou betekenen dat er maar één trap van jurisdictie is, dan wel om verzet. Waarom wordt de eigenaar niet in de zaak betrokken ? Binnen welke termijn kan het rechtsmiddel worden aangewend ? Kan dat gebeuren vanaf de dag van de uitspraak of gaat de termijn pas in vanaf de betekening van de beslissing ?

Een lid vraagt zich eveneens af over welke verweermiddelen de eigenaar beschikt. Volgens de uitleg van de minister zou hij zich kunnen beroepen op zijn goede trouw of op maatregelen die hij genomen zou hebben. Dat staat evenwel niet in de tekst van het ontwerp. Wat de tussenkomst betreft, is het zo dat de mogelijkheid tot gedwongen tussenkomst uit de wet-Franchimont is gelicht omdat het de bedoeling is dat probleem te behandelen in het kader van het tweede deel van de hervorming van het Wetboek van strafvordering. De minister van Justitie heeft verwezen naar andere wetten waar een dergelijke tussenkomst mogelijk is. In die gevallen is de mogelijkheid tot tussenkomst echter uitdrukkelijk vermeld. Misschien moet het ontwerp in die zin worden gewijzigd.

Bovendien is de eigenaar van de inrichting niet noodzakelijk dezelfde op het ogenblik dat het onderzoek begint en op het ogenblik van het vonnis. Dat leek zelfs een van de vaststellingen te zijn die aan de basis hebben gelegen van dit ontwerp. Als men tot op het einde van de procedure de eigenaar in de zaak kan betrekken, dreigt dit de zaak te vertragen. Wat met de verdachte die deze vertraging niet heeft gewild en die in voorlopige hechtenis zit ?

Een ander lid is van mening dat de tijdelijke of de definitieve sluiting van de inrichting een aantasting van het eigendomsrecht vormt. Een dergelijke maatregel, die schade kan toebrengen, valt onder de bescherming van artikel 6 van het EVRM. De maatregel moet op tegenspraak genomen worden. Een mogelijke oplossing hiervoor is dat het parket die de maatregel wil nemen, de eigenaar of de vergunninghouder moet dagvaarden om hen in staat te stellen zich te verdedigen. Dat wordt overigens mogelijk gemaakt door een arrest van het Hof van Cassatie van 1977. Maar hoe kan men dan zeker zijn dat de eigenaar of de exploitant zich aan die dagvaarding niet zal onttrekken door de betrokken inrichting over te dragen ? De dagvaarding zou het effect moeten hebben van een bewarend beslag.

Een andere oplossing vindt men in het koninklijk besluit van 9 augustus 1991, dat bepaalt binnen welke termijn en op welke wijze een rechtsmiddel in strafzaken kan worden aangewend door derden die een recht willen laten gelden op een zaak die is verbeurdverklaard. Dat rechtsmiddel kan voor de bevoegde rechter binnen een termijn van 90 dagen worden aangewend. Is het goed verbeurdverklaard, dan is een uitvoeringsmaatregel met hetzelfde effect als een bewarend beslag gedurende die 90 dagen van toepassing. Het is verkieslijk dat een dergelijke oplossing in de wet zelf wordt geregeld.

De minister van Justitie herhaalt dat de Raad van State heeft benadrukt dat er in de voorgestelde tekst geen tegenstrijdigheid is met artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM, ook niet wat de rechten van verdediging betreft. Hij verwijst naar het « Handboek van Strafvordering » van professor Verstraeten (nr. 1141) (1), waarin te lezen staat dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tussenkomst van derden in het strafproces niet toepasselijk zijn, behalve de gevallen waarin een bijzondere wet de tussenkomst van derden uitdrukkelijk toestaat. Daarnaast kan de derde in het strafproces enkel tussenkomen als de wet aan de strafrechter bij wie de zaak aanhangig is, toestaat om terzelfdertijd ten laste van een derde een veroordeling, een sanctie, of een andere maatregel uit te spreken. De minister verwijst naar artikel 4, § 6, van de drugswet, dat bepaalt dat de verbeurdverklaring mogelijk is, zelfs indien het goed niet het eigendom is van de veroordeelde.

De minister vreest dat de invoeging in de wet van een specifieke bepaling over de rechten van derden a contrario tot gevolg zal hebben dat de rechten die door de jurisprudentie van het Hof van Cassatie in algemene zin zijn bekrachtigd, weer op de helling zullen komen te staan.

c) Het begrip « inrichting »

Een spreker merkt op dat als de term « inrichting » ook de verzorgingsinstellingen omvat en men vooraf geen wettelijke regeling heeft vastgelegd voor de behandeling met vervangingsmiddelen, een sluitingsmaatregel ook mogelijk is ten aanzien van de inrichtingen die een dergelijke behandeling toepassen.

De minister van Volksgezondheid antwoordt dat de regering samen met dit ontwerp ook de amendementen heeft onderzocht die op het voorstel van methadonwet moeten worden ingediend.

Een lid voegt daaraan toe dat het voorschrijven van methadon momenteel slechts wordt bestraft in geval van misbruik. Als er geen sprake is van misbruik, wordt het voorschrijven van methadon beschouwd als een behandeling.

Wat de strekking van de term « inrichting » betreft, is het duidelijk dat hoe ruimer men dit begrip stelt, hoe beter men de graad van laxisme die aan de eigenaar of de exploitant wordt aangewreven, zal moeten omschrijven.

Een senator vreest dat in het geval van een school waar wordt gewerkt aan een preventieproject, de directeur van laxisme zou kunnen worden beschuldigd als hij niet zuiver repressief optreedt. Dat zou een ernstige ontsporing betekenen.

Een lid pleit ervoor om niet de persoon aan te pakken die de verantwoordelijkheid op zich genomen heeft om tegemoet te komen aan een sociale behoefte en die niet betrokken is bij de drugshandel.

Dezelfde spreekster herhaalt dat met betrekking tot de definitie van de inrichting, de minister het had over drankgelegenheden of « analoge » inrichtingen. Dat woord staat niet in de voorgestelde tekst en zou erin opgenomen moeten worden.

Een lid vraagt wat « analoge » inrichtingen zijn.

