1-437/6 | 1-437/6 |
24 JANUARI 1997
Evocatieprocedure
De Commissie voor de Justitie heeft dit ontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 13 en 14 december 1996 en van 7, 14, 21 en 28 januari 1997.
De commissie acht het niet noodzakelijk een algemene bespreking te voeren over het voorliggend ontwerp, aangezien dit een verbetering invoert van de huidige echtscheidingsprocedure.
Wel wordt verwezen naar het artikel van mevrouw Meulders-Klein en de heer S. Demars, « La réforme de la réforme du divorce et les enfants : protection ou incohérences ? » (JT, 26 octobre 1996, 115e année, nº 5816, zie bijlage).
Artikel 1
Op dit artikel worden geen amendementen ingediend, noch opmerkingen geformuleerd.
Artikel 2
De inleidende zin dient als volgt te worden aangevuld : « In artikel 1254 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, ... »
A. Probleem van het dagvaardingsexploot dat tevens eisen met betrekking tot de voorlopige maatregelen bevat.
De heer Erdman dient volgende amendementen in (Stuk Senaat nr. 1-447/2, amendementen nrs. 1, 2 en 3) :
Amendement nr. 1
« Het 1º van dit artikel vervangen als volgt :
« 1º In paragraaf 2 wordt het derde lid vervangen als volgt :
« In dat geval wordt de zaak door de griffier, op voorlegging van een voor eensluidend verklaard afschrift van het dagvaardigingsexploot, ingeschreven op de rol van de zaken in kort geding.
De griffier geeft de partijen kennis van plaats, dag en uur van de terechtzitting in kort geding. »
Verantwoording
Met dit amendement keren we terug naar het opzet van de wet van 30 juni 1994, met name dat wanneer het dagvaardingsexploot ook eisen met betrekking tot voorlopige maatregelen bevat, de inschrijving op de rol van zaken in kort geding ambtshalve zou geschieden. Daartoe wordt duidelijk « opdracht » gegeven aan de griffier.
Amendement nr. 2
« Het 1º van dit artikel vervangen als volgt :
« 1º In paragraaf 2 wordt het derde lid vervangen als volgt :
« In dat geval bevat het exploot van dagvaarding de vermelding van de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting in kort geding. »
Verantwoording
De voorliggende tekst van het wetsontwerp lost het geviseerde probleem niet op. Wat immers indien bij eisen betreffende voorlopige maatregelen in het dagvaardigingsexploot geen vermelding van plaats, dag en uur van de terechtzitting wordt opgegeven ? Het lijkt ons dan ook opportuun het facultatieve (« kan ») te schrappen. »
Amendement nr. 3
« In het 3º van dit artikel na de woorden « op straffe van verval » de woorden « van het geding » invoegen. »
Verantwoording
Uit de voorliggende tekst van het wetsontwerp blijkt niet duidelijk wat nu precies vervalt. Vandaar deze verduidelijking. »
De indiener van de amendementen verklaart dat hij met zijn amendement nr. 1 tracht terug te keren naar het opzet van de wet van 30 juni 1994, namelijk dat de inschrijving op de rol van zaken in kort geding ambtshalve zou geschieden, wanneer het dagvaardingsexploot ook eisen met betrekking tot voorlopige maatregelen bevat.
De indiener van het amendement geeft toe dat hier discussie bestaat of dit al dan niet nodig en nuttig is. Nochtans wijst de praktijk volgens hem duidelijk uit dat het best zou zijn de inschrijving op de rol automatisch te laten gebeuren.
Door dit amendement wordt opdracht gegeven aan de griffier, die de rol regelt en terzelfder tijd aan partijen mededeelt op welke datum de zaak in kort geding wordt vastgesteld.
Dit lijkt voor de indiener van het amendement de meest logische benadering.
De indiener van het amendement verduidelijkt dat zijn amendement nr. 2 dan ook een subsidiair amendement uitmaakt en dat hij voorrang geeft aan het eerste. Dit amendement nr. 2 bepaalt dat, wanneer eisen inzake voorlopige maatregelen in het dagvaardingsexploot zijn opgenomen, het dagvaardingsexploot de vermelding van plaats, dag en uur van de terechtzitting in kort geding « moet » bevatten, en niet « kan » bevatten, zoals in het oorspronkelijke ontwerp. De facultatieve vermelding leidt tot een dubieuze situatie.
Op vraag van een lid, bevestigt de indiener van deze amendementen dat het dubbel rolrecht in beide gevallen blijft behouden. De griffies hebben vandaag de dag de opdracht steeds een dubbel rolrecht te heffen en hij is van oordeel dat het ministerie van Financiën daar niet zal van af stappen.
Een ander lid sluit hierbij aan en preciseert dat de weglating van een dubbel rolrecht enkel mogelijk zou zijn indien dit in het Wetboek van Registratierechten zou worden gewijzigd. Dit zou echter een zeer belangrijke budgettaire impact met zich brengen, gezien het onmogelijk zou zijn dit dubbel rolrecht enkel weg te laten in echtscheidingszaken; indien men tot een weglating beslist, zou het rolrecht op elk kort geding moeten worden afgeschaft, en dit lijkt hem niet haalbaar.
Vervolgens stelt deze spreker de vraag of het nodig is de datum van het kort geding in de akte te vermelden. In ieder geval lijkt het hem uitgesloten het woord « kan » te gebruiken.
Het feit dat de gedaagde, bij het betekenen van de dagvaarding, reeds weet wanneer hij in kort geding zal moeten verschijnen, betekent een grotere zekerheid en pleit dus in het voordeel van de vermelding van de datum. Tegenargument is, wanneer men de griffier met deze opdracht gelast, dat het langer zou kunnen duren. Bovendien bestaat het risico dat men tot overvolle zittingen in kort geding zal komen, waar de zaak niet zal kunnen worden behandeld.
Dit lid besluit voorstander te zijn de datum niet in de dagvaarding te vermelden en de griffier deze opdracht te laten vervullen, op voorwaarde dat dit gebeurt binnen een aanvaardbare termijn. Deze oplossing legt wel een verhoogde druk op de griffiers.
Een volgend lid wenst terug te grijpen naar de door de Kamer aangenomen tekst en verduidelijkt dat de facultatieve vermelding door de partijen, uitgedrukt door het woord « kan », werd gesteld met de weloverwogen bedoeling de partijen de mogelijkheid te laten een dubbele procedure en dubbel rolrecht te vermijden. Het komt volgens deze spreker inderdaad vrij frequent voor dat er voorlopige maatregelen worden afgesproken tussen partijen op de inleidende zitting ten gronde en waar een zitting in kort geding aldus niet noodzakelijk is.
Een ander lid sluit zich aan bij deze gedachte en vindt de amendementen nrs. 1 en 2 niet wenselijk.
Volgens de indiener van de amendementen wordt het werkelijke probleem gevormd door het feit dat de rechter ten gronde in het merendeel der arrondissementen overgaat tot een systematische verzending naar kort geding, zelfs al bestaat er een akkoord van beide partijen; er is als het ware een stelselmatige blokkering van de rechter ten gronde, die geen akte wenst te nemen van de voorlopige maatregelen. Het minste hiaat in het akkoord, de minste aarzeling, geeft de rechter ten gronde de mogelijkheid door te verwijzen naar kort geding.
Een ander lid merkt op dat het de taak is van de raadslieden van partijen te zorgen dat er geen hiaten zijn in het akkoord, zodanig dat de rechter het akkoord niet kan weigeren en dat een dubbel rolrecht voor hun kliënten wordt vermeden.
Een ander lid wijst op het feit dat de partijen zullen kiezen voor een echtscheiding door onderlinge toestemming, indien er inderdaad een globaal akkoord bestaat voor de echtscheiding; de partijen zullen dan niet dagvaarden. Een ander lid sluit zich hierbij aan en opteert in dit opzicht voor het amendement nr. 1.
Een volgend lid komt terug op de aangenomen tekst door de Kamer en is van oordeel dat de kostprijs nog hoger zal zijn indien de datum voor de maatregelen in kort geding niet is bepaald in het dagvaardingsexploot; de partijen moeten dan immers een dagstelling geven in kort geding en een nieuw exploot betekenen.
Vorige spreker is van oordeel dat er een onderscheid is tussen een akkoord op het vlak van de voorlopige maatregelen en op het vlak van de echtscheiding ten gronde. Hij behoudt het standpunt dat in een aantal gevallen kort geding vermeden kan worden en dat de wet deze mogelijkheid moet openlaten voor deze rechtzoekenden.
Een lid verwijst naar artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek waarin vermeld staat « indien beide echtgenoten op de inleidingszitting aanwezig zijn... » en « wordt verwezen naar kort geding » en stelt zich de vraag of men opnieuw rolrecht dient te betalen bij een verwijzing.
Een lid antwoordt bevestigend. Het gaat immers om de verwijzing naar een andere rol.
B. Neerlegging van de stukken
Wat betreft artikel 2, 3º, dient de heer Bourgeois een amendement in, luidend als volgt (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3 amendement nr. 10) :
« Het 3º van dit artikel vervangen als volgt :
« 3º Wanneer de stukken ontbreken of onvolledig zijn, wordt de zaak naar de rol verzonden. De partijen beschikken over een termijn van één maand om het dossier te vervolledigen. De rechter kan evenwel in uitzonderlijke omstandigheden en naargelang de noodwendigheden deze termijn verlengen. »
Verantwoording
De straf van verval van geding staat niet in verhouding tot de fout.
De termijn van één maand is in sommige gevallen te kort om de nodige stukken te verzamelen, vandaar de mogelijkheid voor de rechter om de termijn te verlengen en zo het verloop van de procedure te regelen.
Tevens dienen de heren Desmedt en Foret volgend amendement in (Stuk, Senaat, nr. 1-437/3 amendement nr. 15) :
« Het 3º van dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Het verval is een zware sanctie omdat alleen in geval van overmacht afgeweken kan worden van de strikte toepassing van die sanctie (cf. Gerechtelijk Wetboek, art. 50).
Voorts is deze sanctie nog ondoelmatig ook.
Men kan volstaan met de zaak naar de rol te verzenden. Het komt erop aan de vertraging bij bepaalde gemeentediensten op te vangen wanneer ze documenten moeten afgeven. Er valt des te meer vertraging te vrezen wanneer de documenten uit het buitenland komen. »
De heer Bourgeois meent met zijn amendement nr. 10 het akkoord van de commissie te verwoorden, namelijk dat de sanctie van verval een veel te zware en onoverkomelijke sanctie is. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de aanvraag van documenten in het buitenland (zoals een bewijs van nationaliteit) een hele tijd in beslag kan nemen. Het ingediende amendement komt erop neer de rechtbank te laten oordelen of één van de partijen al dan niet vertragende maneuvers uitlokt.
Een lid kan begrijpen dat het verkrijgen van een uittreksel een hele tijd in beslag kan nemen maar merkt op dat het amendement van de heer Bourgeois ook moet voorzien in een sanctie. De rechter kan de termijn verlengen maar moet die nieuwe termijn nageleefd worden op straffe van verval ? Er zou bepaald moeten worden dat die termijn bindend is.
Het amendement nr. 15 van de heren Foret en Desmedt gaat verder. Daarin wordt gekozen voor een totale opheffing van het 3º van dit artikel. Dit betekent dat men teruggrijpt naar de huidige wetgeving, die niet voorziet in een bijzondere termijn, noch in een sanctie voor het niet neerleggen van de stukken.
De indiener van dat amendement, de heer Foret, verwijst naar het verslag van de heer Verwilghen en de werkzaamheden van de subcommissie voor de Justitie. Alle deskundigen hadden de verzending naar de rol voorgesteld.
Het lijkt hem duidelijk dat het verval een overdreven sanctie is. De sanctie staat buiten verhouding tot het nagestreefde doel. Er wordt geen rekening gehouden met de tekortkomingen van sommige gemeentebesturen.
De heer Goris is van oordeel dat de niet-toelaatbaarheid van de vordering, in toepassing van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek, een meer gepaste sanctie zou zijn dan de nietigheid en dient hiertoe een amendement in, luidend (Stuk nr. 1-437/3 amendement nr. 16) :
« Het voorgestelde 2º van dit artikel vervangen als volgt :
« 2º Paragraaf 3 wordt aangevuld met het volgende lid :
« Ingeval de stukken niet worden neergelegd en behoudens neerlegging ervan binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn verklaart deze laatste de eis van ambtswege niet-toelaatbaar. »
Een lid merkt op dat het amendement van de heer Goris in feite neerkomt op een verzending naar de rol; over de toelaatbaarheid van de vordering wordt immers slechts geoordeeld op het ogenblik dat men de zaak behandelt. Het is aan de tegenpartij de zaak te laten vaststellen en de eisende partij moet dan zorgen alle stukken te hebben tegen deze vaststelling. Het komt ook neer op een vorm van termijn te stellen.
Volgens een ander lid lijkt verduidelijking noodzakelijk en het lijkt hem de beste oplossing de laatste zin van dit artikel te laten wegvallen.
De heer Bourgeois dient hiertoe een amendement in, luidend (Stuk nr. 1-437/3 amendement nr. 17) :
« In het 3º van dit artikel de twee laatste volzinnen schrappen. »
De commissieleden kunnen zich aansluiten bij dit amendement nr. 17 van de heer Bourgeois; wel onderstreept de commissie dat de rechtszoekende steeds kan teruggrijpen naar de actuele mogelijkheden van het Gerechtelijk Wetboek om verplichte vaststelling te vragen (o.a. art. 751).
