1-916/5

1-916/5

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

8 JULI 1998


Wetsontwerp tot invoering van de wettelijke samenwoning


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW JEANMOYE


De Commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 26 mei, 9, 16 juni en 8 juli 1998.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Het ontwerp dat door de Kamer werd goedgekeurd, is het resultaat van intens parlementair overleg over de grenzen van meerderheid en oppositie heen.

Het initiatief van de Commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers om vooraf een hoorzitting te organiseren met een aantal professoren, heeft een draagvlak gecreërd waarop de meeste partijen zich konden vinden.

Het belang en de prerogatieven van het huwelijk blijven erkend en er wordt geen nieuwe instelling gecreëerd. Aan twee niet-gehuwde meerderjarigen die handelingsbekwaam zijn en die samenwonen of wensen samen te wonen, wordt de mogelijkheid geboden een beroep te doen op een minimale wettelijke bescherming van hun samenwoning. De rechtspraak had daartoe trouwens reeds een aanzet gegeven. De seksuele of affectieve aard van deze relatie speelt geen enkele rol. Terzelfder tijd behouden deze personen een ruime mate van contractuele vrijheid. In dit kader is het trouwens niet zonder belang erop te wijzen dat het oorspronkelijke voorstel ertoe sterkte een nieuwe titel in te voegen in boek I van het Burgerlijk Wetboek (namelijk het boek betreffende de personen) terwijl het uiteindelijk goedgekeurde ontwerp een nieuwe titel invoegt in boek III van het Burgerlijk Wetboek na de titel Huwelijksvermogensstelsels.

Uit de parlementaire stukken blijkt dat het amendement dat door verschillende partijen is ingediend en dat de verdere basis voor de discussie vormde, in de loop van de besprekingen verder verfijnd en aangepast is.

Aan de wettelijke samenwoning liggen de volgende beginselen ten grondslag.

Twee personen die niet verbonden zijn door een huwelijk of door een andere verklaring van wettelijke samenwoning en die handelingsbekwaam zijn, kunnen een verklaring van wettelijke samenwoning afleggen.

Deze verklaring wordt afgelegd door het overhandigen van een geschrift aan het gemeentebestuur van de gemeenschappelijke verblijfplaats. Dat geschrift moet een aantal gegevens bevatten en kan ook melding maken van een specifieke overeenkomst die bij notariële akte is verleden. De verklaring wordt vermeld in het bevolkingsregister.

De wettelijke samenwoning eindigt door het huwelijk of het overlijden van een van beide partijen of door de expliciete beëindiging van de wettelijke samenwoning, hetzij in onderlinge overeenstemming, hetzij door het eenzijdig optreden van een van de samenwonenden. In het laatste geval wordt de beëindiging aan de andere partij ter kennis gebracht door het gemeentebestuur.

Drie bepalingen uit het primaire huwelijksstelsel worden toepasselijk gemaakt op de wettelijke samenwoning. Het betreft meer bepaald :

1. de bescherming van de gezinswoning,

2. de evenredige bijdrage in de lasten van het samenwonen,

3. de principiële hoofdelijkheid voor de schulden ten behoeve van het samenwonen of voor de opvoeding van de kinderen.

Voor de wettelijk samenwonenden wordt een stelsel van scheiding van goederen ingevoerd met een vermoeden van onverdeeldheid voor de goederen waarvan de exclusieve eigendom niet kan worden bewezen. Dit vermoeden kan echter nooit het voorbehouden erfdeel van de kinderen aantasten.

Wanneer de verstandhouding tussen de samenwonenden ernstig is verstoord, kunnen aan de vrederechter van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats dringende en voorlopige maatregelen worden gevraagd. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van die maatregelen maar deze vervallen in elk geval waneer de wettelijke samenwoning wordt ontbonden. De vrederechter blijft echter ook tot drie maanden na de ontbinding van de wettelijke samenwoning bevoegd om maatregelen te bepalen met betrekking tot deze ontbinding. Deze maatregelen gelden echter maximum één jaar. Daarna gelden de gewone bevoegdheidsregels van het Gerechtelijk Wetboek.

In het ontwerp worden tenslotte twee bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd met betrekking tot de bevoegdheid van de vrederechter in dit verband.

Het ontwerp bepaalt dat bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de datum wordt bepaald waarop deze wet in werking zal treden.

Met dit ontwerp is het debat omtrent de verschillende samenlevingsvormen inderdaad niet afgesloten, noch maatschappelijk, noch op het fiscale vlak. Het is de bedoeling van de regering binnen een haalbare termijn de fiscale discriminaties tussen gehuwden en niet-gehuwden weg te werken. Zij werkt daartoe een realistisch tijdschema uit. Er is bovendien de maatschappelijke vraag naar een regeling voor het samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht. Deze regeling zou een met het huwelijk vergelijkbare instelling kunnen zijn, maar met uitsluiting van de regels met betrekking tot de afstamming en de adoptie. Er is ook de vraag naar de adoptiemogelijkheid voor twee personen van verschillend geslacht. Het komt de wetgever toe daarop eventueel een antwoord te geven.

De regering meent in elk geval dat het voorliggende ontwerp een passend antwoord is op een maatschappelijk fenomeen dat mede om redenen van sociale rechtvaardigheid ook om een eigen wettelijke regeling vroeg.

II. ALGEMENE BESPREKING

Een lid vraagt of de wettelijke samenwoning een weerslag heeft op de sociale zekerheid. Stemt de definitie van samenwonende persoon die in het voorliggende ontwerp voorkomt, overeen met de definitie van samenwonende als bepaald in de sociale zekerheid ?

De minister antwoordt dat de definitie van deze term in het sociale-zekerheidsrecht een feitenkwestie betreft. Aldus zal deze wet niets wijzigen in de sociale-zekerheidsbepalingen.

Een lid merkt op dat de notarissen een witboek opgesteld hebben over dit vraagstuk. Biedt het ontwerp een antwoord op de vragen die daarin worden opgeworpen ?

De minister bevestigt dat het ontwerp rekening houdt met de wensen van het notariaat, hoewel het geen letterlijke omzetting van hun voorstellen is.

Een lid herinnert eraan dat reeds in de Kamer principieel verzet is gerezen tegen de filosofie die schuilt achter dit ontwerp. Spreker meent dat men door dit wetsontwerp een nieuw instituut creëert dat eigenlijk een concurrent wordt van het huwelijk. Bovendien zal het huwelijk meer dan ooit worden uitgehold door de fiscale bevoordeling van het partnerschap.

Een ander commissielid is van mening dat het voorliggende ontwerp, dat wat betreft de maatschappelijke opvattingen revolutionair is, eveneens inhoudelijke problemen doet rijzen.

Spreker merkt op dat in dit ontwerp drie soorten van samenwoning beoogd worden, namelijk de samenwoning van een heteroseksueel koppel, de samenwoning van een homoseksueel koppel, maar eveneens de samenwoning van personen die, bij voorbeeld alleen om fiscale redenen, een contract van wettelijke samenwoning willen ondertekenen. Het ontwerp gaat dus zeer ver en er zijn volgens hem teveel formules mogelijk. Heeft men de mogelijke gevolgen wel allemaal ingeschat ?

Het lid vestigt de aandacht op het feit dat de regering voornemens is een ontwerp in te dienen tot wijziging van de fiscale wetgeving.

Hij wenst te vernemen of deze wijziging alle personen beoogt die samenwoningscontracten sluiten dan wel of het ontwerp slechts betrekking heeft op koppels in de enge zin van het woord.

Spreker vraagt vervolgens welke openbaarheid aan deze samenwoningscontracten wordt gegeven. Hoe kan men weten of een persoon een samenwoningscontract heeft gesloten ?

Spreker is ten slotte van mening dat de mogelijkheid om bij aangetekende brief met iemand te breken getuigt van weinig respect voor de waardigheid van de persoon.

De minister onderstreept dat het voorliggende ontwerp tot op heden geen invloed heeft op fiscaal vlak. Zoals voor het sociale-zekerheidsrecht kan men stellen dat de fiscale bepalingen door het voorliggende ontwerp geenszins worden gewijzigd.

De minister merkt op dat de regering de bedoeling heeft de belastingwetgeving aan te passen rekening houdende met de bestaande werkelijkheid.

Het feit van al dan niet een samenwoningscontract te hebben gesloten is dus niet pertinent.

Wat de bekendmaking betreft, vermeldt de minister de mogelijkheid om een verklaring af te leggen dat men een samenwoningscontract heeft gesloten. De verklaring bij de burgerlijke stand, is de enige vorm van bekendmaking.

Spreker merkt op dat die afwezigheid van bekendmaking ook geldt voor een gehuwde persoon. Het huwelijk wordt niet noodzakelijk op de identiteitskaart vermeld. Deze nieuwe instelling doet dus niets af aan de toepassing van het burgerlijk recht. Artikel 215 blijft van toepassing.

Een lid verwijst naar de thans bestaande mogelijkheid van de tontine, hetgeen eigenlijk reeds tegemoetkomt aan datgene wat met het voorliggende wetsontwerp wordt beoogd. Men kan zich dus de vraag stellen in hoeverre het ontwerp naar het principe toe niet overbodig is.

De minister verwijst naar de discussie in de Kamer over de eventuele aanpassing van de erfrechtelijke bepalingen en de bepalingen inzake huwelijksvermogensrecht. De uiteindelijke conclusie van de Kamer was dat men deze bepalingen niet zou wijzigen. Twee partijen die wettelijk samenwonen, kunnen nog steeds beslissen het systeem van de tontine toe te passen bij notariële overeenkomst. Die mogelijkheid blijft dus bestaan.

Een lid herinnert eraan dat het wettelijk samenlevingscontract voornamelijk is ingevoegd om de homo-samenleving de mogelijkheid te bieden toe te treden tot een gelijkaardige instelling als het huwelijk. In de Kamer van volksvertegenwoordigers is aldus een compromis gevonden dat enerzijds een minimale wettelijke regeling wil geven aan de homo-samenleving, en anderzijds ook aan de hetero-samenleving die niet wenst toe te treden tot het huwelijk. De keuzes die daarbij worden gemaakt, zijn ongetwijfeld de veruitwendiging van een politiek compromis. In de eerste plaats wil spreker erop wijzen dat de desbetreffende regeling een fundamentele discriminatie inhoudt van degenen die tot de wettelijke samenleving toetreden, maar daarenboven kerkelijk zouden willen huwen. De Grondwet bepaalt inderdaad dat men niet kerkelijk kan huwen vooraleer men burgelijk huwt. In feite wordt hier dus een instrument ter beschikking gesteld dat het kerkelijk huwelijk uitsluit. Hieruit blijkt eens te meer dat de regel dat het kerkelijk huwelijk slechts gesloten kan worden nadat het burgerlijk huwelijk is gesloten, totaal achterhaald is.

Anderzijds kan niet ontkend worden dat er een aantal samenlevingssituaties zijn waarvoor het wetsontwerp een minimale regeling poogt te treffen. Op deze regeling zijn een aantal technische amendementen voorgesteld (cf. infra ), die geenszins de uitgangspunten van het voorliggende ontwerp wijzigen.

Een volgende opmerking betreft artikel 5 van het voorliggende ontwerp dat bepaalt dat de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de datum van inwerkingtreding van de wet bepaalt. De motivering van deze bepaling is dat het fiscaal statuut van de gehuwden gelijkgesteld moet worden met de feitelijke samenwoners, wat binnen een bepaalde periode zou moeten gebeuren. Het huidig fiscaal statuut is immers huwelijksvijandig. Spreker wijst erop dat het eigenaardig is dat de fiscale wetgever andere opties naar voren brengt dan de privaatrechtelijke wetgever. De privaatrechtelijke wetgever wil immers het huwelijk bevorderen, de fiscale wetgever wil daarentegen het huwelijk bestrijden.

Spreker is dan ook van oordeel dat de regeling slechts kan ingaan op voorwaarde dat ook met de afbouw van de fiscale discriminaties van de gehuwden een aanvang wordt genomen.

Daarom ook is spreker gekant tegen het amendement van de heer Raes (Stuk Senaat, nr. 1-916/2, amendement nr. 2, cf. infra ), dat een nieuw artikel voorstelt dat bepaalt dat iedereen die samenwoont onder de regeling van titel Vbis van het Burgerlijk Wetboek, wordt gelijkgesteld met echtgenoten. Het amendement houdt immers een bijkomende bestraffing van het huwelijk in. De draagwijdte van het amendement van de heer Raes is dat de feitelijke samenwoners een « fiscaal shoppingrecht » krijgen, en aldus kunnen kiezen voor het meest voordelige fiscaal statuut. De feitelijke samenwoning zal aldus bevorderd worden, omdat de feitelijke samenwoners de keuze hebben van het fiscaal statuut.

Spreker is het wel eens met de verantwoording van dat amendement, namelijk dat de wettelijke samenwoning fiscaal gelijkgesteld moet worden met het instituut van het huwelijk. Het statuut van de samenwoning dat hier wordt beoogd, is echter een consensueel contract. Hier wordt geen statuut gegeven aan de feitelijke samenwoning. Aangezien het amendement een bijkomende ongelijke behandeling van het huwelijk met zich brengt, bereikt de auteur niet het doel dat hij voor ogen heeft.