De commissie is het erover eens dat de term « inrichting » een algemene strekking moet krijgen. De term « inrichting » behelst zowel de openbare als de privé-inrichtingen, al dan niet met een commercieël karakter. Elke inrichting waar misdrijven worden gepleegd wordt beoogd. Rekening wordt gehouden met het maatschappelijk gevaar dat de inrichting kan opleveren.

Op verzoek van een lid wordt verduidelijkt dat de sluiting ook kan slaan op centra waar spuitenruil plaatsvindt.

V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Bij wijze van tekstverbetering gaat de commissie akkoord om artikel 1 als volgt te herformuleren : « Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. »

Artikel 3

Op dit artikel worden de volgende amendementen ingediend :

1º Amendement nr. 1 van mevrouw Delcourt-Pêtre (Stuk Senaat, nr. 1-846/2) :

« Het voorgestelde artikel 4, § 3, vervangen als volgt :

« § 3. Bij veroordeling wegens een van de misdrijven omschreven in de artikelen 2, 2º, 2bis en 3, kan de rechter, als veiligheidsmaatregel voor zover de inrichting gevaarlijk is voor de maatschappij, de tijdelijke of definitieve sluiting bevelen van drankgelegenheden of van alle andere inrichtingen waar de misdrijven zijn gepleegd, zelfs als de veroordeelde er noch de eigenaar, noch de exploitant van is. De sluiting kan voor de duur van maximum twee jaar worden bevolen. De rechter kan de veroordeelde bovendien tijdelijk of voor altijd ontzetten van het recht zodanige inrichtingen persoonlijk of door een tussenpersoon te exploiteren. De rechter kan eveneens bevelen dat het vonnis zal worden aangeplakt op de plaatsen die hij bepaalt en in zijn geheel of bij uittreksel zal worden opgenomen in de bladen die hij aanwijst; een en ander op kosten van de veroordeelde. »

Verantwoording

Door de bepaling dat de rechter de tijdelijke sluiting van de inrichting kan bevelen voor de duur van maximum twee jaar, zelfs indien de veroordeelde noch eigenaar, noch exploitant ervan is, maakt de tekst van het ontworpen artikel 3 het mogelijk een strafrechtelijke maatregel op te leggen aan personen die noch dader, noch medeplichtige zijn van een misdrijf dat in de inrichting gepleegd is en wier goede trouw niet in twijfel kan worden getrokken.

Zonder de doelstellingen van de regering op de helling te willen plaatsen, beoogt het amendement de sluiting van de inrichting in een dergelijk geval als een « veiligheidsmaatregel » te doen beschouwen en niet meer als een straf.

Door deze wijziging wordt de wetsbepaling in overeenstemming gebracht met twee fundamentele beginselen van het strafrecht, volgens welke de straf een persoonlijk karakter heeft en er geen straf is zonder schuld (2).

Bovendien blijkt het woord « openbaarmaking » in de laatste zin van artikel 3 niet de meest aangewezen term te zijn aangezien elke rechterlijke beslissing openbaar is.

Het amendement beoogt deze formulering dus te vervangen door een passende formulering die gegrond is op artikel 502 van het Strafwetboek.

2º Amendement nr. 2 van de heer Erdman c.s. (Stuk Senaat nr. 1-846/3) :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 3. ­ In artikel 4, § 3, van de wet van 24 februari 1921 gewijzigd bij de wetten van 9 juli 1975 en 14 juli 1994 wordt een lid toegevoegd luidende als volgt :

« Als de eigenaar of de uitbater zich niet schuldig hebben gemaakt als dader, mededader of medeplichtige van de bovenbedoelde misdrijven kan, nadat op vordering van het openbaar ministerie de eigenaar respectievelijk de uitbater in gedwongen tussenkomst is gedagvaard, rekening houdend met alle elementen van de zaak en in het bijzonder de ernst van de feiten, de rechter de sluiting als veiligheidsmaatregel tijdelijk met een maximumduur van twee jaar bevelen. »

Verantwoording

Tijdens de bespreking van het voornoemd artikel is duidelijk geworden dat in de oorspronkelijke tekst van de wet enkel werden toegevoegd de woorden « de sluiting kan tijdelijk met de maximumduur van 2 jaar worden bevolen, zelfs als de veroordeelde er noch de eigenaar, noch de uitbater van is ». Deze woorden werden tussengevoegd in de bestaande tekst.

De oorspronkelijke bedoeling was dit als strafbepaling in te voegen maar onverminderd het eerste advies van de Raad van State stelden er zich toch meer en meer vragen of ten overstaan van de derde die eigenaar of uitbater is de bedoelde maatregel als strafmaatregel zou kunnen worden beschouwd.

De vraag werd ook gesteld in hoeverre deze maatregel dan andere gevolgen zou kunnen hebben door bijvoorbeeld een inschrijving in het strafregister, wat duidelijk niet de bedoeling blijkt.

Vermits het ontegensprekelijk de bedoeling is van het hoofd te bieden aan de moeilijkheden die rijzen op het terrein ten gevolge van opeenvolgende overnames van bedoelde inrichtingen, in het bijzonder drankgelegenheden en vermits anderzijds tegensprekelijkheid moet worden gewaarborgd zoals trouwens blijkt uit het advies van de Raad van State, wordt nu in het amendement geopteerd te beantwoorden aan de volgende principes :

a) een tegensprekelijk debat door gedwongen tussenkomst van eigenaar of uitbater dat wettelijk uitdrukkelijk voorzien wordt en niet impliciet verwerkt is in een tekst die bij vergelijking dit mogelijk maakt (zie argumentatie in het advies van de Raad van State onder nr. 3.2.2); het lijkt overbodig de situatie onder ogen te nemen dat eigenaar of uitbater een rechtspersoon zou zijn : de interpretatie van de voorgestelde tekst is ontegensprekelijk zo dat in dat geval natuurlijk de rechtspersonen in gedwongen tussenkomst kunnen worden gedagvaard; vermits het geen strafmaatregel meer is kunnen dus ook rechtspersonen zich daartoe horen « veroordelen »;