C. Stemming over de amendementen op artikel 2
Amendement nr. 1 van de heer Erdman
Dit amendement wordt aangenomen met zes tegen twee stemmen, bij twee onthoudingen.
Amendement nr. 2 van de heer Erdman
Dit subsidiair amendement wordt teruggenomen.
Amendement nr. 3 van de heer Erdman
Dit amendement wordt teruggenomen ten voordelen van het amendement nr. 17 van de heer Bourgeois.
Amendement nr. 15 van de heren Foret en Desmedt
Dit amendement wordt verworpen met zes tegen vier stemmen.
Amendement nr. 16 van de heer Goris
Dit amendement wordt teruggenomen ten voordele van het amendement nr. 17 van de heer Bourgeois.
Amendement nr. 10 van de heer Bourgeois, zoals gesubamendeerd door zijn amendement nr. 17
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de tien aanwezige leden.
Artikel 3
De inleidende zin van het artikel 3 dient als volgt te worden aangevuld :
« In artikel 1258, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 ... »
De heer Erdman dient een amendement in, luidend (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/2, amendement nr. 4) :
« In het 1º van dit artikel de woorden « Dit akkoord » vervangen door de woorden « Deze bekrachtigde overeenstemming. »
Verantwoording
De term « akkoord » is verwarrend. Met dit amendement wordt eenvormig taalgebruik nagestreefd.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de tien aanwezige leden.
Artikel 4
De inleidende zin van artikel 4 dient te worden aangevuld als volgt : « In artikel 1258, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, ... »
De heer Erdman dient een amendement in, luidend als volgt (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/2, amendement nr. 5) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Overeenkomstig artikel 745 van het Gerechtelijk Wetboek worden alle conclusies aan de tegenpartij of haar advocaat gezonden.
Wat is ten andere het verschil tussen « gewoon bij conclusie » en « bij nieuwe op tegenspraak genomen conclusie » ?
De heer Foret dient een amendement in, luidend als volgt (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3, amendement nr. 18) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
De voorgestelde wijziging van artikel 1268 van het Gerechtelijk Wetboek valt te betreuren. Het ligt uiteraard helemaal niet in de bedoeling de rechten van de verdediging in het gedrang te brengen. Wanneer men evenwel « nieuwe op tegenspraak genomen conclusies » oplegt, dat wil zeggen in het kader van een onderzoek op tegenspraak, zou men, zoals professor de Leval schrijft, de strategische gebreken kunnen bevorderen om de formalisering van aanvullende eisen tegen te gaan (G. de Leval, Le point sur le divorce pour cause déterminée : la loi du 30 juin 1994 et les dispositions relatives aux procédures de divorce pour cause déterminée, Kluwer, Éd. jurid., Diegem, 1996).
Waarom van de eisende partij verwachten dat ze aanzienlijke dagvaardingskosten doet om nieuwe bewijsgronden aan te voeren ? Men zou kunnen voorstellen de conclusie te voegen bij het in artikel 803 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde bericht waarmee de rechtsdag wordt meegedeeld. Conclusies die nieuwe grieven inleiden, vallen niet onder de toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek (cf. Cl. Lovens, « Quelques questions en matière de divorce pour cause déterminée », « Formation permanente », C.U.P., Ulg., deel VI, 1996, blz. 74).
Ons amendement stelt hetzelfde voor als dat van de heer Erdman (Gedr. St., Senaat, 1-437/2, nr. 5) doch onze verantwoording wijkt daarvan af. »
Een lid vraagt naar de reden van goedkeuring van dit artikel 4 door de Kamer. Hij meent dat dit artikel een oplossing wou bieden in het geval van een verstekprocedure, om de vordering uit te breiden bij gewone conclusies in dit geval.
Hij verwijst in dit kader naar hiernavermelde tekst van mevrouw Meulders.
« De aanvullende vordering wordt, evenmin als de tegenvordering tot echtscheiding, niet langer beschouwd als een nieuwe vordering zodat de strikte voorwaarden van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de wijziging of de uitbreiding van de zaak hierop niet meer van toepassing zijn. De wet van 30 juni 1994 heeft evenwel niet voorzien in enig mechanisme dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging moet waarborgen.
Er zijn verschillende oplossingen voorgesteld : 1. Prof. G. de Leval meent deze leemte in de wet te kunnen aanvullen door het versturen van een aangetekende brief aan de niet-verschijnende partij om haar kennis te geven van de neerlegging van de conclusie. 2. Sommige magistraten gaan ervan uit dat de neerlegging ter griffie gelijkstaat met een kennisgeving aan de partijen, wat een wettelijke fictie is. 3. Prof. van Compernolle stelt voor gebruik te maken van de gerechtsbrief. De eiser zou de griffie op de hoogte brengen, die de verweerder in kennis moet stellen van het bestaan van een aanvullende vordering en een nieuwe conclusie. Die oplossing heeft evenwel het nadeel dat de kosten van de rechtspleging toenemen en dat de griffies nog meer belast worden.
Zou men, zoals in het kader van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, niet kunnen bepalen dat de aanvullende vordering wordt ingesteld door nieuwe op tegenspraak genomen conclusies ? »
Een ander lid wijst op het feit dat men moeilijk, zelfs bij verstekprocedure, de grondslag van de vordering totaal kan wijzigen zonder dat er tegenspraak is. Dit is de duidelijke terminologie van artikel 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek.
Artikel 1268 van het Gerechtelijk Wetboek dient samen gelezen te worden met deze artikelen.
De commissie kan zich hier bij aansluiten en de amendementen nrs. 5 en 18 worden eenparig aangenomen door de tien aanwezige leden.
Artikel 4bis
De heer Erdman dient een amendement in, luidend als volgt (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3 amendement nr. 20) :
« Een artikel 4bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 4bis. Artikel 1269, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : « Er wordt melding gemaakt van het tijdstip waarop de feitelijke scheiding een aanvang heeft genomen. »
Verantwoording
Jammer is dat men deze hervorming niet te baat heeft genomen om artikel 1269 van het Gerechtelijk Wetboek zo te wijzigen dat het vonnis van echtscheiding op grond van bepaalde feiten het tijdstip van de feitelijke scheiding moet vermelden. Dat zou van het allergrootste nut kunnen zijn voor de uitkering bedoeld in artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek (het tijdstip waarop de levensstandaard beoordeeld moet worden), het afzwakken van het vermoeden van vaderschap, de verruimde terugwerking van artikel 1278, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek.
Het zou volgens de indiener van het amendement een goede zaak zijn van deze hervorming gebruik te maken om het ogenblik van de feitelijke scheiding door de rechter die oordeelt over de grond van de echtscheiding in het vonnis te laten vaststellen, en dit in alle vonnissen van echtscheiding. Hij vestigt de aandacht van de commissie op een recent arrest van het Arbitragehof dat de discriminatie van feitelijk gescheiden echtgenoten met zich meebrengt ten opzichte van de fiscus en op het feit dat mogelijke discussies meestal plaatshebben lang na de feitelijke scheiding zelf.
Een lid verduidelijkt dat dit amendement ertoe strekt de beperkende bepaling in artikel 1269, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek op te heffen, waarin uitsluitend verwezen wordt naar artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek. Het lijkt hem immers veel verstandiger ook in andere procedures de datum van de scheiding te vermelden. Het betreft een veralgemening van de regel.
Een ander lid vraagt zich af of de aldus bepaalde datum dan ook de datum zal uitmaken waarop de notaris en de rechtbank zich zullen moeten stellen voor de vereffening en verdeling.
Een lid bevestigt dat de rechter bij de aanduiding van de notaris voor de vereffening bepaalt op welke datum de notaris het patrimonium moet beoordelen.
Een volgend lid vestigt de aandacht op het feit dat dit amendement eigenlijk een nieuw discussiepunt invoert in de procedure, waarvan het bewijs niet altijd gemakkelijk te leveren valt. Hij vraagt zich af of de procedure hierdoor niet bemoeilijkt wordt.
Een volgend lid zegt dat in de Kamer hetzelfde voorstel is ingediend en afgewezen. Artikel 1278, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt immers dat de rechtbank kan, op vordering van één van de echtgenoten, indien zij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, billijk acht, in het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, beslissen dat bij de vereffening van de gemeenschap geen rekening zal worden gehouden met bepaalde goederen die zijn verworven of met bepaalde schulden die zijn aangegaan, sedert het tijdstip dat de feitelijke scheiding een aanvang heeft genomen.
Indien men het amendement van de heer Erdman aanneemt, betekent dit dat de uitzondering de regel wordt.
Een lid onderlijnt dat de echtscheiding dan declaratief zal zijn ten aanzien van de goederen op de datum van de feitelijke scheiding. Dit geldt dan ook tegenover de schuldeisers, waardoor de ontwijking van activa heel wat makkelijker wordt.
Gelet op hetgeen voorafgaat, besluit de heer Erdman zijn amendement nr. 20 terug te nemen.
De heer Erdman dient een volgend amendement in, luidend als volgt (Stuk, Senaat, nr. 1-447/3, amendement nr. 23) :
Een artikel 4bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 4bis. In artikel 232, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt het woord « vijf » vervangen door het woord « twee ».
Deze bepaling is van toepassing op de hangende gedingen, rekening houdende met de wet die in werking is op de dag van de uitspraak van de beslissing. »
Verantwoording
De verantwoording kan worden gevonden in de toelichting op het « Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 1270bis van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot echtscheiding op grond van feitelijke scheiding » dat reeds ingediend werd in de Senaat op 16 februari 1995 en opnieuw werd ingediend op 27 juni 1995 door de volgende senatoren : F. Erdman, R. Lallemand, M. Foret, C. Desmedt, J. Loones en E. Boutmans, Stukken, nr. 1-8/1 BZ 1995.
Deze toelichting die in zijn geheel kan gelden voor dit amendement, luidt als volgt :
De mogelijkheid om uit de echt te scheiden op basis van feitelijke scheiding is ingevoerd door de wet van 1 juli 1974. Dit was de resultante van uitvoerige en langdurige besprekingen in de Wetgevende Kamers, op basis van het wetsvoorstel tot wijziging van sommige artikelen van het Burgerlijk Wetboek inzake echtscheiding, ingediend door Senator Willy Calewaert en c.s. (Senaat, 1971-1972, Stuk nr. 161).
Zoals o.m. uit het verslag Rombaut blijkt (Senaat, 1972-1973, Stuk nr. 141), botsten twee visies : de ene (van de indiener) beweerde dat de feitelijke scheiding op zichzelf voldoende reden was tot de echtscheiding, waarbij als het ware een automatisme ingesteld zou worden; de andere visie, die het uiteindelijk haalde, hield in dat deze feitelijke scheiding op zich geen voldoende reden was en dat er een « duurzame ontwrichting » van het huwelijk moest blijken, waarbij de rechter dus een beoordelingsrecht behoudt.
Een opmerkelijk « detail » is dat tal van parlementsleden in die laatste optiek bereid waren de termijn van 10 jaar in te korten tot 5 jaar; uiteindelijk werd evenwel de termijn van 10 jaar aangehouden, wat tot bitsige commentaren leidde (cf. verslag Rombaut en de tussenkomst van Piet Vermeylen bij de openbare bespreking Handelingen Senaat, 29 maart 1973, blz. 804).
Het zou duren tot de wet van 2 december 1982, opnieuw het resultaat van parlementair initiatief, met name het wetsvoorstel Rik Boel houdende wijziging van de artikelen 1 en 2 van de wet van 1 juli 1974 (Kamer van volksvertegenwoordigers, 1979-1980, Stuk nr. 393/1), vooraleer de termijn van 10 jaar ingekort werd tot vijf jaar. Te vermelden valt dat er op dat moment een parlementaire consensus bestond over deze inkorting.
Daar waar de optiek was en is van de wetgever dat duurzaam ontwrichte huwelijken beter ontbonden worden dan de feitelijke scheiding te laten aanslepen, rijst vandaag opnieuw de vraag wat de termijn van vijf jaar betreft.
Onze mening is duidelijk : wanneer de feitelijke scheiding reeds twee jaar aansleept, is er een weerlegbaar vermoeden van het feit dat er geen verzoening meer mogelijk is en bijgevolg de duurzame ontwrichting van het huwelijk bewezen is.
Uit het volgende overzicht van parlementaire initiatieven, die dezelfde strekking hadden als dit voorstel, mag ten overvloede blijken dat een consensus over deze inkorting bestaat of mogelijk moet zijn.
Zonder volledigheid na te streven citeren wij :
* wetsvoorstel-Van Vaerenbergh tot wijziging van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, Kamer van volksvertegenwoordigers, 1990-1991, Stuk nr. 1337/1;
* wetsvoorstel-Simons en Vogels tot wijziging van de wetgeving inzake gezinsconflicten, Kamer van volksvertegenwoordigers, 1988-1989, Stuk nr. 644/1;
* wetsvoorstel Van den Bossche ten einde echtscheiding mogelijk te maken op grond van één jaar feitelijke scheiding, Kamer van volksvertegenwoordigers, BZ 1988, Stuk nr. 171/1;
* wetsvoorstel Valkeniers tot wijziging van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, Senaat, 1989-1990, Stuk nr. 1045-1.