Spreker zou ook historische bespiegelingen kunnen geven, maar wenst dit te vermijden. In de geschiedenis is men op verschillende ogenblikken (bijvoorbeeld onder Justinianus) willen overgaan tot het instellen van het zogenaamde « inaequale conjugium » ­ het huwelijk van tweede rang. De geschiedenis leert dat na een bepaalde tijd de instrumenten van het huwelijk en het inaequale conjugium altijd naar elkaar toegroeien en dat twee samenlevingsvormen van dezelfde fundamentele situatie niet overeind blijven.

Hetgeen merkwaardig is, is dat hier gekozen wordt voor een samenlevingscontract waar de verstoting wordt ingevoegd. Een eenzijdige verklaring volstaat om het contract te beëindigen.

Tevens wil spreker een principieel standpunt innemen tegen de overweging dat de ontoegankelijkheid van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht als een vorm van discriminatie moet worden beschouwd. Ten eerste heeft het huwelijk historisch een klassieke betekenis in de samenleving van twee personen van een verschillend geslacht. Die situatie die kan leiden tot het verwekken van afstammelingen, moet niet gelijkgesteld worden met een situatie waarbij men die afstammelingen niet kan verwekken.

Ten tweede heeft het Europees Hof van de mensenrechten te Straatsburg (bijvoorbeeld in het arrest-Rees) beslist dat het feit dat de nationale wetgever het huwelijk toegankelijk acht enkel en alleen voor personen van een verschillend geslacht (hetgeen uitdrukkelijk is beschermd in artikel 12 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens), geen discriminatie inhoudt. Dit belet echter niet een eigen regeling in het leven te roepen voor personen van hetzelfde geslacht.

Het voorliggende ontwerp opent aldus een discussie die tot veel beschouwingen aanleiding kan geven. De voorgestelde tekst is een vergelijk dat volgens spreker aanvaardbaar is omdat het enkel een minimale vermogensrechtelijke situatie regelt en niet een uitgewerkt alternatief vormt voor het huwelijk. Zo'n alternatieve vorm voor het huwelijk zou onaanvaardbaar zijn, omdat dit in werkelijkheid een keuze tegen het huwelijk zou betekenen. De morele band die tussen personen bestaat, moet ook de bescherming van de wet kunnen hebben en kan niet op willekeurige wijze worden verbroken.

Spreker verwijst ook naar het feit dat het onderscheid tussen het huwelijk en de feitelijke samenleving voortvloeit uit het concilie van Trente, door het decreet van 1563, waardoor het huwelijk aan bepaalde vormen werd onderworpen. Het canonieke huwelijk is daarentegen niet aan een vormvereiste onderworpen en steunt enkel op de affectio maritalis . Het is door de formalisering van de voorwaarden van het huwelijk dat men een onderscheid is gaan maken tussen het concubinaat en het huwelijk. Dit onderscheid is ontstaan onder druk van de Franse koningen, omdat deze de huwelijkssluiting onder de adel wilden beschermen.

Een lid acht de tekst storend omdat hij discriminerend is voor de gehuwden. Spreker verwijst naar de beëindiging van de wettelijke samenwoning, hetzij in onderlinge overeenstemming, ofwel door het huwelijk van een van beide partijen. Als gehuwde kan men echter zijn huwelijk niet beëindigen door met een andere partij te gaan samenwonen.

Ten tweede verwijst spreker naar de oorsprong van de tekst. Volgens spreker gaat het hier om de foute idee van homofielen die een met het huwelijk vergelijkbare instelling willen verkrijgen. Men heeft geprobeerd een kopie van het huwelijk te maken, maar om de kritiek te vermijden dat er een discriminatie zou bestaan ten opzichte van heterofielen die willen samenwonen, heeft men een los en breed verband gecreëerd waarin twee personen een vorm van samenlevingscontract gaan creëren. Hierbij discrimineert men de heterofielen die in het huwelijk getreden zijn. Die hebben meer verplichtingen (fiscaal, maar ook bijvoorbeeld de verplichting om bij te dragen in het onderhoud van behoeftige schoonouders). Gaat men deze verplichtingen overnemen ? Als men toch een vorm van samenleving wil creëren voor twee personen, los van het geslacht, lijkt het eerlijker een vorm van huwelijk te creëren voor iedereen.

Tevens creëert het ontwerp een vrij hypocriete situatie door artikel 215 van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk te verklaren op samenwonenden die een verklaring hebben afgelegd, terwijl dat artikel niet toepasselijk is op personen die feitelijk samenleven zonder verklaring af te leggen. Spreker herhaalt dat het hem wenselijk lijkt het huwelijk open te stellen voor iedereen, met dezelfde rechten en plichten.

Een lid vraagt naar de reden van de invoeging van artikel 5 in het voorliggend ontwerp. Hij kent de argumenten die daaromtrent in de Kamer van volksvertegenwoordigers naar voren zijn geschoven. Aangezien is geopteerd voor een in Ministerraad overlegd besluit, lijkt het hem dat de garanties over de ernst van de beslissing met betrekking tot de datum zijn geboden. Alleen rijst de vraag naar de effectiviteit van de maatregelen die worden voorgesteld door de inwerkingtreding uit te stellen. Spreker kan aannemen dat een onmiddellijke inwerkingtreding niet aangewezen is, maar vraagt zich toch af of in het voorliggende ontwerp de inwerkingtreding aan geen enkele andere voorwaarde moet worden gekoppeld, benevens het feit dat een in Ministerraad overlegd besluit noodzakelijk is.

Men kan ook opteren voor een in Ministerraad overlegd besluit, met een uiterste datum, of voor een in Ministerraad overlegd besluit, maar gebonden aan het realiseren van een bepaalde voorwaarde.

Een lid wijst op de verantwoording van het betreffende amendement dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers is ingediend door de heren Willems en Landuyt. De inwerkingtreding dient te worden uitgesteld, aangezien er concordantie moet zijn tussen de afbouw van de fiscale discriminaties van het huwelijk vergeleken met de feitelijke samenwoning en het realiseren van de wettelijke samenwoning.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Overeenkomstig artikel 60.3 van het reglement van de Senaat wordt de artikelsgewijze bespreking slechts geopend over artikelen waarop amendementen of subamendementen worden ingediend, alsook over artikelen waarvan de toevoeging bij amendement wordt voorgesteld.

Artikel 2

Op dit artikel worden verscheidene amendementen ingediend (cf. infra ).

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 1475, § 1, en het voorgestelde artikel 1476, § 1, verwijst een lid naar het probleem van de schijnhuwelijken. Brengen deze bepalingen met zich mee dat ook de mogelijkheid van een « schijn-wettelijke samenwoning » bestaat ?

De minister vestigt de aandacht op het feit dat het uiteindelijke ontwerp zich situeert in boek III van het Burgerlijk Wetboek, met betrekking tot de consensuele contracten. De wettelijke samenwoning is dus duidelijk een overeenkomst.

Het lid antwoordt dat ook het huwelijk een overeenkomst is. Schijnhuwelijken worden aangegaan om bepaalde voordelen te verkrijgen die aan het huwelijk zijn verbonden, zoals het recht van gezinshereniging of een verblijfsvergunning. Indien men een verklaring van samenleving aflegt, betekent dat dan ook dat een van de partijen daar andere voordelen uit kan putten ?

De minister verduidelijkt dat het uitgangspunt van de discussie in de Kamer werd gevormd door twee wetsvoorstellen, namelijk het wetsvoorstel betreffende het samenlevingscontract en het wetsvoorstel tot bescherming tegen discriminatie op grond van geslacht en seksuele of relationele voorkeur. Het eerste voorstel betreffende het samenlevingscontract voorzag in een uitgebreide reglementering voor samenwonenden, met een aantal voordelen, onder andere met betrekking tot de nationaliteit. Dit laatste voordeel werd geschrapt. Het samenlevingscontract werd als zuiver consensueel beschouwd en slechts drie elementen uit het primair huwelijksrecht zijn in aanmerking genomen, dus niet de nationaliteitsverwerving en niet het recht op toegang tot het grondgebied.

Een lid verwijst naar een concreet geval. Iemand doet een verklaring van samenleving. Het gemeentebestuur moet nagaan of de wettelijke voorwaarden voldaan zijn. Quid indien het gemeentebestuur vaststelt dat de vreemdeling hier verblijft op basis van een toeristenvisum; mag het dan weigeren een verklaring van samenwoning te laten afleggen ?

De minister onderstreept dat de voorwaarden voor de verklaring van samenleving vrij beperkt zijn; men moet handelingsbekwaam zijn, niet gehuwd zijn en geen ander contract van samenleving hebben afgesloten.

Een lid werpt de vraag op of hier geen bijkomende discriminatie bestaat ten nadele van het huwelijk. Daar zal de ambtenaar immers wel een verblijfsvergunning eisen.

De minister werpt op dat het probleem zich, met betrekking tot de schijnhuwelijken, bij de afkondiging van de huwelijken voordoet; ook daar rijst de vraag of een ambtenaar op basis van een illegaal verblijf van een vreemdeling kan weigeren om over te gaan tot de afkondiging van het huwelijk. In principe kan dat niet.

Een lid sluit zich aan bij het antwoord van de minister. Het gemeentebestuur moet niet onderzoeken of er een feitelijke samenwoning is. Dit sluit niet uit dat er gevallen van schijnsamenwoning kunnen zijn van personen die de overeenkomst afsluiten en in werkelijkheid niet samenwonen. Dan vallen ze echter niet onder de definitie van § 1 van artikel 1475. Dit artikel vereist een toestand van samenleven.

Een lid vraagt of het gemeentebestuur moet onderzoeken of de partijen werkelijk samenwonen op hetzelfde adres. Als zij deze verklaring afleggen zonder effectief samen te wonen, is dat dan geen valse verklaring ?

De minister verduidelijkt dat het hier enkel gaat om een melding van een element in het bevolkingsregister. Mensen die samenwonen moeten niet noodzakelijk hun woonplaats hebben op hetzelfde adres.

Een lid vindt dat de vraag vooral is of het gemeentebestuur op het moment van de verklaring moet nagaan of de partners al samenleven en hoe wordt dat dan gecontroleerd ? Mag het samenleven een aanvang nemen na de verklaring en welke controlemogelijkheden zijn er ?

Een lid herinnert eraan dat het voorgestelde artikel 1475 twee voorwaarden oplegt opdat sprake is van wettelijke samenleving : de toestand van samenleven en de verklaring.

De minister verduidelijkt dat de verklaring het volledige adres moet bevatten van de gemeenschappelijke verblijfplaats. De Kamer heeft niet geëist dat de gemeente nagaat of dit ook de feitelijke verblijfplaats is.

Een lid vraagt naar de sanctie indien deze gemeenschappelijke verblijfplaats niet bestaat.

Een ander lid is van oordeel dat de feitelijke samenwoning aanwezig moet zijn, aangezien de hele regeling steunt op een werkelijke samenleving. Dat is de ratio legis . Het is aldus ontoelaatbaar dat het zou volstaan een verklaring af te leggen opdat alle rechtsgevolgen kunnen intreden. Indien de gemeenschappelijke feitelijke verblijfplaats niet aanwezig is, zal het een onvolkomen gegeven zijn, dat echter geen einde maakt aan de wettelijke samenleving omdat deze de naleving vergt van de voorwaarden van § 2 van artikel 1476. Aldus zou een schuldeiser misbruik van de instelling kunnen inroepen als er geen feitelijke samenleving is, hoewel men formeel een verklaring van samenwoning heeft afgelegd. In dat geval kan men dus inroepen dat de rechtsgevolgen niet tegengeworpen kunnen worden. « Fraus omnia corrumpit. »

Een lid verwijst naar § 2 over het einde van de wettelijke samenwoning. Het uit elkaar gaan, het vertrek van een van de samenwonenden maakt nog geen einde aan de wettelijke samenwoning. Er worden zekere vormvereisten opgelegd.

Een lid haalt het geval aan waarbij men de wettelijke samenwoning wenst te doen ophouden door in het huwelijk te treden met een andere partner. Het kan zijn dat de partner uit de wettelijke samenleving totaal onwetend is over dit huwelijk. Is de nieuwe huwelijkspartner dan gehouden de eventuele gevolgen te dragen ? De wet bepaalt immers dat men tot drie maanden na de beëindiging nog een aantal maatregelen kan vragen. Kan men dan het putatief huwelijk inroepen of geldt het adagium « en mariage, trompe qui peut » ?

De minister herhaalt dat men, na lange discussie, ervoor heeft geopteerd de wettelijke samenleving niet als een huwelijksbeletsel te beschouwen. Aldus werd geoordeeld dat het huwelijk op zich een einde zou maken aan de wettelijke samenwoning.

Een lid vraagt of derden inzage hebben in het samenlevingscontract.

