1-407/1 | 1-407/1 |
30 AUGUSTUS 1996
Het ontwerp van wet dat de Regering U ter beraadslaging voorlegt, beoogt de goedkeuring van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, gedaan te Parijs op 13 december 1957, van de Aanvullende protocollen bij dit Verdrag, gedaan te Straatsburg op 15 oktober 1975 en 17 maart 1978, en van het Akkoord tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken, gedaan te San Sebastian op 26 mei 1989.
De eerste drie internationale instrumenten zijn uitgewerkt in het kader van de Raad van Europa. Het vierde is uitgewerkt binnen het raam van de Europese Gemeenschap.
België heeft het Europees Verdrag ondertekend op 13 december 1957, toen het voor ondertekening is opengesteld. Gelet op de problemen die sommige bepalingen van het Verdrag meebrengen, is de ratificatieprocedure evenwel nog niet aangevat. Bijgevolg heeft België de Aanvullende protocollen niet ondertekend. Tot op heden zijn de hierna volgende redenen ingeroepen om dit standpunt te verantwoorden.
Vooreerst is geoordeeld dat het groot aantal verklaringen en de verschillende vormen van voorbehoud geformuleerd door de Verdragsluitende Staten, er mede hebben toe geleid dat dit multilateraal Verdrag een aaneenschakeling van bilaterale overeenkomsten is geworden die in bepaalde gevallen minder ver gaan dat de bilaterale overeenkomsten die België heeft gesloten met sommige Staten die partij zijn bij het Europees Verdrag.
Als belangrijkste reden waarom het Verdrag nog niet is geratificeerd wordt het bestaan van de doodstraf in het Belgisch recht aangehaald.
In artikel 11 van het Verdrag (met als opschrift « doodstraf ») wordt het volgende bepaald : « indien op het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, door de wet van de verzoekende Partij de doodstraf is gesteld en deze straf volgens de wet van de aangezochte Partij tegen dat feit niet wordt bedreigd of met betrekking tot dat feit door die Partij algemeen niet wordt toegepast, kan de inwilliging van het uitleveringsverzoek afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de verzoekende Partij ter beoordeling van de aangezochte Partij genoegzame waarborgen biedt dat de doodstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd ».
Verscheidene Staten hebben naar aanleiding van de ratificatie van het Verdrag met betrekking tot deze bepaling een verklaring afgelegd of voorbehoud gemaakt. In dit verband kunnen inzonderheid Oostenrijk, Italië en Portugal worden vermeld, die nog grotere beperkingen opleggen dan die omschreven in artikel 11.
Oostenrijk weigert de uitlevering wanneer die de tenuitvoerlegging van een doodstraf tot doel heeft. De uitlevering met het oog op het instellen van strafvervolging wegens een delict dat volgens de wet van de verzoekende Staat strafbaar is met de doodstraf, wordt slechts toegekend indien de verzoekende Staat aanvaardt geen doodstraf uit te spreken.
Italië verklaart dat de uitlevering in geen geval wordt toegestaan voor delicten die volgens de wetgeving van de verzoekende Partij strafbaar zijn met de doodstraf.
Portugal weigert de uitlevering voor misdaden waarop in de wetgeving van de verzoekende Staat de doodstraf is gesteld.
Op grond van bilaterale Verdragen die België is aangegaan met de Lid-Staten van de Raad van Europa, inzonderheid met bovengenoemde Staten (Verdrag van 12 januari 1881 met Oostenrijk, Verdrag van 15 januari 1875 met Italië, Verdrag van 8 maart 1875 met Portugal), kan het gegeven dat het delict op grond waarvan om de uitlevering wordt verzocht, strafbaar is met de doodstraf, van rechtswege geen hindernis vormen voor de uitlevering van de vervolgde persoon.
Tot op heden is derhalve geoordeeld dat indien België, waar de doodstraf nog steeds geldt, Partij zou worden bij het Europees Verdrag, het zich ten aanzien van alle andere Staten die Partij zijn bij het Verdrag, inzonderheid ten aanzien van de Staten die de hierboven genoemde verklaringen hebben afgelegd, op juridisch gebied in een minder gunstige situatie zou bevinden dan thans het geval is.
Die argumenten kunnen thans niet langer worden aangevoerd, en wel om volgende redenen. Gelet op de evolutie van de internationale context, inzonderheid op het Europees integratieproces, is het absoluut noodzakelijk dat België zijn wetgeving op het stuk van de uitlevering in overeenstemming brengt met die van zijn Europese partners, niet alleen in het kader van de E.E.G., maar ook van de E.V.A. en meer algemeen van de Raad van Europa. Dit is de belangrijkste reden waarom de regering U voorstelt het Europees Verdrag betreffende uitlevering en de twee Aanvullende protocollen ervan te ratificeren.
In dit verband kan worden opgemerkt dat België op 19 juni 1990 met verscheidene buurlanden (Nederland, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland), waarbij zich later nog drie andere landen hebben gevoegd (Italië, Spanje, Portugal), de overeenkomst heeft ondertekend ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen. Hoofdstuk 4 van titel 3 van deze overeenkomst heeft betrekking op de uitlevering. Op grond van zijn artikel 60 zijn « in de verhouding tussen twee Overeenkomstsluitende Partijen, waarvan er één geen Partij is bij het Europees Verdrag van 13 december 1957 betreffende uitlevering, de bepalingen van dat Verdrag toepasselijk, (...) ».
Deze bepaling heeft impliciet betrekking op België. Zodra België de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen zal hebben geratificeerd en het in werking zal zijn getreden, zal België ten aanzien van zijn buurlanden de regeling van het Europees Verdrag betreffende uitlevering hebben aanvaard, zulks hoewel het dit laatste Verdrag nog niet heeft geratificeerd.
De ratificatie van voornoemde instrumenten strekt ertoe deze wijziging te doen gelden met betrekking tot al onze Europese partners.
In verband met het probleem betreffende de doodstraf kan overigens eraan worden herinnerd dat de Regering op 25 september 1991 bij de Kamer een ontwerp van wet tot afschaffing van de doodstraf heeft ingediend (Gedr. St. nr. 1765/1). De goedkeuring van dat ontwerp zal dit probleem uit de weg ruimen.
Ter zake kan tevens worden opgemerkt dat onze bilaterale betrekkingen op het stuk van de uitlevering, inzonderheid met Italië, reeds worden verstoord door problemen betreffende de doodstraf. Italië, alsook andere Staten, weigeren reeds de uitlevering indien de feiten strafbaar zijn met de doodstraf, hoewel zulks strijdig is met de verplichtingen die zij op grond van de met België gesloten overeenkomsten in acht moeten nemen. De ratificatie van het Verdrag zal op dit gebied geen enkele negatieve invloed hebben op de bij uitleveringen gevolgde praktijk.
Als argument voor de ratificatie van deze instrumenten door België kan tevens worden aangevoerd dat op grond van dit Verdrag, België een regeling inzake uitlevering tot stand zal kunnen brengen met landen waarmee geen bilaterale overeenkomst is gesloten, inzonderheid met Ierland, dat nochtans Lid-Staat is van de Europese Gemeenschap, terwijl het bestaan van een bilateraal verdrag in beide Staten als voorwaarde geldt voor de uitlevering. Tenslotte kan eraan worden herinnerd dat sedert de ratificatie van het Verdrag door Groot-Brittannië in mei 1991, België de enige Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen en één van de enige lidstaten van de Raad van Europa is, die geen Partij bij dat Verdrag is.
De ratificatie van de Aanvullende protocollen en van de Overeenkomst van San Sebastian kan worden verantwoord door het gegeven dat zij een aanzienlijke verbetering aanbrengen in de in het Europees Verdrag bepaalde regeling inzake uitlevering.
De inhoud van de drie instrumenten wordt hierna nader omschreven, waarbij de verschillende vormen van voorbehoud en de verklaringen die van belang zijn voor België, worden vermeld.
2. Artikelsgewijze bespreking van het Europees
Verdrag inzake uitlevering
Artikel 1
Dit artikel bevat de bepaling dat de Lid-Staten zich ertoe verbinden om elkaar de personen uit te leveren die door de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Partij worden vervolgd wegens een strafbaar feit of worden gezocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of een maatregel.
Dit artikel is de hoeksteen van het gehele Verdrag en houdt de verplichting tot uitlevering in.
Hoewel de tussenkomst van een buitengewone rechtbank in democratische staten weinig waarschijnlijk is, wordt met het oog op de bescherming van de uitgeleverde personen voorgesteld om de wetgeving aan te passen aan die van Denemarken, Frankrijk, IJsland, Luxemburg, Spanje, Zweden, Zwitserland en Finland, en ter zake het volgende voorbehoud te maken :
« België behoudt zich het recht voor om de uitlevering niet toe te staan, wanneer de betrokken persoon onderworpen zou kunnen worden aan een uitzonderingsrechtbank, of als de uitlevering gevraagd wordt met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf die door zo een rechtbank uitgesproken is. ».
Met hetzelfde streven voor ogen is het opportuun om net als Denemarken, Frankrijk, IJsland, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Zweden en Finland, het volgende voorbehoud te maken, waarvan de tekst overigens overeenstemt met de praktijk die in België met betrekking tot uitleveringen wordt gevolgd :
« De uitlevering wordt niet toegestaan wanneer de overdracht uitzonderlijk ernstige gevolgen kan hebben voor de betrokken persoon, met name omwille van zijn leeftijd of gezondheidstoestand. »
Met betrekking tot het voorbehoud geformuleerd door Portugal, dat de uitlevering niet alleen weigert wanneer het een misdaad betreft die in de verzoekende Staat strafbaar is met de doodstraf (toegestaan door het Verdrag), maar ook wanneer het gaat om feiten die strafbaar zijn met een levenslange gevangenisstraf of een daarmee vergelijkbare maatregel (niet toegestaan door het Verdrag), wordt voorgesteld de Duitse verklaring, die is overgenomen door Oostenrijk en Zwitserland, als grondslag te nemen en de volgende verklaring die rekening houdt met het Belgisch recht, af te leggen.
« De Belgische regering is van oordeel dat het door Portugal geformuleerde voorbehoud betreffende artikel één lid c, niet verenigbaar is met het voorwerp van het Verdrag. Zij vat dit voorbehoud op in die zin dat de uitlevering enkel wordt geweigerd, indien de tot levenslange vrijheidsbeneming veroordeelde persoon, overenkomstig het recht van de verzoekende staat, niet in vrijheid gesteld kan worden na het verstrijken van een bepaalde tijd, tengevolge van een gerechtelijke of administratieve procedure ».
Artikel 2
Artikel 2 omschrijft de feiten die aanleiding kunnen geven tot uitlevering. Naar luid van § 1 betreft het in dit geval feiten die krachtens de wetten van beide Partijen strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf waarvan het maximum ten minste een jaar bedraagt. Wanneer het gaat om een veroordeling of een maatregel, moet de duur ervan ten minste vier maand belopen.
Deze tekst verschilt enigszins van onze wetgeving :
a) met betrekking tot de duur van de straf : het Verdrag bepaalt een maximum van ten minste een jaar, de wet (art. 1, § 2) een maximum van meer dan een jaar;
b) met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een straf of een maatregel : het Verdrag bepaalt dat de duur ervan ten minste vier maand moet belopen. Volgens de wet moet de duur van de straf ten minste een jaar bedragen en is de duur van de maatregel onbepaald, maar moet hij ten minste vier maand bedragen.
Deze afwijking op de wet van 15 maart 1874 is in het kader van onze betrekkingen met de andere Lid-Staten van de Raad van Europa volledig aanvaardbaar.
Paragraaf twee heeft betrekking op de uitlevering « in ondergeschikt verband », te weten de gevallen waarin de uitlevering kan worden toegestaan voor feiten die strafbaar zijn met een straf van minder dan een jaar, wanneer het verzoek betrekking heeft op verschillende, onderscheiden feiten. Deze paragraaf is volledig conform met artikel 1, § 3, van de Belgische wet. Artikel 1 van het tweede Protocol vult dit artikel aan door tevens te voorzien in geldstraffen.