Waar een amendement in die zin van ondergetekende in de loop van de discussie over de wet van 30 juni 1994 ingetrokken werd, had dit eerder te maken met formele dan met inhoudelijke bezwaren (zie daaromtrent het verslag Lallemand en Maximus, Senaat, 1993-1994, Stuk nr. 898-2). Deze inkorting van de duur van de feitelijke scheiding moet worden gezien in het kader van de humanisering van de echtscheiding. Deze vermindering is trouwens een logisch gevolg van de aanpassingen van de echtscheidingsprocedure, aangebracht door de reeds genoemde wet van 30 juni 1994. Daarenboven, indien men na twee jaar huwelijk een echtscheiding bij onderlinge toestemming kan bekomen, is het logisch dat na twee jaar feitelijke scheiding een procedure op basis van feitelijke scheiding kan worden ingeleid.
De praktijk zal daarenboven aantonen dat vertrekkende van een voorafgaande periode van huwelijk en samenwonen en de duur van de procedure (onverminderd eventueel de duur van de procedure in hoger beroep), de echtscheiding slechts zal worden uitgesproken op een tijdstip dat de bedoelde termijn van twee jaar ver overtreft.
Anderzijds mag ook worden verwezen naar de bewijsvoering door bekentenis, ingevoerd door de wet van 30 juli 1994, en de mogelijkheden gesteld door het nieuw artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor de rechter gemachtigd wordt om door het horen van de kinderen toe te zien op hun belangen.
Het moet hoofdzakelijk de bedoeling zijn de schrijnende en pijnlijke sociale en psychologische gevolgen van een feitelijke scheiding die langdurig aansleept, te voorkomen. Die gevolgen treffen niet alleen de echtgenoten, maar allen die met hen deze psychologische stress ondergaan, niet in het minst de kinderen, gesproten uit het huwelijk en/of uit het samenwonen met een nieuwe partner.
Op een ogenblik dat parlementaire initiatieven worden genomen om de gevolgen te regelen van een uiteengaan van samenwonende, ongehuwde partners, dat de rechtspleging inzake echtscheiding bij de wet van 30 juni 1994 gehumaniseerd wordt, dat besprekingen ten gronde aan de gang zijn om de echtscheiding te hervormen, is het niet meer dan logisch om in dit voorstel bedoeld probleem ten gronde en spoedig aan te pakken.
Men moet natuurlijk rekening houden met de hangende procedures en dus moeten overgangsbepalingen duidelijk maken in hoeverre de voorgestelde wijzigingen toepasselijk zijn of niet op de procedures ingeleid vóór de inwerkingtreding van de wet.
Een eenvoudige maar onrechtvaardige benadering zou zijn deze wijzigingen slechts van toepassing te verklaren op de gedingen die in eerste aanleg worden ingeleid na de inwerkingtreding van de wet; met deze zienswijze zou men de gedingvoerende partijen onderwerpen aan strengere normen.
Het lijkt dus logisch de bedoelde wijzigingen van toepassing te verklaren op de hangende gedingen, waardoor de rechtbanken en hoven bij de beoordeling van vorderingen, die ingeleid werden vóór de inwerkingtreding van de wet, slechts zullen moeten nagaan of effectief het bewijs is geleverd van de bedoelde twee jaar feitelijke scheiding en dit vóór de datum van de inleiding van de vordering.
Indien reeds een uitspraak in laatste aanleg een vordering zou hebben afgewezen, rekening houdend met de wet die in werking was op de dag van de uitspraak van de beslissing, zal het de partijen vrijstaan een nieuwe vordering in te leiden na de inwerkingtreding van de bedoelde wetswijzigingen en rekening houdend met de inmiddels geldende criteria.
Daarom wordt dus geopteerd voor de formulering zoals bepaald in artikel 45, § 2, van de wet van 30 juni 1994. »
De indiener van het amendement verduidelijkt dat dit amendement een vroeger ingediend voorstel herneemt, hetwelk in de Kamer niet ten gronde werd behandeld.
De minister legt uit dat de behandeling in de Kamer niet kon plaatsvinden, omdat het voorstel in de subcommissie werd voorgelegd, die enkel de opdracht had een technische bespreking te voeren over de procedure; de herleiding van de termijn tot twee jaar betreft daarentegen de grond van de zaak.
Een lid wijst erop dat de Senaatscommissie voor de Justitie daarentegen wel de grond van de zaak kan beoordelen.
Een ander lid vraagt of het voornamelijk de bedoeling is van de heer Erdman dezelfde termijnen in te voeren voor een echtscheiding op basis van feitelijke scheiding dan voor een echtscheiding bij onderlinge toestemming.
De indiener van het amendement antwoordt dat deze vermindering van termijnen een logisch gevolg is van de nieuwe wetgeving op de echtscheidingsprocedure. Hij verwijst ook naar de mogelijkheid van de bekentenis als bewijsgrond, om de procedure te vereenvoudigen. Tevens is het logisch, indien men na twee jaar huwelijk een echtscheiding bij onderlinge toestemming kan verkrijgen, dat men dan na twee jaar feitelijke scheiding ook een procedure op basis van feitelijke scheiding kan inleiden. Het is trouwens de bedoeling de pijnlijke gevolgen van een te langdurig aanslepende feitelijke scheiding te voorkomen.
Een lid wenst te weten hoe het ogenblik van de feitelijke scheiding bepaald wordt.
Een ander commissielid antwoordt dat de feitelijke scheiding en het ogenblik van de feitelijke scheiding bepaald worden door de rechter. Het bestaan van een afzonderlijke woonplaats dient gewoonlijk als bewijsmiddel. Sommige rechters eisen evenwel bijkomende gegevens (bij voorbeeld gescheiden ziekenfonds, gescheiden rekeningen voor gas en elektriciteit).
Een lid verduidelijkt dat die bijkomende gegevens vooral geëist worden indien een van de partijen de feitelijke scheiding betwist.
Verschillende leden menen dat het amendement een probleem betreft dat de grond van de zaak raakt, terwijl het voorliggende wetsontwerp de procedure beoogt te wijzigen. Het lijkt hen dus niet wenselijk om in het kader van dit wetsontwerp te debatteren over de verkorting van de termijnen.
Na deze discussie besluit de heer Erdman zijn amendementen nrs. 23 en 24 in te trekken en de commissie besluit het door dezelfde auteur ingediende wetsvoorstel dat die problematiek behandelt, zo spoedig mogelijk op de agenda te plaatsen.
Artikel 4ter
De heer Erdman dient een amendement in, luidend (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3, amendement nr. 24) :
« Een artikel 4ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 4ter. In artikel 1270bis van het Gerechtelijk Wetboek wordt het woord « vijf » vervangen door het woord « twee ».
Deze bepaling is van toepassing op de hangende gedingen, rekening houdende met de wet die in werking is op de dag van de uitspraak van de beslissing. »
Verantwoording
Zie artikel 4bis (amendement nr. 22).
Voor de bespreking van dat amendement kan worden verwezen naar de bespreking van amendement nr. 23 (cf. supra , blz. 12 e.v.).
Het amendement nr. 24 wordt teruggenomen.
Artikel 5 (art. 4 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin dient vervangen te worden door volgende bepaling :
« In artikel 1268, eerste lid, van hetzelfde wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994,... »
Op dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd, noch amendementen ingediend.
Artikel 6 (art. 5 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin dient te worden vervangen als volgt :
« In artikel 1278, eerste lid, van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994,... »
De heren Foret en Desmedt dienen een amendement in, luidend (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3, amendement nr. 21) :
« Aan dit artikel een nieuw lid toevoegen, luidende :
« In hetzelfde artikel wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « Ingeval een van de echtgenoten overlijdt vóór de echtscheiding is overgeschreven doch nadat het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, worden de echtgenoten als uit de echt gescheiden beschouwd, zelfs tegenover derden. »
Verantwoording
In de wet van 30 juni 1994 is deze toestand niet geregeld. Heel vaak doet die toestand zich niet voor maar hij behoort wel tot de mogelijkheden. De eenvoudigste en meest praktische oplossing bestaat erin ervan uit te gaan dat de door de echtgenoten verkregen echtscheiding tegen derden tegengeworpen kan worden alleen al door het overlijden van een van de (voormalige) echtgenoten.
Verschillende leden vragen zich af of derden niet benadeeld kunnen worden door dit amendement aangezien het meebrengt dat de echtscheiding niet overgeschreven (gepubliceerd) moet worden om hun tegengeworpen te kunnen worden.
Om het werkelijke probleem te schetsen citeert de indiener van het amendement de tekst van de heer de Wilde d'Estmael, verschenen in het tijdschrift Divorce, 10/96 :
« Wat gebeurt er indien een van de (voormalige) echtgenoten overlijdt nadat de echtscheiding definitief is uitgesproken maar voordat de beslissing is overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand ? De scheiding is definitief van kracht tussen de echtgenoten. Dat staat onomstotelijk vast. Maar is het huwelijksvermogensstelsel door het overlijden ontbonden ten aanzien van derden ?
Deze kwestie is niet aan bod gekomen in de wet van 30 juni 1994. Zelfs indien het hierboven beschreven geval zelden voorkomt, is het toch niet uitgesloten en moet voor een oplossing worden gezorgd.
Aangezien in de tekst niets geregeld is, lijkt het ons moeilijk vol te houden dat de echtscheiding die tussen de echtgenoten geldt, aan derden kan worden tegengeworpen alleen maar wegens het overlijden van een van de (voormalige) echtgenoten. Dat zou echter wel de gemakkelijkste en de meeste praktische oplossing zijn.
Hoe moet men immers de volgende situaties, die niet meer dan voorbeelden zijn, oplossen ?
Een echtgenoot tekent een verzekeringscontract waarin bepaald wordt dat bij zijn overlijden aan zijn echtgenote of, bij gebreke van een echtgenote, aan zijn kinderen een kapitaal X zal worden gestort. De verzekeringsmaatschappij is ten aanzien van de echtgenoten een derde. Moet de maatschappij het kapitaal niet aan de voormalige echtgenote storten indien de echtgenoot overlijdt nadat de beslissing tot echtscheiding definitief is geworden maar vóór de overschrijving, want voor de maatschappij bestaat de echtscheiding niet ?
Wat gebeurt er met de pensioenen ? Zal men de (voormalige)) echtgenoot een overlevingspensioen of een pensioen als uit de echt gescheidene toekennen ?
Kan een derde (een schuldeiser, de belastingdiensten, ...) ervan uitgaan dat het huwelijk voortduurt en dat de (voormalige) echtgenoot erft van de overledene of dat bepaalde bedingen van de huwelijksovereenkomst blijven gelden ?
Mag men redelijkerwijze aannemen dat ten aanzien van derden de (voormalige) echtgenoot erft van de overledene of dat de huwelijksovereenkomst blijft gelden of nog dat de belastingdiensten de in de huwelijksovereenkomst bedongen huwelijksvoordelen als successierechten belasten hoewel de echtgenoot deze voordelen niet kan krijgen omdat de echtscheiding van kracht is tussen echtgenoten ? Dat zou absurd zijn. Rekening houdend met het voorgaande zou de wetgever kunnen bepalen dat zelfs ten aanzien van derden de echtgenoten beschouwd worden als gescheiden wanneer een van beide echtgenoten overlijdt vóór de overschrijving van de echtscheiding maar nadat het vonnis dat de echtscheiding regelt definitief is. » (vertaling).
Een lid besluit dat men een antwoord moet krijgen op de vraag wat het rechtsstatuut is ten aanzien van derden van handelingen die door de langstlevende echtgenoot verricht worden met de goederen van de gemeenschap. Welke gevolgen heeft de voorgestelde regeling inzake verzekeringen en pensioenen ?
De minister herhaalt dat het moeilijk aanvaardbaar is dat men de echtscheiding tegenstelbaar maakt ten opzichte van derden op het ogenblik van het overlijden, zonder enige vorm van publicatie.
Bovendien verklaart hij geen voorstander te zijn van de invoering van een bijkomende cruciale datum voor de tegenstelbaarheid van het vonnis van echtscheiding ten opzichte van derden, namelijk het moment van het overlijden. De regering verkiest dat de algemene regel ook bij overlijden van één der partijen zou worden behouden.
Verscheidene commissieleden stellen zich de vraag of de overschrijving van het vonnis van echtscheiding wel degelijk kan gebeuren, indien één van de echtgenoten overlijdt.
De de minister antwoordt dat de overschrijving automatisch gebeurt door bemiddeling van de griffier.
Een lid sluit hierbij aan door te verwijzen naar artikel 1275, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek. Misschien kan in dit artikel het geval van het overlijden worden gepreciseerd.
Een lid onderlijnt dat de gemeenschap van goederen automatisch eindigt door het overlijden en dat de overschrijving bijgevolg nutteloos is.
Een ander lid is van oordeel dat het situeren van de rechten van derden op het ogenblik van het overlijden eigenlijk niet thuishoort in het kader van de echtscheidingsprocedure, maar wel in het kader van het erfenisrecht.
De commissie besluit een advies te vragen over deze problematiek aan specialisten terzake, namelijk aan de heer De Gavre en mevrouw Meulders-Klein (zie teksten in bijlage).
Naar aanleiding van de opmerkingen van mevrouw Meulders-Klein, dienen de heren Foret en Desmedt een subamendement in op hun amendement nr. 21, luidend als volgt (Gedr. St., Senaat, 1-437/5, amendement nr. 29) :
« In de voorgestelde bepaling de woorden « worden de echtgenoten als uit de echt gescheiden beschouwd, zelfs tegenover derden » vervangen door de woorden « worden de echtgenoten tegenover derden als uit de echt gescheiden beschouwd, onder de opschortende voorwaarde van overschrijving overeenkomstig artikel 1275. »
Verantwoording
Na de bespreking in de commissie en de raadpleging van deskundigen achten wij een toevoeging aan ons hoofdamendement wenselijk om te voorkomen dat er over de verplichting tot overschrijving twijfel zou rijzen.