De minister stelt dat hier een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt. Enerzijds bestaat de mogelijkheid een wettelijk samenlevingscontract, dat een consensueel contract is, te sluiten. Daarnaast heeft men de mogelijkheid (1476, § 1, 6º) om een bijkomende overeenkomst te sluiten waarin bepaalde afspraken zijn gemaakt wat betreft de verhouding tussen partijen. Of derden inzage hebben, is dus afhankelijk van de wens van de partijen. De Kamer heeft geoordeeld dat het mogelijk moet zijn dat twee wettelijk samenwonenden een overeenkomst sluiten die enkel en alleen tussen hen geldt en hen alleen bindt. Als zij toch een vorm van tegenwerpen wensen, dan moet deze overeenkomst bij notariële akte worden opgemaakt. Het bestaan van deze overeenkomst wordt dan eventueel aan het gemeentebestuur medegedeeld.

Een lid vraagt of derden een register van verklaring van samenleving kunnen consulteren, aangezien deze derden ook rechten kunnen putten uit die verklaring van samenwoning; er is immers de hoofdelijkheid van de schulden die aangegaan worden voor de samenleving en de kinderen. De spreker is van oordeel dat dit dan ook het recht impliceert om toegang te hebben tot het register van de samenleving.

De minister verwijst naar de gelijklopendheid met het systeem van het huwelijk. Indien de gehuwden een huwelijkscontract hebben gesloten, hebben derden ook geen inzage in dit huwelijkscontract. Men heeft alleen kennis van het feit of er een huwelijkscontract is gesloten. Analoog met het huwelijk bestaat de mogelijkheid om het sluiten van een samenlevingscontract mede te delen aan het gemeentebestuur.

Een lid stelt zich vragen bij de gevolgen van een huwelijk met iemand die reeds gebonden was door een verklaring van samenwoning, buiten medeweten van de partner.

Voorts dient men er rekening mee te houden dat de samenwoningsregeling (cf. het voorgestelde artikel 1475) vervalt zodra een van de partijen door huwelijk is verbonden. Het enige probleem dat rijst, is de beëindiging van de vroegere samenwoning. Volgens spreker kan men bij de burgerlijke stand nagaan of de toekomstige echtgenoot verbonden is door een samenwoningsovereenkomst. Zodoende kunnen de partijen eventueel hun huwelijksstelsel aan de omstandigheden aanpassen.

Een lid wijst erop dat de wettelijke samenwoning beëindigd kan worden met een eenzijdige verklaring. Kan de afgewezen partij in dat geval aanspraak maken op schadeloosstelling ? Doet het eenzijdig beëindigen van de samenwoning een recht ingaan op schadeloosstelling ?

De minister verwijst naar de bepaling in het ontwerp dat uitdrukkelijk bepaalt dat de problemen verbonden met de beëindiging van de wettelijke samenwoning voor de vrederechter aanhangig kunnen worden gemaakt. Alles is uiteraard afhankelijk van de voorwaarden waaronder een einde wordt gemaakt aan de wettelijke samenwoning. Toepassing van het artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek lijkt hem niet uitgesloten.

In dit kader vestigt een lid de aandacht op het feit dat dit artikel de aansprakelijkheid op basis van een fout voorziet. Als men echter de wet toepast die toelaat door een eenzijdige verklaring de wet te beëindigen, kan er toch moeilijk sprake zijn van een fout.

Waarom is artikel 1382 dan trouwens niet toepasselijk bij een echtscheiding ?

De minister verwijst naar het voorgestelde artikel 1479, tweede lid. Het feit dat men al dan niet een schadevergoeding kan vragen, hangt af van de feitelijke omstandigheden. Spreker verwijst naar de huidige discussie in de rechtspraak over het al dan niet verkrijgen van schadevergoeding voor het ontbinden van een feitelijk samenwoningsverband. De rechtspraak daaromtrent kan analoog worden toegepast voor het samenlevingscontract, aangezien het voorliggende ontwerp op deze problematiek geen specifiek antwoord verschaft.

Een lid onderstreept dat artikel 1479 hier niet relevant is. Dat artikel handelt inderdaad over de gevolgen van de beëindiging van de samenleving, waarbij de rechter dringende maatregelen kan treffen. Het is voor spreker duidelijk dat de foutieve ontbinding van een huwelijk bepaalde wettelijk geregelde gevolgen heeft, hetgeen expressis verbis in bepaalde artikelen is vastgelegd. De desbetreffende toestand van beëindiging van een wettelijk samenlevingscontract kan men wel vergelijken met het verbreken van een huwelijksbelofte. De rechtspraak zegt dat artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is als deze verbreking op een foutieve wijze gebeurt. Spreker beaamt dat het perfect mogelijk is een samenlevingscontract eenzijdig te ontbinden, maar toch kan er een fout zijn ten gevolge van de omstandigheden waarin deze beëindiging gebeurt. Nochtans is spreker van oordeel dat op dat ogenblik, voor de toepassing van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, niet de vrederechter bevoegd is, maar wel de gewone rechtsmacht.

Een lid verklaart deze opmerking te kunnen onderschrijven. Het voorgestelde artikel 1479 voorziet overigens in dringende en voorlopige maatregelen. Voor het lid is het zeer de vraag welk verschil er bestaat tussen de regels inzake schadeloosstelling bij feitelijke samenwoning en die welke van toepassing zijn op de wettelijke samenwoning. Maakt het recht daarin een onderscheid ?

Een lid onderstreept dat men voor de toepassing van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek een fout moet bewijzen, alsook de objectieve schade.

Een lid stelt dat men zou kunnen aannemen dat de partijen er bij een samenwoning rekening mee moeten houden dat de andere partij de samenwoning kan beëindigen door een eenzijdige verklaring.

Een ander lid is van oordeel dat er ook een voorafgaande vraag rijst, namelijk of artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek wel toepasselijk kan zijn. Bij het wettelijk samenlevingscontract is er immers een contract en is er geen samenloop tussen de delictuele en de contractuele aansprakelijkheid. Bij feitelijke samenleving is er daarentegen geen contract. Dit betekent niet dat een contract niet kan getoetst worden op zijn geoorloofdheid of op schadeverwekkende handelingen. Hij verwijst in dat verband naar artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek dat handelt over de goede trouw bij de uitvoering van de overeenkomst. De schade bij contractuele wanprestatie is het verlies van het contractueel voordeel. Kan men spreken van een verlies van contractueel voordeel wanneer de wet zegt dat men op ieder ogenblik een einde kan maken aan de situatie van wettelijke samenleving ?

Volgens een lid bestaat de basisidee van het wettelijk samenwonen erin dat er een mogelijkheid van eenzijdige beëindiging moet blijven openstaan. Dat geldt als een hoofdkenmerk van de overeenkomst. De schade die daaruit kan ontstaan is dezelfde als die welke kan ontstaan uit een gewoon samenwonen.

Van essentieel belang is dat elk van de partijen de overeenkomst van wettelijke samenwoning kan beëindigen.

Een andere spreekster verklaart het eens te zijn met die zienswijze. Volgens haar reikt de verbintenis om de tegenpartij schadeloos te stellen minder ver bij de wettelijke samenwoning dan in het huwelijk.

De minister wijst erop dat het huwelijkscontract alleen contractuele rechten en plichten regelt. De samenwoningsovereenkomst bevindt zich niet in boek I van het Burgerlijk Wetboek, dat de plichten van de echtgenoten regelt. Het gaat om een eenvoudige overeenkomst waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht van toepassing zijn. Een uitzondering daarop vormt de bevoegdheid van de vrederechter op dat punt.

Een lid begrijpt dat het hier het contractenrecht betreft. Dit impliceert dat alle regels van het contractenrecht toepasselijk zijn. Voor bepaalde gevolgen is inderdaad een uitzondering gemaakt op het contractenrecht. Zo b.v. wanneer de bevoegdheid opgedragen is aan de vrederechter. Zijn dan de regels van bedrog en dwaling ook toepasselijk als men zich vergist over de essentie van de elementen ?

Volgens spreker gaat de vergelijking met het huwelijk inderdaad niet op maar gaat anderzijds de vergelijking met de gebruikelijke contracten ook niet op. Men plaatst hier een figuur in het contractenrecht die er eigenlijk niet thuishoort.

Een lid komt terug op een opmerking van een vorige spreker. Is samenloop mogelijk van contractuele verplichtingen en de aansprakelijkheid bij een oneigenlijk misdrijf van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek ? Het Hof van Cassatie heeft op deze vraag uitdrukkelijk ontkennend geantwoord.

Als men dan deze overeenkomst uitsluitend bekijkt in het kader van het contractueel recht, zou men kunnen argumenteren dat men dan maar in het notarieel verleden contract de bepalingen moet inbouwen betreffende schadelijke verbreking of ontbinding. Als men daarin contractueel niet voorziet, zou men kunnen stellen dat men contractueel afstand heeft gedaan van eventuele schadevergoeding.

Een lid wijst erop dat de vorige tussenkomst twee elementen bevat. Ten eerste wordt gesteld dat het niet-inlassen van een bijzonder beding van schadebegroting een bewijs van afstand van schadebegroting zou kunnen vormen. Spreker gaat niet akkoord met deze stelling. Uiteraard is het wel mogelijk een dergelijke afstand te bedingen.

Ten tweede rijst de vraag of men in een bijkomend contract kan bedingen dat bij verbreking eventueel schadevergoeding betaald moet worden. Daarop antwoordt spreker bevestigend. Hetgeen wordt uitgesloten zijn overeenkomsten die strijdig zijn met openbare orde of met de goede zeden (zie het voorgestelde artikel 1478).

Een lid werpt op dat het opleggen van een belangrijke schadevergoeding als voorwaarde om te huwen eventueel wel als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd. Men beëindigt immers de wettelijke samenwoning door het huwelijk.

Artikel 1475

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, amendement nr. 18), luidende :

« In het voorgestelde artikel 1475, § 2, 1º, de woorden « een andere verklaring van wettelijke samenwoning » vervangen door de woorden « een andere wettelijke samenwoning. »

Verantwoording

Men is gebonden door de wettelijke samenwoning en niet door de verklaring, net zoals gehuwden gebonden zijn door het huwelijk en niet door de sluiting ervan.

Dit amendement wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Tevens wordt een tekstverbetering goedgekeurd. In de Nederlandse tekst moet het woord « beide » zonder lidwoord worden gebruikt. Deze opmerking geldt ook voor andere artikelen.

Artikel 1476

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, amendement nr. 17), luidende :

« In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 1476 de woorden « als die welke bedoeld is in § 1, eerste lid, van dit artikel » vervangen door de woorden « als bedoeld in § 1, die wordt overhandigd aan het gemeentebestuur van de gemeente alwaar de wettelijke samenwoning werd aangegaan. »

Verantwoording

Uit de voorgestelde tekst blijkt niet bij welk gemeentebestuur de verklaring tot beëindiging van de wettelijke samenwoning dient te worden afgelegd : dat van de gemeenschappelijke verblijfplaats op dat ogenblik of dat alwaar de verklaring tot wettelijke samenwoning afgelegd werd.

De minister verduidelijkt dat het wetsontwerp bepaalt dat de wettelijke samenwoning wordt medegedeeld aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze maakt er melding van in het bevolkingsregister. Dit systeem is trouwens reeds van kracht in een aantal gemeenten. De meldingen blijven de persoon volgen, waarheen hij zich ook verplaatst. Als de betrokkene zijn woonplaats aldus overbrengt naar een andere gemeente, worden identiek dezelfde gegevens in het bevolkingsregister vermeld. Het lijkt dan ook logischer dat ook de beëindiging van de wettelijke samenwoning wordt medegedeeld aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de samenwonende op dat ogenblik is ingeschreven en dat men niet moet terugkeren naar de ambtenaar van de plaats waar de wettelijke samenwoning voor het eerst werd opgetekend. Deze keuze hangt uiteraard ook samen met het belang dat men hecht aan de wettelijke samenwoning. Het ontwerp beschouwt de verklaring van samenwoning als een mededeling in het bevolkingsregister en niet als een afzonderlijke akte van de burgerlijke stand.

Een lid is van oordeel dat de basisredenering die aan het amendement van de heer Vandenberghe ten grondslag ligt, erin bestaat een analogie op te bouwen met de kantmelding bij de beëindiging van een huwelijksakte. Daar moet men teruggaan naar de oorspronkelijke verklaring. Het lijkt hem echter perfect mogelijk dat de betreffende ambtenaar melding van deze beëindiging zou doen aan de ambtenaar van de huidige verblijfplaats van de betrokkene. De oorspronkelijke akte van samenwoonst en de eventuele beëindiging ervan zouden echter wel een geheel moeten vormen.

De minister verwijst naar de lange discussies in de Kamer over dit punt. De Kamer heeft uiteindelijk geopteerd voor het systeem van de verklaring, ten nadele van het opmaken van een akte. De verklaring gebeurt dan op dezelfde wijze als bij een verklaring van een nieuwe wettelijke woonplaats. Er werd zelfs identiek dezelfde terminologie gebruikt. Er wordt dus geen akte opgemaakt van de wettelijke samenwoning, zodat men ook niets kan of hoeft te vermelden op de kant ervan. Het is gewoon een verklaring betreffende een persoon die op dat ogenblik in de gemeente woonachtig is.