b) er wordt wel geopteerd om de betrokken eigenaar, respectievelijk uitbater te betrekken in de strafprocedure gevoerd tegen de daders : men had evengoed deze veiligheidsmaatregel bij afzonderlijke procedure kunnen doen uitspreken (vergelijk artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu waar op verzoek van de procureur des Konings, van een administratieve overheid of van een rechtspersoon zoals omschreven in artikel 2, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een maatregel uitspreekt);

c) men opteert duidelijk voor een veiligheidsmaatregel, waarbij moet worden onderstreept dat dit gebeurt onverminderd de eigen bevoegdheid van de burgemeester om bepaalde maatregelen uit te vaardigen (administratieve maatregelen die dan onderworpen zijn aan eventuele toetsing door de Raad van State). De maatregel die hier bevolen wordt is een gerechtelijke maatregel waartegen enkel hoger beroep mogelijk is;

d) er worden bepaalde principes ingewerkt die het mogelijk maken ter zake een verdediging uit te bouwen (onverminderd het algemeen belang dat moet worden in acht genomen) en geen automatisch gevolg ten laste te leggen van eigenaar of uitbater van de juridische vaststelling van misdrijven gepleegd door derden : dit vermijdt de enge interpretatie die aan de voorgestelde tekst kon worden gegeven. Aldus is men in overeenstemming met de Europese rechtspraak.

Door in een afzonderlijk lid bij artikel 4, § 3, de proceduriële en inhoudelijke elementen van de bedoelde maatregel uit te stippelen wordt getracht te antwoorden op alle tot hiertoe ontwikkelde argumentatie.

3º Amendement nr. 3 van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 1-846/3) :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Artikel 4 van dezelfde wet wordt gewijzigd als volgt :

A) een paragraaf 4bis wordt ingevoegd, luidende als volgt :

« § 4bis. Wanneer de veroordeelde noch eigenaar noch uitbater is van de in § 3 bedoelde drankgelegenheid of inrichting kan de sluiting enkel worden bevolen indien de ernst van de concrete omstandigheden dit vereist, en dit voor een termijn van maximaal twee jaar te rekenen van de dag waarop de op tegenspraak of bij verstek gewezen veroordeling onherroepelijk is geworden. »

B) in § 5 worden de woorden « de §§ 2 en 3 » vervangen door de woorden « de §§ 2, 3 en 4bis. »

Verantwoording

A) De wijziging zoals in het ontwerp voorgesteld, wordt geherformuleerd. Tevens wordt deze, voor een betere leesbaarheid van de tekst, opgenomen in een afzonderlijke paragraaf.

Er wordt bepaald dat de sluiting slechts kan bevolen worden, ten aanzien van de eigenaar of uitbater, die niet mee vervolgd werd, wanneer de concrete omstandigheden dit vereisen. Dit betekent dat de rechter zal moeten nagaan of de feiten en het gevaar dat er in concreto van uitgaat dermate ernstig zijn dat ze de sluiting (ten aanzien van een derde) kunnen verantwoorden.

Ook wordt aangegeven wanneer de sluiting ingaat, met name wanneer de veroordeling onherroepelijk is geworden. (Dezelfde formulering wordt gebruikt als in artikel 382, lid 3, van het Strafwetboek). Dit zal aan de derde toelaten, alvorens tot uitvoering van de sluiting over wordt gegaan, beroep of verzet aan te tekenen (zie advies Raad van State, L. 24.201/8, blz. 13; zie tevens Vandeplas, A., « De verbeurdverklaring van zaken die aan derden toebehoren », R.W., 1994-1995, 161 : « De persoon tegen wie door een strafgerecht een sanctie wordt uitgesproken, wordt door het feit zelf partij in het geding, zelfs als hij niet in het vonnis wordt genoemd. Deze derde, tegen wie bij verstek een bijkomende straf is uitgesproken, kan verzet doen tegen de beslissing die hem nadeel berokkent ofwel hoger beroep instellen. »).

B) Technische aanpassing ingevolge de nieuwe paragraaf die voorzien wordt onder A).

De indiener merkt op dat zijn amendement nr. 3 ten dele gelijklopend is met amendement nr. 2 van de heer Erdman c.s. Het verschil bestaat erin dat in zijn amendement dezelfde formule wordt gebruikt als in andere wetgevingen en meer bepaald artikel 382, derde lid, van het Strafwetboek. De tekst van het amendement bepaalt dat de inrichting kan worden gesloten en de belanghebbende derde daartegen verzet of beroep kan aantekenen.

Amendement nr. 2 van de heer Erdman c.s. gaat minder ver; volgens dat amendement moet de eigenaar of de exploitant worden gedagvaard en moet de sluiting tegenover laatstgenoemden worden uitgesproken. Dat heeft een bijkomende moeilijkheid tot gevolg : een eigendom van een rechtspersoon kan worden overgedragen, zodat de sluiting zich niet voordoet. Zo kan de sluiting worden uitgesproken in eerste aanleg tegen persoon A, gedelegeerd bestuurder van de rechtspersoon-eigenaar; A gaat in beroep; A vervreemdt zijn onroerend goed aan B en op het ogenblik van de behandeling in beroep kan men pleiten dat A geen enkel recht meer heeft ten aanzien van de bewuste inrichting, zodat de maatregel onuitvoerbaar is geworden. Amendement nr. 3 ligt in de lijn van artikel 382 van het Strafwetboek, evenwel met de nodige preciseringen. Zo moet de maatregel verantwoord zijn wegens de bijzondere ernst van de omstandigheden.

De hoofdindiener van amendement nr. 2 onderstreept dat volgens zijn amendement het openbaar ministerie de betrokkene bij de strafprocedure moet betrekken en hem dus dagvaarden. Tijdens de bespreking van het ontwerp-Franchimont heeft men het probleem van de gedwongen tussenkomst voor burgerlijke aspecten in het strafproces willen invoeren en terecht is toen opgemerkt dat zulks voorbarig was. Hier gaat het om een situatie waarin ten opzichte van een derde een strafmaatregel wordt uitgesproken. Deze laatste moet zich dus kunnen verdedigen, rekening houdend met alle elementen van de zaak. Hij moet kunnen aantonen dat hij helemaal niet betrokken is bij de feiten, dat hij alle voorzorgsmaatregelen heeft genomen.