Paragraaf drie biedt aan de Verdragsluitende Partijen de mogelijkheid erin te voorzien dat de verplichting tot uitlevering niet van toepassing is op bepaalde strafbare feiten, door de lijst ervan ter kennis te brengen van de Secretaris-generaal van de Raad van Europa. Iedere Verdragsluitende Partij kan evenwel met betrekking tot de strafbare feiten die van de werking van dit Verdrag zijn uitgesloten, het beginsel van wederkerigheid toepassen (paragraaf 7). De Regering is niet voornemens de verklaring bedoeld in paragraaf drie af te leggen.
Artikel 3
Artikel drie betreft de weigering tot uitlevering, waarom is verzocht op grond van politieke delicten.
Paragraaf 1 bepaalt dat de aangezochte Partij de uitlevering kan weigeren indien zij het strafbare feit als een politiek delict of als met een dergelijk delict samenhangend feit beschouwt.
Paragraaf 2 biedt aan de aangezochte Partij de mogelijkheid om de uitlevering waarom naar aanleiding van een gemeenrechtelijk delict is verzocht, te weigeren indien zij ernstige redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek is gedaan ten einde een persoon te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid.
Deze tweede paragraaf is reeds in het Belgisch recht ingevoerd door de tekst van artikel 3 van de wet van 31 juli 1985.
Paragraaf 3 neemt de « Belgische » clausule over door te bepalen dat de aanslag op het leven van een staatshoofd of van een van zijn familieleden niet als een politiek delict wordt beschouwd.
Een analoge bepaling bestaat reeds in diverse internationale teksten en in teksten betreffende wederzijdse rechtshulp, alsook in het Europees Verdrag inzake de strijd tegen het terrorisme. Artikel 1 van het eerste Aanvullend Protocol (zie hierna) beperkt op het stuk van de uitlevering de omschrijving van het begrip « politiek delict ».
Artikel 4
Artikel 4 sluit de militaire delicten uit van het toepassingsgebied van het Verdrag.
Artikel 5
Artikel 5 bepaalt dat met betrekking tot delicten inzake retributies, belastingen, douane en deviezen, de uitlevering wordt toegestaan indien iedere Verdragsluitende Partij ten aanzien van het betrokken delict daartoe heeft besloten. Dit artikel 5 is vervangen door artikel 2 van het tweede Protocol dat het toepassingsgebied van het Verdrag met betrekking tot deze aard van delicten uitbreidt (zie hierna).
Artikel 6
Artikel 6 biedt aan de Verdragsluitende staten de mogelijkheid om de uitlevering van hun onderdanen, in de zin van de definitie die de Verdragsluitende Partijen aan dat begrip hebben gegeven, te weigeren.
Het artikel bepaalt tevens dat de aangezochte Partij die haar onderdaan niet uitlevert, op verzoek van de andere Partij de zaak aan haar bevoegde autoriteiten moet voorleggen.
Overeenkomstig de traditie en de internationale rechtsbeginselen ter zake levert België zijn onderdanen niet uit.
Er moet worden opgemerkt dat de Scandinavische landen (Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, IJsland) hebben verklaard dat zij aan het begrip « onderdaan » een ruime definitie geven. Het begrip omvat zowel de onderdanen van die landen als de vreemdelingen die in één van die landen verblijven of er hun woonplaats hebben.
Aan de verplichting om de zaak in geval van weigering tot uitlevering aan de bevoegde autoriteiten voor te leggen, is overigens voldaan bij de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, aangezien de persoon van wie de uitlevering wordt geweigerd, Belg is en de wet de vervolging slechts aan twee voorwaarden onderwerpt : de dubbele tenlastelegging (art. 7) en het gegeven dat betrokkene zich in België bevindt.
Het is derhalve niet nodig enig voorbehoud te maken of te voorzien in een bepaling van nationaal recht.
Artikel 7
De bepaling van artikel 7 heeft betrekking op de plaats waar het strafbaar feit is begaan en beantwoordt aan de beginselen van artikel 2 van onze wet betreffende de uitlevering.
Artikel 8
Artikel 8 betreft de strafvervolging op grond van dezelfde feiten.
Artikel 9
Artikel 9 dat betrekking heeft op het beginsel « non bis in idem », wordt aangevuld door artikel 2 van het eerste Protocol. Het wordt hierna behandeld.
Artikel 10
Artikel 10 betreft de verjaring. Het bepaalt dat de uitlevering niet wordt toegestaan indien volgens de wetgeving van één van de Partijen het recht tot strafvervolging of de straf zelf is verjaard.
Artikel 7 van de wet betreffende de uitlevering heeft uitsluitend betrekking op de eventuele verjaring van de strafvervolging of van de straf zelf in België. Uit het toelichtend verslag bij het Verdrag blijkt dat de aangezochte Partij alleen op intern niveau de verjaring van de feiten kan en moet nagaan en zij niet moet oordelen of de zaak reeds is verjaard in de Verzoekende Staat. In voorkomend geval moet de aangezochte Partij evenwel inlichtingen vragen aan de verzoekende Staat.
Artikel 11
Dit artikel is reeds behandeld in de algemene beschouwingen.
Artikel 12
Artikel 12 geeft een opsomming van de stukken die moeten worden overgelegd; zulks kan geschieden langs diplomatieke weg of de Partijen kunnen ter zake rechtstreeks een wijze van toezending overeenkomen. Paragraaf 1 wordt gewijzigd door artikel 5 van het tweede Protocol.
Artikel 13
Artikel 13 biedt aan de aangezochte Partij de mogelijkheid om indien nodig aanvullende inlichtingen te vragen en een termijn vast te stellen waarbinnen die informatie moet worden verstrekt.
Artikel 14
Artikel 14 heeft betrekking op het specialiteitsbeginsel.
Paragraaf 1 huldigt het beginsel, eigen aan alle bilaterale overeenkomsten, dat uitgeleverde persoonen niet kunnen worden vervolgd, berecht of in hechtenis worden gesteld voor enig ander feit dan dat op grond waarvan om de uitlevering is verzocht.
Er zijn evenwel uitzonderingen bepaald :
a) wanneer de aangezochte Staat instemt met een met redenen omkleed verzoek van de verzoekende Staat, dat vergezeld is van een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen;
b) wanneer de uitgeleverde persoon na zijn invrijheidstelling het grondgebied van de verzoekende Staat niet binnen 45 dagen heeft verlaten of indien hij er is teruggekeerd na het te hebben verlaten.
Zulks belet de verzoekende Staat niet betrokkene terug te zenden en tevens de verjaring te stuiten.
De gevolgen van een eventuele wijziging in de omschrijving van het feit worden eveneens geregeld in artikel 14.
Het Verdrag bevat geen bepaling die aan de persoon op wie de uitlevering betrekking heeft, de mogelijkheid biedt af te zien van de waarborgen geboden door het specialiteitsbeginsel. Van deze mogelijkheid, die erop is gericht de uitleveringsprocedure te vereenvoudigen, wordt in de Belgisch recht, alsook in het recht van een aantal Europese Staten evenwel voortdurend gebruik gemaakt.
Het is derhalve noodzakelijk de volgende verklaring af te leggen :
« België is van oordeel dat het specialiteitsbeginsel niet toepasselijk is, wanneer de betrokken persoon uitdrukkelijk toegestemd heeft om op om het even welke grond vervolgd en gestraft te worden door de gerechtelijke overheid van de verzoekende Staat, indien deze mogelijkheid voorzien is in het recht van deze Staat. Indien daarentegen de uitlevering aan België gevraagd wordt, gaat België ervan uit dat, wanneer de uit te leveren persoon formeel afstand gedaan heeft van de formaliteiten en waarborgen van de uitlevering, het specialiteitsbeginsel niet meer toepasselijk is. »
Artikel 15
Artikel 15 heeft betrekking op het geval waarin een persoon die aan de verzoekende Partij is overgedragen, door een andere Verdragsluitende Partij of door een derde Staat wordt gezocht; die overdracht vereist de instemming van aangezochte Staat en eventueel de overlegging van de in artikel 12 bedoelde stukken. Er wordt voorgesteld deze verdere uitlevering alleen toe te staan op voorwaarde dat volgende verklaring wordt afgelegd :
« België is van oordeel dat de uitzondering, voorzien in artikel 15, zich uitstrekt tot het geval dat de persoon die aan België overgedragen is, formeel afstand gedaan heeft van het recht van de aangezochte Staat of de specialiteit van de uitelevering. »
Artikel 16
Artikel 16 heeft betrekking op de voorlopige aanhouding.
De Belgische wetgeving ter zake is conform met de bepalingen van dit artikel. De termijn waarna betrokkene in vrijheid moet worden gesteld indien het verzoek tot uitlevering en de daartoe nodige stukken niet naar de aangezochte Staat zijn gezonden, is evenwel korter : 21 dagen in plaats van maximaal 40 dagen bepaald in het Verdrag. Artikel 5 van onze wet bepaalt overigens dat de stukken aan betrokkene moeten worden medegedeeld, terwijl het Verdrag bepaalt dat zij alleen aan de aangezochte Staat moeten worden medegedeeld. De in de Belgische wet bepaalde termijn is derhalve strikter dan die van het Verdrag. Een dergelijke bepaling is evenwel verenigbaar met het Verdrag, waarvan artikel 22 stelt dat indien niet anders is bepaald, uitsluitend de wet van de aangezochte Partij van toepassing is op de procedure van de voorlopige aanhouding.
Artikel 17
Artikel 17 bepaalt dat wanneer verscheidene Staten tegelijkertijd een verzoek indienen, hetzij op grond van dezelfde feiten, hetzij voor verschillende feiten, de aangezochte Partij, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, moet kiezen aan wie betrokkene wordt uigeleverd.
Artikel 18
Artikel 18 heeft betrekking op de overdracht van de uitgeleverde persoon. Het vierde lid bepaalt dat met uitzondering van de gevallen van overmacht betrokkene, indien hij niet op de vastgestelde datum is overgenomen, in vrijheid kan worden gesteld na verloop van een termijn van vijftien dagen te rekenen van voornoemde datum en hij en elk geval in vrijheid moet worden gesteld na dertig dagen.
Aangezien betrokkene, nadat de beslissing tot uitlevering is genomen en aan de verzoekende Partij is medegedeeld, een procedure in kort geding kan instellen, die hoogstwaarschijnlijk niet binnen een termijn van dertig dagen zal afgehandeld zijn, bestaat de mogelijkheid dat betrokkene niet binnen de gestelde termijn kan worden overgedragen. Zulks zou tot gevolg hebben dat eenieder die de overdracht wenst te ontlopen, tegen de beslissing beroep zou instellen, wat vervolgens zou leiden tot zijn invrijheidstelling. Er wordt derhalve voorgesteld het volgende voorbehoud te maken :
« De verplichte invrijheidsstelling na het verstrijken van de termijn van 30 dagen, voorzien in paragraaf 4 van artikel 18, is niet van toepassing in het geval dat de betrokken persoon een rechtsmiddel aanwendt tegen de uitleveringsbeslissing of in verband met de wettelijkheid aan zijn hechtenis. »
Artikel 19
Artikel 19 heeft betrekking op de uitgestelde of voorwaardelijke overdracht. De overdracht kan worden uitgesteld indien betrokkene in de aangezochte Staat wordt vervolgd of er een straf moet ondergaan wegens een ander feit dan dat waarvoor om de uitlevering is verzocht. Paragraaf twee bepaalt dat wanneer beide Partijen daarmee instemmen, de aangezochte Partij in dat geval betrokkene tijdelijk aan de verzoekende Partij kan overdragen.
Nederland en Luxemburg hebben overeenkomstig artikel 18, § 2, van het Benelux-Verdrag inzake uitlevering het volgende voorbehoud gemaakt :
« De Regering (van het Groothertogdom Luxemburg, van het Koninkrijk der Nederlanden) staat de tijdelijke uitlevering, bedoeld in artikel 19, § 2, slechts toe indien het gaat om een persoon die op haar grondgebied een straf ondergaat en indien de omstandigheden zulks vereisen. »
Er wordt voorgesteld een gelijkaardig voorbehoud te maken.
Artikel 20
Artikel 20 regelt de overdracht van voorwerpen en de daaraan voorafgaande inbeslagneming ervan.
Artikel 21
Artikel 21 betreft de doortocht.
Paragraaf 5 van dit artikel biedt aan de Partijen de mogelijkheid te verklaren dat zij de doortocht van een persoon slechts zullen toestaan onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de uitlevering.