Verschillende leden zijn van oordeel dat het woord « zelfs » (tegenover derden), zoals vermeld in het amendement Nr. 21, verwarring sticht. Het amendement beoogt immers enkel de tegenstelbaarheid van de echtscheiding aan derden. Tussen partijen geldt inderdaad dat men de hoedanigheid van echtgenoot behoudt tot op de dag dat het vonnis van echtscheiding kracht van gewijsde heeft.
Tenslotte onderlijnt de minister dat niet alle problemen door dit amendement worden opgelost. Inderdaad moet men rekening houden met specifieke wetten, zoals de verzekeringswet, die zelf bepalingen inhouden met betrekking tot de gevolgen van de echtscheiding.
Het amendement nr. 21, zoals gewijzigd door het subamendement nr. 29, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 7 (art. 7 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel is geen enkel amendement ingediend.
De inleidende zin moet evenwel vervangen worden als volgt : « In artikel 1280 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, ... »
Artikel 8 (art. 8 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel is geen enkel amendement ingediend.
De inleidende zin moet evenwel vervangen worden als volgt : « In artikel 1282 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, ... »
Artikel 9 (art. 9 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel is geen enkel amendement ingediend.
De inleidende zin moet evenwel vervangen worden als volgt : « In artikel 1283 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, ...
Artikel 10 (art. 10 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin van het artikel moet vervangen worden als volgt : « In artikel 1288, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, toegevoegd bij de wet van 30 juni 1994, ... »
De dames Delcourt-Pêtre en Milquet dienen een amendement in, luidende (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3, amendement nr. 6) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 10. In artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid wordt het 3º vervangen als volgt :
« 3º de bijdrage van elk van beide echtgenoten in het levensonderhoud, de opvoeding en de passende opleiding van voornoemde kinderen, onverminderd de rechten hen door hoofdstuk V van titel V van boek I van het Burgerlijk Wetboek toegekend en onverminderd het beginsel dat hun bijdrage evenredig moet zijn aan hun middelen ».
2º in het laatste lid worden de woorden « Wanneer nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden de toestand van de kinderen ingrijpend wijzigen » vervangen door de woorden « Wanneer nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen hun toestand of die van de kinderen ingrijpend wijzigen .»
Verantwoording
Ter wille van de rechtszekerheid en de gelijkheid onder kinderen dient men ervan uit te gaan dat het beginsel dat de bijdrage van de ouders evenredig moet zijn aan hun middelen, ondubbelzinnig toegepast wordt op het levensonderhoud van de kinderen in het kader van een echtscheiding met onderlinge toestemming. Op die wijze kan de bijdrage van de ouders gewijzigd worden rekening houdend met de ontwikkeling van de behoeften van de kinderen en eventuele wijzigingen in de middelen van de ouders.
Wegens het onderscheid dat het Hof van Cassatie in zijn arrest van 7 september 1973 gemaakt heeft tussen de gehoudenheid tot de schuld van de ouders ten aanzien van het kind, die tot de openbare orde behoort en waarover geen overeenkomsten mogelijk zijn, en de betaling van de respectievelijke bijdrage van beide ouders, waarover de partijen vrij kunnen beschikken en waardoor zij gebonden zijn, kunnen de stijging van de kosten van levensonderhoud, de toename van de behoeften van het kind naar gelang van de leeftijd of de toename van de middelen van de onderhoudsplichtige ouder thans in geen geval leiden tot een wijziging van de onderhoudsbijdrage.
Kinderen van ouders die met onderlinge toestemming gescheiden zijn, worden zo op niet te rechtvaardigen wijze gediscrimineerd ten opzichte van kinderen van echtgenoten die op grond van bepaalde feiten gescheiden zijn; in dit laatste geval is in het beginsel van de veranderlijkheid van de onderhoudsplicht immers voldoende grond aanwezig om een verhoging van de bijdrage te vorderen, ofwel wegens de stijging van de inkomsten van de ouder die de hoede over het kind niet heeft, ofwel wegens de toenemende behoeften van het kind naarmate het opgroeit.
Omgekeerd kunnen de inkomsten van de onderhoudsplichtige ouder ook onvrijwillig verminderen of verdwijnen of kunnen zijn gezinslasten stijgen (wegens kinderen uit een tweede huwelijk). Als de overeenkomst gesloten vóór de echtscheiding met onderlinge instemming strikt wordt toegepast, is het mogelijk dat de inkomsten en de goederen van deze ouder volledig in beslag genomen worden door de schuldeisende ouder (de eerste echtgenoot) (art. 1412, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek) en bestaat het gevaar dat aan de kinderen uit het tweede huwelijk al hun bestaansmiddelen ontnomen worden.
In dat geval worden de kinderen uit het tweede huwelijk op niet te rechtvaardigen wijze gediscrimineerd.
De oplossing van het Hof van Cassatie kan in algemene zin beschouwd worden als strijdig met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat in artikel 14 voorschrijft dat het genot van de erkende rechten zonder enig onderscheid verzekerd wordt, dus ook het genot van het in artikel 8 voorgeschreven recht op eerbiediging van het gezinsleven, dat onder meer berust op het fundament van de betrekkingen tussen ouders en kinderen. Het samenlezen van deze twee artikelen had reeds geleid tot de veroordeling van België in het arrest-Merckx inzake de rechtspositie van de natuurlijke kinderen.
Bovendien luidt het gewijzigde artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, waarnaar met name in artikel 1288, eerste lid, 3º, van het Gerechtelijk Wetboek verwezen wordt, sinds de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag als volgt : « De ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen. »
De drie beginselen van openbare orde, nl. de veranderlijkheid van de onderhoudsverplichtingen, de evenredigheid van de bijdrage van de ouders ten opzichte van hun respectievelijke middelen en het recht van het kind op opvoeding en levensonderhoud naar evenredigheid van de samengevoegde inkomsten van beide ouders, worden duidelijk geponeerd in artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek.
Het is evenwel noodzakelijk dit duidelijk te vermelden in artikel 1288, eerste lid, 3º, van het Gerechtelijk Wetboek want ondanks de verwijzing naar de genoemde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek komt uit de besprekingen in de Kamercommissie voor de Justitie naar voren dat artikel 1288, eerste lid, 3º, van het Gerechtelijk Wetboek niet aangevoerd kan worden om een verhoging van de onderhoudsbijdrage van de echtgenoot te verkrijgen (Gedr. St., Kamer, 202/8, 95/96, blz. 22).
Afgaande op de algemene formulering van het nieuwe artikel 387bis van het Burgerlijk Wetboek (gewijzigd bij de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag), waarin de jeugdrechter uitdrukkelijk gemachtigd wordt om op verzoek van beide ouders of van een van hen, of van de procureur des Konings alle beschikkingen met betrekking tot het ouderlijk gezag te wijzigen in het belang van het kind, mag men aannemen dat er geen reden is om kinderen van ouders die gescheiden zijn met onderlinge toestemming enerzijds en kinderen van ouders die gescheiden zijn op grond van bepaalde feiten anderzijds, in deze kwestie verschillend te behandelen.
Met het oog op de bescherming van het kind en ter wille van de samenhang van het recht zou het verder ook raadzaam zijn in algemene zin het beginsel te bekrachtigen dat alle regelingen die echtgenoten hebben getroffen betreffende hun kinderen in een overeenkomst vóór de echtscheiding met onderlinge toestemming, na de echtscheiding veranderbaar zijn, zowel die welke betrekking hebben op het bedrag van de onderhoudsbijdragen voor de kinderen als die welke betrekking hebben op de uitoefening van het ouderlijk gezag.
Verder willen we vermelden dat het huidige artikel 1293 van het Gerechtelijk Wetboek, dat handelt over de wijziging van de overeenkomsten bij echtscheiding met onderlinge toestemming in de loop van het geding, de partijen in de mogelijkheid stelt om een voorstel tot wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomsten voor te leggen aan de rechter « wanneer de echtgenoten of een van hen nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden aanvoeren waardoor hun toestand, de toestand van een van hen of die van hun kinderen ingrijpend gewijzigd wordt ».
Tijdens het geding kunnen de omstandigheden die een wijziging van de overeenkomst kunnen rechtvaardigen, niet alleen betrekking hebben op de toestand van de kinderen maar ook op die van de echtgenoten of van een van hen.
Ter wille van de logica in het recht zou het de partijen toegestaan moeten zijn de bevoegde rechter te verzoeken om hun overeenkomsten te herzien na de echtscheiding, wanneer nieuwe omstandigheden buiten hun wil hun toestand, die van een van hen of die van hun kinderen ingrijpend wijzigen. »
De heer Bourgeois dient eveneens een amendement in, luidende (Stuk, Senaat nr. 1-437/3, amendement nr. 19) :
« Artikel 10 van het ontwerp vervangen als volgt :
« Art. 10. In artikel 1288, laatste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « Wanneer nieuwe en onvoorziene omstandigheden de toestand van de kinderen ingrijpend wijzigen » vervangen door de woorden « Wanneer nieuwe omstandigheden de toestand van de ouders of de kinderen ingrijpend wijzigen. »
Verantwoording
De bijdrage is nu enkel voor herziening vatbaar bij wijziging in de toestand van de kinderen, maar ook de gewijzigde toestand van de ouders, bijvoorbeeld op financieel vlak, kan een verhoging of vermindering van de bijdrage rechtvaardigen.
Verder kan de term buiten de wil van de partijen aanleiding geven tot een te brede interpretatie.
De indiener van dit amendement verduidelijkt dat zijn voorstel minder ver reikt dan dat van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet. Het door hem ingediende amendement beoogt voornamelijk een herziening van de discussie. Het is inderdaad mogelijk dat bepaalde situaties, buiten de wil van de partijen, niet alleen de toestand van de kinderen, maar ook de toestand van de partijen wijzigen. Hij haalt het voorbeeld aan waarbij één van de echtgenoten een zwaar ongeval heeft.
Mevrouw Delcourt wijst erop dat het 1º van haar amendement (nr. 6) er de nadruk op legt dat bij een echtscheiding met onderlinge toestemming de bijdrage van de ouders evenredig moet zijn aan hun mogelijkheid om te voorzien in het onderhoud van de kinderen.
Duidelijkheidshalve dient zij het volgende subamendement in (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3, amendement nr. 22).
« In het voorgestelde 3º de woorden « onverminderd het beginsel dat hun bijdrage evenredig moet zijn aan hun middelen » vervangen door de woorden « onverminderd het beginsel van de evenredigheid van hun bijdragen. »
Het 2º van het amendement van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet wil de partijen toestaan de herziening van hun overeenkomsten aan te vragen, na de echtscheiding, wanneer nieuwe omstandigheden buiten hun wil de toestand van een van hen of van beiden, of die van de kinderen ingrijpend wijzigen.
Een lid wijst erop dat de indiener terdege moet weten wat de jurisprudentie thans verstaat onder « nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen », namelijk dat geen rekening gehouden wordt met alles wat verband houdt met de houding van de partijen of daaruit voortvloeit (bij voorbeeld iemand er zelf voor zorgt dat hij onvermogend is). Dat neemt uiteraard niet weg dat er over een aantal punten nog discussie bestaat. Zo neemt de jurisprudentie geen standpunt in over bij voorbeeld iemand die failliet gegaan is. Wat gebeurt er bij een faillissement als gevolg van een slecht beheer ?
In dat verband wijst de indiener op de eigenlijke bedoeling van het amendement, namelijk de mogelijkheden tot herziening in het voordeel van de kinderen te verruimen, niet alleen wanneer hun toestand een wijziging ondergaat, maar ook wanneer dat bij de ouders gebeurt. Ook behoort men aandacht te hebben voor het feit dat er in een tweede huwelijk van een van beide echtgenoten andere kinderen kunnen worden geboren die dan volstrekt benadeeld zijn ten opzichte van de kinderen uit het eerste huwelijk. Dat staat dan weer haaks op onze wetgeving op de in overspel verwekte kinderen, enz.
De minister onderstreept dat het feit dat er andere kinderen komen beschouwd kan worden als voorzienbaar of afhankelijk van hun wil. Een wijziging in de toestand van de ouders dreigt altijd als voorzienbaar beschouwd te worden.
Volgens de indiener hebben de woorden « omstandigheden buiten de wil van de partijen » te maken met hun vermogen om het onderhoudsgeld te blijven betalen en dus met omstandigheden die hen zouden beletten hun verbintenissen correct na te komen.
Een lid houdt staande dat in een aantal gevallen, hoe beperkt ook, de ouders geen vat hebben op de gebeurtenissen. Hij komt terug op het voorbeeld van de ouder die wegens een ernstig ongeval niet meer kan werken. Op dat punt verklaart hij het amendement van de dames Delcourt en Milquet te steunen. Men kan de toestand van de kinderen of het hoederecht herzien rekening houdend met onvoorziene omstandigheden die een invloed hebben op het vermogen van de echtgenoten of op hun mogelijkheid om bij te dragen.