Een lid vraagt of deze verklaring dan niet wordt opgenomen in een apart register. Op welke manier wordt deze verklaring geregistreerd en hoe wordt zij medegedeeld aan andere besturen indien de betrokkenen een andere woonplaats kiezen ?

Een lid verwijst naar het feit dat er in geval van beëindiging een betekening moet gebeuren aan de andere partij. Waarom deze betekening niet uitbreiden tot de ambtenaar van de burgerlijke stand van de op dat ogenblik gekende woonplaats ?

Een lid is van oordeel dat het voorstel van vorige spreker moeilijk te verwezenlijken is in de praktijk. Het komt immers voor dat mensen meer dan eens verhuizen; men kan dan moeilijk terugkeren naar de ambtenaar voor wie men oorspronkelijk de verklaring heeft afgelegd. Het lijkt hem logisch dat de verklaring de samenwonende moet volgen en dat de verklaring moet volgen naar de nieuwe gemeente waar de verklaring van verandering van woonplaats wordt afgelegd door de betrokkene. Dit is trouwens parallel met de bestaande systemen van het huwelijk.

De minister werpt op dat men moet pogen een praktische en juridische oplossing te bieden, zonder dat de organisatie daarvan al te veel kosten met zich meebrengt. Men mag niet uit het oog verliezen dat betekenen veel geld kost. Hij verduidelijkt dat de verklaring van wettelijke samenwoning deel zal uitmaken van de vermeldingen die voorkomen in het persoonlijk dossier van de betrokkene. « Model 5 » van het bevolkingsregister, waarin een aantal facultatieve vermeldingen kunnen worden opgenomen, verhuist mee met de betrokken persoon; het volgt aldus het persoonlijk dossier van de betrokkene.

Een lid oppert een praktisch bezwaar, namelijk dat als de samenwoning is beëindigd, de betrokkenen dan niet meer samenwonen. Aldus gaat een van hen een verklaring doen op de gemeente waar hij woont, maar dat is niet noodzakelijk de gemeente waar hij heeft samengewoond.

De minister stipt aan dat men de beëindiging inderdaad zal melden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van zijn woonplaats. In het persoonlijk dossier zal dan wel vermeld staan dat de betrokkene wettelijk samenwonend is. Uiteraard kan de ambtenaar van de burgerlijke stand van deze woonplaats de beëindiging slechts betekenen aan de partner op het ogenblik dat alle gegevens hem worden medegedeeld.

Een lid wijst op de rechtsonzekerheid. Om daaraan een einde te maken dient in ieder geval het tweede lid te worden aangevuld en duidelijk te worden gesteld dat de verklaring dient te worden afgelegd in de woonplaats van de verklarende. De plaats waar men de verklaring moet afleggen dient te worden gepreciseerd.

Een ander lid werpt op twijfels te hebben over het voorliggende wetsontwerp. Volgens spreker was een advies van de Raad van State over een zo belangrijke hervorming noodzakelijk. Hij is van oordeel dat het zwakste punt van deze regeling het gebrek aan openbaarheid is. Aangezien er vermogensrechtelijke gevolgen worden verleend aan de samenleving, zou de kennisgeving aan derden (schuldeisers) dienen te worden georganiseerd. Er zou duidelijk dienen te worden gesteld waar men die verklaringen kan consulteren. Zo heeft bijvoorbeeld de hypotheekverlener bij de aankoop van een onroerend goed er belang bij te weten of de koper al dan niet effectief samenwoont.

Het komt spreker dus voor dat het ontwerp betreffende de openbaarheid gebrekkig is. Is een wijziging van het bevolkingsregister voldoende voor de tegenwerpbaarheid ? In dat opzicht lijkt het spreker beter elke wijziging in de toestand van samenwoning te centraliseren waar de verklaring wordt afgelegd. Aldus is de derde er niet toe genoopt op verschillende plaatsen te onderzoeken wat de rechtstoestand van zijn schuldenaar is.

De minister verwijst nogmaals naar de discussie in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De mogelijkheid bestond inderdaad om hetzij een akte van wettelijke samenwoning op te maken, hetzij te volstaan met een mededeling in de bevolkingsregisters; een akte van de burgerlijke stand geeft ongetwijfeld meer garanties op het vlak van de openbaarheid. Bovendien is de toegankelijkheid tot akten van de burgerlijke stand ook groter dan de toegang tot het bevolkingsregister waar inzage slechts mogelijk is als die uitdrukkelijk door de wet is toegestaan. De Kamer heeft echter geopteerd voor de mededeling via het bevolkingsregister.

De minister bevestigt dat er ook een wetswijziging op til is in verband met het versoepelen van de toegang tot de akten van de burgerlijke stand, precies om de openbaarheid te bevorderen. Anderzijds mag dit gebrek aan openbaarheid ook niet worden overroepen.

Ook in de huwelijksakte wordt enkel vermeld of er een huwelijkscontract is gesloten, maar over de inhoud ervan wordt niets vermeld. Om die inhoud te kennen, moet men contact opnemen met de betrokkene zelf.

Een lid is van oordeel dat de discussie in de Kamer de door hem aangehaalde argumenten niet weerlegt. Iedere schuld die door een der samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven kan tot hoofdelijkheid leiden. Wanneer wordt deze hoofdelijkheid beëindigd ? Op het ogenblik van de verklaring of op het ogenblik van de vermelding van de verklaring ? De schuldeisers zullen immers inroepen dat de hoofdelijkheid eindigt bij de publicatie van de beëindiging en niet bij het afleggen van de verklaring.

De minister onderstreept dat deze vermelding vrij snel gebeurt.

Een lid stipt aan dat men niet meer in de bevolkingsregisters van een gemeente staat ingeschreven, zodra men deze gemeente verlaat.

Een ander lid sluit hierbij aan, maar herhaalt dat het moeilijk haalbaar is om in zijn nieuwe woonplaats een verklaring af te leggen over de toestand van zijn partner, die in een andere gemeente woont. Er gebeurt immers geen betekening aan de ambtenaar van de gemeente van de woonplaats van de nieuwe partner.

Een lid beaamt dat het inderdaad wenselijk is de betekening niet alleen aan de partner te laten gebeuren, maar ook aan de ambtenaar van de woonplaats van de partner.

De minister benadrukt het consensuele aspect van de overeenkomst van wettelijke samenwoning. Uit geen enkel element blijkt dat er een controle is op het feitelijk samenwonen.

Een lid blijft van oordeel dat de centralisering bij de gemeente waar de verklaring werd afgelegd meer garanties biedt en ook de controlemogelijkheden vergroot. Het is trouwens logisch dat de wijziging van een toestand die het voorwerp uitmaakt van enige publiciteit, wordt gemeld in de rand. Een kantmelding moet de gebeurtenis aanduiden die een invloed heeft op de rechtstoestand.

Een volgend lid meent dat een inschrijving in het bevolkingsregister eigenlijk niet ideaal is. Men verdwijnt immers uit het bevolkingsregister indien men de gemeente verlaat. Waarom niet een akte opstellen in de gemeente waar men de verklaring aflegt, met eventuele mogelijkheid tot kantmelding ? De referentie naar die akte kan dan wel worden opgenomen in het persoonlijk dossier. Welk element heeft in de Kamer de doorslag gegeven voor de keuze voor een inschrijving in het bevolkingsregister, dat uiteindelijk minder toegankelijk is en minder garanties biedt voor de vermelding, ondanks de vermogensrechtelijke gevolgen van de verklaring ?

De minister verduidelijkt dat deze keuze samenhangt met de waarde die men wil geven aan de instelling van de wettelijke samenwoning. Wanneer men neemt dat die betrekking heeft op de staat van de persoon, is het logisch dat een akte wordt opgemaakt. Wanneer men daarentegen meer gewicht geeft aan de conventionele aard van de samenwoning, dan zou het logisch zijn de bepalingen betreffende de samenwoning in te voegen in het deel van het Burgerlijk Wetboek dat betrekking heeft op de overeenkomsten.

De minister onderstreept dat de indieners van het wetsvoorstel meer de nadruk hebben gelegd op het contractuele aspect, en veel minder op het familiaalrechtelijke aspect.

Een lid stipt aan dat het afleggen van de verklaring van beëindiging op het gemeentebestuur waar de oorspronkelijke verklaring werd afgelegd, niet noodzakelijk leidt tot een akte van de burgerlijke stand. Het gaat om een geschrift, een akte, maar niet noodzakelijk om een akte van de burgerlijke stand. Ook voor een vermogensrechtelijke verklaring waaraan men werking wil geven ten aanzien van derden, volgt men hetzelfde systeem (zie opheffing van inpandgeving van een handelszaak, hypotheek). Het feit dat men een bepaalde techniek hanteert om een overzicht te hebben over de rechtstoestand van de betrokkene, betekent niet noodzakelijk dat men een akte van burgerlijke stand opstelt. Het betreft hier gewoon een bescherming van de rechtszekerheid.

De minister wenst er nog op te wijzen dat de Kamer ook rekening heeft gehouden met het feit dat het systeem van de ettelijke samenlevingsovereen komsten reeds effectief bestaat. De mogelijkheid om een samenlevingsovereenkomst bij notariële akte te laten registeren via het bevolkingsregister werd ingevoerd bij koninklijk besluit. Het ontwerp blijft dus in hetzelfde systeem.

Een lid werpt op dat slechts weinig burgers van dit instrument gebruik hebben gemaakt.

Een ander lid merkt op dat de tekst van het voorliggend ontwerp verplichtingen oplegt aan het « gemeentebestuur ». Het komt hem veeleer voor dat de verplichtingen moeten opgelegd worden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.

De minister verwijst naar de discussie die in de Kamer werd gevoerd. De ambtenaar van de burgerlijke stand is een nogal hybride persoon; enerzijds is hij gelast met het opmaken van de akten van de burgerlijke stand, anderzijds houdt hij ook het bevolkingsregister. De term « melding » werd ingevoerd in overeenstemming met de melding van een nieuwe woonplaats. De gebruikte formuleringen zijn dus identiek.

Een lid wijst erop dat de verklaring wordt afgelegd in de gemeenschappelijke verblijfplaats. Dit is niet noodzakelijk de woonplaats. De betrokkene kan bijvoorbeeld ook in het buitenland of elders wonen. Hoe gaat men dat dan aanpassen in de bevolkingsregisters ?

De minister verwijst naar in § 1 in fine . Daar wordt bepaald dat het gemeentebestuur melding maakt van de verklaring in de bevolkingsregisters. Het komt hem voor dat het gemeentebestuur waar de mededeling wordt gedaan, dit zal moeten meedelen aan de woonplaats van de betrokkene.

Een amendement is inderdaad noodzakelijk.

Een lid verwijst naar het geval waarbij de partijen niet zijn ingeschreven in de bevolkingsregisters maar wel in het vreemdelingenregister. Men zou kunnen argumenteren dat de regeling van de wettelijke samenwoning behoort tot de staat van personen en dat aldus moet worden aangetoond dat de vreemdelingen deze instelling kennen in hun eigen statuut. Dat is een argument van internationaal privaatrecht.

De minister antwoordt dat het vreemdelingenregister en het wachtregister inderdaad werden uitgesloten. De opmerking werd ook in de Kamer gemaakt, die daar geen oplossing heeft aan gegeven.

Een lid stipt aan dat de vreemdelingen aldus wel een verklaring als bedoeld in artikel 1475 (in de gemeenschappelijke verblijfplaats) kunnen afleggen, maar dat hier geen enkele openbaarbeid aan verbonden is.

Spreker besluit dat het systeem van melding blijkbaar niet voldoende rechtszeker is georganiseerd en dat hierover moet worden nagedacht. Vreemdelingen kunnen een verklaring afleggen zonder enige vorm van openbaarheid.

Een lid stelt aldus voor de term « verblijfplaats » te vervangen door het woord « woonplaats ». Hij dient hiertoe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 22), luidend :

« In het voorgestelde artikel 1476, § 1, eerste lid, het woord « verblijfplaats » vervangen door het woord « woonplaats. »

De heer Erdman dient daarop nog het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1916/4, amendement nr. 25) :

« In het eerste en het derde lid van § 1 en in het derde en het vierde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 1476, de woorden « het gemeentebestuur » vervangen door de woorden « de ambtenaar van de burgerlijke stand. »

De auteur verduidelijkt dat de bevolkingsregisters in ieder geval worden bijgehouden door de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Een lid heeft de indruk dat de bevolkingsregisters eigenlijk worden bijgehouden door het college van burgemeester en schepenen.

De minister antwoordt dat artikel 4 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 bepaalt dat het houden van de registers een bevoegdheid is van het college van burgemeester en schepenen. De ambtenaar van de burgerlijke stand is in het bijzonder gelast al wat het houden van de registers betreft nauwgezet in acht te nemen.