Aangezien wordt geoordeeld dat de persoon die zich in doortocht bevindt, dezelfde waarborgen moet genieten als de uitgeleverde persoon, wordt voorgesteld om net als Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Spanje en Zweden de volgende verklaring af te leggen :
« De Belgische Regering staat de doortocht over haar grondgebied enkel toe, onder dezelfde voorwaarden als de uitlevering. »
Zulks heeft onder meer tot gevolg dat de doortocht van de eigen onderdanen wordt geweigerd.
Paragraaf 4 van het artikel regelt de doortocht via de luchtwegen, de vlucht over vreemd grondgebied, alsook de gedwongen en niet-gedwongen landingen.
Artikel 22
Artikel 22 bepaalt dat de procedure van de aangezochte Staat van toepassing is op de uitlevering en de voorlopige aanhouding.
Artikel 23
Artikel 23 heeft betrekking op de taal die moet worden gebruikt in de over te leggen stukken, te weten de taal van de verzoekende Partij of die van de aangezochte Partij. Deze laatste Partij kan evenwel om een vertaling in één van de talen van de Raad van Europa verzoeken.
Er wordt voorgesteld de volgende verklaring af te leggen :
« Indien het uitleveringsverzoek en de over te leggen stukken opgesteld zijn in de taal van de verzoekende Staat, en deze taal niet het Nederlands, het Frans of het Duits is, moeten zij vergezeld gaan van een vertaling in het Frans. »
Artikel 24
Artikel 24 regelt het probleem van de kosten. Kosten op het grondgebied van de aangezochte Partij komen ten laste van die Partij. De kosten die voortvloeien uit de doortocht van een uitgeleverde persoon zijn ten laste van de verzoekende Partij.
Artikel 25
Artikel 25 geeft een definitie van de term « maatregel ». Deze definitie is conform met die van artikel 1, § 1, van de Belgische wet op de uitlevering.
Artikel 26
Artikel 26 biedt de mogelijkheid om met betrekking tot één of meer bepalingen van het Verdrag een voorbehoud te maken. Zoals hiervoren reeds meermaals is aangegeven is België voornemens van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Artikel 27
Artikel 27 betreft de territoriale toepasselijkheid.
Artikel 28
Artikel 28 bepaalt de verhouding tussen het Verdrag en de bilaterale overeenkomsten.
Paragraaf 1 bepaalt dat het Verdrag de bepalingen van bilaterale verdragen, conventies of overeenkomsten tot regeling van de uitlevering tussen twee Partijen, doet vervallen.
Zulks heeft tot gevolg dat alle bilaterale overeenkomsten, waarvan sommige reeds zeer oud zijn, die zijn gesloten met de Staten die Partij zijn bij het Verdrag, bij de ratificatie ervan worden opgeheven. Bij de inwerkingtreding van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen zal dit ook het geval zijn voor de bilaterale overeenkomsten gesloten met de partners van dat Akkoord.
Volgende overeenkomsten worden derhalve opgeheven : die met Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Spanje, Finland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Griekenland, Italië, Israël, Liechtenstein, Noorwegen, Portugal, Zweden, Zwitserland, Tsjecho-Slowakije en Turkije.
Paragraaf 2 biedt aan de Verdragsluitende Partijen de mogelijkheid om met elkaar bilaterale overeenkomsten te sluiten ten einde het Verdrag aan te vullen en de toepassing ervan te vergemakkelijken.
Paragraaf 3 heeft betrekking op het geval waarin twee of meer Verdragsluitende Partijen op het stuk van de uitlevering een zelfde wetgeving hebben. Zij behouden het recht om hun wederzijdse betrekkingen ter zake te regelen op grond van die eenvormige wet, maar moeten daarvan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis stellen. Nederland en Luxemburg hebben in dit verband een voorbehoud gemaakt.
Met het oog op de toepassing van het Benelux-Verdrag, dat moderner is en een nauwere samenwerking mogelijk maakt dan het Europees Verdrag, wordt voorgesteld een gelijkaardig voorbehoud te maken :
« Omwille van het bijzonder regime tussen de Beneluxlanden, aanvaardt de Belgische regering de paragrafen 1 en 2 van artikel 28 die betrekking hebben op haar verhoudingen met het Koninkrijk der Nederlanden en het Groot-Hertogdom Luxemburg niet. »
Die verklaring moet worden aangevuld met een tweede verklaring betreffende de betrekkingen tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschap, luidend als volgt :
« De Belgische regering behoudt zich de mogelijkheid voor om af te wijken van deze bepalingen voor wat haar verhoudingen aangaat met de andere Lidstaten van de Europese Gemeenschap. »
Artikel 30
Het Verdrag is een open verdrag. Het Comité van ministers kan aan een Staat die geen lid is van de Raad van Europa vragen toe te treden tot het Verdrag, wat reeds is geschied voor Israël.
Het op 15 oktober 1975 gesloten protocol heeft twee doelstellingen :
1) het begrip « politiek delict » nader bepalen en aanvullen;
2) het toepassingsgebied van de regel « non bis in idem » aanvullen en uitbreiden.
Artikel 1
Artikel 1 van het Protocol bepaalt dat volgende delicten niet als een politiek delict worden beschouwd :
a) de misdrijven tegen de mensheid bedoeld in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide;
b) de inbreuken bedoeld in de vier Verdragen van Genève, te weten in artikel 20 van het Verdrag inzake de strijdkrachten te velde, in artikel 51 van het Verdrag betreffende de strijdkrachten ter zee, in artikel 130 van het Verdrag betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, en in artikel 147 van het Verdrag betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd;
c) alle soortgelijke schendingen van de oorlogswetten.
Deze aanvullingen van artikel 3 van het uitleveringsverdrag beantwoorden aan de hedendaagse tendens, die erop is gericht bepaalde misdaden als zodanig ernstig te beschouwen dat zij op geen enkele wijze kunnen worden gerechtvaardigd en dat aan de daders ervan geen enkele vorm van onschendbaarheid kan worden verleend.
Deze bepaling neemt artikel VII van het Verdrag inzake de genocide over. Zij is overigens conform met de Verdragen van Genève betreffende de mensenrechten en met de Protocollen ervan.
In dit verband moet worden opgemerkt dat op 27 januari 1974 het Europees Verdrag voor de bestrijding van het terrorisme is ondertekend, dat sedertdien is geratificeerd door het merendeel van de Lid-Staten van de Raad van Europa, zo ook door België op 1 oktober 1985. Op grond van het Verdrag, alsook van dit Protocol worden in het kader van de uitlevering tevens een aantal andere criminele daden niet meer als politieke delicten beschouwd.
Een dergelijke beperking van de uitzonderingen op de uitlevering naar aanleiding van politieke delicten zal voor België overigens geen moeilijkheden meebrengen, aangezien zij wordt afgezwakt door de clausule gericht tegen de discriminatie bedoeld in artikel 3.2 van het Verdrag, op grond waarvan de uitlevering naar niet-democratische landen steeds kan worden geweigerd.
Artikel 2
Artikel 2 van het Protocol is een aanvulling van artikel 9 van het Verdrag betreffende uitlevering, dat betrekking heeft op het beginsel « non bis in idem ». Naar luid van artikel 9 wordt dit beginsel slechts toegepast indien reeds een vonnis is gewezen op het grondgebied van de aangezochte Partij, indien deze laatste Partij geen vervolging heeft ingesteld of de vervolging heeft gestaakt.
Naast deze gevallen voorziet het Protocol in de mogelijkheid om de uitlevering te weigeren wanneer ter zake reeds een vonnis is gewezen in een derde Staat die evenwel Partij is bij het Verdrag en dat vonnis aan bepaalde voorwaarden beantwoordt :
vrijspraak;
de straf is volledig ondergaan of de straf is bij wege van gratie of amnestie kwijtgescholden;
de dader van het strafbare feit is schuldig bevonden zonder oplegging van een sanctie.
De uitlevering kan evenwel worden toegestaan :
indien het feit is gepleegd tegen een tot de overheidsdienst behorende persoon of zaak;
indien betrokkene zelf tot de overheidsdienst van de verzoekende Staat behoort;
indien het feit is gepleegd op het grondgebied van de verzoekende Staat.
Dit artikel vormt overigens geen hindernis voor de toepassing van de ruimere nationale bepalingen betreffende het gevolg van het beginsel « non bis in idem » verbonden aan buitenlandse rechterlijke beslissingen, inzonderheid die welke zijn gewezen in Staten die geen Partij bij het Verdrag zijn.
Deze tekst, welke conform is met de algemene rechtsbeginselen, moet worden aanvaard.
Dit Protocol, dat is gedagtekend op 17 maart 1978, heeft tot doel paragraaf 2 van artikel 2 van het Verdrag aan te vullen, artikel 5 en paragraaf 1 van artikel 12 te vervangen en in het Verdrag twee nieuwe artikelen in te voeren, één met betrekking op de bij verstek gewezen vonnissen en één betreffende strafbare feiten waarvoor amnestie is verleend.
Artikel 1
Paragraaf 2 van artikel 2 van het Verdrag, dat betrekking heeft op strafbare feiten waarvoor uitlevering « in ondergeschikt verband » kan worden toegestaan, wordt aangevuld met een bepaling naar luid waarvan die bevoegdheid ook geldt met betrekking tot feiten die slechts strafbaar zijn met geldstraffen.
Op grond van de tekst van het Verdrag was de uitlevering « in ondergeschikt verband » slechts mogelijk voor vrijheidsstraffen of voor maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen. Minder ernstige strafbare feiten die worden gestraft met geldboetes, kunnen evenwel aanzienlijke schade veroorzaken en het is nuttig geacht het Verdrag op dit stuk te wijzigen.
Deze bepaling is conform met de Belgische wetgeving (art. 1, § 3, van de wet betreffende de uitlevering).
Artikel 2
Artikel 2 van het Protocol vervangt artikel 5 van het Verdrag, dat betrekking heeft op de fiscale delicten. Het nieuwe artikel bepaalt dat ongeacht enige regeling ter zake tussen de Verdragsluitende Partijen, de uitlevering steeds moet plaatsvinden wanneer het fiscaal delict zowel in de wetgeving van de verzoekende Staat als in die van de aangezochte Staat wordt beschouwd als een strafbaar feit van dezelfde aard.
Ten einde de voorwaarde van dubbele tenlastelegging in acht te kunnen nemen bepaalt het Protocol dat de feiten volgens de wetgeving van de aangezochte Partij moeten overeenkomen met een strafbaar feit van dezelfde aard.
Deze bepaling is uitermate nuttig, inzonderheid in de Europese context van liberalisering van het kapitaalverkeer.
Het zou overigens niet passen in de evolutie van de internationale rechtshulp dat naar aanleiding van de goedkeuring van een nieuw samenwerkingsinstrument op Europees niveau wordt geopteerd voor een beperkende regeling.
Artikel 3
Artikel 3 vult het Verdrag aan met betrekking tot de bij verstek gewezen vonnissen.
In dit artikel wordt bepaald dat wanneer om de uitlevering wordt verzocht ten einde een bij verstek gewezen strafvonnis of bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen, de aangezochte Partij de uitlevering kan weigeren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen.
De uitlevering moet evenwel worden toegestaan indien de verzoekende Partij aan de aangezochte Partij op toereikende wijze kan verzekeren dat betrokkene recht heeft op een nieuw proces. Die waarborg moet niet alleen betrekking hebben op het bestaan van een rechtsmiddel maar tevens op de gevolgen ervan.
Dit artikel is nuttig en beantwoordt aan de behoeften op het stuk van de bescherming van de mensenrechten.
Artikel 4
Artikel 4 bepaalt dat de uitlevering niet wordt toegestaan voor delicten waarvoor in de aangezochte Staat amnestie is verleend, op voorwaarde dat die Staat krachtens zijn strafwetgeving bevoegd was strafvervolging in te stellen.
Deze bepaling vormt een nuttige aanvulling van het Verdrag.
Artikel 5
Artikel 5 vervangt paragraaf 1 van artikel 12, dat betrekking heeft op de verzoeken tot uitlevering.