Mevrouw Delcourt deelt mee dat zij met haar amendement de regeling wil afstemmen op andere wetgevingen (bij voorbeeld inzake het gezamenlijk uitoefenen van de ouderlijke macht), waar de bijdrageplicht soepel geregeld is. Waarom dan niet die soepelheid bieden bij een echtscheiding met onderlinge toestemming aangezien dat toch reeds gebeurt bij een echtscheiding op grond van bepaalde feiten ?
Een lid wijst erop dat bij een echtscheiding met onderlinge toestemming de bedongen voorwaarden geacht worden de wil te vertolken van de echtgenoten die willen scheiden. Volgens hem behoort men evenwel rekening te houden met de realiteit, vooral ten opzichte van de kinderen.
Het amendement nr. 6 van de dames Delcourt en Milquet, gesubamendeerd door het amendement nr. 22 van mevrouw Delcourt, wordt aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
De heer Bourgeois neemt zijn amendement nr. 19 terug.
Artikel 11 (art. 11 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd, noch amendementen ingediend.
De inleidende zin dient als volgt te worden vervangen :
« In artikel 1288bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994, ... »
Artikel 11bis (art. 12 van de aangenomen tekst)
De heer Vandenberghe dient volgend amendement in (Stuk nr. 1-437/3, amendement nr. 11) :
« Een artikel 11bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 11bis. Het laatste lid van artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De rechter kan de beschikkingen waarvan hij overeenkomstig het tweede lid de wijziging voorgesteld heeft, laten schrappen of wijzigen wanneer die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen. »
Verantwoording
Het laatste lid van artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek kan, letterlijk geïnterpreteerd, als volgt gelezen worden : beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de kinderen kunnen slechts geschrapt worden na het horen der kinderen (« Tijdens deze verschijning »).
Vermits onmondige kinderen echter niet gehoord kunnen worden, zouden ten aanzien van hen dergelijke bepalingen niet geschrapt kunnen worden.
De tekst van het amendement wenst dit te voorkomen en geeft daarom duidelijk aan dat de rechter altijd tot de schrapping of de wijziging van dergelijke bepalingen kan overgaan, zij het evenwel niet zonder eerst de echtgenoten, met toepassing van het tweede lid van artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek, de kans te hebben gegeven zelf in een wijziging te voorzien.
De indiener van het amendement preciseert dat dit amendement de bedoeling heeft de beslissing van de rechter over het schrappen of wijzigen van de beschikkingen strijdig met het belang van de minderjarige kinderen los te koppelen van het horen van deze kinderen (bijvoorbeeld bij zeer kleine kinderen).
Dit argument is dus louter verduidelijkend en wil elke dubbelzinnigheid weren.
De medewerker van de minister werpt het probleem op van het gebrek aan tegenspraak. Zoals de tekst nu voorligt, komt het niet tot uiting dat de partijen opnieuw moeten verschijnen. Verscheidene commissieleden sluiten aan bij deze opmerking.
Een lid wijst erop dat het amendement dient te worden gelezen in het geheel van artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij wordt gewag gemaakt van de verschijning van partijen.
Een ander lid is van mening dat de tekst zou kunnen impliceren dat de rechter gebonden is door de wijzigingen die hij overeenkomstig het tweede lid heeft voorgesteld. Dit betekent dat hij, na het horen van de kinderen, geen andere wijzigingen zou kunnen doorvoeren.
De indiener van het amendement onderlijnt de werkelijke bedoeling van de amendementen, namelijk duidelijk te maken dat de wijziging van de beschikkingen die kennelijk in strijd zijn met de belangen van de minderjarige kinderen ook mogelijk is, indien die kinderen niet kunnen worden gehoord.
De bezorgdheid van de commissie dat dit in een tegensprekelijke procedure dient te gebeuren lijkt hem correct. Het is echter niet de bedoeling zich formalistisch op te stellen en de rechter de mogelijkheid te geven alleen die bepalingen te wijzigen waarvan de wijziging werd voorgesteld. De rechten van de verdediging moeten worden gerespecteerd, maar de rechter is niet gebonden door de voorgestelde wijzigingen.
Een lid suggereert, duidelijkheidshalve, de woorden « waarvan hij overeenkomstig het tweede lid de wijziging heeft voorgesteld » te schrappen.
De indiener van het amendement stelt dat het inderdaad beter zou zijn te bepalen dat de rechter de bechikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen kan laten schrappen of wijzigen, hetzij na de verschijning bedoeld in het vorig lid van artikel 1290, hetzij na de andere procedure indien de kinderen niet verschijnen.
De heer Vandenberghe neemt zijn amendement nr. 11 terug en dient een amendement in luidend (Stuk nr. 1-437/5, amendement nr. 27) :
« Een artikel 11bis invoegen, luidende :
« Art. 11bis. Het vierde lid van artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De rechter bepaalt, wanneer hij toepassing maakt van het tweede of derde lid, binnen een maand na de neerlegging ter griffie van het proces-verbaal van de eerste verschijning of van het onderhoud bedoeld in het vorige lid, een nieuwe datum voor de verschijning van de echtgenoten. »
Verantwoording
Het laatste lid van artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek kan, letterlijk geïnterpreteerd, als volgt gelzen worden : beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de kinderen kunnen slechts geschrapt worden na het horen der kinderen (« Tijdens deze verschijning »).
Vermits onmondige kinderen echter niet gehoord kunnen worden, zou aldus ten aanzien van hen dergelijke bepalingen niet kunnen geschrapt worden.
De tekst van het amendement wenst dit te voorkomen en geeft daarom duidelijk aan dat in beide gevallen, na wederoproeping der partijen, de rechter tot de schrapping of de wijziging van dergelijke bepalingen kan overgaan.
Een lid vraagt welke sanctie wordt opgelegd als de partijen de wijzigingen van de rechter niet aanvaarden. Wordt de procedure onderbroken of wordt ze voortgezet, met een automatische opname van het besluit van de rechter in de overeenkomsten ?
Een ander lid meent dat de huidige tekst reeds bepaalt dat de procedure voortgezet wordt.
Een lid vestigt de aandacht op de volgende opmerkingen van mevr. Meulders-Klein :
« Ten slotte ben ik er vast van overtuigd dat wanneer de rechter en het openbaar ministerie de overeenkomsten met betrekking tot de kinderen niet alleen op hun wettigheid maar ook op hun opportuniteit zouden toetsen, hun taak de facto zou uitgroeien tot een impliciete homologatie, een daad van oneigenlijke rechtspraak die verricht wordt buiten het kader van eene geschil ter bescherming van een particulier belang. Door uitdrukkelijk de gemengde aard van de aldus gehomologeerde overeenkomsten voor een deel bedongen, voor een deel opgelegd door de rechter te erkennen, zou men niet alleen de wet in overeenstemming brengen met de realiteit, maar ook de aard en de gevolgen van deze overeenkomsten duidelijk kunnen specifiëren en op die manier een grotere rechtszekerheid waarborgen voor alle partijen. » (vertaling)
Tegen deze « oneigenlijke rechtspraak » is geen beroep mogelijk, wat indruist tegen de wens van de commissie om een debat op tegenspraak te houden.
Het statuut van de uitspraak van de rechter moet zeer duidelijk zijn : gaat het om oneigenlijke of eigenlijke rechtspraak en welke rechtsmiddelen kunnen in dat laatste geval worden aangewend ?
Een lid verwijst naar artikel 1299 van het Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat tegen vonnissen inzake echtscheiding door onderlinge toestemming geen hoger beroep mogelijk is, tenzij door het openbaar ministerie. Volgens deze spreker is beroep tegen een opgedrongen wijziging van de overeenkomst door de rechter evenmin mogelijk.
De indiener van het amendement herhaalt dat het niet de bedoeling is van het amendement de huidige procedure te wijzigen; de commissie dient wel een antwoord te hebben op de vraag of beroep al dan niet mogelijk is.
De minister merkt op dat de rechter voorstelt dat de partijen hun overeenkomst wijzigen of schrappen; dit impliceert een tussenkomst van de partijen zelf. Indien de partijen weigeren op het voorstel van de rechter in te gaan, zal de rechter waarschijnlijk de overeenkomst niet aanvaarden en zo ook de echtscheiding weigeren. Tegen dit laatste vonnis is beroep wel mogelijk.
De commissie beslist deze vraag voor te leggen aan bovenvermelde specialisten (zie tekst in bijlage).
Verscheidene leden merken op dat beide professoren op een ander spoor zitten; de heer De Gavre geeft de mogelijkheid aan de rechter de bepalingen strijdig met de belangen van de kinderen eenzijdig te wijzigen of te schrappen, tenzij mevrouw Meulders-Klein enkel een voorstel van de rechter aan de partijen beoogt.
De indiener van het amendement Nr. 27 onderlijnt dat het geenszins zijn bedoeling is aan de rechter een bevoegdheid « ex autoritate » te verlenen zelf de beslissing te wijzigen en op te leggen aan de partijen. Hij sluit zich aan, wat betreft de draagwijdte van de interpretatie van art. 1290, laatste lid van het Gerechtelijk Wetboek, bij de mening van de heer Senaeve, luidend als volgt :
« Feitelijk is het zo dat de voorzitter wanneer hij toepassing maakt van art. 1290, laatste lid van het Gerechtelijk Wetboek geen enkele uitspraak doet. De term « laten » wijst er op dat de voorzitter niet zelf in de overeenkomst kan ingrijpen, doch dat de echtgenoten zelf de schrapping of de wijziging dienen door te voeren (zie Pintens, W. en Buyssens, F. in De hervorming van de echtscheidingsprocedure en het hoorrecht van minderjarigen, Senaeve, P. en Pintens, W. (eds.), Antwerpen, Maklu, 1994, nr. 588).
Het staat derhalve de echtgenoten vrij om al dan niet op dit verzoek van de voorzitter in te gaan. Gaan zij niet op dat verzoek in, dan zal zulks desgevallend leiden tot de afwijzing van de echtscheiding (Verslag kamercommissie, p. 120; Parl. Hand., Kamer, 1993,1994, p. 480).
Ingeval van afwijzing van hun echtscheiding, zal zulks door de rechtbank gemotiveerd dienen te worden (art. 1298 in fine van het Gerechtelijk Wetboek).
Tegen dergelijke afwijzend vonnis van de rechtbank kunnen de echtgenoten dan gezamenlijk hoger beroep aantekenen (art. 1300 van het Gerechtelijk Wetboek). »
Tot slot dient mevrouw Milquet een subamendement is op het amendement nr. 27 van de heer Vandenberghe, luidend : (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/5, amendement nr. 31).
« Het voorgestelde artikel 11bis (nieuw) aanvullen met het volgende lid :
« De in artikel 1294 van hetzelfde Wetboek bepaalde termijn van drie maanden wordt geschorst wanneer de rechter, ten gevolge van de toepassing van het voorgaande lid, een nieuwe datum van verschijning bepaalt ten einde de partijen te horen over de nieuwe voorstellen tot wijziging van de overeengekomen beschikkingen. »
Verantwoording
Wij kunnen het eens zijn met het doel van het amendement nr. 11 van de heer Vandenberghe met betrekking tot artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek, waar we erop hebben gewezen dat volgens het laatste lid, zoals het thans is opgesteld, de magistraat alleen de punten die bij een eerste onderzoek problemen deden rijzen, kan wijzigen of schrappen. Indien hij bij het horen van de kinderen of de partijen moet vaststellen dat het niet die punten zijn die zouden moeten worden gewijzigd maar andere, zal hij de nodige wijzigingen niet kunnen aanbrengen.
Er werd ons in de commissie geantwoord dat onze redenering verkeerd was : indien de rechter andere beschikkingen wenst te wijzigen, kan hij die nieuwe wijzigingen steeds voorstellen en de partijen op een latere datum opnieuw oproepen.
Dat antwoord overtuigt ons niet want het houdt geen rekening met een eventueel probleem van niet-naleving van de terzake bepaalde termijnen. Artikel 1294 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt immers : « Behoudens in geval van toepassing van artikel 1293, verschijnen de echtegoten samen en in persoon (...) binnen een maand nadat drie maanden verlopen zijn te rekenen van het proces-verbaal bedoeld in artikel 1292 (...) De termijn van drie maanden wordt geschorst zolang, in voorkomend geval, de rechtspleging bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid, niet tot een einde is gebracht. »
Zoals het nieuw voorgestelde artikel 1290 thans is geredigeerd, en ondanks een mogelijke schorsing wegens het horen van de kinderen, kan het in een niet te verwaarlozen aantal gevallen gebeuren dat de termijnen niet kunnen worden nageleefd indien de rechter de partijen opnieuw moet oproepen om nieuwe wijzigingen te bespreken.
Daarom leek het ons noodzakelijk te bepalen dat de termijn wordt geschorst wanneer de rechter dergelijke nieuwe wijzigingen voorstelt.
Mevrouw Milquet besluit dit amendement terug te nemen ten voordele van haar amendement nr. 32 (cf. infra, art. 13bis, blz. 33).
Het amendement nr. 27 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 12 (art. 13 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin dient als volgt te worden vervangen :
« In artikel 1292, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994,... »
Op dit artikel worden geen amendementen ingediend.