Het wezenlijk verschil tussen beide amendementen is, dat er volgens het ene veroordeling mogelijk is zonder tegenspraak ­ er is alleen mogelijkheid van verzet ­, terwijl er volgens het andere betrokkenheid is in het debat en een vonnis op tegenspraak, waartegen eveneens in beroep kan worden gegaan.

De hoofdindiener van amendement nr. 2 is zich bewust van de pertinentie van de laatste opmerking van de vorige spreker (verkoop van het goed om aan de straf te ontsnappen). Hij antwoordt hierop dat die verkoop in dat geval nietig is wegens kwade trouw. Die nietigheid kan alleszins door de nieuwe eigenaar worden ingeroepen.

Een spreekster zegt haar steun toe aan het amendement van de heer Erdman : het houdt rekening met de ernst van de feiten, het stelt duidelijk dat het om een veiligheidsmaatregel gaat en het bepaalt dat de rechter de exploitant of de eigenaar in gedwongen tussenkomst kan dagvaarden.

Een ander lid meent dat het amendement van de heer Erdman het probleem op de beste manier aanpakt omdat het bepaalt dat de debatten op tegenspraak verlopen, wat essentieel is. Het amendement bepaalt evenwel niet duidelijk tegen wie de maatregel gericht is bij verandering van eigenaar of exploitant. Is dat tegen de persoon die op het openblik van de feiten eigenaar of exploitant is, of tegen de persoon die eigenaar of exploitant is op het tijdstip van het proces ?

Een ander lid hecht veel belang aan de opmerking van de indiener van amendement nr. 3 dat allerlei tussenkomende partijen procedures kunnen aanwenden om stelselmatig aan sancties te ontkomen en vooral aan de sluiting van een inrichting. Hoe wil het amendement van de heer Erdman daar paal en perk aan stellen ?

De indiener van amendement nr. 3 kan niet instemmen met amendement nr. 2 om de volgende redenen :

­ amendement nr. 3 is conform een tekst die in andere gevallen wordt toegepast (het sluiten van inrichtingen van prostitutie en ontucht);

­ met « concrete omstandigheden » wordt aangegeven dat men zich niet dient te beperken tot de feiten die strafrechtelijk gekwalificeerd zijn. Spreken over de ernst van de feiten in een strafzaak, betekent dat men het heeft over de feiten in zoverre ze tot de strafrechtelijke kwalificatie aanleiding kunnen geven. Bij sluiting moet men de omstandigheden in hun geheel, ook die welke niet aanleiding geven tot de kwalificatie, in overweging nemen;

­ amendement nr. 3 bewaart het contradictoir karakter, maar de organisatie van het debat op tegenspraak maakt het mogelijk dat door procedurele spitsvondigheden de sluiting wordt ontlopen. Artikel 6 EVRM bepaalt dat er een debat op tegenspraak moet zijn. De procedure waarbij een maatregel met een zakelijk karakter wordt genomen, namelijk de sluiting van de onderneming, waartegen men beroep of verzet moet aantekenen om ze voor de rechter te brengen, is een procedure conform artikel 6 EVRM.

Amendement nr. 3 houdt echter niet in dat de sluiting wordt bevolen en dat de zaak niet voor de rechter kan worden gebracht, maar wel dat de maatregel moet worden betekend aan de derde betrokkene, die een vennootschap is of een natuurlijke persoon, dat op dat ogenblik de termijnen van verzet of beroep beginnen te lopen en dat de uitspraak die daarop volgt, bindend is voor de onderneming als zodanig, of ze nu wordt overgedragen of niet. Het gaat hier overigens niet om derdenverzet in de zin van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek, maar om het verzet bedoeld in de artikelen 187, 199 en 202 van het Wetboek van strafvordering.

Het contradictoire karakter wordt dus verzekerd en aan de andere kant wordt door de bijzondere procedure van tegenspraak verhinderd dat men door overdracht van het goed de maatregel onmogelijk maakt.

Spreker pleit voor een niet-fraudegevoelige tekst. De wetgever mag geen tekst aannemen die een belangrijke versoepeling zou inhouden ten voordele van de drugshandelaars. Dat risico is niet denkbeeldig. De indiener van amendement nr. 2 heeft opgemerkt dat de eventuele verkoop van het goed nietig zou zijn wegens kwade trouw. Maar de kwade trouw van de verkoper is op zichzelf geen voldoende reden om de verkoop nietig te verklaren. De nietigheidsgronden zijn opgesomd in het Burgerlijk Wetboek. Ze zijn :

­ de gebreken in de toestemming;

­ de ongeoorloofde oorzaak;

­ benadeling voor 7/12den van de verkoper.

Voor de gebreken in de toestemming is het gemeenrecht van toepassing, maar het aantonen van de ongeoorloofde oorzaak (kwade trouw) vereist een procedure. Bovendien kan de verkrijger te goeder trouw zijn en onwetend van het feit dat er een strafprocedure loopt ten aanzien van het goed dat hij wil kopen. De nietigheid van de verkoop uitspreken om het probleem van de mogelijke overdracht van het goed op te lossen, lijkt derhalve een aleatoir middel te zijn.

De indiener van amendement nr. 2 constateert dat de vorige spreker geen bezwaar heeft tegen een procedure in abstentia. Tegen een uitspraak is verzet en, na verzet, beroep mogelijk. Spreker neemt aan dat het verzet, zo het ontvankelijk wordt verklaard, de maatregel tenietdoet. De formule van amendement nr. 3 houdt dus evenzeer het risico in van procedurele spitsvondigheden om aan de sluiting te ontsnappen (veroordeling in abstentia --> verzet --> maatregel teniet gedaan --> verkoop van het goed...).

Met betrekking tot de overdrachten vóór de betekening biedt deze formule evenmin een oplossing. Hoe dan ook, beide amendementen verhinderen niet de opeenvolgende overdrachten te kwader trouw. Het voordeel van amendement nr. 2 is dat er ab initio tegenspraak is.