Het bepaalt dat de mogelijkheid het verzoek langs diplomatieke weg te doen, zoals is bepaald in het Verdrag, wordt gehandhaafd maar slechts in ondergeschikt verband. Over het algemeen wordt gekozen voor de rechtstreekse weg, te weten een schriftelijk verzoek van het ene ministerie van Justitie naar het andere. Op die wijze kan het verzoek sneller worden toegezonden. Deze regeling geldt overigens reeds in de Benelux en zal binnenkort ook worden aangewend in het kader van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen (art. 65). Er kan, op grond van een regeling gesloten tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen, ook worden gekozen voor een andere wijze van toezending.
De Regering zal een voorbehoud maken bij de toepassing van deze bepaling, overeenkomstig de mogelijkheid voorzien in artikel 9.2, e), van het protocol. Tijdens een overgangsperiode zal de rechtstreekse weg tussen de ministeries van Justitie enkel toegepast worden tussen de leden van de Europese Unie, volgens de bepalingen van het akkoord van San Sebastian (cf. infra ).
Deze Overeenkomst heeft tot doel de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken tussen de Lid-staten van de Europese Gemeenschappen te vereenvoudigen en te moderniseren.
Artikel 1
Artikel 1 biedt aan de Staten die Partij zijn bij de Overeenkomst, de mogelijkheid om de centrale autoriteit aan te wijzen die belast is met de toezending van uitleveringsverzoeken. Het kan in dit verband gaan om het ministerie van Buitenlandse Zaken, het ministerie van Justitie, of wanneer het gaat om federale Staten de ministeries van Justitie van ieder federaal gebied. Met betrekking tot België wordt het ministerie van Justitie als centrale autoriteit aangewezen, zulks overeenkomstig met hetgeen hiervoren is gesteld in verband met artikel 5 van het tweede aanvullend Protocol.
Artikelen 2 tot 4
Artikel 2 voorziet in de overzending van uitleveringsverzoeken via telekopieerapparaten. Dit artikel strekt ertoe de overzending van de verzoeken te bespoedigen en toch te waarborgen dat zij hun bestemming bereken. De herkomst en de vertrouwelijkheid worden gewaarborgd door gebruik te maken van cryptoapparatuur aangepast aan het telekopieerapparaat (art. 3).
De twaald Lidstaten hebben reeds overleg gepleegd ten einde de technische kenmerken te bepalen van het materieel dat moet worden aangekocht.
Ten einde de authenticiteit van de stukken te waarborgen moet de bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat de overgezonden stukken voor eensluidend met het origineel verklaren en de paginering ervan aangeven (art. 4). Dit artikel beoogt de oplossing van de problemen betreffende het authentiek maken van stukken, die ontstaan wanneer gebruik wordt gemaakt van telecommunicatienetwerken. Naar luid van deze regeling moeten de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat niet langer de authenticiteit van de stukken nagaan; zij aanvaarden zonder meer de ter zake door de verzoekende Staat afgelegde verklaring. Een dergelijke regeling is gegrond op wederzijds vertrouwen tussen Staten. Met het oog op de toepassing van deze bepaling moet artikel 3 van de wet op de uitlevering noodzakelijkerwijs worden gewijzigd. Een speciaal daartoe uitgewerkt ontwerp van wet zal u overigens worden voorgelegd.
Dit zijn de beschouwingen die dit ontwerp van wet oproept.
In toekomstige ontwerpen van wet zal rekening worden gehouden met de opmerkingen van de Raad van State om de verwijzing naar de onderverdeling van artikel 77 van de Grondwet te schrappen en om de inleidende zin van artikel 2 te wijzigen.
Aangezien het ontwerp van wet vier verschillende verdragen behandelt, komt het de duidelijkheid ten goede om elk verdrag afzonderlijk en volledig te vermelden.
In plaats van « gedaan te », werden de woorden « opgemaakt te » gebruikt aangezien de Raad dit in vorige adviezen aanraadde.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Erik DERYCKE.
De minister van Justitie,
Stefaan DE CLERCK.
Koning der Belgen,
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77, eerste lid, 6º, van de Grondwet.
Art. 2
De volgende Internationale Akten zullen volkomen uitwerking hebben :
a) Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Parijs op 13 december 1957;
b) Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 15 oktober 1975;
c) Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 17 maart 1978;
d) Akkoord tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken, opgemaakt te San Sebastian op 26 mei 1989.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 20 augustus 1996.
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Erik DERYCKE.
De minister van Justitie,
Stefaan DE CLERCK.
De Regeringen die dit Verdrag hebben ondertekend, leden van de Raad van Europa,
Overwegende dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn leden;
Overwegende dat dit doel kan worden bereikt door het sluiten van overeenkomsten of door het volgen van een gemeenschappelijke gedragslijn op juridisch gebied;
Overtuigd dat het aanvaarden van eenvormige regels op het gebied van uitlevering bevorderlijk is voor deze eenwording;
Zijn als volgt overeengekomen :
Artikel 1
Verplichting tot uitlevering
De Verdragsluitende Partijen verbinden zich om, overeenkomstig de regels en onder de voorwaarden in de volgende artikelen bepaald, elkander de personen uit te leveren, die door de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Partij vervolgd worden ter zake van een strafbaar feit of gezocht worden tot tenuitvoerlegging van een straf of maatregel.
Artikel 2
Feiten die tot uitlevering kunnen leiden
1. Tot uitlevering zullen kunnen leiden feiten die krachtens de wetten van de verzoekende Partij en van de aangezochte Partij strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, met een maximum van ten minste een jaar of met een zwaardere straf. Wanneer er binnen het gebied van de verzoekende Partij een straf of een maatregel is opgelegd moet die straf of die maatregel ten minste de duur van vier maanden hebben.
2. Indien het verzoek om uitlevering betrekking heeft op verscheidene, afzonderlijke feiten die alle krachtens de wet van de verzoekende en van de aangezochte Partij strafbaar zijn gesteld met vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, maar waarvan sommige niet voldoen aan de voorwaarde met betrekking tot de hoogte van de straf, is de aangezochte Partij bevoegd de uitlevering eveneens voor deze laatste feiten toe te staan.
3. Iedere Verdragsluitende Partij wier wetgeving de uitlevering voor bepaalde in het eerste lid van dit artikel bedoelde strafbare feiten niet toestaat, kan voor zover het haar betreft deze strafbare feiten van de werking van dit Verdrag uitsluiten.
4. Iedere Verdragsluitende Partij die van de mogelijheid, voorzien in het derde lid van dit artikel, gebruik wil maken, doet bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa een lijst van de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt toegestaan of een lijst van de strafbare feiten waarvoor uitlevering niet wordt toegestaan, toekomen, een en ander met vermelding van de wettelijke voorschriften die uitlevering toestaan dan wel uitsluiten. De Secretaris-Generaal van de Raad doet deze lijsten aan de andere ondertekenende regeringen toekomen.
5. Indien later andere strafbare feiten door de wetgeving van een Verdragsluitende Partij van uitlevering worden uitgesloten, geeft die Partij hiervan kennis aan de Secretaris-Generaal van de Raad, die de andere ondertekenende regeringen ter zake inlicht. Deze kennisgeving heeft eerst gevolg na afloop van een termijn van drie maanden, te rekenen van de datum van ontvangst door de Secretaris-Generaal.
6. Iedere Partij die van de in de beide voorgaande leden voorziene mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, kan te allen tijde strafbare feiten die van de werking van dit Verdrag waren uitgesloten, daaraan onderwerpen. Zij brengt deze wijzigingen ter kennis van de Secretaris-Generaal van de Raad, die deze aan de andere ondertekenende regeringen mededeelt.
7. Iedere Partij kan het beginsel van wederkerigheid toepassen met betrekking tot strafbare feiten die krachtens dit artikel van de werking van dit Verdrag zijn uitgesloten.
Artikel 3
Politieke delicten
1. Uitlevering wordt niet toegestaan, indien het strafbare feit waarvoor zij wordt verzocht, door de aangezochte Partij als een politiek delict of als een met een dergelijk delict samenhangend feit wordt beschouwd.
2. Hetzelfde geldt, indien de aangezochte Partij ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering voor een niet-politiek delict is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed.
3. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt de aanslag op het leven van een Staatshoofd of van een zijner familieleden niet als politiek delict beschouwd.
4. De toepassing van dit artikel tast de verplichtingen die de Partijen op zich hebben genomen of zullen nemen uit hoofde van andere internationale overeenkomsten van multilaterale aard niet aan.
Artikel 4
Militaire delicten
Dit Verdrag is niet van toepassing op uitlevering voor militaire delicten, die niet tevens strafbare feiten naar de gewone strafwet zijn.
Artikel 5
Fiscale delicten
Inzake retributies, belastingen, douane en deviezen wordt uitlevering overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag slechts toegestaan, indien ten aanzien van elk delict of elke groep van delicten tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen daartoe is besloten.
Artikel 6
Uitlevering van onderdanen
1. (a) Iedere Verdragsluitende Partij is bevoegd de uitlevering van haar onderdanen te weigeren.
(b) Iedere Verdragsluitende Partij kan in een verklaring afgelegd bij ondertekening of bij nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding, een definitie geven van de betekenis die de uitdrukking « onderdanen » in het onderhavige Verdrag voor haar heeft.
(c) De hoedanigheid van onderdaan wordt beoordeeld naar de toestand op het ogenblik van de beslissing over de uitlevering. Niettemin kan de aangezochte Partij zich eveneens op het bepaalde onder (a) beroepen, indien de hoedanigheid van onderdaan eerst is toegekend tussen het tijdstip der beslissing en de voor de overlevering voorziene datum.
2. Indien de aangezochte Partij haar onderdaan niet uitlevert, moet zij op verzoek van de andere Partij de zaak aan haar bevoegde autoriteiten voorleggen, opdat, indien daartoe aanleiding bestaat, een strafvervolging kan worden ingesteld. Te dien einde zullen de op het strafbare feit betrekking hebbende dossiers, inlichtingen en voorwerpen kosteloos worden toegezonden op de in het eerste lid van artikel 12 bepaalde wijze. De verzoekende Partij wordt van het gevolg dat aan haar verzoek is gegeven op de hoogte gesteld.
Artikel 7
Plaats waar het feit begaan is
1. De aangezochte Partij kan weigeren een persoon uit te leveren voor een strafbaar feit dat volgens de wetgeving van die Partij geheel of ten dele op haar grondgebied of op een daarmede gelijkgestelde plaats is gepleegd.
2. Wanneer het strafbare feit dat aan het verzoek tot uitlevering ten grondlag ligt is begaan buiten het grondgebied van de verzoekende Partij, kan de uitlevering slechts geweigerd worden, indien de wet van de aangezochte Partij, hetzij vervolging van een dergelijk buiten haar grondgebied gepleegd strafbaar feit, hetzij uitlevering wegens het aan het verzoek ten grondslag liggende feit, niet toelaat.
Artikel 8
Vervolging ter zake van dezelfde feiten
Een aangezochte Partij kan weigeren een persoon wiens uitlevering is verzocht, uit te leveren, indien die persoon door haar wordt vervolgd ter zake van het feit of de feiten waarvoor uitlevering is verzocht.
Artikel 9
« Non bis in idem »
Uitlevering wordt niet toegestaan, wanneer de persoon wiens uitlevering is verzocht, ter zake van het feit of van de feiten waarop dit verzoek was gegrond, door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij onherroepelijk is berecht. Uitlevering kan worden geweigerd, indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij hebben besloten ter zake van hetzelfde feit of dezelfde feiten geen vervolging in te stellen, dan wel een ingestelde vervolging te staken.
Artikel 10
Verjaring
Uitlevering wordt niet toegestaan, indien volgens de wet van de verzoekende Partij of die van de aangezochte Partij het recht tot strafvervolging of de straf is verjaard.
Artikel 11
Doodstraf
Indien op het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, door de wet van de verzoekende Partij de doodstraf is gesteld en deze straf volgens de wet van de aangezochte Partij tegen dat feit niet wordt bedreigd of met betrekking tot dat feit door die Partij algemeen niet wordt toegepast, kan de inwilliging van het uitleveringsverzoek afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de verzoekende Partij ter beoordeling van de aangezochte Partij genoegzame waarborgen biedt dat de doodstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd.
Artikel 12
Verzoek en stukken ter ondersteuning daarvan
1. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en langs diplomatieke weg aangeboden. Twee of meer Partijen kunnen onderling rechtstreeks een andere wijze van mededelen overeenkomen.