Artikel 13 (art. 14 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin dient als volgt te worden vervangen :
« In artikel 1293 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994. »
De heer Vandenberghe dient volgend amendement in (Stuk nr. 1-437/3, amendement nr. 12) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 13. Aan artikel 1293 van het Gerechtelijk Wetboek wordt een lid toegevoegd, luidende :
« De rechter kan de beschikkingen waarvan hij overeenkomstig het tweede lid de wijziging voorgesteld heeft, laten schrappen of wijzigen wanneer die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen. »
Verantwoording
De tekst die voorgesteld wordt in artikel 13 van het ontwerp is identiek aan de bestaande tekst van artikel 1290, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Gelet op het amendement waarbij voorgesteld wordt artikel 1290, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen, dient artikel 13 van het ontwerp op identieke wijze te worden aangepast.
Voor de bespreking dient te worden verwezen naar amendement nr. 27 (cf. supra blz. 28).
Na deze bespreking neemt de heer Vandenberghe zijn amendement terug en dient hij een amendement in, luidend als volgt (Stuk nr. 1-437/5, amendement nr. 28) :
« Het voorgestelde artikel 13 vervangen als volgt :
« Art. 13. In artikel 1293 van het Gerechtelijke Wetboek wordt het laatste lid geschrapt en worden volgende nieuwe leden toegevoegd :
« De rechter bepaalt, wanneer hij toepassing maakt van het tweede of derde lid, binnen een maand na de neerlegging ter griffie van het proces-verbaal van de verschijning bedoeld in het tweede lid of van het onderhoud bedoeld in het derde lid, een nieuwe datum voor de tweede verschijning waarin artikel 1294 voorziet.
Tijdens deze verschijning kan de rechter de beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schrappen of wijzigen. »
Verantwoording
Zie het amendement waarbij voorgesteld wordt artikel 1290, lid 4, van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen.
Dit amendement nr. 28 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 13bis (art. 15 van de aangenomen tekst)
Mevrouw Milquet dient een amendement in, luidend (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/5, amendement nr. 32) :
« Een artikel 13bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 13bis. Het laatste lid van artikel 1294 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« De termijn van drie maanden wordt geschorst zolang, in voorkomend geval, de rechtspleging in artikel 931, derde tot zevende lid, of in artikel 1290, vierde lid, niet tot een einde is gebracht. »
Verantwoording
Om praktische redenen is het volstrekt noodzakelijk te voorzien in een gelijklopende behandeling tussen de procedure bedoeld in artikel 931, derde tot zevende lid, en die bedoeld in artikel 1290, vierde lid, wat betreft de schorsing van de termijn van drie maanden.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 14 (art. 21 van de aangenomen tekst) en artikel 14bis (art. 22 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin dient als volgt te worden vervangen :
« In artikel 1297, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994,... »
De heer Vandenberghe dient volgende amendementen in, luidend (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3, amendementen nr. 13 en nr. 25) :
Amendement nr. 13
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 14. In artikel 275 van het Burgerlijk Wetboek worden tussen de woorden « één van beiden » en de woorden « minder dan » ingevoegd de woorden « op het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1288bis van het Gerechtelijk Wetboek. »
Verantwoording
Het feit dat artikel 14 van het ontwerp bepaalt dat de procureur des Konings dient vast te stellen of aan « de wettelijke voorwaarden » voldaan is op het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift, kan geïnterpreteerd worden als een beperking van de controlebevoegdheid van de procureur des Konings (zie verslag Kamer, Gedr. St., Kamer, nr. 202/8, 1995-1996, blz. 25-26).
De « wettelijke voorwaarden » bedoeld in artikel 1297 van het Gerechtelijk Wetboek die op het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift dienen te worden beoordeeld, zijn deze opgenomen in de artikelen 275 en 276 van het Burgerlijk Wetboek.
Om alle onduidelijkheid te vermijden, is het wellicht dan ook beter de zinsnede « op het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift » in laatstgenoemde artikelen zelf op te nemen.
Amendement nr. 25
« Een artikel 14bis invoegen, luidende :
« Art. 14bis. Artikel 276 van het Burgerlijk Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Onderlinge toestemming wordt enkel toegestaan indien het huwelijk aangegaan werd ten minste twee jaar vóór het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1288bis van het Gerechtelijk Wetboek. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 13.
De inhoud van het wetsontwerp wordt niet gewijzigd, maar de bepaling wordt ingeschreven in de geëingende artikelen van het Burgerlijk Wetboek.
De regering kan akkoord gaan met deze amendementen, die eenparig aangenomen worden door de 9 aanwezige leden.
Artikel 14ter (art. 16 van de aangenomen tekst)
De heer Vandenberghe dient volgend amendement in (Gedr. St., Senaat, nr. 1-447/3, amendement nr. 14) :
« Een artikel 14ter invoegen, luidende :
« Art. 14ter. In artikel 1298 van het Gerechtelijk Wetboek worden tussen de woorden « spreekt zij de echtscheiding uit » en de woorden « in het tegenovergestelde geval » ingevoegd de woorden « en bekrachtigt zij de overeenkomsten met betrekking tot de minderjarige kinderen. »
Verantwoording
In de rechtsleer en rechtspraak bestaat betwisting aangaande de wijze waarop tot wijziging van de overeenkomsten met betrekking tot de minderjarige kinderen kan worden overgegaan, meer bepaald rijst de vraag of dit al dan niet onderhands kan geschieden.
Dit amendement schrijft voor dat dergelijke overeenkomsten door de rechter dienen te worden bekrachtigd, wat maakt dat men voor een eventuele wijziging ervan opnieuw voor de rechter zal dienen te verschijnen. Onderhandse wijziging van dergelijke overeenkomsten wordt met andere woorden aldus uitgesloten. »
Tevens dient de heer Vandenberghe volgend subamendement in (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/4, amendement nr. 26) :
« In dit artikel het woord « bekrachtigt » vervangen door het woord « homologeert ».
Verantwoording
De term « bekrachtigt » geeft onvoldoende de bedoeling weer van datgene wat met het amendement werd beoogd. Dit geldt des te meer wat betreft de Franse vertaling ervan (« confirme »).
Het dient namelijk duidelijk te zijn dat de rechter de overeenkomsten met betrekking tot de kinderen aan een voorafgaandelijke inhoudelijke controle dient te onderwerpen. De term « homologeert » is daarom te verkiezen boven de term « bekrachtigt » : deze laatste term zou geïnterpreteerd kunnen worden als het louter « kennis nemen en `officialiseren' van ».
Bovendien is het aldus duidelijk dat ook de wijzigingen die men achteraf aan deze overeenkomsten zou wensen aan te brengen al dan niet bij wege van een notariële akte slechts kunnen doorgevoerd worden na een dergelijke rechterlijke controle. Het belang van het kind dient immers centraal te staan, en het is de rechter die daarop moet kunnen toezien.
Het feit dat de rechter de overeenkomsten met betrekking tot de kinderen dient te homologeren impliceert trouwens ook dat deze overeenkomsten uitvoerbare kracht bekomen. Dit zal vooral van belang zijn voor overeenkomsten die niet vastgelegd worden in een notariële akte.
De minister wijst op het verschil in terminologie tussen artikel 1253 van het Gerechtelijk Wetboek waar wordt gewag gemaakt van de termen « enteriné » en « bekrachtigde », terwijl het amendement nr. 26 de term « homologeert » vermeldt.
De indiener van het amendement preciseert dat de tussenkomst van de rechter niet zonder meer een bekrachtiging is in de formele zin; hij heeft immers een inhoudelijk toetsingsrecht. Het amendement nr. 26 beoogt dit te verduidelijken en te vermijden dat door de rechter gecontroleerde afspraken worden ontlopen door nadien terug wijzigingen aan te brengen, die ingaan tegen de beslissing van de rechter, door middel van bijvoorbeeld een notariële akte en zodoende terug te keren naar de oorspronkelijke afspraak.
De commissie is van oordeel dat « entériné » in ieder geval dient te worden begrepen als gehomologeerd.
Wel vragen verscheidene leden zich af wat er gebeurt met de nadien door de partijen onderhands getroffen beslissingen ten gevolge van gewijzigde omstandigheden. Moeten deze onderhandse overeenkomsten opnieuw worden gehomologeerd of enkel ter kennis worden gebracht van de rechter.
Het gevaar bestaat inderdaad dat door die onderhandse overeenkomsten wordt teruggegrepen naar de oorspronkelijke overeenkomsten die door de rechter werden gewijzigd.
Een nieuwe homologatie zou daarentegen een verzwaring van de procedure met zich meebrengen.
Mevrouw Delcourt-Pêtre meent dat de procedure overdreven zwaar zou worden, als elke overeenkomst tussen de partijen bekrachtigd moet worden door de rechter.
Een lid vraagt zich af of het aldus niet de beste oplossing is te bepalen dat deze onderhandse overeenkomsten ter kennis worden gebracht van de rechter, waarbij eventueel het openbaar ministerie initiatieven kan nemen indien men meent dat die overeeenkomsten strijdig zouden zijn met de belangen van de kinderen.
Een lid wijst op een technisch probleem : volgens hem is de tekst van het amendement in tegenspraak met de bijhorende verantwoording. Volgens de tekst van het amendement kan de rechter ingrijpen op de dag dat hij zich uitspreekt over de echtscheiding met onderlinge toestemming. De verantwoording lijkt echter ruimte te laten voor wijzigingen na die datum, aangezien daarin te lezen staat dat de partijen opnieuw voor de rechter moeten verschijnen.
Wat betreft deze technische opmerking beaamt een lid dat het wel degelijk de bedoeling is van het amendement deze wijziging ook mogelijk te maken na de uitspraak van de echtscheiding.
Een ander lid vraagt zich af wat gebeurt met een tijdelijke wijziging, als men voor een bepaalde periode, bijvoorbeeld naar aanleiding van arbeidsomstandigheden, de overeenkomst wil wijzigen. Is bekrachtiging door de rechter ook dan noodzakelijk ?
Tevens stelt hij ook de vraag wat er gebeurt in de periode tussen de overeenkomst en de bekrachtiging ervan.
De minister wijst in dit kader op het probleem van uitvoerbaarheid en afdwingbaarheid van de overeenkomsten. Als men de geldigheid van onderlinge overeenkomsten, die niet ter bekrachtiging aan de rechter worden voorgeled, zonder meer aanvaardt, heeft men geen enkele titel om op terug te vallen.
Een lid verwijst naar de opmerking van mevrouw Meulders-Klein : « Zonder dat het met zoveel woorden gezegd wordt, komt de toetsing van de opportuniteit inderdaad neer op een impliciete vorm van homologatie van de voorwaarden door de rechter, zoals dit expliciet het geval is in het Franse recht inzake echt scheiding op gezamenlijk verzoek ».
De amendementen nrs. 14 en 26 worden aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
Artikel 15 (art. 17 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin wordt vervangen als volgt :
« In artikel 1303, eerste lid, van hetzelfde wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, ... ».
Op dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd, noch amendementen ingediend.
Artikel 15bis (art. 18 van de aangenomen tekst)
De heren Foret en Desmedt dienen een amendement in, luidend (Gedr. St., Senaat, 1-437/5, amendement nr. 30).
»Een artikel 15bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 15bis. Het eerste lid van artikel 1304 van hetzelfde Wetboek aanvullen met de volgende zin :
« Ingeval een van de echtgenoten overlijdt vóór de echtscheiding is overgeschreven maar nadat het vonnis waarbij die achterscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, worden de echtgenoten tegenover derden als uit de echt gescheiden beschouwd onder de opschortende voorwaarde van overschrijving overeenkomstig artikel 1303. »
Verantwoording
Na de bespreking in commissie lijkt het wenselijk de bepaling die wij in ons amendement nr. 21 voorstellen, uit te breiden tot de echtscheiding met onderlinge toestemming.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 16 (art. 19 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin wordt vervangen als volgt : « In artikel 1306, eerste lid, van hetzelfde wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, ... ».
Op dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd, noch amendementen ingediend.
Artikel 17 (art. 20 van de aangenomen tekst)
Op dit artikel worden noch opmerkingen geformuleerd, noch amendementen ingediend.
Artikel 18 (art. 23 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin van het artikel dient te worden vervangen als volgt :
« In artikel 301, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1975, ... »
Op dit artikel worden geen verdere opmerkingen geformuleerd, noch amendementen ingediend.
Artikel 19 (art. 25 van de aangenomen tekst)
De inleidende zin dient te worden vervangen als volgt : « In artikel 311bis van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976,... »
Op dit artikel worden geen verdere opmerkingen geformuleerd, noch amendementen ingediend.
Artikel 20 (art. 24 van de aangenomen tekst)
De dames Delcourt en Milquet dienen volgend amendement in (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3 amendement nr. 7) :
« Een artikel 20 (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 20. In artikel 301bis van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden « artikel 218 » vervangen door de woorden « artikel 221 » en de woorden « vijfde lid van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek » vervangen door de woorden « zesde lid van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek ».
Verantwoording
De teksten van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek moeten met elkaar in overeenstemming gebracht worden.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Artikel 21 (art. 26 van de aangenomen tekst)
De dames Delcourt en Milquet dienen volgend amendement in (Gedr. St., Senaat, nr. 1-437/3 amendement nr. 8) :
« Een artikel 21 (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 21. In artikel 915bis, § 3, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden « artikel 1287, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek » vervangen door de woorden « artikel 1287, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek ». »
Verantwoording
Zelfde verantwoording als voor het nieuwe artikel 20.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Artikel 22 (art. 6 van de aangenomen tekst)
De dames Delcourt en Milquet dienen volgend amendement in (Stuk, Senaat, nr. 1-437/3 amendement nr. 9) :
« Een artikel 22 (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 22. In de Franse tekst van artikel 1278, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt het woord « admet » vervangen door het woord « prononce ».