Een lid merkt op dat het niet ernstig is de samenlevingsvormen bij koninklijk besluit te organiseren. Ten tweede is er een vorm van dubbelzinnigheid. Enerzijds bepaalt de tekst dat de verklaring van de wettelijke samenwoning in de bevolkingsregisters zit, maar anderzijds worden inhoudelijke voorwaarden gesteld die de controle van de akten van de burgerlijke stand veronderstellen, namelijk na te gaan of de partners al dan niet zijn gehuwd. Ten derde rijst het hele probleem van de openbaarheid (cf. supra) .

De minister verduidelijkt dat het koninklijk besluit van 16 juli 1992 enkel het bevolkingsregister en het vreemdelingenregister regelt.

Een lid onderstreept dat het in ieder geval de ambtenaar is die voor de wisselwerking moet zorgen tussen een situatie van de burgerlijke stand (huwelijk of niet) en een samenlevingscontact dat hij in het register opneemt.

Een lid begrijpt niet waarom een onderscheid wordt gemaakt tussen de verantwoordelijkheid voor de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters. Zij vreest dat dit tot verwarring zal leiden.

Een lid onderstreept dat de verklaring van samenwoning in ieder geval het bevolkingsregister betreft. Het amendement beoogt enkel een verantwoordelijke aan te wijzen, die trouwens de uiteindelijke verantwoordelijke is, die in alle gemeenten door het college wordt aangesteld. De verwarring die vorige spreker vreest, bestaat niet. De ambtenaar treedt niet op qualitate qua als ambtenaar van de burgerlijke stand om een toestand van burgerlijke stand te creëren. Hij is enkel, overeenkomstig het koninklijk besluit van 1992, verantwoordelijk gesteld door het college voor het goed houden van de registers.

Een lid geeft toe dat het amendement een waarborg vormt voor de bescherming van het privé-leven. Deze bescherming geldt niet in dezelfde mate op het niveau van het college, waar alle stukken kunnen worden ingekeken.

De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-914/4, nr. 26), luidende :

« In paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 1476 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In het eerste lid de woorden « het tweede lid van » schrappen;

B. In het tweede lid de woorden « gelijksoortige verklaring als die welke bedoeld is in § 1, eerste lid, van dit artikel » vervangen door de woorden : « schriftelijke verklaring die tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand zoals bepaald in het volgende lid. Dit geschrift bevat de volgende gegevens :

1º de datum van de verklaring;

2º de naam, de voornamen, de plaats en de datum van geboorte van beide partijen en de handtekening van beide partijen of van de partij die de verklaring aflegt;

3º het volledige adres van de woonplaats van beide partijen of van de partij die de verklaring aflegt;

4º de vermelding van de wil de wettelijke samenwoning te beëindigen ».

C. Het derde lid vervangen als volgt :

« De verklaring van de beëindiging in onderlinge overeenstemming wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van één van hen. In dit geval betekent de ambtenaar van de burgerlijke stand de beëindiging binnen acht dagen bij aangetekend schrijven aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij.

De eenzijdige verklaring van de beëindiging wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de partij die de verklaring aflegt. De ambtenaar van de burgerlijke stand betekent binnen acht dagen de beëindiging bij gerechtsdeurwaardersexploot aan de andere partij en in voorkomend geval bij aangetekende brief binnen dezelfde termijn aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij.

In elk geval moeten de kosten van de betekening voorafgaandelijk worden betaald door hen die de verklaring afleggen. »

Een lid uit bezorgdheid over de gebrekkige openbaarmaking. Hij veronderstelt dat amendement nr. 26 hieraan tegemoetkomt.

De indiener verklaart dat de vorige besprekingen hebben aangetoond dat een duidelijker systeem werd beoogd. Het voorgestelde systeem bepaalt dat de verklaring wordt afgegeven tegen ontvangstbewijs en dat deze bepaalde gegevens bevat. In het voorgestelde systeem wordt ook duidelijk gesteld waar men die verklaring moet doen; hier zijn drie mogelijkheden. Ofwel woont men nog samen en moet de verklaring uiteraard worden afgelegd in de gemeente waar men nog samenwoont. Ofwel woont men niet meer samen maar wel nog in dezelfde gemeente en dan moet men de verklaring afleggen in die gemeente. Indien men niet meer samenwoont, en ieder in een andere gemeente woont, dan legt de betrokkene zijn verklaring af op zijn woonplaats. In de twee eerste gevallen kan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de desbetreffende gemeente de beëindiging noteren in beide dossiers. In het laatste geval gebeurt de betekening niet alleen aan de andere partner, maar ook aan de ambtenaar van de gemeente van de woonplaats van de andere partner.

De auteur uit vervolgens de bedenking dat het mogelijk is dat men niet weet waar de andere partij haar woonplaats heeft. Dan dringt een verificatie door de ambtenaar van de burgerlijke stand, die toegang heeft tot het rijksregister, zich op. Het komt spreker voor dat deze plicht uitdrukkelijk in de wet dient te worden ingevoerd, maar dit zou wel kunnen worden geregeld in een koninklijk besluit van uitvoering.

Een lid wijst op de mogelijkheid van een ander systeem, namelijk de kennisgeving aan de ambtenaar bij wie de oorspronkelijke verklaring werd gedaan, die dan moet kantmelden. Dit systeem heeft het voordeel van openbaarheid.

In het voorgestelde systeem moeten de schuldeisers zoeken welke de woonplaatsen zijn van de betrokken partijen.

De auteur van het amendement antwoordt dat het verlaten van een gemeente ook de schrapping uit de bevolkingsregisters tot gevolg heeft. Er is dan geen enkel spoor meer in het bevolkingsregister van de verklaring van samenwoning. Het is dus niet mogelijk een kantmelding te maken bij de oorspronkelijke verklaring in de gemeente waar ze werd afgelegd, aangezien ze is opgenomen in het persoonlijk dossier dat de betrokkene volgt.

De minister bevestigt dat het persoonlijk dossier de persoon volgt naar zijn nieuwe woonplaats.

Spreker vindt ook dat het ogenblik moet worden vastgesteld waarop de verklaring uitwerking krijgt. Dat is in het ontwerp niet het geval.

Aan de vraag van de minister met betrekking tot het ogenblik dat verklaring uitwerking heeft ten opzichte van derden, koppelt een lid de mogelijkheid van contradictie tussen de feitelijke toestand en de wettelijke toestand. Wat indien de bevolkingsregisters vermelden dat de partners nog samenwonen, terwijl de derde die de informatie inwint zeer goed weet dat er een feitelijk einde is gekomen aan de samenwoning ? Kan men de regels van een feitelijke scheiding bij een huwelijk hier toepassen en kan de derde schuldeiser zich aldus nog steeds beroepen op de wettelijke samenwoning zoals die blijkt uit de bevolkingsregisters ?

Een lid benadrukt opnieuw de gelijkenissen tussen het huwelijk en de wettelijke samenwoning. Het spreekt volgens hem vanzelf dat een derde zich kan beroepen op de wettelijke situatie, ook als hij weet heeft van een feitelijke scheiding.

De minister is van oordeel dat deze redenering ook kan worden doorgetrokken op contractueel vlak. De verbintenis is niet beëindigd en de derde kan er zich dus op beroepen.

De heer Erdman is van oordeel dat het misschien beter is de woonplaats van beiden te vermelden. Aldus dient hij een subamendement in op zijn amendement nr. 26 (Stuk Senaat, nr. 1-916/4, nr. 27), luidende :

« In het onderdeel B, het 3º vervangen als volgt : « de woonplaats van beide partijen; »

De woorden « het volledige adres » worden volgens de auteur beter vervangen door de woorden « de woonplaats », zoals vermeld in het Burgerlijk Wetboek.

Het woord « notification » staat in het Nederlands gelijk met « kennisgeving » en niet met « betekening » (zie artikel 32 van het Gerechtelijk Wetboek).

De minister verwijst naar een mogelijk probleem, bijvoorbeeld bij personen die uit de bevolkingsregisters zijn geschrapt.

De auteur herhaalt dat de ambtenaar in ieder geval de juistheid zal nazien in het rijksregister. Indien de betrokkene het nieuwe adres niet kent, zal hij het laatst gekende adres geven. In ieder geval kent hij de laatste gemeenschappelijke woonplaats.

Volgens een lid spreekt het vanzelf dat de overeenkomst bij het overlijden van een van de partners ophoudt te bestaan. Deze bepaling lijkt hem dus overbodig. Anderzijds vindt hij dat de mogelijkheid om door het huwelijk een einde te maken aan de overeenkomst van bijzonder weinig menselijk respect getuigt.

Wat betreft de beëindiging door overlijden, verwijst de minister naar het parallellisme met het huwelijk. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt eveneens dat het huwelijk eindigt met het overlijden van één der partijen. Tevens wou men vermijden dat de wettelijke samenwoning een huwelijksbeletsel zou vormen. Daarom wordt bepaald dat de wettelijke samenwoning wordt beëindigd door het huwelijk.

Stemmingen

Amendement nr. 17 van de heer Vandenberghe wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 26 van de heer Erdman.

Amendement nr. 22 van de heer Erdman wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 25 van de heer Erdman wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 26 van de heer Erdman als gewijzigd door zijn subamendement nr. 27, wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

De commissie neemt volgende tekstcorrecties aan :

Paragraaf 1

2º In de Nederlandse tekst wordt het lidwoord « de » soms wel gebruikt, dan weer niet. Dit lidwoord moet worden ingevoegd.

3º In concordantie met de tweede paragraaf, beslist de commissie de woorden « het volledige adres van de gemeenschappelijke verblijfplaats » te vervangen door de woorden « de gemeenschappelijke woonplaats » (zie amendement nr. 22). De commissie beslist uitdrukkelijk, voor artikel 5 van het ontwerp, de woorden « gemeenschappelijke verblijfplaats » niet te vervangen door « gemeenschappelijke woonplaats ». Het betreft hier immers de bevoegdheid van de rechter en deze wordt best algemeen gesteld.

6º Het woord « eventueel » staat niet op de goede plaats. Beter is « In voorkomend geval ».

Paragraaf 2

In de Franse tekst wordt het woord « y » ingevoegd tussen de woorden « lorsqu'il » en het woord « est ».

In de Nederlandse tekst wordt het woord « voorafgaandelijk » vervangen door het woord « vooraf ».

In de Nederlandse tekst spreekt men over de « beëindiging » van de wettelijke samenwoning. In de Franse tekst wordt « dissolution » gebruikt. Het is beter steeds dezelfde terminologie te gebruiken en het woord « dissolution » te vervangen door het woord « cessation ». Dat geldt ook voor het voorgestelde artikel 1479 (cf. infra ).

Artikel 1477

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 16), luidend :

« Paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 1477 vervangen als volgt :

« § 1. De bepalingen van dit artikel die de rechten, verplichtingen en bevoegdheden van de wettelijk samenwonenden regelen, zijn van toepassing door het enkele feit van de wettelijke samenwoning. »

Verantwoording

De tekst van het ontwerp is duidelijk geïnspireerd op de tekst van artikel 212, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Bijgevolg verdient het de voorkeur deze op een zelfde wijze te formuleren.

Ook dient de term « bevoegdheden » opnieuw te worden toegevoegd. Artikel 215 van het Burgerlijk Wetboek bijvoorbeeld, dat volgens § 2 van het voorgestelde artikel 1477 van overeenkomstige toepassing is, handelt niet over wederzijdse rechten en plichten, maar wel degelijk over bevoegdheden.

Verscheidene leden vinden het gebruik van de term « pouvoir » eigenaardig. Wat is de juiste draagwijdte van deze term ?

De minister verwijst naar artikel 212 van het Burgerlijk Wetboek. Dezelfde terminologie wordt overgenomen. De minister verwijst ook naar artikel 215.

Een lid sluit hierbij aan. In de volgende paragrafen gaat het immers niet over rechten en plichten van de samenwonenden, maar wel over bevoegdheden om het vermogen van de samenwonenden te verbinden. De hoofdelijke verbintenis ten aanzien van de schuldeisers is geen recht of plicht van de samenwonenden, maar wel een bevoegdheid die men heeft om het vermogen te verbinden. Daarom mag dit woord niet worden geschrapt.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 15), luidend :

« In § 2 van het voorgestelde artikel 1477 de woorden « Artikel 215 is » vervangen door de woorden « Artikel 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1 zijn. »

Verantwoording

Artikel 220, § 1, van het Burgerlijk Wetboek laat toe de in artikel 125 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde handeling te verrichten bij afwezigheid of onbekwaamverklaring van een van de partners. Artikel 224, § 1, 1, van het Burgerlijk Wetboek laat toe de nietigverklaring te vorderen van handelingen gesteld in strijd met artikel 215 van het Burgerlijk Wetboek.

Bijgevolg dienen ook deze artikelen van overeenkomstige toepassing te worden verklaard.

De minister acht dit amendement aanvaardbaar, gelet op het aangehouden parallelisme.