2. Tot staving van het verzoek dienen te worden overgelegd :
a) het origineel of een authentiek afschrift, hetzij van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, hetzij van een bevel tot aanhouding of van een andere akte die dezelfde kracht heeft, opgemaakt in de vorm voorgeschreven door de wet van de verzoekende Parij;
b) een overzicht van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. De tijd en plaats, waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen dienen zo nauwkeurig mogelijk te worden vermeld; en
c) een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen of, indien zulks niet mogelijk is, een verklaring aangaande het toepasselijke recht, alsmede een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de opgeëiste persoon, en alle andere inlichtingen die van belang zijn om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen.
Artikel 13
Aanvullende inlichtingen
Indien de door de verzoekende Partij verstrekte inlichtingen onvoldoende blijken te zijn om de aangezochte Partij in staat te stellen overeenkomstig dit Verdrag een beslissing te nemen, doet de laatstgenoemde Partij het verzoek de noodzakelijke aanvullingen op deze inlichtingen te mogen ontvangen en kan zij een termijn stellen waarbinnen deze ontvangen moeten zijn.
Artikel 14
Specialiteitsbeginsel
1. De uitgeleverde persoon wordt niet vervolgd, berecht of in hechtenis gesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, noch aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid onderworpen, wegens enig ander voor de overlevering begaan feit dan dat hetwelk de reden tot uitlevering is geweest, behalve in de volgende gevallen :
a) wanneer de Partij die hem uitgeleverd heeft, erin toestemt. Daartoe moet een verzoek worden ingediend vergezeld van de in artikel 12 genoemde stukken en van een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen. De toestemming wordt gegeven, indien het strafbare feit waarvoor zij verzocht wordt, op zichzelf de verplichting tot uitlevering krachtens dit Verdrag meebrengt;
b) wanneer de uitgeleverde persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen de 45 dagen die op zijn definitieve invrijheidstelling volgden, het grondgebied van de Partij aan welke hij was uitgeleverd, heeft verlaten of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarin is teruggekeerd.
2. De verzoekende Partij kan echter de maatregelen nemen die nodig zijn voor een eventuele uitzetting uit haar grondgebied of voor een stuiting van de verjaring overeenkomstig haar wet, daaronder begrepen het instellen van een verstekprocedure.
3. Wanneer de omschrijving van het te laste gelegde feit in de loop van de procedure wordt gewijzigd, wordt de uitgeleverde persoon slechts vervolgd of berecht voor zover de elementen van het opnieuw omschreven feit uitlevering zouden gedogen.
Artikel 15
Verderlevering aan een derde Staat
Behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b) van artikel 14, heeft de verzoekende Partij de toestemming van de aangezochte Partij nodig om de persoon die aan haar overgeleverd is en die gezocht wordt door een andere Partij of door een derde Staat die geen Partij bij dit Verdrag is, aan die andere Partij of aan die Staat uit te leveren ter zake van strafbare feiten, gepleegd vóór de overlevering. De aangezochte Partij kan overlegging van de in artikel 12, tweede lid, bedoelde stukken eisen.
Artikel 16
Voorlopige aanhouding
1. In geval van spoed kunnen de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Partij de voorlopige aanhouding van de gezochte persoon verzoeken; de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij beslissen overeenkomstig haar wet op dit verzoek.
2. Het verzoek om voorlopige aanhouding dient te vermelden dat een van de in artikel 12, tweede lid, onder a) bedoelde stukken aanwezig is en kennis te geven van het voornemen een uitleveringsverzoek te zenden; het vermeldt tevens het strafbare feit waarvoor uitlevering zal worden verzocht, de tijd waarop en de plaats waar het begaan is, alsmede voor zover mogelijk, het signalement van de gezochte persoon.
3. Het verzoek om voorlopige aanhouding wordt aan de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij toegezonden, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij rechtstreeks per post of telegram, hetzij via de Organisation internationale de Police criminelle Interpol, hetzij op iedere andere wijze waarbij schriftelijk van het verzoek blijkt of die door de aangezochte Partij wordt toegelaten. De verzoekende autoriteit wordt onverwijld ingelicht omtrent het gevolg dat aan haar verzoek is gegeven.
4. De voorlopige aanhouding kan worden beëindigd, indien de aangezochte Partij niet binnen een termijn van 18 dagen na het begin van de aanhouding het uitleveringsverzoek en de in artikel 12 genoemde stukken ontvangen heeft; de voorlopige aanhouding mag in geen geval langer duren dan 40 dagen. Voorlopige invrijheidstelling is evenwel op ieder ogenblik mogelijk, met dien verstande dat de aangezochte Partij daarbij alle maatregelen dient te nemen, die zij noodzakelijk acht om de vlucht van de persoon wiens aanhouding is verzocht te voorkomen.
5. De invrijheidstelling vormt geen beletsel voor een nieuwe aanhouding en voor uitlevering indien het uitleveringsverzoek alsnog wordt ontvangen.
Artikel 17
Samenloop van verzoeken
Indien de uitlevering van een persoon door verschillende staten wordt verzocht, hetzij voor hetzelfde feit, hetzij voor verschillende feiten, houdt de aangezochte Partij bij haar beslissing rekening met alle omstandigheden en met name met de ernst van de strafbare feiten, de plaats waar zij begaan zijn, de dagtekening van de onderscheiden verzoeken, de nationaliteit van de opgeëiste persoon en de mogelijkheid van latere uitlevering aan een andere staat.
Artikel 18
Overlevering van de uitgeleverde
1. De aangezochte Partij brengt haar beslissing ten aanzien van de uitlevering op de in artikel 12, eerste lid, bedoelde wijze ter kennis van de verzoekende Partij.
2. Iedere gehele of gedeeltelijke weigering dient met redenen te zijn omkleed.
3. In geval van inwilliging van het verzoek dient de verzoekende Partij te worden ingelicht omtrent de plaats en de datum van overlevering, alsmede omtrent de duur van de door de opgeëiste persoon met het oog op de uitlevering ondergane vrijheidsbeneming.
4. Onverminderd het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel kan de opgeëiste persoon, indien hij niet op de vastgestelde datum is overgenomen, na afloop van een termijn van 15 dagen te rekenen van die datum, in vrijheid worden gesteld en hij wordt in elk geval in vrijheid gesteld na verloop van een termijn van 30 dagen; de aangezochte Partij kan weigeren om hem voor hetzelfde feit uit te leveren.
5. In geval van overlevering of de overneming van de uit te leveren persoon door overmacht verhinderd wordt, stelt de belanghebbende Partij de andere Partij daarvan op de hoogte; de twee Partijen komen een nieuwe datum van overlevering overeen en de bepalingen van het vierde lid van dit artikel zijn van toepassing.
Artikel 19
Uitgestelde of voorwaardelijke overlevering
1. De aangezochte Partij kan, nadat zij een beslissing over het verzoek tot uitlevering genomen heeft, de overlevering van de opgeëiste persoon uitstellen opdat hij door haar vervolgd kan worden of, indien hij reeds veroordeeld is, op haar grondgebied een straf kan ondergaan wegens een ander feit dan dat waarvoor de uitlevering is verzocht.
2. In plaats van de overlevering uit te stellen kan de aangezochte Partij de opgeëiste persoon tijdelijk aan de verzoekende Partij overleveren op door de beide Partijen in onderling overleg vast te stellen voorwaarden.
Artikel 20
Overdracht van voorwerpen
1. Op verzoek van de verzoekende Partij moet de aangezochte Partij, voor zover zulks krachtens haar wet is toegestaan, de voorwerpen in beslag nemen en overdragen :
a) die kunnen dienen als stukken van overtuiging, of
b) die afkomstig zijn van het strafbare feit en op het ogenblik van de aanhouding in het bezit van de opgeëiste persoon zijn aangetroffen, dan wel later zijn ontdekt.
2. De overdracht van de voorwerpen bedoeld in het eerste lid van dit artikel vindt ook plaats wanneer niet tot een reeds toegestane uitlevering wordt overgegaan in verband met de dood of de ontvluchting van de opgeëiste persoon.
3. Wanneer deze voorwerpen vatbaar zijn voor inbeslagneming of verbeurdverklaring op het grondgebied van de aangezochte Partij, kan laatstgenoemde deze met het oog op een aanhangige strafvervolging tijdelijk behouden of onder voorwaarde van teruggave overdragen.
4. Eventuele door de aangezochte Partij of derden op deze voorwerpen verkregen rechten blijven onverlet. Indien dergelijke rechten bestaan, dienen de voorwerpen na beëindiging van het rechtsgeding zo spoedig mogelijk en kosteloos aan de aangezochte Partij te worden teruggegeven.
Artikel 21
Doortocht
1. De doortocht door het grondgebied van een van de Verdragsluiten de Partijen wordt, na indiening van een verzoek gedaan op de in het eerste lid van artikel 12 bedoelde wijze, toegestaan op voorwaarde dat het niet gaat om een strafbaar feit dat door de Partij aan wie toestemming tot doortocht wordt verzocht, op grond van de artikelen 3 en 4 van dit Verdrag wordt beschouwd als een politiek of een zuiver militair delict.
2. De doortocht van een onderdaan, in de zin van artikel 6, van het land waaraan toestemming tot doortocht wordt verzocht, kan worden geweigerd.
3. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid van dit artikel is overlegging van de stukken bedoeld in het tweede lid van artikel 12 noodzakelijk.
4. In geval het vervoer door de lucht plaatstvindt zijn de volgende bepalingen van toepassing :
a) Wanneer geen landing is voorzien geeft de verzoekende Partij de Partij over wier grondgebied zal worden gevlogen daarvan kennis en verklaart zij dat een van de stukken bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder (a), bestaat. In geval van een onvoorziene landing heeft deze kennisgeving de rechtskracht van een verzoek om voorlopige aanhouding als bedoeld in artikel 16 en dient de verzoekende Partij een gewoon verzoek tot doortocht in :
b) Wanneer een landing is voorzien dient de verzoekende Partij een gewoon verzoek tot doortocht in.
5. Iedere Partij kan evenwel bij de ondertekening van dit Verdrag of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of van toetreding verklaren dat zij de doortocht van een persoon slechts zal toestaan op dezelfde voorwaarden als gelden voor uitlevering of op bepaalde van deze voorwaarden. In dat geval kan het beginsel van wederkerigheid worden toegepast.
6. Een uitgeleverde persoon mag niet worden geleid over een grondgebied waarop, naar mag worden aangenomen, zijn leven of zijn vrijheid bedreigd zou kunnen worden uit hoofde van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid.
Artikel 22
Procedure
Voorzover in dit Verdrag niet anders is bepaald, is uitsluitend de wet van de aangezochte Partij van toepassing op de procedure van uitlevering en van voorlopige aanhouding.
Artikel 23
Talen
De over te leggen stukken dienen te zijn gesteld in de taal van de verzoekende Partij of in die van de aangezochte Partij. Laatstgenoemde Partij kan een vertaling eisen in de door haar te kiezen officiële taal van de Raad van Europa.
Artikel 24
Kosten
1. De uit hoofde van de uitlevering op het grondgebied van de aangezochte Partij gemaakte kosten komen ten laste van die Partij.
2. De uit hoofde van de doortocht door het grondgebied van een Partij aan wie doortocht is verzocht gemaakte kosten komen ten laste van de verzoekende Partij.
3. In geval van uitlevering vanuit een niet tot het moederland behorend gebied van de aangezochte Partij komen de uit hoofde van het vervoer tussen dit gebied en het moederland van de verzoekende Partij gemaakte kosten ten laste van deze laatste. Hetzelfde geldt ten aanzien van de uit hoofde van het vervoer tussen de overzeese gebidsdelen van de aangezochte Partij en het moederland van die Partij gemaakte kosten.
Artikel 25
Definitie van de term « maatregelen »
Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de term « maatregelen » alle maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen en die bij vonnis van de strafrechter worden opgelegd naast of in plaats van een straf.
Artikel 26
Voorbehouden
1. Iedere Verdragsluitende Partij kan bij ondertekening van dit Verdrag of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of van toetreding een voorbehoud maken met betrekking tot een of meer daarbij aangegeven bepalingen van dit Verdrag.