Een mogelijke oplossing zou een inschrijving ten aanzien van het handelsfonds kunnen zijn, waardoor dit handelsfonds niet kan worden overgedragen zolang de procedure gaande is. Het komt erop aan een formule te vinden die het mogelijk maakt de sluiting te bevelen ten aanzien van een eigenaar en/of exploitant-niet schuldige en die verhindert dat opeenvolgende overdrachten plaatsvinden.

Volgens een lid verhindert de procedure van artikel 382 van het Strafwetboek dat een derde die tegen de opgelegde maatregel niet in verzet is gekomen binnen de termijn van betekening of verjaring, achteraf kan aanvoeren dat de sluiting op hem niet toepasselijk is en daarvoor als argument aanvoert dat hij na de feiten eigenaar is geworden. De sluiting is een maatregel van algemene veiligheid en belanghebbenden moeten binnen de wettelijke bepaalde termijnen verzet aantekenen. Doen ze dat niet, dan is de sluiting definitief. In geval van verzet wordt de maatregel tot sluiting opgeschort, maar wanneer de betrokkene aanvoert dat hij geen eigenaar meer is, vervalt het verzet en blijft het oorspronkelijke vonnis gehandhaafd. De procedure van artikel 382 van het Strafwetboek verhindert derhalve dat allerhande frauduleuze mechanismen kunnen worden aangewend.

Een andere mogelijkheid zou zijn de openbaarheid van de overdracht van onroerende goederen; maar daarvoor is een wijziging van artikel 5 van de hypotheekwet noodzakelijk (de kantmelding). Daardoor kan de derde op de hoogte zijn van het feit dat een maatregel tot sluiting aan de orde is. Dit geldt evenwel alleen voor de overdracht van het onroerend goed; voor de overdracht van het handelsregister bestaat een dergelijke regeling niet.

De minister van Justitie vraagt zich af of amendering van de tekst wel noodzakelijk is, ofschoon hij geen moeite heeft met de precisering dat rekening moet worden gehouden met de ernst van de feiten en dat er een debat op tegenspraak moet zijn. Wat de aanvang van de sluiting betreft, brengt het wetsontwerp geen wijziging aan in de bestaande tekst. De kwestie wordt geregeld in artikel 4, § 4, van de drugswet. De einddatum evenwel wordt niet noodzakelijk berekend naar gelang van het ogenblik waarop de bijkomende straf is ingegaan. Uit de bepaling van artikel 4, § 4, tweede lid, volgt immers dat de einddatum van de sluiting die reeds uitwerking heeft gekregen zodra de beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen, pas vanaf een latere datum wordt berekend. Deze laatste regeling is alleen begrijpelijk als de veroordeelde zelf eigenaar of exploitant van de inrichting is. Vandaar de toevoeging voorgesteld in artikel 4 van het wetsontwerp. De minister vraagt zich dus af of het wel nodig is, gelet op het bepaalde in artikel 4, § 4, om nog te verwijzen naar artikel 382 van het Strafwetboek.

De minister merkt voorts op dat er tal van bijzondere wetten zijn die voorzien in de sluiting van het bedrijf. Het is niet altijd eenvoudig te bepalen of die sanctie een bijkomende straf, een veiligheidsmaatregel dan wel een louter administratieve maatregel is. Voorbeelden hiervan zijn de sluitingen van danszalen of drankgelegenheden (wet van 15 juli 1960 tot zedelijke bescherming van de jeugd), de sluiting van slijterijen van gegiste dranken en de sluiting van de inrichting, de vennootschap, vereniging, groepering of onderneming waarvan de veroordeelde wegens overtreding van de fiscale strafwetgeving hoofd, lid of bediende is. Het gaat hier dus wel degelijk om bijkomende straffen.

De minister van Justitie herinnert er ten slotte aan dat hij reeds zijn twijfel heeft uitgesproken over de noodzaak om in de wet expliciet een garantie in te bouwen dat het debat op tegenspraak moet verlopen. Het Hof van Cassatie heeft uitdrukkelijk bepaald dat de tussenkomst van derden in het strafproces wel degelijk kan wanneer de wet aan de strafrechter bij wie de zaak aanhangig is, toestaat om tegelijk ten laste van een derde een veroordeling, een sanctie of een andere maatregel uit te spreken. In dit verband kan worden verwezen naar soortgelijke regelingen bij verbeurdverklaringen en herstelmaatregelen inzake stedenbouw.

De indiener van amendement nr. 2 dient een subamendement in (Stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-846/3, amendement nr. 5), luidende :

« Als de eigenaar of de uitbater zich niet schuldig hebben gemaakt als dader, mededader of medeplichtige van de bovenvermelde misdrijven kan de rechter, nadat op vordering van het openbaar ministerie de eigenaar respectievelijk de uitbater in gedwongen tussenkomst is gedagvaard, rekening houdend met alle elementen van de zaak en in het bijzonder de ernst van de feiten als veiligheidsmaatregel, de tijdelijke sluiting bevelen met een maximumduur van twee jaar; de bevolen maatregel is tegenstelbaar aan eenieder die eigenaar of uitbater is geworden van de inrichting sinds de datum van de feiten. »

Door de toevoeging van het laatste zinsdeel wordt een oplossing geboden voor het probleem van de mogelijke overdracht van het goed.

De minister van Justitie vraagt zich af of de toevoeging voorgesteld door de heer Erdman wel verenigbaar is met het zakelijk karakter van de bijkomende straf.

De vorige spreker repliceert dat amendement nr. 3 het zakelijk karakter van de straf dermate accentueert dat alleen de verzetsprocedure overblijft om de sluiting te verhinderen. Amendement nr. 2 houdt in dat de eigenaar/exploitant die bekend is, moet worden betrokken in de procedure. Daarnaast kan de maatregel worden tegengeworpen aan iedere volgende eigenaar, door de aanvulling voorgesteld door amendement nr. 5 (subamendement op amendement nr. 2). Het resultaat van de amendementen nrs. 2 en 3 is hetzelfde. Alleen is het zo dat, volgens amendement nr. 3, de eigenaar/exploitant niet ab initio wordt gehoord.