De heer Desmedt aanvaardt niet dat de samenwoning gelijkgesteld wordt met het huwelijk.

Een lid wijst erop dat het niet mogelijk is enkel en alleen naar artikel 215 te verwijzen, en niet naar de artikelen 220 en 224. Artikel 224 bepaalt immers een sanctie op artikel 215. Bij niet-verwijzing naar dit artikel zou afbreuk worden gedaan aan de mogelijkheid tot nietigverklaring. Indien de verwijzing naar die artikelen storend is, moet men een autonome tekst opstellen waarin de inhoud van die artikelen wordt verwerkt.

Een lid onderstreept dat, hoe meer men de rechtsgevolgen van de wettelijke samenwoning gaat gelijkstellen met het huwelijk, hoe sterker het deficit van het gebrek aan openbaarheid in het licht wordt gesteld. Artikel 224 speelt immers in het nadeel van de schuldeisers.

Een lid beaamt dit zeer groot probleem van gebrek aan openbaarheid. Artikel 215 brengt met zich mee dat de hypothecaire schuldeiser er inderdaad alle belang bij heeft te weten of men wettelijk samenwoont en met wie men samenwoont. Moeten de vonnissen met toepassing van artikel 1477, § 2, worden gekantmeld ?

De minister antwoordt dat de fundamentele vraag luidt welke instelling men juist wil creëren. Wil men een aan het huwelijk gelijkaardige instelling met alle nodige openbaarheid creëren of wil men eerder een louter privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee partijen ? Zolang daarover geen duidelijkheid bestaat, wordt men steeds tussen beide systemen heen en weer geslingerd.

Een lid wijst erop dat de instelling die in dit ontwerp wordt gecreëerd verder gaat dan een louter privaatrechtelijke overeenkomst. Zodra men verwijst naar artikel 215, met alle bevoegdheden vandien, gaat men immers verder dan een louter contract. De draagwijdte van artikel 215 is contractuele rechten te geven aan iemand die het contract niet heeft gesloten. Artikel 215 beschermt de betrokkene ten nadele van de derden die eventueel belangen kunnen hebben. Aldus rijst het probleem van de openbaarheid. Hoe kan de verhuurder die moet opzeggen conform artikel 215 weten dat zijn huurders samenwonen ?

De minister antwoordt dat het artikel bij analogie zal worden toegepast, op basis van de constante rechtspraak betreffende de huurproblematiek. De partner moet eveneens de opzegging betekenen, hetzij indien de verhuurder op de hoogte wordt gebracht van de wettelijke samenwoning, hetzij indien hij er op een andere wijze kennis heeft van genomen.

Het lid vraagt zich af hoe de verhuurder kennis kan hebben van de wettelijke samenwoning, aangezien deze niet aan inhoudelijke criteria moet beantwoorden. Het huwelijk is een feit. De wettelijke samenwoning moet daarentegen niet aan feitelijke criteria beantwoorden; een loutere verklaring volstaat. Dit kan een enorm middel zijn om de rechten van de verhuurders te ontwijken.

Een lid wijst erop dat deze redenering ook kan worden doorgetrokken naar het huwelijk. De eigenaar weet niet altijd dat zijn huurder huwt.

Spreker begrijpt ook niet dat sommige leden bezwaar uiten tegen het feit dat hier gelijkaardige toepassing wordt gemaakt van de regels van het huwelijk. Discussie over de interpretatie van deze bepalingen wordt aldus vermeden, gelet op de reeds bestaande rechtspraak.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen ook de volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nrs. 13 en 14), luidend :

­ Amendement nr. 13

« In het tweede lid van § 3 van het voorgestelde artikel 1477 het woord « wettelijk » invoegen tussen de woorden « Iedere schuld die door een der » en het woord « samenwonenden. »

Verantwoording

Het is voor de duidelijkheid beter te spreken over « wettelijk samenwonenden » in plaats van « samenwonenden »; de nieuwe regeling is immers enkel van toepassing op de personen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd en niet op de personen die zonder een dergelijke verklaring samenwonen.

­ Amendement nr. 14

« In het eerste lid van § 3 van het voorgestelde artikel 1477 de woorden « De samenwonenden » vervangen door de woorden « De wettelijk samenwonenden. »

Verantwoording

Zie amendement nr. 13.

De minister gaat akkoord met deze amendementen.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 12),luidend :

« Het tweede lid van § 3 van het voorgestelde artikel 1477 opnemen in een § 4. »

Verantwoording

Het eerste lid van § 3 van het voorgestelde artikel 1477 is een overname van artikel 221, eerste lid, Burgerlijk Wetboek. Het tweede lid neemt artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek over. Het ware dan ook beter deze in twee afzonderlijke paragrafen te plaatsen.

Stemmingen

De minister gaat akkoord met dit amendement.

Amendement nr. 16 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 15 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs. 13 en 14 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 12 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 1478

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 11), luidende :

« Het eerste en het tweede lid van het voorgestelde artikel 1478 doen vervallen. »

Verantwoording

Deze bepaling geeft het gemeen recht weer. Niet alleen is dit overbodig, doch ook kan dit aanleiding geven tot verwarring ten aanzien van de samenwonenden die geen verklaring van wettelijke samenwoning afleggen. Voor hen geldt immers dezelfde regeling (het gemeen recht).

Een lid dringt aan op het behoud van de oorspronkelijke tekst. De uitdrukkelijke vermelding lijkt hem geenszins overbodig, maar daarentegen essentieel voor de rechtsbescherming van de betrokkene. Artikel 1476, 5º, bepaalt dat de partijen vooraf kennis moeten hebben genomen van de inhoud van de artikelen 1475 tot 1479; dit betekent dat het gemeentebestuur of de ambtenaar van de burgerlijke stand de kandidaat-samenwonenden op voorhand moet inlichten van het eigendomsstelsel van het wettelijk samenwonen.

Ten tweede is er een juridisch-technisch argument. De rechtspraak inzake eigendom van goederen van feitelijk samenwonenden is niet eenduidig. Artikel 1478, eerste en tweede lid, is een bevestiging dat de scheiding van de goederen in beginsel behouden blijft nadat de betrokkene een verklaring van wettelijke samenwoning aflegt. Er wordt bovendien uitdrukkelijk bepaald dat bij gebreke van eigendomsbewijzen van een van de partijen de goederen in onverdeeldheid zijn. Het wetsontwerp maakt dus een duidelijke keuze; in principe is er scheiding van goederen tenzij de samenwonenden anders overeengekomen zijn of tenzij het bewijs van eigendom niet geleverd kan worden. Het ontbreken van een dergelijke keuze in een wet die de materiële gevolgen van het wettelijk samenwonen wenst te regelen, zou een onaanvaardbare lacune zijn.

De minister is van mening dat het goed is de tekst te behouden. Wanneer bijvoorbeeld een van de samenwonenden de woning verlaat, zou degene die in het bezit blijft van de goederen, zich kunnen beroepen op : « het bezit geldt als titel ». Het niet behouden van deze paragrafen kan dus aanleiding geven tot discussie.

De auteur van het amendement is van oordeel dat het gemeen recht geen twijfel laat bestaan over de vermogensrechtelijke positie van de samenwonenden. Er is scheiding van goederen en onverdeeldheid van de goederen waarvan het bezit onduidelijk en dubbelzinnig is. Indien een partner de woning verlaat en een verklaring van beëindiging gaat afleggen, zonder goederen mee te nemen, kan dit een aanduiding zijn dat de achterblijvende goederen tot het bezit van zijn partner behoren; dit is echter niet automatisch en de partner kan het tegendeel bewijzen.

Men mag niet a contrario afleiden uit de bepalingen van de eerste paragrafen dat de feitelijk samenwonenden een ander statuut zouden hebben dan het gemeenrechtelijke. Hetgeen immers in de tekst staat, is het gemeenrechtelijk statuut van iedere feitelijke samenleving.

Een lid wijst erop dat de kans bestaat, als de wet niets uitdrukkelijk vermeldt, dat men uit de specificiteit van de wettelijke samenwoning een ander regime zou kunnen afleiden voor de feitelijke samenwoning. Hij pleit aldus voor het behoud van de tekst, met de vermelding in het verslag dat voor de feitelijk samenwonenden niets gewijzigd wordt aan de vandaag geldende regel.

Naar aanleiding van deze bespreking trekt de heer Vandenberghe dit amendement in.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 10), luidende :

« In het derde lid van het voorgestelde artikel 1478 het woord « wettelijk » invoegen na de woorden « Indien de overlevende. »

Verantwoording

Het is voor de duidelijkheid beter te spreken over wettelijk samenwonenden in plaats van samenwonenden; de nieuwe regeling is immers enkel van toepassing op de personen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd en niet op de personen die zonder een dergelijke verklaring samenwonen.

De minister gaat akkoord met dit amendement.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 9), luidende :

« In het derde lid van het voorgestelde artikel 1478 de woorden « met wettelijk erfdeel » vervangen door de woorden « met voorbehouden erfdeel. »

Verantwoording

De juridisch correcte vertaling van de Franse term « des héritiers réservataires » is « erfgenamen met voorbehouden erfdeel ».

De commissieleden en de minister hebben hiertegen geen enkel bezwaar.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 8), luidende :

De eerste zin van het laatste lid van het voorgestelde artikel 1478 aanvullen met de woorden « , noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag, de voogdij en met de regels die de wettelijke erfopvolging bepalen ».

Verantwoording

Echtgenoten is het niet toegestaan van deze regels af te wijken (zie artikel 1388 van het Burgerlijk Wetboek). Bijgevolg dient dit ook expliciet te worden voorzien voor de wettelijk samenwonenden. Anders zou men a contrario kunnen beweren dat zij dit, in tegenstelling tot gehuwden, wel kunnen.

Een lid verwijst naar de discussie in de Kamer, waar een zelfde amendement (27) werd ingediend. Dit werd echter niet aangenomen, omdat men van oordeel was dat deze bepaling niet noodzakelijk was, aangezien het evident is dat deze regels van openbare orde zijn en de overeenkomsten er niet van kunnen afwijken.

De auteur vraagt of dan kan worden afgeweken van de regels van de voogdij. Die verbodsbepalingen zijn immers uitdrukkelijk vermeld bij de gehuwden (cf. artikel 1388 van het Burgerlijk Wetboek). A contrario zou men kunnen redeneren dat afwijking voor de wettelijk samenwonenden wel mogelijk is.

Artikel 1387 maakt een duidelijk onderscheid tussen bedingen strijdig met de openbare orde en goede zeden, hetgeen wordt overgenomen, en de bedingen van artikel 1388. In deze tekst neemt men aldus enkel 1387 en niet artikel 1388 over.

De minister verduidelijkt dat het amendement (27) met dezelfde strekking in de Kamer verviel ingevolge het aannemen van het amendement nr. 43.

De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 24), luidend :

« De woorden « wettelijke erfopvolging » vervangen door de woorden « wettelijke orde van de erfopvolging. »

De heer Vandenberghe dient ook volgend amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 23), luidend :

« A) In het eerste lid van het voorgestelde artikel 1478 het woord « wettelijk » invoegen tussen de woorden « Elk van de » en de woorden « samenwonenden behoudt. »

« B) In het tweede lid van het voorgestelde artikel 1478 het woord « wettelijk » invoegen tussen de woorden « geen van beide » en de woorden « samenwonenden de eigendom. »

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 20), luidend :

« Het voorgestelde artikel 1478 aanvullen met een vijfde lid, luidende :

« Dit artikel is ook van toepassing op personen die duurzaam samenwonen, ook indien zij niet de verklaring hebben afgelegd waarvan sprake in artikel 1476. »

Verantwoording

Samenwonen is in de eerste plaats een feitelijk gegeven en lang niet iedereen zal daar een wettelijke vorm aan geven. Het is dus wenselijk in de wet een minimum regel ten aanzien van de goederen van feitelijk samenwonenden in te voegen.

Een lid begrijpt de zin van het amendement niet. Dit is een vertaling van het gemeenrecht. Het lijkt hem niet nuttig een veelheid aan systemen in te bouwen volgens welke men met iemand kan samenwonen. Wat is trouwens de juiste betekenis van « duurzaam samenwonen » ?

Een ander lid sluit hierbij aan en stipt aan dat de toevallige medeëigendom van artikel 577-2 en volgende wordt toegepast op de feitelijke onverdeeldheid. Artikel 815 stelt dat men op ieder ogenblik de verdeling van de onverdeeldheid kan vorderen. Wie samenwoont kan op ieder ogenblik aan de samenleving een einde maken en dus op ieder ogenblik de verdeling van de onverdeeldheid vorderen, tenzij in het geval van een bestemmingsmedeëigendom. Artikel 1478 herhaalt dus het gemeenrecht. De draagwijdte van het amendement stelt dat artikel 815 niet van toepassing is op deze onverdeeldheden.

Een lid verwijst naar het amendement van de heer Vandenberghe dat ertoe strekt de eerste twee leden van artikel 1478 te schrappen (cf. supra ). Ook daar werd geopteerd voor het behoud van de bepaling, ook al was deze een loutere bevestiging van de huidige geldende regelen.