2. Iedere Verdragsluitende Partij die een voorbehoud heeft gemaakt trekt dit, zodra de omstandigheden haar dit veroorloven, in. Een voorbehoud wordt ingetrokken door een mededeling gericht tot de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
3. Een Verdragsluitende Partij die met betrekking tot een bepaling van dit Verdrag een voorbehoud heeft gemaakt kan de naleving van die bepaling van dit Verdrag door een andere Partij slechts verlangen voor zover zij die bepaling zelf heeft aanvaard.
Artikel 27
Territoriale toepasselijkheid
1. Dit Verdrag is van toepassing in het moederland van de Verdragsluitende Partijen.
2. Het is tevens wat betreft Frankrijk van toepassing op Algerije en op de overzeese departementen en wat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreft op de Kanaaleilanden en op het eiland Man.
3. De Bondsrepubliek Duitsland kan door een verklaring gericht tot de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa de toepasselijkheid van dit Verdrag uitbreiden tot het « Land » Berlijn. De Secretaris-Generaal stelt de andere Partijen van deze verklaring in kennis.
4. Bij rechtstreekse overeenkomst tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen kan de toepasselijkheid van dit Verdrag onder bij die overeenkomst te stellen voorwaarden worden uitgebreid tot elk grondgebied van een van die Partijen hetwelk niet behoort tot het grondgebied bedoeld in de voorgaande leden, voor zover de buitenlandse betrekkingen van die gebieden door een der Partijen worden behartigd.
Artikel 28
De verhouding tussen dit Verdrag en bilaterale overeenkomsten
1. Dit Verdrag doet wat betreft de gebieden waarop het van toepassing is, de bepalingen uit bilaterale verdragen, conventies of overeenkomsten vervallen, die de uitlevering tussen twee Verdragsluitende Partijen regelen.
2. De Verdragsluitende Partijen kunnen met elkaar slechts bilaterale of multilaterale overeenkomsten sluiten, wanneer deze er toe strekken de bepalingen van dit Verdrag aan te vullen of de toepassing van de daarin vervatte beginselen te vergemakkelijken.
3. Wanneer de uitlevering tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen plaatsvindt op grond van een eenvormige wet, zijn die Partijen bevoegd om hun betrekkingen op dit terrein te regelen uitsluitend op basis van dat stelsel, niettegenstaande de bepalingen van dit Verdrag. Hetzelfde geldt tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen, indien bij elk van die Partijen een wet geldt die het mogelijk maakt op het grondgebied van die Partij bevelen tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen, die op het grondgebied van de andere Partijen of de andere Partijen zijn gegeven. De Verdragsluitende Partij die in hun betrekkingen de toepassing van dit Verdrag van het begin af aan of nadien uitsluiten overeenkomstig de bepalingen van dit lid, dienen ter zake een mededeling te richten tot de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa. Deze stelt de andere Partijen in kennis van elke mededeling die hij krachtens dit lid heeft ontvangen.
Artikel 29
Ondertekening, bekrachtiging, inwerkingtreding
1. Dit Verdrag is voor ondertekening door de leden van de Raad van Europa opengesteld. Het dient te worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging dienen te worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
2. Dit Verdrag treedt in werking 90 dagen na het tijdstip waarop de derde akte van bekrachtiging is nedergelegd.
3. Voor iedere ondertekenende regering die het daarna bekrachtigd, treedt het in werking 90 dagen na de datum van nederlegging van haar akte van bekrachtiging.
Artikel 30
Toetreding
1. Het Comité van Ministers van de Raad van Europa kan elke Staat die geen lid is van de Raad uitnodigen tot dit Verdrag toe te treden, mits de resolutie betreffende deze uitnodiging eenstemmig wordt goedgekeurd door de leden van de Raad die dit Verdrag hebben bekrachtigd.
2. De toetreding vindt plaats door nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de Raad van een akte van toetreding. De toetreding treedt in werking 90 dagen na de nederlegging van de desbetreffende akte.
Artikel 31
Opzegging
Iedere Verdragsluitende Partij kan dit Verdrag voor wat haar betreft opzeggen door een daartoe strekkende kennisgeving te richten tot de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa. De opzegging treedt in werking zes maanden na de datum waarop de kennisgeving door de Secretaris-Generaal van de Raad is ontvangen.
Artikel 32
Verklaringen
De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa geeft alle leden van de Raad en de regering van elke Staat die tot het Verdrag is toegetreden, kennis van :
a) de nederlegging van elke akte van bekrachtiging of van toetreding;
b) de datum van inwerkingtreding;
c) elke verklaring afgelegd krachtens het eerste lid van artikel 6 en het vijfde lid van artikel 21;
d) elk voorbehoud gemaakt krachtens het eerste lid van artikel 26;
e) de intrekking van elk voorbehoud krachtens het tweede lid van artikel 26;
f) elke kennisgeving van opzegging ontvangen krachtens artikel 31 van dit Verdrag en de datum waarop deze in werking treedt.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.
GEDAAN te Parijs, de 13e december 1957, in de Franse en de Engelse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in één enkel exemplaar, hetwelk zal worden nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-Generaal van de Raad doet een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift toekomen aan de regeringen van alle staten die het Verdrag hebben ondertekend.
De Lid-Staten van de Raad van Europa die dit Protocol hebben ondertekend,
Gezien het bepaalde in het Europese Verdrag betreffende uitlevering, opengesteld voor ondertekening te Parijs op 13 december 1957 (hierna te noemen « het Verdrag ») en in het bijzonder de artikelen 3 en 9 van dit Verdrag;
Overwegende dat het wenselijk is deze artikelen aan te vullen, ten einde de bescherming van de mensheid en van individuele personen te verhogen,
Zijn als volgt overeengekomen :
HOOFDSTUK I
Artikel 1
Voor de toepassing van artikel 3 van het Verdrag, worden niet als politieke delicten beschouwd :
a) misdrijven tegen de menselijkheid bedoeld in het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 9 december 1948;
b) inbreuken bedoeld in artikel 50 van het Verdrag van Genève van 1949 voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde, artikel 51 van het Verdrag van Genève van 1949 voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee, artikel 130 van het Verdrag van Genève van 1949 betreffende de behandeling van krijgsgevangenen en artikel 147 van het Verdrag van Genève van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd;
c) alle soortgelijke niet reeds in de hierboven bedoelde bepalingen van de Verdragen van Genève voorziene schendingen van de wetten van de oorlog die van kracht zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Protocol, alsmede van de op dat tijdstip bestaande oorlogsgebruiken.
HOOFDSTUK II
Artikel 2
Artikel 9 van het Verdrag wordt aangevuld met de volgende tekst, waardoor het oorspronkelijke artikel 9 van het Verdrag nu lid 1 wordt en de hierna volgende bepalingen worden toegevoegd als de leden 2, 3 en 4 :
« 2. De uitlevering van een persoon tegen wie in een derde Staat die Partij is bij het Verdrag een onherroepelijk vonnis is gewezen voor het feit of voor de feiten op grond waarvan de uitlevering werd verzocht, wordt niet toegestaan :
a) wanneer de betrokken persoon bij dit vonnis is vrijgesproken;
b) wanneer de vrijheidsstraf of de andere opgelegde maatregel :
i. geheel is ondergaan;
ii. geheel, of wat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte betreft, bij wege van gratie of amnestie is kwijtgescholden;
c) wanneer de rechter de dader van het strafbare feit heeft schuldig bevonden zonder oplegging van een sanctie.
3. In de gevallen bedoeld in het tweede lid kan uitlevering wel worden toegestaan :
a) indien het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het vonnis, is gepleegd tegen een tot de overheidsdienst van de verzoekende Staat behorende persoon, instelling of zaak;
b) indien de persoon tegen wie het vonnis is gewezen, zelf tot de overheidsdienst van de verzoekende Staat behoort;
c) indien het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het vonnis, geheel of gedeeltelijk is gepleegd op het grondgebied van de verzoekende Staat of op een plaats die met zijn grondgebied wordt gelijkgesteld.
4. Het bepaalde in de leden 2 en 3 vormt geen beletsel voor de toepassing van ruimere nationale bepalingen waardoor aan buitenlandse rechterlijke beslissingen ne bis in idem werking wordt toegekend.
HOOFDSTUK III
Artikel 3
1. Dit Protocol staat open voor ondertekening door de Lid-Staten van de Raad van Europa. Het dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
2. Het Protocol treedt in werking 90 dagen na de datum van nederlegging van de derde akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
3. Ten aanzien van iedere ondertekenende Staat die het daarna bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt, treedt het in werking 90 dagen na de datum van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
4. Geen enkele Lid-Staat van de Raad van Europa kan dit Protocol bekrachtigen, aanvaarden of goedkeuren zonder tegelijkertijd of eerder het Verdrag te hebben bekrachtigd.
Artikel 4
1. Iedere Staat die tot het Verdrag is toegetreden, kan tot dit Protocol toetreden nadat dit in werking is getreden.
2. De toetreding geschiedt door nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa van een akte van toetreding die van kracht wordt 90 dagen na de datum van nederlegging.
Artikel 5
1. Iedere Staat kan bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding het grondgebied of de grondgebieden aanwijzen waarop dit Protocol van toepassing zal zijn.
2. Iedere Staat kan bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging aanvaarding, goedkeuring of toetreding, of op ieder tijdstip daarna, door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring, de toepassing van dit Protocol uitbreiden tot ieder ander in de verklaring aangewezen grondgebied voor de internationale betrekkingen waarvan bij verantwoordelijk is of waarvoor hij bevoegd is verbintenissen aan te gaan.
3. Iedere verklaring afgelegd krachtens het voorgaande lid kan, wat betreft ieder in die verklaring aangewezen grondgebied, onder de voorwaarden voorzien in artikel 8 van dit Protocol, worden ingetrokken.
Artikel 6
1. Iedere Staat kan, bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, verklaren dat hij Hoofdstuk I of Hoofdstuk II niet aanvaardt.
2. Iedere Verdragsluitende Partij kan een door haar krachtens het voorgaande lid afgelegde verklaring intrekken door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring die van kracht wordt op het tijdstip van ontvangst.
3. Op de bepalingen van dit Protocol is geen enkel voorbehoud toegestaan.
Artikel 7
1. De Europese Commissie voor Strafrechtelijke Vraagstukken van de Raad van Europa houdt zich op de hoogte van de tenuitvoerlegging van dit Protocol en bevordert voor zover nodig een schikking in der minne van elke moeilijkheid waartoe de tenuitvoerlegging van dit Protocol aanleiding zou kunnen geven.
Artikel 8
1. Iedere Verdragsluitende Partij kan dit Protocol, wat haar betreft, opzeggen door een daartoe strekkende kennisgeving te richten aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
2. De opzegging wordt van kracht zes maanden na de datum waarop de kennisgeving door de Secretaris-Generaal is ontvangen.
3. De opzegging van het Verdrag heeft automatisch de opzegging van dit Protocol ten gevolge.
Artikel 9
De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa geeft de Lid-Staten van de Raad en iedere Staat die tot het Verdrag is toegetreden, kennis van :
a) iedere ondertekening;
b) de nederlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;
c) iedere datum van inwerkingtreding van het Protocol overeenkomstig artikel 3 van dit Protocol;
d) iedere verklaring ontvangen krachtens het bepaalde in artikel 5 en iedere intrekking van een zodanige verklaring;
e) iedere verklaring afgelegd krachtens het bepaalde in het eerste lid van artikel 6;
f) de intrekking van iedere verklaring krachtens het bepaalde in het tweede lid van artikel 6;
g) iedere kennisgeving ontvangen krachtens het bepaalde in artikel 8 en de datum waarop de opzegging van kracht wordt.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe behoorlijk gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.
GEDAAN te Straatsburg, op 15 oktober 1975, in de Franse en de Engelse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar dat zal worden nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa doet hiervan een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift toekomen aan alle Staten die het Verdrag hebben ondertekend en daartoe zijn toegetreden.
De Lid-Staten van de Raad van Europa die dit Protocol hebben ondertekend,
Verlangende de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opengesteld voor ondertekening te Parijs op 13 december 1957 (hierna te noemen « het Verdrag ») te vergemakkelijken op het gebied van fiscale delicten;
Overwegende dat het eveneens wenselijk is het Verdrag in bepaalde andere opzichten aan te vullen,
Zijn als volgt overeengekomen :
HOOFDSTUK I
Artikel 1
Het tweede lid van artikel 2 van het Verdrag wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Deze bevoegdheid geldt ook met betrekking tot feiten die slechts met geldstraffen worden bedreigd. »
HOOFDSTUK II
Artikel 2
Artikel 5 van het Verdrag wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« Fiscale delicten
1. Inzake retributies, belastingen, douane en deviezen vindt uitlevering tussen de Verdragsluitende Partijen plaats in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, indien het feit naar de wetgeving van de aangezochte Partij overeenkomt met een strafbaar feit van dezelfde aard.