Een lid merkt op dat de eigenaar die gehoord wordt, zijn zaak kan vervreemden tussen de datum van de dagvaarding en die van de veroordeling. Hoe kan een derde verkrijger, die te goeder trouw is, worden beschermd ? Hij kan de nietigheid van de verkoop pleiten wegens bedrog. Maar op welke wijze zal hij de betaalde sommen kunnen recupereren ? Dat probleem rijst niet met amendement nr. 3, want degene die eigenaar is op het ogenblik van het vonnis, moet binnen 15 dagen verzet aantekenen.

Degene die belang heeft bij de maatregel, moet derhalve optreden. Doet hij dat niet, dan kan de maatregel niet meer worden betwist.

Een senator vraagt zich af of het probleem van de mogelijke overdracht niet beter kan worden opgelost met een bewarende maatregel tijdens het onderzoek. De onderzoeksrechter zou in het handelsregister kunnen doen inschrijven dat een onderzoek loopt tegen een bepaalde handelszaak en dat die zaak niet zonder zijn toestemming mag worden overgedragen.

De vorige spreker merkt op dat die formule niet werkbaar is. De publiciteit is beperkt tot de overdracht van onroerende goederen. De handelszaak is geen rechtseenheid, maar een samenstelling van verschillende afzonderlijke rechten en wordt maar in één geval als één geheel beschouwd, namelijk in de wet van 1919 op de inpandgeving van de handelszaak. Alleen voor de inpandgeving van de handelszaak is er bekendmaking.

Volgens de minister leunt amendement nr. 3 van de heer Vandenberghe nauwer aan bij de oorspronkelijke ontwerptekst en brengt het ook enkele bruikbare verbeteringen aan. Amendement nr. 2 van de heer Erdman geeft ongetwijfeld blijk van een zekere logica doch brengt in de praktijk problemen mee. Het voordeel van de oorspronkelijke tekst en van amendement nr. 3 is dat ze op de inrichting doelen en aan derden waarborgen bieden voor hun verdediging. Geen van beide teksten verzwaart de procedure nodeloos, ze zijn beide effectiever gelet op het groot aantal uiteenlopende gevallen dat zich kan voordoen bij de eigendom of de exploitatie van een inrichting.

De indiener van amendement nr. 2 is daarentegen van oordeel dat die teksten aan de verschillende eigenaars of exploitanten te kwader trouw de kans bieden telkens opnieuw in beroep te gaan. Daar komt nog bij dat derden niet kunnen weten dat er met een bepaalde inrichting problemen zijn. De teksten voorzien niet in enige publiciteitsmaatregel, noch in overschrijving of inschrijving. Volgens de thans geldende tekst van artikel 382 van het Strafwetboek wordt elke overtreding van het verbod om de inrichting te exploiteren afzonderlijk gestraft. Noch het ontwerp, noch het amendement voorzien in een dergelijke regel. Wanneer een eigenaar of een exploitant beweert te goeder trouw te handelen, kan hij de inrichting opnieuw openen zonder dat men hem kan straffen.

De minister antwoordt dat § 5 van artikel 4 van de wet van 24 februari 1921 over dat geval handelt.

De vorige spreker haalt het voorbeeld aan van een eigenaar die verzet doet tegen een beslissing tot sluiting. Wanneer hij daarna aanvoelt dat zijn zaak een ongunstige wending neemt, draagt hij zijn goed over aan een vennootschap die weliswaar een andere naam voert doch hem in feite toebehoort. Op haar beurt doet deze vennootschap dan verzet, draagt het goed opnieuw over, en zo kan dat maar voortgaan. De oorspronkelijke tekst en amendement nr. 3 bieden daartoe voldoende manoeuvreerruimte. Volgens de regeling van amendement nr. 2 is het daarentegen voldoende dat het openbaar ministerie de eigenaar of de exploitant wiens identiteit bekend is uit het dossier, bij het geding betrekt.

De minister antwoordt dat de informatie in het dossier soms niet correct is en dat zulks allerhande moeilijkheden kan meebrengen.

Een lid verklaart niet in te zien hoe amendement nr. 3 een oplossing aanreikt voor het reeds aangehaalde probleem dat zich voordoet als de eigenaar of de exploitant onschuldig is.

De indiener van dat amendement antwoordt dat noch zijn amendement, noch artikel 382 van het Strafwetboek de eigenaar of de exploitant te goeder trouw voorstellen als strafrechtelijk verantwoordelijk. Spreker herinnert eraan dat het ontwerp aan de Raad van State is voorgelegd en dat de Raad ervan is uitgegaan dat het niet strijdig is met artikel 6 van het EVRM, noch met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De vraag is alleen of de rechter de inrichting als gevaarlijk beschouwt en of de ernst van de feiten een sluiting kan verantwoorden. De schuld van de eigenaar of van de exploitant vormt geen criterium en hoeft dat ook niet te zijn, anders wordt het in vele gevallen moeilijk en zelfs onmogelijk de sluiting te bevelen en bijgevolg de criminaliteit te bestrijden. Spreker verwijst naar de Italiaanse antimaffiawet, volgens welke een dergelijke maatregel zelfs als bewarende maatregel genomen kan worden.

Daar komt nog bij dat er een misverstand heerst over de draagwijdte van de thans geldende voorschriften. Volgens spreker behoort artikel 382 van het Strafwetboek als volgt te worden geïnterpreteerd : wanneer de rechtbank de maatregel beveelt kan de parketmagistraat het vonnis betekenen aan de eigenaar of de exploitant zodat de termijn van 15 dagen ingaat tijdens welke verzet of beroep mogelijk is. Wordt de eigendom na het verstrijken van deze termijn overgedragen, dan beschikt de nieuwe eigenaar of de nieuwe exploitant niet over een nieuwe termijn om in beroep te gaan of verzet te doen. Het juridisch statuut van de betrokken handelszaak ligt vast. Over het feit dat de koper te goeder trouw niet op de hoogte zou zijn, merkt spreker op dat het niet meer dan logisch is dat de koper zich ter plaatse gaat vergewissen van de toestand waarin het door hem gekochte goed zich bevindt.

De indiener van amendement nr. 2 antwoordt dat bij onroerende goederen de openbaarmaking geschiedt via overschrijving, inschrijving of kanttekening. In dit geval zou de efficiëntste maatregel bestaan in het vermelden van de dagvaarding in een kanttekening, zoals dat thans gebeurt bij dagvaardingen voor het strafgerecht in bouwaangelegenheden.