Stemmingen

Het amendement nr. 8, als gewijzigd door het subamendement nr. 24, en de amendementen nrs. 9, 10 en 23 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het amendement nr. 20 wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.

Vervolgens neemt de commissie volgende tekstverbetering aan :

Het derde lid is slecht geformuleerd. Het woord « vermoeden » dient te worden vervangen door het woord « onverdeeldheid ».

Artikel 1479

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 7), luidende :

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 1479 het woord « wettelijk » invoegen na de woorden « Indien de verstandhouding tussen de. »

Verantwoording

Het is voor de duidelijkheid beter te spreken over « wettelijk samenwonenden » in plaats van « samenwonenden »; de nieuwe regeling is immers enkel van toepassing op de personen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd en niet op de personen die zonder een dergelijke verklaring samenwonen.

De commissieleden en de minister kunnen akkoord gaan met dit amendement.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 6), luidende :

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 1479 de woorden « die door hen opgevoed worden » doen vervallen. »

Verantwoording

Artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek inzake het huwelijk spreekt van « maatregelen betreffende (...) de kinderen ». Hieruit leidt men af dat het de vrederechter niet toekomt maatregelen te bevelen ten aanzien van een kind dat slechts afstamt van één van de echtgenoten.

De tekst van het ontwerp zoals hij thans voorligt [« maatregelen betreffende (...) de kinderen die door hen opgevoed worden »] zou zulks wel toelaten met betrekking tot wettelijke samenwonenden.

Een dergelijk verschil is niet verantwoord.

De minister suggereert uitdrukkelijk te stellen dat het gaat om de gemeenschappelijke kinderen.

Een lid verklaart het niet eens te zijn met dit voorstel. Het zou immers een nieuw begrip inzake afstamming kunnen invoeren, dat zou kunnen leiden tot nieuwe banden van afstamming ten opzichte van homoseksuelen. Het past niet meer rechten in te voeren voor wettelijk samenwonenden dan voor gehuwden.

De indiener van het amendement dringt aan op een gelijkaardige formule als voor het huwelijk.

Vervolgens dient de heer Vandenberghe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 5) luidend :

« Tussen de eerste en de tweede zin van het tweede lid van het voorgestelde artikel 1479 de volgende zin invoegen :

« Deze geldigheidsduur mag één jaar niet overschrijden. »

Verantwoording

Dringende voorlopige maatregelen houden dikwijls een afwijking in op het eigendomsrecht of andere zakelijke rechten [bijvoorbeeld als een partner gemachtigd wordt alleen te verblijven in de gezinswoning die (mede)eigendom is van de andere partner].

Bijgevolg is het moeilijk aanvaardbaar dat, gelet op het beperkte wettelijke statuut dat voor de wettelijke samenwoning wordt uitgewerkt, deze maatregelen een bepaalde termijn zouden kunnen te boven gaan.

Een lid vraagt of de geldigheidsduur van een jaar kan worden vernieuwd.

De auteur antwoordt bevestigend. Hij is van oordeel dat dringende en voorlopige maatregelen van nature beperkt moeten zijn in de tijd, omdat zij anders definitief zijn. Kan men van een voorlopige maatregel spreken als de vrederechter bepaalt dat deze maatregel duurt zolang de samenwoning bestaat ?

De minister verwijst naar de discussie in de Kamer.

In een oorspronkelijk amendement (Stuk Kamer, nr. 170/3, nr. 12) van de heren Duquesne en Landuyt werd voorgesteld de duur van de voorlopige maatregel te beperken tot maximum een jaar. Op dat ogenblik was echter nog geen onderscheid gemaakt tussen voorlopige maatregelen tijdens de wettelijke samenwoning en voorlopige maatregelen naar aanleiding van het beëindigen van deze wettelijke samenwoning. Nadien werd inderdaad een amendement ingediend waarbij werd gesteld dat de vrederechter de duur van de maatregelen moest bepalen, waardoor het subamendement kwam te vervallen. Dezelfde problematiek bestaat ook bij het bepalen van dringende en voorlopige maatregelen in het kader van echtelijke moeilijkheden tussen twee echtgenoten. Ook hier stelt de wet geen maximumduur. Het automatisch bepalen van een maximumduur kan immers aanleiding geven tot bepaalde risico's, gezien de uitgebreidheid van artikel 223; de maatregelen kunnen bijvoorbeeld ook betrekking hebben op de verplaatsing van meubelen of het persoonlijk gebruik van de goederen aan een der partijen toewijzen. Wat zal dan gebeuren met die meubelen of goederen na het verloop van de termijn van een jaar ?

Een lid vraagt of de voorlopige maatregelen de bevoegdheden van de schuldeisers kunnen beïnvloeden.

De minister antwoordt ontkennend. Het gaat immers om voorlopige maatregelen die de eigendom van de goederen niet beïnvloeden.

Volgens een lid kunnen de voorlopige maatregelen altijd worden gewijzigd. Het wil hem voorkomen dat het amendement de procedure nodeloos zwaar en ingewikkeld maakt.

Een ander lid gaat evenmin akkoord met het amendement van de heer Vandenberghe.

Artikel 1479 maakt een onderscheid tussen dringende en voorlopige maatregelen na de ontbinding van de wettelijke samenwoning enerzijds en bij ernstige verstoring van de samenwoning zonder ontbinding anderzijds.

In het eerste geval bepaalt de laatste zin van het derde lid van het voorgestelde artikel 1479 uitdrukkelijk dat de geldigheidsduur van de maatregelen niet langer dan een jaar mag bedragen. Voor de dringende en voorlopige maatregelen bij ernstige verstoring van de verstandhouding is ook een beperking in de tijd bepaald, door het feit dat de vrederechter de duur ervan vaststelt en dat deze maatregelen in principe uiterlijk kunnen gelden tot de samenwoning een einde neemt. Het argument van de heer Vandenberghe lijkt hem dan ook irrelevant. Indien de verstandhouding slecht blijft, kan de partner de overeenkomst eenzijdig ontbinden waardoor de voorlopige maartegelen automatisch vervallen. Bovendien bepaalt de wet dat de vrederechter de geldigheidsduur moet vaststellen. Spreker ziet dan ook niet in waarom de maatregelen zouden moeten worden gekoppeld aan een vaste termijn, gezien de vrederechter naar gelang van de omstandigheden de termijn zal bepalen en men steeds aan die termijn een einde kan maken door de samenwoning te beëindigen.

Een lid verwijst naar de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, volgens welke elk van de echtgenoten altijd de beschikking van de vrederechter kan doen wijzigen of herroepen. Deze kan de wijziging of de herroeping niet ambtshalve bevelen. De partijen kunnen dus altijd het probleem van de voorlopige maatregelen voorleggen aan de vrederechter en vragen deze te wijzigen. Daarom meent spreker dat dit amendement geen bestaansreden heeft.

Een ander lid is dezelfde mening toegedaan. Hem lijkt het wenselijk geen termijn te bepalen temeer omdat de tekst voorziet in een termijn bij ontbinding van het samenwoningscontract. De rechter beoordeelt of hij een termijn bepaalt of niet.

In het licht van deze bespreking trekken de heren Vandenberghe en Bourgeois hun amendement in.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een volgend amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 9),luidende :

« In het vierde lid van het voorgestelde artikel 1479 de woorden « artikel 1253ter en volgende » vervangen door de woorden « artikelen 1253ter tot 1253octies. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Tegen dit amendement worden geen bezwaren geuit. De commissie en de vertegenwoordiger van de minister gaan akkoord met dit amendement.

De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen nog een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 3), luidende :

« Het laatste lid van het voorgestelde artikel 1479 doen vervallen. »

Verantwoording

Deze tekst is niet alleen overbodig, maar zelfs misleidend, vermits de indruk wordt gewekt dat nadien nog een andere rechter dringende maatregelen zou kunnen bevelen.

Tegen dit amendement uiten de commissie en de vertegenwoordiger van de minister geen bezwaar.

Stemmingen

Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 6 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 4 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Tenslotte neemt de commissie nog volgende tekstverbeteringen aan :

In de eerste lid wordt het woord « van » ingevoegd tussen de woorden « samenwonenden en » en de woorden « de kinderen », en wordt in fine het woord « beiden » vervangen door de woorden « beide samenwonenden ».

In het derde lid worden de woorden « de aanvraag » vervangen door de woorden « de vordering ».

Het woord « ontbinding » wordt vervangen door het woord « beëindiging », (zie concordantie met artikel 1476).

Artikel 2bis (nieuw) (artikel 3 van de aangenomen tekst)

De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/3, nr. 19), luidend :

« Het tweede lid van artikel 911 van het Burgerlijk Wetboek aanvullen met de woorden « of de persoon met wie deze wettelijk samenwoont. »

Verantwoording

Het komt niet meer dan logisch voor dat, wanneer men het statuut van wettelijke samenwoning invoert, de regel van artikel 911 van het Burgerlijk Wetboek uitgebreid wordt tot de wettelijk samenwonenden.

Artikel 911 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat iedere beschikking ten voordele van een onbekwame nietig is, hetzij men ze vermomt in de vorm van een overeenkomst onder bezwarende titel, hetzij men ze maakt op naam van tussenpersonen. Als tussenpersonen worden beschouwd de ouders, de kinderen en afstammelingen van de echtgenoot van de onbekwame. Deze opsomming dient te worden aangevuld met de wettelijk samenwonende. Anders zou men de wettelijke samenwoning kunnen aanwenden om deze onbekwaamheidsregel te ontwijken.

De minister en de commissieleden kunnen zich aansluiten bij dit amendement.

Een lid vraagt zich af of ook andere bepalingen in het Burgerlijk Wetboek niet dienen te worden aangepast ten gevolge van de regeling van de wettelijke samenwoning. Werd dit wel degelijk onderzocht ?

De minister antwoordt dat de problematiek van de wettelijke samenwoning zich geheel in het contractenrecht situeert. Aldus zijn er geen incidenties op andere bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.

Het amendement nr. 19 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 3 (artikel 4 van de aangenomen tekst)

De heer Raes dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/2, nr. 1),luidende :

« Dit artikel doen vervallen. »

Verantwoording

Het artikel houdt een revolutie in van het Burgerlijk Wetboek. Naast het huwelijk wordt immers een nieuw instituut gecreëerd dat een regelrechte concurrent wordt voor het huwelijk. Door de fiscale bevoordeling van dit soort partnerschap zal het huwelijk meer dan ooit worden uitgehold.

De enige categorie van personen die zal worden verplicht om te opteren voor het huwelijk, zullen diegenen zijn die kerkelijk huwen omdat deze mensen wettelijk verplicht zijn vooraf een huwelijk te sluiten. Deze discriminatie is onaanvaardbaar.

Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 5 (artikel 6 van de aangenomen tekst)

De heer Boutmans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/2, nr. 21), luidende :

« Dit artikel doen vervallen. »

De auteur is van oordeel dat dit artikel geen gevolgen heeft op sociaalrechtelijk en fiscaal vlak. Aldus ziet hij niet in waarom deze beperkte regeling niet onmiddellijk van kracht kan worden. Het lijkt hem niet goed dat de inwerkingtreding volkomen aan de willekeur van de Ministerraad wordt overgelaten en dat men een bepaling moet goedkeuren zonder enig idee te hebben van het ogenblik van inwerkingtreding.

Een lid verwijst naar de algemene bespreking. Deze bepaling maakt deel uit van een politiek vergelijk over het geheel. Men kan de regelen van het samenleven niet bekijken zonder meteen ook oog te hebben voor het huwelijk.

Het amendement wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 6

De heer Raes dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-916/2, nr. 2), luidend :

« Een artikel 6 (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 6. ­ In artikel 126 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 waarvan de tegenwoordige tekst § 1 zal vormen, wordt een § 2 ingevoegd, luidend als volgt :

« § 2. Worden gelijkgesteld met echtgenoten : iedereen die samenwoont onder het regime van titel VIbis van het Burgerlijk Wetboek. »

Verantwoording

Vanzelfsprekend moet het instituut van wettelijke samenwoning fiscaal gelijkgesteld worden met het instituut van het huwelijk. Zo niet krijgen we een discriminatie die louter gebaseerd is op willekeur.

Een lid verklaart dat er een keuze dient te worden gemaakt. Indien men opteert voor een onmiddellijke inwerkingtreding van de voorgestelde bepalingen, moet ook het fiscaal statuut worden herzien. Het stelsel van het huwelijk werd immers belast omdat de fiscale lasten worden geheven in functie van de draagkracht, en men ervan uitgaat dat de financiële draagkracht van personen die samenleven groter is dan deze van alleenstaanden. Als men een ander systeem van samenleven organiseert, moet dus ook het fiscaal statuut worden herzien, om een discriminatie ten opzichte van de fiscaliteit van het huwelijk te vermijden.

Een ander lid wijst erop dat ook het huwelijk fiscale voordelen te bieden heeft (cf. de huwelijkscoëfficiënt). Het is daarom nodig de twee vormen van samenwoning opnieuw te onderzoeken.