2. Uitlevering mag niet worden geweigerd op grond van het feit, dat naar de wetgeving van de aangezochte Partij niet dezelfde soort retributies of belastingen worden geheven, of die wetgeving niet dezelfde soort regeling op het gebied van retributies, belastingen, douane en deviezen bevat als de wetgeving van de verzoekende Partij. »
HOOFDSTUK III
Artikel 3
Het Verdrag wordt aangevuld met de volgende bepalingen :
« Verstekvonnissen
1. Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet.
2. Wanneer de aangezochte Partij de persoon wiens uitlevering is verzocht, in kennis stelt van een tegen hem gewezen verstekvonnis mag de verzoekende Partij deze mededeling niet beschouwen als een betekening met het oog op de strafrechtelijke procedure in die Staat. »
HOOFDSTUK IV
Artikel 4
Het Verdrag wordt aangevuld met de volgende bepalingen :
« Amnestie
Uitlevering wordt niet toegestaan voor een strafbaar feit met betrekking waartoe amnestie is verleend in de aangezochte Staat en met betrekking waartoe die Staat krachtens haar eigen strafwetgeving bevoegd was een strafvervolging in te stellen. »
HOOFDSTUK V
Artikel 5
Het eerste lid van artikel 12 van het Verdrag wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en wordt door het ministerie van Justitie van de verzoekende Partij gericht tot het ministerie van Justitie van de aangezochte Partij; niettemin kan het verzoek ook langs diplomatieke weg worden gedaan. Twee of meer Partijen kunnen onderling rechtstreeks andere wegen voor het uitwisselen van stukken overeenkomen. »
HOOFDSTUK VI
Artikel 6
1. Dit Protocol staat open voor ondertekening door de Lid-Staten van de Raad van Europa die het Verdrag hebben ondertekend. Het dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
2. Het Protocol treedt in werking 90 dagen na de datum van nederlegging van de derde akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
3. Ten aanzien van elke ondertekenende Staat die het daarna bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt treedt het in werking binnen 90 dagen na de datum van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
4. Een Lid-Staat van de Raad van Europa kan dit Protocol niet bekrachtigen, aanvaarden of goedkeuren zonder tegelijkertijd of eerder het Verdrag te hebben bekrachtigd.
Artikel 7
1. Iedere Staat die tot het Verdrag is toegetreden kan tot dit Protocol toetreden, nadat dit in werking is getreden.
2. De toetreding geschiedt door nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa van een akte van toetreding, die van kracht wordt 90 dagen na de datum van nederlegging.
Artikel 8
1. Een Staat kan op het ogenblik van ondertekening of op dat van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding het grondgebied of de grondgebieden aanwijzen, waarop dit Protocol van toepassing zal zijn.
2. Een Staat kan bij de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, of op ieder tijdstip daarna door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europees gerichte verklaring, de toepassing van dit Protocol uitbreiden tot ieder ander in de verklaring aangewezen grondgebied, voor de internationale betrekkingen waarvan hij verantwoordelijk is, of waarvoor hij bevoegd is verbintenissen aan te gaan.
3. Iedere verklaring, afgelegd krachtens het voorgaande lid, kan, wat betreft ieder in die verklaring aangewezen grondgebied, worden ingetrokken door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte kennisgeving. De intrekking wordt van kracht zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
Artikel 9
1. Voorbehouden, door een Staat ten aanzien van een bepaling van het Verdrag gemaakt, zijn eveneens van toepassing op dit Protocol, tenzij die Staat bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding het tegendeel verklaart.
2. Een Staat kan bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt om :
a) Hoofdstuk I niet te aanvaarden;
b) Hoofdstuk II niet te aanvaarden, of dit slechts te aanvaarden met betrekking tot bepaalde strafbare feiten of categorieën strafbare feiten, bedoeld in artikel 2;
c) Hoofdstuk III niet te aanvaarden, of slechts het eerste lid van artikel 3 te aanvaarden;
d) Hoofdstuk IV niet te aanvaarden;
e) Hoofdstuk V niet te aanvaarden.
3. Een Verdragsluitende Partij kan een voorbehoud dat zij krachtens het voorgaande lid heeft gemaakt, intrekken door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring, die van kracht wordt op de datum van ontvangst daarvan.
4. Een Verdragsluitende Partij die een met betrekking tot een bepaling van het Verdrag gemaakt voorbehoud op dit Protocol heeft toegepast, of die een voorbehoud met betrekking tot een bepaling van dit Protocol heeft gemaakt, kan de toepassing van die bepaling door een andere Verdragsluitende Partij niet verlangen; zij kan echter, indien haar voorbehoud gedeeltelijk of voorwaardelijk is, de toepassing van die bepaling verlangen voor zover zij haar zelf heeft aanvaard.
5. Op de bepalingen van dit Protocol is geen ander voorbehoud toegestaan.
Artikel 10
De Europese Commissie voor Strafrechtelijke Vraagstukken van de Raad van Europa wordt op de hoogte gehouden van de toepassing van dit Protocol en vergemakkelijkt, voor zover nodig, een minnelijke schikking van iedere moeilijkheid die ten gevolge van de toepassing van dit Protocol mocht ontstaan.
Artikel 11
1. Een Verdragsluitende Partij kan dit Protocol wat haar betreft opzeggen door middel van een kennisgeving, gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
2. De opzegging wordt van kracht zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.
3. Opzegging van het Verdrag heeft automatisch opzegging van dit Protocol ten gevolge.
Artikel 12
De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa geeft de Lid-Staten van de Raad en iedere Staat die tot het Verdrag is toegetreden kennis van :
a) iedere ondertekening van dit Protocol;
b) de nederlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;
c) iedere datum van inwerkingtreding van dit Protocol overeenkomstig de artikelen 6 en 7;
d) iedere verklaring, ontvangen krachtens de bepalingen van het tweede en het derde lid van artikel 8;
e) iedere verklaring, ontvangen krachtens de bepalingen van het eerste lid van artikel 9;
f) ieder voorbehoud, gemaakt krachtens de bepalingen van het tweede lid van artikel 9;
g) de intrekking van voorbehouden, verricht krachtens de bepalingen van het derde lid van artikel 9;
h) iedere kennisgeving, ontvangen krachtens de bepalingen van artikel 11 en de datum waarop de desbetreffende opzegging van kracht wordt.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlojk gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.
GEDAAN te Straatsburg, 17 maart 1978, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar, dat zal worden nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa doet een voor eensluitend gewaarmerkt afschrift toekomen aan alle Staten die het Protocol hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden.
DE LID-STATEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, hierna genoemd de Lid-Staten,
VERLANGEND de strafrechtelijke samenwerking in hun onderlinge betrekkingen inzake uitlevering te verbeteren,
OVERWEGENDE dat het wenselijk is de procedures voor de toezending van verzoeken om uitlevering en de begeleidende documenten te versnellen, en dat daartoe gebruik dient te worden gemaakt van de moderne technieken voor de overbrenging van gegevens,
HEBBEN omtrent het volgende overeenstemming bereikt :
Artikel 1
1. Voor de toepassing van de uitleveringsverdragen die tussen de Lid-Staten van kracht zijn, wijst elke Staat die partij is bij de overeenkomst, de centrale autoriteit of, indien dit volgens zijn grondwet voorgeschreven is, de centrale autoriteiten aan die belast worden met het toezenden en in ontvangst nemen van uitleveringsverzoeken en de documenten ter staving daarvan, alsook van de officiële briefwisseling aangaande een uitleveringsverzoek.
2. Elke Lid-Staat wijst de in lid 1 bedoelde centrale autoriteit of autoriteiten aan op het tijdstip van de bekrachtiging, de goedkeuring of de aanvaarding van de overeenkomst en is te allen tijde gerechtigd de aangewezen instantie(s) naderhand te wijzigen. Elke depositaris van de overeenkomst stelt de andere partijen bij de overeenkomst in kennis van de aangewezen instantie(s) en van latere wijzigingen.
Art. 2
Het uitleveringsverzoek en de in artikel 1, lid 1, vermelde documenten kunnen via een telekopieerapparaat worden verzonden. Elke bevoegde autoriteit in de zin van artikel 1 beschikt over apparatuur waarmee genoemde documenten op die wijze kunnen worden verzonden en ontvangen, en zorgt ervoor dat die apparatuur goed functioneert.
Art. 3
1. Om de oorsprong en de vertrouwelijkheid van de verzonden documenten te verzekeren, wordt gebruik gemaakt van coderingsapparatuur die afgestemd is op de telekopieerapparatuur van de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 1, wanneer die apparatuur voor de toepassing van deze overeenkomst in werking wordt gesteld.
2. De Staten die Partij zijn bij de overeenkomst stellen in onderling overleg de praktische uitvoeringsbepalingen van deze overeenkomst vast.
Art. 4
Om de echtheid van de uitleveringsdocumenten te waarborgen, verklaart de krachtens artikel 1 bevoegde autoriteit van de Lid-Staat die om uitlevering verzoekt, in haar verzoek ervoor in te staan dat de ter staving van het verzoek toegezonden documenten overeenstemmen met de originele documenten, en vermeldt zij de nummering van de bladzijden. Wanneer de Partij waaraan het uitleveringsverzoek gericht is de overeenstemming van de documenten met de originele documenten betwist, is de krachtens artikel 1 bevoegde autoriteit van de Staat waaraan het uitleveringsverzoek wordt gericht, gerechtigd van de bevoegde autoriteit van de om uitlevering verzoekende Staat te verlangen dat zij via diplomatieke of andere in onderling overleg overeengekomen kanalen, binnen een redelijke termijn originele documenten of voor eensluidend gewaarmerkte afschriften overlegt.
Art. 5
1. Deze overeenkomst is opengesteld ter ondertekening door de Lid-Staten. Zij kan bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd worden. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring zullen worden neergelegd bij het ministerie van Buitenlandse Zaken van Spanje.
2. Deze overeenkomst treedt in werking 90 dagen na de datum van nederlegging van de akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door alle Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen op de datum waarop de overeenkomst ter ondertekening is opengesteld.
3. Tot de inwerkingtreding van deze overeenkomst kan elke Lidstaat, hetzij bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, hetzij op een later tijdstip verklaren dat de overeenkomst jegens hem van toepassing is in zijn betrekkingen met de Staten die dezelfde verklaring na de datum van nederlegging hebben afgelegd.
4. Een Staat die geen verklaring heeft afgelegd, kan de overeenkomst samen met andere Staten die partij zijn bij de overeenkomst, op basis van bilaterale overeenkomsten toepassen.
5. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Spanje stelt alle Lidstaten in kennis van elke ondertekening, nederlegging van akten of verklaring.
Art. 6
Alle Staten die lid worden van de Europese Gemeenschappen, kunnen tot deze overeenkomst toetreden. De toetredingsakten worden neergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Spanje.
Deze overeenkomst wordt van kracht voor elke Staat die 90 dagen na de datum van nederlegging van zijn toetredingsakte tot de overeenkomst toetreedt.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Spanje zal de Regeringen die de overeenkomst ondertekenen, een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift toezenden.
Hecho en Donostia-San Sebastián, a veintiséis de mayo de mil novecientos ochenta y nueve, en todas las lenguas oficiales, dando fe todos los textos por igual, en ejemplar único que se depositará en los archivos del Ministerio de Asuntos Exteriores de España.
Udfærdiget i Donostia-San Sebastian, den seksogtyvende maj nitten hundrede og niogfirs, pá samtlige officielle sprog, idet hver af disse tekster har samme gyldighed, i ét eksemplar, der deponeres i arkiverne i Spaniens udenrigsministerium.
Geschehen zu Donostia-San Sebastian am sechsundzwanzigsten Mai neunzehnhundertneunundachtzig, in allen Amtssprachen, wobei jeder Wortlaut gleichermassen verbindlich ist, in einer Urschrift, die im Archiv des Ministeriums für auswärtige Angelegenheiten van Spanien hinterlegt wird.