De vorige spreker merkt op dat het probleem van de overdracht van een handelszaak niet opgelost raakt wanneer er geen verplichting is tot openbaarmaking.

Opgemerkt wordt evenwel dat de exploitant ­ meer nog dan de eigenaar ­ geacht wordt te weten wat er in zijn inrichting gebeurt.

Op amendement nr. 3 van de heer Vandenberghe dient de regering een subamendement in, luidende (Stuk Senaat, nr. 1-846/4, amendement nr. 6) :

« In het voorgestelde artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) Na punt A) een nieuw punt B) invoegen, luidende :

B) Er wordt een § 4ter ingevoegd, luidende :

« § 4ter. De dagvaarding voor de correctionele rechtbank op grond van artikel 4, § 4bis, wordt in het hypotheekkantoor van het gebied waar de goederen gelegen zijn, overgeschreven ten verzoeke van de deurwaarder die het exploot heeft opgemaakt.

De dagvaarding vermeldt de kadastrale omschrijving van het onroerend goed dat het voorwerp van het misdrijf is, en identificeert de eigenaar ervan in de vorm en met de sanctie die in artikel 12 van de wet van 10 oktober 1913 zijn bepaald.

Iedere in de zaak gewezen beslissing wordt op de kant van de overgeschreven dagvaarding vermeld op de wijze bij artikel 84 van de hypotheekwet voorgeschreven. »

B) Het huidige punt B) wijzigen in punt C). »

Verantwoording

Teneinde te verzekeren dat de derden die te goeder trouw hebben gehandeld worden beschermd en de kandidaat-verwervers van het betrokken onroerende goed correct worden ingelicht, dient te worden bepaald dat de dagvaarding en de veroordeling moeten worden overgeschreven in het hypotheekkantoor volgens een procedure die reeds wordt geregeld in artikel 69 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, evenals in artikel 35bis van het Wetboek van strafvordering.

Het subamendement biedt een waarborg aan derden die te goeder trouw hebben gehandeld en correcte informatie aan potentiële kopers van het betrokken onroerend goed door te voorzien in overschrijving van de dagvaarding en kantmelding van de veroordeling bij de hypotheekbewaarder. De nodige informatie wordt bijgevolg gegeven vanaf de dagvaarding, dit wil zeggen zo spoedig mogelijk.

De indiener van het hoofdamendement stemt in met subamendement nr. 6 van de regering omdat het tegemoetkomt aan de bezorgdheden die in de commissie tot uiting zijn gekomen.

Hij stelt evenwel voor de oplossing van de gedwongen tussenkomst, waarin amendement nr. 2 van de heer Erdman voorziet, over te nemen. De heer Vandenberghe dient het volgende subamendement in op zijn amendement nr. 3 (Stuk Senaat, nr. 1-846/4, amendement nr. 7) :

« De voorgestelde § 4bis vervangen als volgt :

« § 4bis. Wanneer de veroordeelde noch eigenaar noch uitbater is van de in § 3 bedoelde drankgelegenheid of inrichting, kan de sluiting enkel worden bevolen indien de ernst van de concrete omstandigheden dit vereist, en dit voor een termijn van maximaal twee jaar te rekenen van de dag waarop de op tegenspraak of bij verstek gewezen veroordeling onherroepelijk is geworden, na dagvaarding in tussenkomst op vordering van het openbaar ministerie van de bovenvermelde eigenaar, respectievelijk uitbater. »

Amendement nr. 6 van de regering (subamendement op amendement nr. 3 van de heer Vandenberghe) wordt eenparig aangenomen door de 18 aanwezige leden.

Amendement nr. 7 van de heer Vandenberghe (subamendement op zijn amendement nr. 3) wordt eenparig aangenomen door de 18 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 3 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 18 aanwezige leden.

Amendement nr. 1 van mevrouw Delcourt wordt teruggenomen.

De amendementen nrs. 2 en 5 van de heer Erdman worden eveneens ingetrokken.

Artikel 4

De heer Vandenberghe dient een amendement in, dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 1-846/3, amendement nr. 4). Dit artikel wordt immers overbodig nu zijn amendement nr. 3 is aangenomen. Spreker merkt voorts op dat artikel 4 een lacune vertoont. Hij verwijst hiervoor naar de verantwoording bij zijn amendement nr. 4, die luidt als volgt :

« De wijziging is niet meer noodzakelijk gelet op amendement nr. 3, in hetwelk bepaald wordt wanneer de sluiting van een drankgelegenheid of inrichting waarvan de veroordeelde noch eigenaar noch uitbater is, ingaat.

De tekst zoals hij thans ontworpen is, lijkt trouwens een lacune te vertonen : meer bepaald kan men zich afvragen wanneer de ontzetting ingaat in het geval de veroordeelde tot een vrijheidsstraf noch eigenaar, noch uitbater is van de drankgelegenheid of de inrichting. Ingevolge de ontworpen tekst zal ten aanzien van deze persoon noch het eerste lid van artikel 4, § 4 (wet van 24 februari 1921) van toepassing zijn (gelet op de veroordeling tot een vrijheidsstraf) noch het tweede en het derde lid (gelet op het feit dat deze noch eigenaar, noch uitbater is). »

Amendement nr. 4 van heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 18 aanwezige leden.

Artikel 5

In de Franse tekst van dit artikel worden in het derde lid van het 6º de woorden « lorsqu'elles » vervangen door het woord « lesquelles ».

VI. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 18 aanwezige leden.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 16 aanwezige leden.

De rapporteur,
Philippe MAHOUX.
De voorzitters,
Roger LALLEMAND.
Lydia MAXIMUS.