Een lid is van oordeel dat er in de meeste gevallen een evidente benadering is van het huwelijk op fiscaal vlak (bijvoorbeeld betreffende de aftrek van kinderen).

In de situaties waarbij het huwelijk voordelig is door de mogelijke toepassing van het huwelijksquotiënt in te roepen, bestaat het risico van fiscale shopping. De partners krijgen de mogelijkheid om te kiezen voor de fiscaal meest interessante samenlevingsvorm.

In ieder geval kan men stellen dat het probleem van de fiscaliteit niet is geregeld in voorliggend ontwerp. Daarom ook wordt artikel 5 ingevoerd. De burgerlijke wetgever wil geen alternatieve samenlevingsvorm in het leven roepen, die concurrerend is voor het huwelijk.

Amendement nr. 2 wordt eenparig verworpen door de 8 aanwezige leden.

IV. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen met 6 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur,
Dominique JEANMOYE.
De voorzitter,
Roger LALLEMAND.

VERGELIJKING VAN

DE AANGENOMEN TEKSTEN


Tekst overgezonden door de Kamer
van volksvertegenwoordigers
Tekst aangenomen door de commissie
voor de Justitie van de Senaat
Wetsontwerp tot invoeging
van de wettelijke samenwoning
Wetsontwerp tot invoeging
van de wettelijke samenwoning
HOOFDSTUK I HOOFDSTUK I
Algemene bepaling Algemene bepaling
Artikel 1 Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
HOOFDSTUK II HOOFDSTUK II
Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek met het oog
op het invoeren van de wettelijke samenwoning
Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek met het oog op het invoeren van de wettelijke samenwoning
Art. 2 Art. 2
In boek III van het Burgerlijk Wetboek worden, onder een titel Vbis , met als opschrift « Wettelijke samenwoning », de artikelen 1475 tot 1479 ingevoegd, luidend als volgt : In boek III van het Burgerlijk Wetboek worden, onder een titel Vbis , met als opschrift « Wettelijke samenwoning », de artikelen 1475 tot 1479 ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 1475. ­ § 1. Onder « wettelijke samenwoning » wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig artikel 1476. « Art. 1475. ­ § 1. Onder « wettelijke samenwoning » wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig artikel 1476.
§ 2. Om een verklaring van wettelijke samenwoning te kunnen afleggen, moeten de beide partijen voldoen aan de volgende voorwaarden : § 2. Om een verklaring van wettelijke samenwoning te kunnen afleggen, moeten [...] beide partijen voldoen aan de volgende voorwaarden :
1º niet verbonden zijn door een huwelijk of door een andere verklaring van wettelijke samenwoning; 1º niet verbonden zijn door een huwelijk of door een andere [...] wettelijke samenwoning;
2º bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124. 2º bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124.
Art. 1476. ­ § 1. Een verklaring van wettelijke samenwoning wordt afgelegd door middel van een geschrift dat tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan het gemeentebestuur van de gemeenschappelijke verblijfplaats. Art. 1476. ­ § 1. Een verklaring van wettelijke samenwoning wordt afgelegd door middel van een geschrift dat tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats .
Dat geschrift bevat de volgende gegevens : Dat geschrift bevat de volgende gegevens :
1º de datum van de verklaring; 1º de datum van de verklaring;
2º de naam, de voornamen, plaats en datum van geboorte en de handtekening van de beide partijen; 2º de naam, de voornamen, de plaats en de datum van geboorte en de handtekening van [...] beide partijen;
3º het volledige adres van de gemeenschappelijke verblijfplaats; 3º de gemeenschappelijke woonplaats;
4º de vermelding van de wil van de beide partijen om wettelijk samen te wonen; 4º de vermelding van de wil van [...] beide partijen om wettelijk samen te wonen;
5º de vermelding dat de beide partijen vooraf kennis hebben genomen van de inhoud van de artikelen 1475 tot 1479; 5º de vermelding dat [...] beide partijen vooraf kennis hebben genomen van de inhoud van de artikelen 1475 tot 1479;
6º de vermelding van de overeenkomst die is bedoeld in artikel 1478, die de partijen eventueel hebben gesloten. in voorkomend geval, de vermelding van de overeenkomst die is bedoeld in artikel 1478, die de [...] partijen hebben gesloten.
Het gemeentebestuur gaat na of de beide partijen voldoen aan de wettelijke voorwaarden inzake de wettelijke samenwoning en maakt in voorkomend geval melding van de verklaring in het bevolkingsregister. De ambtenaar van de burgerlijke stand gaat na of beide partijen voldoen aan de wettelijke voorwaarden inzake de wettelijke samenwoning en maakt in voorkomend geval melding van de verklaring in het bevolkingsregister.
§ 2. De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt, of wanneer er een einde aan wordt gemaakt overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van deze paragraaf. § 2. De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt, of wanneer er een einde aan wordt gemaakt overeenkomstig het bepaalde [...] in deze paragraaf.
De wettelijke samenwoning kan worden beëindigd hetzij in onderlinge overeenstemming door de samenwonenden, hetzij eenzijdig door een van de samenwonenden door middel van een gelijksoortige verklaring als die welke bedoeld is in § 1, eerste lid, van dit artikel.
In dat geval betekent het gemeentebestuur binnen acht dagen bij deurwaardersexploot aan de andere partij de beëindiging van de wettelijke samenwoning. De partij die de samenwoning beëindigt, dient voorafgaandelijk de kosten van die betekening te betalen.
De wettelijke samenwoning kan worden beëindigd hetzij in onderlinge overeenstemming door de samenwonenden, hetzij eenzijdig door een van de samenwonenden door middel van een schriftelijke verklaring die tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, zoals bepaald in het volgende lid. Dit geschrift bevat de volgende gegevens :
de datum van de verklaring;
de naam, de voornamen, de plaats en de datum van geboorte van beide partijen en de handtekening van beide partijen of van de partij die de verklaring aflegt;
de woonplaats van beide partijen;
de vermelding van de wil de wettelijke samenwoning te beëindigen.
De verklaring van de beëindiging in onderlinge overeenstemming wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van één van hen. In dat geval geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand kennis van de beëindiging binnen acht dagen bij aangetekende brief aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij.
De eenzijdige verklaring van de beëindiging wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van de partij die de verklaring aflegt. De ambtenaar van de burgerlijke stand betekent binnen acht dagen de beëindiging bij gerechtsdeurwaardersexploot aan de andere partij en in voorkomend geval geeft hij er kennis van bij aangetekende brief binnen dezelfde termijn aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij.
In elk geval moeten de kosten van de betekening en de kennisgeving vooraf worden betaald door hen die de verklaring afleggen.
Het gemeentebestuur maakt melding van de beëindiging van de wettelijke samenwoning in het bevolkingsregister. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt melding van de beëindiging van de wettelijke samenwoning in het bevolkingsregister.
Art. 1477. ­ § 1. Door het loutere feit van de wettelijke samenwoning gelden de bepalingen van dit artikel voor de rechten en plichten van de samenwonenden. Art. 1477. ­ § 1. De bepalingen van dit artikel die de rechten, verplichtingen en bevoegdheden van de wettelijk samenwonenden regelen, zijn van toepassing door het enkele feit van de wettelijke samenwoning.
§ 2. Artikel 215 is van overeenkomstige toepassing op de wettelijke samenwoning. § 2. De artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, zijn van overeenkomstige toepassing op de wettelijke samenwoning.
§ 3. De samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden. § 3. De wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden.
Iedere schuld die door een der samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen opgevoed worden, verbindt de andere samenwonende hoofdelijk. Deze is echter niet aansprakelijk voor schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van de samenwonenden, buitensporig zijn. § 4. Iedere schuld die door een der wettelijk samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen opgevoed worden, verbindt de andere samenwonende hoofdelijk. Deze is echter niet aansprakelijk voor schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van de samenwonenden, buitensporig zijn.
Art. 1478. ­ Elk van de samenwonenden behoudt de goederen waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten uit deze goederen en de opbrengsten uit arbeid. Art. 1478. ­ Elk van de wettelijk samenwonenden behoudt de goederen waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten uit deze goederen en de opbrengsten uit arbeid.
De goederen waarvan geen van beide samenwonenden de eigendom kan bewijzen en de inkomsten daarvan worden geacht in onverdeeldheid te zijn. De goederen waarvan geen van beide wettelijk samenwonenden de eigendom kan bewijzen en de inkomsten daarvan worden geacht in onverdeeldheid te zijn.
Indien de overlevende samenwonende een erfgenaam is van de vooroverledene, wordt het bij het vorige lid bedoelde vermoeden ten aanzien van de erfgenamen met wettelijk erfdeel als een schenking beschouwd, behoudens tegenbewijs. Indien de overlevende wettelijk samenwonende een erfgenaam is van de vooroverledene, wordt de in het vorige lid bedoelde onverdeeldheid ten aanzien van de erfgenamen met voorbehouden erfdeel als een schenking beschouwd, behoudens tegenbewijs.
Voorts regelen de samenwonenden hun wettelijke samenwoning naar goeddunken door middel van een overeenkomst, voor zover deze geen beding bevat dat strijdig is met artikel 1477, met de openbare orde of de goede zeden. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de notaris en wordt vermeld in het bevolkingsregister. Voorts regelen de samenwonenden hun wettelijke samenwoning naar goeddunken door middel van een overeenkomst, voor zover deze geen beding bevat dat strijdig is met artikel 1477, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen.
Art. 1479. ­ Indien de verstandhouding tussen de samenwonenden ernstig verstoord is, beveelt de vrederechter, op verzoek van één van de partijen, de dringende en voorlopige maatregelen betreffende het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, betreffende de persoon en de goederen van de samenwonenden en de kinderen die door hen opgevoed worden, alsmede betreffende de wettelijke en contractuele verplichtingen van beiden. Art. 1479. ­ Indien de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig verstoord is, beveelt de vrederechter, op verzoek van één van de partijen, de dringende en voorlopige maatregelen betreffende het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, betreffende de persoon en de goederen van de samenwonenden en van de kinderen [...] alsmede betreffende de wettelijke en contractuele verplichtingen van beide samenwonenden .
De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Hoe dan ook vervallen die maatregelen op de dag dat de wettelijke samenwoning, zoals bedoeld in artikel 1476, § 2, vierde lid, wordt ontbonden. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Hoe dan ook vervallen die maatregelen op de dag dat de wettelijke samenwoning, zoals bedoeld in artikel 1476, § 2, zesde lid, wordt beëindigd .
Na de ontbinding van de wettelijke samenwoning en voorzover de aanvraag binnen drie maanden na die ontbinding werd ingediend, gelast de vrederechter de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de ontbinding gerechtvaardigd zijn. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Die geldigheidsduur mag niet langer dan één jaar bedragen. Na de beëindiging van de wettelijke samenwoning en voor zover de vordering binnen drie maanden na die beëindiging is ingesteld, gelast de vrederechter de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Die geldigheidsduur mag niet langer dan één jaar bedragen.
De vrederechter beschikt overeenkomstig de bepalingen van artikel 1253ter en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. De vrederechter beschikt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1253ter tot 1253 octies van het Gerechtelijk Wetboek. »
Na het verstrijken van de termijn bepaald in het derde lid, gelden voor de geschillen met betrekking tot de gevolgen van de beëindiging van de wettelijke samenwoning de algemene bevoegdheidsregels van het Gerechtelijk Wetboek. ». [...]
Art. 3 (nieuw)
Het tweede lid van artikel 911 van het Burgerlijk Wetboek wordt aangevuld met de woorden « of de persoon met wie deze wettelijk samenwoont ».
HOOFDSTUK III HOOFDSTUK III
Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 3 Art. 4
In artikel 594, 19º, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, wordt tussen het cijfer « 223 » en het woord « en » het cijfer « , 1479 » ingevoegd. In artikel 594, 19º, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976, wordt tussen het getal « 223 » en het woord « en » het getal « , 1479 » ingevoegd.
Art. 4 Art. 5
Artikel 628 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 12 mei 1971, 30 juni 1971, 20 juni 1975, 14 juli 1976, 22 december 1977, 24 juli 1978, 28 juni 1984, 7 november 1988, 6 juli 1989, 12 juli 1989, 19 januari 1990, 12 juni 1991, 13 juni 1991 en 18 juli 1991, wordt aangevuld als volgt : Artikel 628 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 12 mei 1971, 30 juni 1971, 20 juni 1975, 14 juli 1976, 22 december 1977, 24 juli 1978, 28 juni 1984, 7 november 1988, 6 juli 1989, 12 juli 1989, 19 januari 1990, 12 juni 1991, 13 juni 1991 en 18 juli 1991, wordt aangevuld als volgt :
« 17º de rechter van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats van de wettelijk samenwonenden wanneer het gaat om een vordering als bedoeld in artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek. ». « 17º de rechter van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats van de wettelijk samenwonenden, wanneer het gaat om een vordering als bedoeld in artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek ».
Art. 5 Art. 6
De Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum waarop deze wet in werking treedt.