Done at Donostia-San Sebastian on the twenty-sixth day of May in the year one thousand nine hundred and eighty-nine, in all the official languages, all the texts being equally authentic, in a single original to be deposited in the archives of the Spanish Ministry of Foreign Affairs.
Fait à Donostia-San Sebastian, le vingt-six mai mil neuf cent quatre-vingt-neuf, dans toutes les langues officielles, tous les textes faisant également foi, en un seul exemplaire qui sera déposé dans les archives du Ministère des Affaires étrangères de l'Espagne.
Fatto a Donostia-San Sebastian, addi' ventisei maggio millenovecentottantanove, in tutte le lingue ufficiali, tutti i testi facenti ugualmente fede, in un solo esemplare che sarà depositato negli archivi del Ministero degli Affari esteri spagnolo.
Gedaan te Donostia-San Sebastian, de zesentwintigste mei negentienhonderd negenentachtig, in alle officiële talen, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, in één exemplaar dat zal worden neergelegd in de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Spanje.
Feito em Donostia-San Sebastian, em vinte e seis de Maio de mil novecentos e oitenta e nove, em todas as linguas oficiais, fazendo fé todos os textos, num único exemplar, que será depositado nos arquivos do Ministério dos Negócios Estrangeiros de Espanha.
Pour Sa Majesté le Roi des Belges
Voor Zijne Majesteit de Koning der Belgen
For Hendes Majestæt Danmarks Dronning
Für den Präsidenten der Bundesrepublik Deutschland
Por Su Majestad el Rey de España
Pour le Président de la République française
For the President of Ireland
Per il Presidente della Repubblica italiana
Pour Son Altesse Royale le Grand-Duc de Luxembourg
Voor Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden
Pelo Presidente da República Portuguesa
For Her Majesty the Queen of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland
Enig artikel
De volgende Internationale Akten zullen volkomen uitwerking hebben :
a) Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Parijs op 13 december 1957;
b) Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 15 oktober 1975;
c) Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 17 maart 1978;
d) Akkoord tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken, opgemaakt te San Sebastian op 19 april 1989.
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 23 november 1995 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van wet « houdende instemming met volgende internationale akten :
a) Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Parijs op 13 december 1957;
b) Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 15 oktober 1975;
c) Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 17 maart 1978;
d) Akkoord tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleverings verzoeken, opgemaakt te San Sebastian op 19 april 1989 »,
heeft op 22 april 1996 het volgend advies gegeven :
ALGEMENE OPMERKING
Er wordt algemeen aangenomen dat wanneer de Raad van State, afdeling wetgeving, een ontwerp van wet houdende instemming met internationale verdragen moet onderzoeken, over de verdragen zelf geen advies hoeft te worden verstrekt.
Overeenkomstig artikel 3 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, moet de afdeling wetgeving worden geraadpleegd over het voorontwerp van goedkeuringswet, dat vergezeld moet gaan van de tekst van het verdrag en van alle andere stukken die ter fine van goedkeuring bij de Wetgevende Kamers worden ingediend.
Het is uitzonderlijk dat het onderzoek, door de afdeling wetgeving, betrekking heeft op de bepalingen van het verdrag zelf; het onderzoek beperkt zich tot enkele precieze punten, waarover zo nodig opmerkingen worden gemaakt.
Het staat aan de afdeling wetgeving om inzonderheid na te gaan of het internationale instrument bepalingen bevat die strijdig zijn met de Grondwet, of die bepalingen geen interne wettelijke of verordenende maatregelen inzake aanpassing, omzetting, machtiging of uitvoering vereisen, en of de bekrachtiging van, de toetreding tot of de aanvaarding van het instrument geen tegenstrijdigheid onder verdragen doet ontstaan.
a) Wat dit laatste punt betreft, moet erop gewezen worden dat verscheidene internationale instrumenten verband houden met het Europees Verdrag betreffende uitlevering en zijn twee protocollen.
Het betreft inzonderheid het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1977, en de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van het genoemde Verdrag, gedaan te Dublin op 4 december 1979. Artikel 1 van dit Verdrag somt de strafbare feiten op die niet als een « politiek delict » mogen worden beschouwd.
Artikel 2 van dit Verdrag stelt dat het de Verdragsluitende Staten vrij staat ernstige daden van geweld die niet in artikel 1 zijn bedoeld en die tegen het leven of de vrijheid van personen of tegen goederen gericht zijn, al dan niet als een politiek delict te beschouwen.
Het begrip « politiek delict » is belangrijk, daar uitlevering niet wordt toegestaan indien ze betrekking heeft op een strafbaar feit dat als een politiek delict wordt beschouwd, zulks krachtens artikel 3 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering.
De twee verdragen zijn zonder probleem onderling verenigbaar, daar artikel 3, lid 4, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering bepaalt dat de toepassing van dat artikel de verplichtingen die de Verdragsluitende Partijen op zich zullen moeten nemen uit hoofde van andere internationale overeenkomsten, niet zal aantasten.
Indien evenwel moeilijkheden zouden rijzen, moet artikel 3 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme in aanmerking worden genomen, dat voorschrijft : « De bepalingen in alle tussen de Verdragsluitende Staten van toepassing zijnde uitleveringsverdragen en afspraken, met inbegrip van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, worden wat de betrekkingen tussen Verdragsluitende Staten betreft, gewijzigd voor zover zij onverenigbaar zijn met het onderhavige Verdrag. »
België heeft in de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme een verklaring gedaan, zoals het daartoe gerechtigd was krachtens artikel 13, punt 1, van het Verdrag :
« VOORBEHOUDEN EN VERKLARING
BELGIE
Onder verwijzing naar artikel 13.1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, verklaart de Belgische Regering wat volgt :
Met uitzondering van de strafbare feiten die bij gijzelingen worden gepleegd en van de daarmee samenhangende strafbare feiten, behoudt België zich het recht voor de uitlevering te weigeren voor elk in artikel 1 genoemd strafbaar feit dat zij beschouwt als een politiek delict, als een met een politiek delict samenhangend feit of als een feit ingegeven door politieke motieven; in deze gevallen neemt België de verplichting op zich om bij de beoordeling van de aard van het strafbaar feit naar behoren rekening te houden met kenmerken die het een bijzonder gewicht verlenen zoals :
a) dat door het feit gemeen gevaar is ontstaan voor het leven of de vrijheid van personen dan wel gevaar dat personen lichamelijk letsel oplopen; of
b) dat door het feit personen zijn geschaad die niets hebben uit te staan met de achterliggende motieven; of
c) dat wrede of verraderlijke middelen zijn gebruikt bij het plegen van het feit ».
België heeft in de goedkeuringswet van 2 september 1985 een artikel 2 ingevoegd, luidende :
« Voor de toepassing van voornoemde Verdragen zijn de Belgische rechtbanken bevoegd en is de Belgische strafwet van toepassing op de strafbare feiten bedoeld in artikel 1 van het Europees Verdrag van 27 januari 1977, wanneer een verzoek tot uitlevering door een Verdragsluitende Staat is ingediend en de vermoedelijke dader niet wordt uitgeleverd ».
Deze bepaling is toen verantwoord door het feit dat het Verdrag stelt dat wanneer een Staat de dader van een in artikel 1 bedoeld strafbaar feit niet uitlevert, bijvoorbeeld omdat het een onderdaan betreft, deze Staat de maatregelen moet nemen die nodig zijn om de bevoegdheid van zijn autoriteiten vast te leggen (artikel 6) en om de zaak aan de voor vervolging bevoegde autoriteiten over te dragen (artikel 7).
Artikel 3, lid 4, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering bepaalt weliswaar dat « het de verplichtingen die de Partijen op zich hebben genomen of zullen nemen uit hoofde van andere internationale overeenkomsten van multilaterale aard niet (aantast) », doch de steller van de tekst behoort niettemin in de memorie van toelichting de voornoemde, door België gedane verklaring over te nemen.
b. De memorie van toelichting stelt eveneens dat de Belgische wet in verscheidene opzichten niet volkomen in overeenstemming is met de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering en de protocollen ervan.
Zo heeft artikel 7 van het Verdraag betrekking op de plaats waar het strafbare feit is gepleegd; dit artikel schrijft voor : « De aangezochte Partij kan weigeren een persoon uit te leveren voor een strafbaar feit dat volgens de wetgeving van die Partij geheel of ten dele op haar grondgebied of op een daarmede gelijkgestelde plaats is gepleegd ».
Zulks wordt niet uitdrukkelijk vastgelegd in een Belgische wettekst.
Zo heeft ook artikel 8, dat de vervolging ter zake van dezelfde feiten betreft en dat het de aangezochte Partij mogelijk maakt de uitlevering te weigeren, geen equivalent in het Belgisch recht.
Tevens moet de wet van 15 maart 1874 worden gewijzigd op het stuk van de procedure in verband met uitlevering. De verschillende interrnationale instrumenten die zijn onderzocht, beogen het mededelen van de in het kader van de verzoeken tot uitlevering vereiste documenten verder te vereenvoudigen.
Aanvankelijk stond het Europees Verdrag betreffende uitlevering de diplomatieke weg voor, doch het tweede protocol geeft de voorkeur aan de rechtstreekse betrekkingen tussen het ministerie van Justitie van de aangezochte en van de verzoekende partij.
Tot slot verbetert het Akkoord van San Sebastian aanzienlijk de toezending van de stukken doordat het voorziet in het gebruik van faxtoestellen.
In het licht van de internationale verbintenissen die België inzake uitlevering heeft aangegaan, zou het wenselijk zijn dat het Belgisch interne recht vereenvoudigd wordt.
De gemachtigde ambtenaar heeft als volgt besloten :
« À cet égard, il faut rappeler que les dispositions de la convention comme celles du traité Benelux ou de la convention Schengen, qui sont également dérogatoires par rapport à la loi sur les extraditions de 1874 constituent la base juridique suffisante dans le cadre de la procédure d'extradition et que la modification de la loi belge n'est dès lors pas nécessaire pour donner effet aux conventions qui seraient ratifiées par la Belgique dans ce domaine : ce sont les dispositions des conventions qui seront applicables aux relations avec les autres États parties à ces conventions. Cela étant dit, la multiplication des instruments applicables en la matière pose la question de l'opportunité de l'adpatation du droit interne pour éviter les controverses dans l'interprétation des dispositions applicables et rendre l'application de ces dispositions par les autorités concernées plus facile. Le ministère de la Justice procède actuellement à une étude des réformes législatives possibles dans ce sens. »
BIJZONDERE OPMERKINGEN
Opschrift
Het opschrift van het ontwerp dient als volgt te worden vereenvoudigd :
« Ontwerp van wet houdende instemming met het Europees Verdrag betreffende uitlevering, gedaan te Parijs op 13 december 1957, met de aanvullende protocollen 1 en 2, gedaan te Straatsburg op 15 oktober 1975 en 17 maart 1978, alsook met het Akkoord tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken, gedaan te San Sebastian op 19 april 1989. »
Bepalend gedeelte
Artikel 1
Krachtens artikel 83 van de Grondwet staat het aan de wetgever om de teksten die bij het Parlement zijn ingediend, nader te omschrijven.
Die verplichting betekent evenwel alleen dat het ontwerp of het voorstel van wet in verband moet worden gebracht met artikel 74, artikel 77 of artikel 78 van de Grondwet.
Andere preciseringen zijn dus overbodig.
Alleen de verwijzing naar artikel 77 van de Grondwet moet behouden blijven.
Artikel 2
In de inleidende zin schrijve men : « ...zullen volkomen gevolg hebben : ».
Net zoals in het opschrift vervange men bovendien de woorden « opgemaakt te » door de woorden « gedaan te ».
De kamer was samengesteld uit :
De heer J.-J. STRYCKMANS, kamervoorzitter;
De heren Y. BOUCQUEY en Y. KREINS, staatsraden;
De heren J. DE GAVRE en P. GOTHOT, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevrouw J. GIELISSEN, griffier.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J.-J. STRYCKMANS.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J. REGNIER, eerste auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door mevrouw P. VANDERNACHT, adjunct-referendaris.
De Griffier, | De Voorzitter, |
J. GIELISSEN. | J.-J. STRYCKMANS. |