VERGELIJKING VAN

DE AANGENOMEN TEKSTEN

Tekst aangenomen door de Kamer
van volksvertegenwoordigers
Tekst aangenomen door de commissie
Artikel 1 Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2 Art. 2
In artikel 3 van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1975, wordt tussen het tweede en derde lid het volgende lid ingevoegd : In artikel 3 van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1975, wordt tussen het tweede en derde lid het volgende lid ingevoegd :
« Vallen niet onder de toepassing van het vorige lid het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs kosteloos, als bedoeld in artikel 4, § 2, 6º, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies. ». « Onder de toepassing van het vorige lid vallen niet het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs kosteloos, als bedoeld in artikel 4, § 2, 6º, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies. »
Art. 3 Art. 3
Artikel 4, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 9 juli 1975 en 14 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 9 juli 1975 en 14 juli 1994, wordt gewijzigd als volgt :
« § 3. Bij veroordeling wegens een van de misdrijven omschreven in de artikelen 2, 2º, 2bis en 3, kan de rechter de tijdelijke of definitieve sluiting bevelen van drankgelegenheden of van alle andere inrichtingen waar de misdrijven zijn gepleegd; de sluiting kan tijdelijk met een maximumduur van twee jaar worden bevolen, zelfs als de veroordeelde er noch de eigenaar, noch de uitbater van is; bovendien kan hij de veroordeelde tijdelijk of voor altijd ontzetten van het recht zodanige inrichtingen persoonlijk of door een tussenpersoon uit te baten; hij kan eveneens de aanplakking en de openbaarmaking van de rechterlijke beslissing op kosten van de veroordeelde gelasten. ». A) Er wordt een § 4 bis ingevoegd, luidende :
« § 4 bis . Wanneer de veroordeelde noch eigenaar noch uitbater is van de in § 3 bedoelde drankgelegenheid of inrichting, kan de sluiting enkel worden bevolen indien de ernst van de concrete omstandigheden dit vereist, en dit voor een termijn van maximaal twee jaar te rekenen van de dag waarop de op tegenspraak of bij verstek gewezen veroordeling onherroepelijk is geworden, na dagvaarding in tussenkomst op vordering van het openbaar ministerie van de bovenvermelde eigenaar, respectievelijk uitbater. »
B) Er wordt een § 4 ter ingevoegd, luidende :
« § 4 ter . De dagvaarding voor de correctionele rechtbank op grond van § 4 bis , wordt in het hypotheekkantoor van het gebied waar de goederen gelegen zijn, overgeschreven ten verzoeke van de deurwaarder die het exploot heeft opgemaakt.
De dagvaarding vermeldt de kadastrale omschrijving van het onroerend goed dat het voorwerp van het misdrijf is, en identificeert de eigenaar ervan in de vorm en met de sanctie die in artikel 12 van de wet van 10 oktober 1913 zijn bepaald.
Iedere in de zaak gewezen beslissing wordt op de kant van de overgeschreven dagvaarding vermeld op de wijze bij artikel 84 van de hypotheekwet voorgeschreven. »
C) In § 5 worden de woorden « de §§ 2 en 3 » vervangen door de woorden « de §§ 2, 3 en 4 bis ».
Art. 4
In artikel 4, § 4, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « van de eigenaar of uitbater van de drankgelegenheid of inrichting » ingevoegd tussen de woorden « In geval van veroordeling » en « tot een vrijheidsstraf ».
Art. 5 Art. 4 (vroeger artikel 5)
Artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, gewijzigd bij de wet van 13 december 1976, wordt aangevuld met een 6º, luidende als volgt : Artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, gewijzigd bij de wet van 13 december 1976, wordt aangevuld met een 6º, luidende :
« 6º het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs kosteloos, door personen door de Koning gemachtigd, met een profylactisch doel tegen besmettelijke ziekten, van voorwerpen, apparaten, enkelvoudige of samengestelde substanties, met uitzondering van geneesmiddelen zoals bepaald in artikel 1 van de wet van 25 maart 1964 betreffende de geneesmiddelen, alsook van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen en psychotropische stoffen zoals bedoeld in artikel 1 van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica. « 6º het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs kosteloos, door personen door de Koning gemachtigd, met een profylactisch doel tegen besmettelijke ziekten, van voorwerpen, apparaten, enkelvoudige of samengestelde substanties, met uitzondering van geneesmiddelen zoals bepaald in artikel 1 van de wet van 25 maart 1964 betreffende de geneesmiddelen, alsook van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen en psychotropische stoffen zoals bedoeld in artikel 1 van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica.
De Koning stelt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de lijst van die voorwerpen, apparaten, stoffen of samenstellingen vast en bepaalt de voorwaarden voor het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling ervan. De Koning stelt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de lijst van die voorwerpen, apparaten, enkelvoudige of samengestelde substanties vast en bepaalt de voorwaarden voor het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling ervan.
De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde personen, die verbonden dienen te zijn aan een gespecialiseerd centrum, zoals door Hem omschreven, overgaan tot het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling. ». De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde personen, die verbonden dienen te zijn aan een gespecialiseerd centrum, zoals door Hem omschreven, overgaan tot het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling. ».
Art. 6 Art. 5 (vroeger artikel 6)
Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

(1) zie eveneens De Nauw, « Strafrecht voor rechtspractici » : « Hij die zonder partij te zijn geweest in de aanleg welke het vonnis beëindigt, in dit laatste partij is geworden omdat het een veroordeling, een sanctie, of een andere maatregel tegen hem uitspreekt, is bevoegd om hoger beroep tegen dit vonnis in te stellen. Op dezelfde wijze wanneer een arrest ten laste van een derde een veroordeling, een sanctie, of een andere maatregel uitspreekt, is deze derde bevoegd om tegen het arrest zich in cassatie te voorzien, zelfs indien hij geen partij is geweest in de aanleg welke dit arrest afsluit. »

(2) Aangezien de sluiting van een inrichting (drankslijterij) een straf is, kan deze behoudens in geval van overdracht aan een derde die zijn goede trouw niet kan bewijzen, slechts bevolen worden indien de inrichting toebehoort aan een dader of een medeplichtige van het misdrijf of, wanneer de inrichting toebehoort aan een rechtspersoon, indien een orgaan of een vertegenwoordiger van deze rechtspersoon dader of medeplichtige van het misdrijf is. (P.-E. Trousse, Traité de droit pénal, I, 1, 1195 en Cass., 12 mei 1947, Pas., I, 200, op de overeenkomstige conclusie van eerste advocaat-generaal R. Hayoit de Termicourt).