Verantwoording
Het gaat om een technische correctie. Sinds de wet van 30 juni 1994 wordt de echtscheiding door de rechter uitgesproken. Dit verzuim van de wetgever dient rechtgezet te worden.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.
Het geamendeerd wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.
De Rapporteur,
Lydia MAXIMUS. |
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND. |
1. ADVIES VAN MEVROUW M.T. MEULDERS-KLEIN OVER DE AMENDEMENTEN NRS. 11 EN 12 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN NR. 21 VAN DE HEREN FORET EN DESMEDT
(VERTALING)
AMENDEMENT NR. 11 VAN DE HEER VANDENBERGHE
De voorzitter heeft een dubbele bevoegdheid wat betreft de bepalingen met betrekking tot de kinderen in de overeenkomsten tussen de echtgenoten : een bevoegdheid om voorstellen te formuleren voor bepalingen die strijdig zijn met het belang van het kind en een bevoegdheid om te bevelen dat bepalingen die kennelijk strijdig zijn met het belang van het kind, geschrapt of gewijzigd worden.
Met zijn amendement nr. 11 wil de heer Vandenberghe een eind maken aan een onduidelijke toestand : volgens sommige commentatoren kan de voorzitter de echtgenoten alleen dan bevelen hun met de belangen van de kinderen kennelijk strijdige overeenkomsten te wijzigen wanneer hij laatstgenoemden vooraf heeft gehoord overeenkomstig artikel 931, derde tot zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Dat houdt een discriminatie in tegenover kinderen die niet gehoord kunnen worden en stoelt bovendien op een foutieve redenering omdat het kind zelf altijd kan worden gehoord op zijn verzoek (art. 931, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Gesteld dat de echtgenoten de bepalingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van het kind niet wijzigen op bevel van de voorzitter, dan kan laatstgenoemde niet ingrijpen om die zelf te wijzigen of te schrappen. Hij kan niet anders dan aan de echtgenoten meedelen dat hij die bepalingen geschrapt of gewijzigd wil zien. De sanctie op het niet-naleven van de bevelen van de voorzitter is de weigering van de rechtbank om de echtscheiding uit te spelen. In dat geval kunnen de echtgenoten altijd beroep instellen tegen deze beslissing.
Aangezien de voorzitter en de rechtbank verschillende bevoegdheden hebben inzake controle en sanctie, heeft het geen zin de mogelijkheid in te voeren dat de echtgenoten beroep aantekenen tegen de beslissing van de rechter waarmee die hen meedeelt dat hij sommige bepalingen van hun overeenkomsten die kennelijk strijdig zijn met het belang van het kind, gewijzigd wil zien. Het gaat dus niet om oneigenlijke rechtspraak, noch om eigenlijke rechtspraak waarbij het vonnis gezag van gewijsde heeft, maar om een bevoegdheid van de voorzitter om aan de partijen bevelen te geven die deze al dan niet nakomen. Dat kan echter tot gevolg hebben dat de echtscheiding wordt afgewezen wegens niet-naleving van een impliciete grondvereiste die de wet van 1994 heeft ingevoerd (cf. J. De Grave, « La loi du 30 juin 1994 modifiant l'article 931 du Code judiciaire et les dispositions relatives aux procédures de divorce », J.T. , 1994, blz. 591) : de eerbiediging van de rechten van het kind overeenkomstig het internationaal verdrag over de rechten van het kind.
Dat neemt niet weg dat de echtgenoten bij hun verschijning de kans moeten krijgen aan de voorzitter de eventuele gegrondheid van hun overeenkomsten tegenover het belang van het kind toe te lichten en zich in voorkomend geval door hun raadsman te laten bijstaan.
Daar staat tegenover dat om rekening te houden met de ratio legis inzake de bescherming van de belangen van de kinderen, artikel 1297 van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk zou moeten bepalen dat de procureur des Konings toezicht uitoefent op de naleving van de bevelen inzake de minderjarige kinderen die de partijen tijdens de procedure hebben ontvangen en bijgevolg zou ook de rechtbank dat moeten doen (art. 1298 van het Gerechtelijk Wetboek). Het is daarbij de bedoeling geen tegenstrijdige interprestaties uit te lokken. De logica vereist verder dat de wettigheid en de opportuniteit getoetst worden door het openbaar ministerie en de rechtbank zodat de overeenkomsten inzake de kinderen volwaardig gehomologeerd worden.
Artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek
De rechter houdt aan beide echtgenoten samen en aan ieder van hen in het bijzonder, zodanige bedenkingen en vermaningen voor als hij gepast oordeelt; hij brengt hun alle gevolgen onder het oog, waartoe hun stap zal leiden.
Onverminderd artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij aan de partijen voorstellen de beschikkingen van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen te wijzigen wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten.
De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel 1289 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid.
In dat geval bepaalt de rechter, binnen een maand na de neerlegging ter griffie van het proces-verbaal van het onderhoud, een nieuwe datum voor de verschijning van de echtgenoten.
Tijdens deze verschijning kan de rechter de beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schappen of wijzigen.
Amendement nr. 11 van de heer Vandenberghe
De rechter houdt aan beide echtgenoten samen en aan ieder van hen in het bijzonder, zodanige bedenkingen en vermaningen voor als hij gepast oordeelt; hij brengt hun alle gevolgen onder het oog, waartoe hun stap zal leiden.
Onverminderd artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij aan de partijen voorstellen de beschikkingen van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen te wijzigen wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten.
De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel 1289 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid.
In dat geval bepaalt de rechter, binnen een maand na de neerlegging ter griffie van het proces-verbaal van het onderhoud, een nieuwe datum voor de verschijning van de echtgenoten.
De rechter kan de beschikkingen waarvan hij overeenkomstig het tweede lid de wijziging voorgesteld heeft, laten schrappen of wijzigen wanneer die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen.
Voorgesteld amendement
De rechter houdt aan beide echtgenoten samen en aan ieder van hen in het bijzonder, zodanige bedenkingen en vermaningen voor als hij gepast oordeelt; hij brengt hun alle gevolgen onder het oog, waartoe hun stap zal leiden.
Onverminderd artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij aan de partijen voorstellen de beschikkingen van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen te wijzigen wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten.
De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel 1289 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid.
In dat geval bepaalt de rechter, binnen een maand na de neerlegging ter griffie van het proces-verbaal van het onderhoud, een nieuwe datum voor de verschijning van de echtgenoten.
In alle gevallen kan de rechter de beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schrappen of wijzigen na de toelichtingen van de partijen en, in voorkomend geval, van hun raadsman te hebben gehoord.
Amendement nr. 12 van de heer Vandenberghe
De commentaar en het voorstel tot wijziging van artikel 1293 van het Gerechtelijk Wetboek vallen samen met die van het laatste lid dat aan artikel 1290 van het Gerechtelijk Wetboek wordt toegevoegd.
Artikel 1293 van het Gerechtelijk Wetboek
Wanneer de echtgenoten of een van hen nieuwe en onvoorziene omstandigheden aanvoeren waardoor hun toestand, de toestand van één van hen of die van hun kinderen ingrijpend wordt gewijzigd en indien daarvan naar behoren het bewijs wordt geleverd, kunnen zij gezamenlijk een voorstel tot wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomsten ter beoordeling aan de rechter voorleggen.
Nadat de rechter kennis heeft genomen van het advies van de procureur des Konings of na toepassing van artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij de partijen oproepen indien hij zulks wenselijk acht, ten einde hen voor te stellen de voorstellen tot wijziging van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen aan te passen, wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten.
De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel 1294 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid.
In dat geval bepaalt de rechter, binnen een maand na de neerlegging van het proces-verbaal van het onderhoud een nieuwe datum voor de tweede verschijning waarin artikel 1294 voorziet.
Amendement nr. 12 van de heer Vandenberghe
Wanneer de echtgenoten of een van hen nieuwe en onvoorziene omstandigheden aanvoeren waardoor hun toestand, de toestand van één van hen of die van hun kinderen ingrijpend wordt gewijzigd en indien daarvan naar behoren het bewijs wordt geleverd, kunnen zij gezamenlijk een voorstel tot wijziging van hun oorsponkelijke overeenkomsten ter beoordeling aan de rechter voorleggen.
Nadat de rechter kennis heeft genomen van het advies van de procureur des Konings of na toepassing van artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij de partijen oproepen indien hij zulks wenselijk acht, ten einde hen voor te stellen de voorstellen tot wijziging van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen aan te passen, wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten.
De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel 1294 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid.
In dat geval bepaalt de rechter, binnen een maand na de neerlegging van het proces-verbaal van het onderhoud een nieuwe datum voor de tweede verschijning waarin artikel 1294 voorziet.
De rechter kan de beschikkingen waarvan hij overeenkomstig het tweede lid de wijziging voorgesteld heeft, laten schrappen of wijzigen wanneer die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen.
Voorgesteld amendement
Wanneer de echtgenoten of een van hen nieuwe en onvoorziene omstandigheden aanvoeren waardoor hun toestand, de toestand van één van hen of die van hun kinderen ingrijpend wordt gewijzigd en indien daarvan naar behoren het bewijs wordt geleverd, kunnen zij gezamenlijk een voorstel tot wijziging van hun oorspronkelijke overeenkomsten ter beoordeling aan de rechter voorleggen.
Nadat de rechter kennis heeft genomen van het advies van de procureur des Konings of na toepassing van artikel 931, derde tot zevende lid, kan hij de partijen oproepen indien hij zulks wenselijk acht, ten einde hen voor te stellen de voorstellen tot wijziging van de overeenkomsten met betrekking tot hun minderjarige kinderen aan te passen, wanneer die hem strijdig lijken met de belangen van deze laatsten.
De rechter kan, ten laatste bij de verschijning van de echtgenoten waarin artikel 1294 voorziet, ambtshalve beslissen tot het horen van de kinderen, zoals bepaald in artikel 931, derde tot zevende lid.
In dat geval bepaalt de rechter, binnen een maand na de neerlegging van het proces-verbaal van het onderhoud een nieuwe datum voor de tweede verschijning waarin artikel 1294 voorziet.
In alle gevallen kan de rechter de beschikkingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen laten schrappen of wijzigen na de toelichtingen van de partijen en, in voorkomend geval, van hun raadsman te hebben gehoord.
Artikel 1297 van het Gerechtelijk Wetboek
Indien de procureur des Konings vaststelt dat aan de wettelijke voorwaarden, naar vorm en inhoud, is voldaan, geeft hij zijn conclusie in de volgende bewoordingen : « De wet laat toe ».
In het tegenovergestelde geval moet zijn conclusie van ontoelaatbaarheid gemotiveerd zijn.
Voorgesteld amendement
Indien de procureur des Konings vaststelt dat is voldaan aan aan de wettelijke voorwaarden, naar vorm en inhoud, en aan de bevelen die tijdens de procedure zijn gegeven in verband met de minderjarige kinderen, geeft hij zijn conclusie in de volgende bewoordingen : « De wet laat toe ».
In het tegenovergestelde geval moet zijn conclusie van ontoelaatbaarheid gemotiveerd zijn.
Artikel 1298 van het Gerechtelijk Wetboek
De rechtbank kan, wanneer het verslag wordt uitgebracht, geen andere punten onderzoeken dan die welke in artikel 1297 zijn vermeld. Blijkt daaruit dat, naar het oordeel van de rechtbank, de partijen aan de voorwaarden hebben voldaan en de formaliteiten hebben in acht genomen die door de wet bepaald zijn, dan spreekt zij de echtscheiding uit; in het tegenovergestelde geval verklaart de rechtbank dat er geen grond bestaat om de echtscheiding uit te spreken en geeft de redenen van de beslissing op.
Voorgesteld amendement
De rechtbank kan, wanneer het verslag wordt uitgebracht, geen andere punten onderzoeken dan die welke in artikel 1297 zijn vermeld. Blijkt daaruit dat, naar het oordeel van de rechtbank, de partijen aan de voorwaarden hebben voldaan en de formaliteiten hebben in acht genomen die door de wet bepaald zijn, dan spreekt zij de echtscheiding uit en homologeert de overeenkomsten met betrekking tot de kinderen; in het tegenovergestelde geval verklaart de rechtbank dat er geen grond bestaat om de echtscheiding uit te spreken en geeft de redenen van de beslissing op.
AMENDEMENT NR. 21 VAN DE HEREN FORET EN DESMEDT
In de wet van 30 juni 1994 wordt niet specifiek bepaald wat er gebeurt wanneer een van de echtgenoten overlijdt tussen het ogenblik waarop het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde gaat en de overschrijving van dat vonnis. Krachtens artikel artikel 1304, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden de echtgenoten ten aanzien van derden als uit de echt gescheiden beschouwd vanaf de dag van de overschrijving van het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken; zo wordt tegenover derden aan de eisen van de publiciteit voldaan.
Toch zou het billijker zijn met name in verband met levensverzekeringen en overlevingspensioenen dat de echtscheiding aan derden kan worden tegengeworpen vanaf de datum van overlijden van een van de echtgenoten onder de opschortende voorwaarde dat de echtscheiding is overgeschreven. De overschrijving wordt trouwens niet langer overgelaten aan de partijen maar gebeurt sinds de wet van 30 juni 1994 automatisch, teneinde de nodige publiciteit tegenover derden te verzekeren.
Artikel 1278 van het Gerechtelijk Wetboek
Het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, heeft ten aanzien van derden zijn gevolgen vanaf de dag van de overschrijving.
Ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, werkt het terug tot op de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet.
(...)
Amendement nr. 21 van de heren Foret en Desmedt
Het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, heeft ten aanzien van derden zijn gevolgen vanaf de dag van de overschrijving.
Ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, werkt het terug tot op de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet.
Ingeval een van de echtgenoten overlijdt vóór de echtscheiding is overgeschreven doch nadat het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, worden de echtgenoten als uit de echt gescheiden beschouwd, zelfs tegenover derden.
(...)
Voorgesteld amendement
Het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, heeft ten aanzien van derden zijn gevolgen vanaf de dag van de overschrijving.
Ingeval een van de echtgenoten overlijdt vóór de echtscheiding maar nadat het vonnis waarbij die echtscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, worden de echtgenoten tegenover derden als uit de echt gescheiden beschouwd, vanaf de datum van het overlijden onder de opschortende voorwaarde van de overschrijving.
Ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, werkt het terug tot op de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet.
(...)
Art. 1
Geen opmerkingen.
Art. 2
1º De tekst wil een controverse beslechten en het mogelijk maken dat degene die een vordering tot echtscheiding instelt, met een zelfde akte (een dubbele dagvaarding) in kort geding dagvaardt voor een datum die voorafgaat aan die van de inleidingszitting van de echtscheiding, waarbij gespeeld wordt op de kortste verschijningstermijn (twee dagen in plaats van acht dagen).
De stelling dat eerst gewacht moet worden tot de rechter van de echtscheiding vastgesteld heeft dat er geen overeenkomst over de voorlopige maatregelen bestaat, alvorens de zaak naar het kort geding te kunnen verwijzen, wordt dus verworpen.
Dat lijkt me een geslaagde vernieuwing.
2º Er is een fout geslopen in de redactie van de Franse tekst : niet de woorden « les certificats » maar de woorden « le certificat » moeten worden vervangen.
3º Deze bepaling reikt een oplossing aan daar waar betwisting bestond over de sanctie voor het niet neerleggen van de stukken van de burgerlijke stand op de inleidingszitting.
Er waren verschillende stellingen, gaande van de gewone verzending naar de rol (grond van niet-behandeling) tot de onontvankelijkheid (grond van niet-ontvankelijkheid).
Hier is een adequate oplossing gevonden.
Art. 3
1º De wijziging beslecht eveneens een controverse over het gezag van het vonnis waarin de overeenstemming over de voorlopige maatregelen vastgesteld wordt. De wijziging gebeurt in die zin dat aan deze beslissing het grootst mogelijke gezag wordt toegekend : dat van een vonnis dat akte neemt van een overeenkomst (geen beroep mogelijk art. 1043 van het Gerechtelijk Wetboek.
Deze aanvulling is waardevol en dient goedgekeurd te worden.
2º De bepaling beoogt de zeer theoretische ! mogelijkheid te voorkomen dat de rol van het kort geding overbelast raakt doordat de verzoeken tot voorlopige maatregelen die in een « dubbele dagvaarding » vervat zitten, in geval van niet-overeenstemming automatisch naar het kort geding verwezen worden.
Maar van de eiser wordt gevraagd :
ofwel dat hij in de dagvaarding onmiddellijk een datum voor de terechtzitting in kort geding bepaalt,
ofwel dat hij op de inleidingszitting verschijnt om te zorgen voor de verwijzing naar het kort geding,
zo niet verliest hij tijd.
Ik zie het praktische nut van de regeling niet in aangezien de verwezen kort gedingen de rol slechts voor enkele seconden belasten gedurende de afroeping van de rol op de zitting van de voorzitter.
3º Een bepaling die voor overeenstemming zorgt met artikel 2, 1º.
Art. 4
1º Deze bepaling heeft tot doel de eiser te verhinderen nieuwe grieven aan te voeren wanneer de verwerende partij verstek laat gaan. Dit is een (verstandige) terugkeer naar het strikte gemeen recht.
Indien de eiser nieuwe grieven wil aanbrengen, moet hij een nieuwe dagvaarding uitbrengen en zullen de zaken wegens samenhang samengevoegd worden.
Art. 5
1º Het is nuttig dat de dag van de ontbinding van het huwelijk door het parket aan de ambtenaar van de burgerlijke stand medegedeeld wordt. Daardoor hoeft deze laatste, die niet noodzakelijk jurist is, dit niet uit te rekenen.
(NB : Het is enigszins jammer dat men deze hervorming niet heeft aangegrepen om artikel 1269, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen en het ogenblik van de feitelijke scheiding in het vonnis van echtscheiding op grond van bepaalde feiten als verplichte vermelding in te voeren, hetgeen zeer nuttig zou zijn : voor het alimentatiegeld (art. 301 van het Burgerlijk Wetboek, ogenblik waarop de levensstandaard beoordeeld moet worden), voor de verzwakking van het vermoeden van vaderschap, voor de verruiming van de terugwerkende kracht in artikel 1278, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
2º Het is juist dat er nog slechts een district is te Brussel.
Art. 6
Deze bepaling bekrachtigt terecht een onbetwistbaar gevolg van de nieuwe procedure : het vonnis en niet de overschrijving ervan maakt tussen echtgenoten, wat hun persoon betreft, een einde aan het huwelijk.
Art. 7
1º en 2º Deze bepaling, een van de belangrijkste van het ontwerp, is naar mijn mening voor kritiek vatbaar.
Ze bestaat uit twee delen :
a) De vorderingsbevoegdheid van het parket : hier wordt gewoon artikel 387bis van het Burgerlijk Wetboek overgenomen in het kader van de echtscheiding op grond van bepaalde feiten;
b) De beperking van de mogelijkheid om de zaak aanhangig te maken tot de duur van het huwelijk.
De wetgever gaat hier in tegen de vaste jurisprudentie van het Hof van Cassatie, volgens welke de rechter in kort geding bevoegd is zolang een vordering tot echtscheiding lopende is, zelfs indien de echtscheiding reeds op een andere vordering (hoofd- of tegenvordering) verkregen is.
Hij schaart zich achter de jurisprudentie van de rechtbanken van Nijvel en Namen bijvoorbeeld, die beslisten dat de gewone rechters (vrederechters en jeugdrechters) als enigen bevoegd zijn zodra de echtscheiding definitief uitgesproken is.
Anderzijds is deze potentiële uitzondering op de regel dat de bevoegdheid beoordeeld wordt op de dag van de aanhangigmaking, niet erg bevredigend en zijn de gevolgen nadelig aangezien de zaak aan de op regelmatige wijze geadieerde kortgedingrechter « onttrokken » kan worden door een gebeurtenis (de echtscheiding) waarop de partijen niet rechtstreeks vat hebben. Dit ligt vooral gevoelig in geval van beroep in kort geding (cf. Blitz en Beernaert).
Art. 8
Dit is een geslaagde wijziging want de dag van de betekening van de dagvaarding is bekend en kan nagegaan worden terwijl dat voor de dag van de neerlegging op de griffie veel moeilijker is. Dat voorkomt misbruiken tussen de twee tijdstippen.
Art. 9
1º en 2º Het is interessant dat vermeld wordt dat derden hun goede trouw dienen te bewijzen om te voorkomen dat zij de gevolgen van de nietigheid van de bedrieglijke handeling ondergaan.
Art. 10
Deze bepaling heeft betrekking op de onderlinge toestemming en is dus een inhoudelijke bepaling.
Zij geeft een duidelijker omlijnde inhoud aan het begrip « niet te voorzien » : sommige rechtbanken waren immers van oordeel dat het verlies van een baan in de huidige economische omstandigheden niet onvoorzien was.
Het is daarentegen te betreuren dat de ontworpen wet de bewoordingen « de toestand van de kinderen » niet wijzigt in « de toestand van de kinderen of van de ouders ».
Alle auteurs gaan ermee akkoord dat in geval van een ernstige en onvoorziene wijziging (lees nu : onafhankelijk van de wil van deze persoon) in de toestand van een van de ouders (werkloosheid bijvoorbeeld), deze wijziging aanleiding moet geven tot een herziening van de bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen.
Art. 11
1º Wijziging die uit praktisch oogpunt toegejuicht moet worden : waarom kopiëren wat in elk geval toch moet worden bijgevoegd ?
2º De wet sluit hier eveneens aan op de vaste praktijk van de griffies die nooit de geboorteakten van de kleinkinderen vroegen.
3º Nuttige wijziging aangezien, indien beide echtgenoten vreemdelingen zijn, de echtscheiding door onderlinge toestemming niet onderworpen is aan de wet van 27 juni 1960 maar wel aan de respectieve nationale wetten (systeem van de limitatieve cumulatie).
Art. 12
Dankzij deze bepaling zal men de fotokopieerapparaten van de griffies kunnen ontzien...
Art. 13
De wet voltooit een van de « takken » van de procedurele logica : indien de partijen in de loop van de procedure hun overeenkomsten wijzigen, kan de voorzitter de kinderen horen en op grond daarvan de overeenkomsten laten wijzigen.
Men vertrekt uiteindelijk opnieuw van nul, hetgeen logisch is.
Art. 14
De wet gaat lijnrecht in tegen de analyse van M.T. Meulders-Klein in het laatste J.T. 1996 (blz. 674, kol. 2) en bevestigt de analyse van A.C. Van Gysel : de tweede controle van het openbaar ministerie is een vormcontrole.
Het is echter vreemd dat het parket geen advies kan geven over de vormelijke naleving van de procedure tijdens de twee verschijningen, de eventuele verschijning van de kinderen om gehoord te worden, de wijzigingen in de voorafgaande overeenkomsten, enz.
Art. 15
1º Zie artikel 5, 1º.
2º Zie artikel 5, 2º.
Art. 16
Formele wijziging, om de procedure van de scheiding van tafel en bed in overeenstemming te brengen met die van de echtscheiding.
Art. 17
Zie artikel 4.
Art. 18
Formele wijziging, om het Burgerlijk Wetboek te doen overeenstemmen met het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 19
Zuivering van de tekst aangezien artikel 303 van het Burgerlijk Wetboek opgeheven is.
Ik kan niet nalaten ten slotte te wijzen op een element dat niet in het door de Kamer aangenomen ontwerp voorkomt, en terecht volgens ons, hoewel het probleem langdurig besproken is in de subcommissie van de Kamer : het gaat om de eventuele homologatie van de voorafgaande overeenkomsten door de rechtbank alsmede van alle latere wijzigingen. In tegenstelling tot mevrouw M.T. Meulders-Klein (J.T. 1996, blz. 675, kol. 3), meen ik en ik heb dat in de subcommissie van de Kamer gezegd dat hoewel de overeenkomsten door hun homologatie weliswaar in alle gevallen onmiddellijk executoriale kracht zouden hebben verkregen, de gewezen echtgenoten, die na de echtscheiding evenzeer als vóór dat ogenblik met elkaar overeenkomen, ook gedwongen zouden zijn te « procederen » om de overeenkomsten te wijzigen.
Naast het feit dat dit kosten meebrengt (onder andere voor een advocaat; voor een echtscheiding kan een notaris volstaan maar hij kan de partijen niet vertegenwoordigen op de bedoelde homologatiezitting), worden de ouders als kleine kinderen behandeld en worden zij in buitensporige mate aan gerechtelijke procedures onderworpen wanneer zij verplicht worden zich bezig te houden met een « pseudo-geschil » voor de rechtbanken om er elke nieuwe overeenkomst met afwijkingen of vernieuwingen te laten bekrachtigen.
Indien men de executoriale kracht beoogt, hoeft men de ouders slechts te vragen hun overeenkomsten in een notariële vorm te laten opstellen, en om dat doel te bereiken, is het niet nodig de wet te wijzigen. Dat is naar mijn mening doorslaggevend geweest in de ogen van de leden van de subcommissie van de Kamer en, meer nog wellicht, van de leden van de commissie zelf.
Temeer omdat indien de gewezen echtgenoten zich niet tot een notaris wensen te wenden, niets hen verhindert vrijwillig voor de bevoegde rechter te verschijnen om er hun overeenkomst te laten bekrachtigen (of homologeren), wat een tweede middel is om de onmiddellijke executoriale kracht te verkrijgen.
1 º Amendement nr. 10 van de heer Bourgeois
Dit amendement en zijn verantwoording kunnen zonder enige wijziging worden goedgekeurd. De oplossing die erin wordt voorgesteld, namelijk een verlenging, is zeer adequaat.
2 º Amendement nr. 11 van de heer Vandenberghe
Verschillende uitstekende auteurs hebben reeds gunstig gereageerd op het feit dat aan de rechter de bevoegdheid werd toegekend om bepalingen die kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige kinderen, te laten schrappen of wijzigen.
Deze bevoegdheid is dus zowel zuiver juridisch als vanuit opportuniteitsoogpunt perfect verdedigbaar;
De kern van de verantwoording bij dit amendement, vervat in de tweede alinea, is echter minder gelukkig : er wordt met name gezegd dat «minderjarige kinderen niet gehoord kunnen worden» tijdens een procedure van echtscheiding door onderlinge toestemming, wat niet klopt.
Alleen minderjarige kinderen die niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikken, kunnen niet worden gehoord; de anderen kunnen gehoord worden krachtens artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.
Hier moet dus in elk geval een andere verantwoording worden geformuleerd;
Als deze bevoegdheid aan de rechter wordt toegekend, zal het mijns inziens om een contentieuze beslissing gaan. Er zal immers een situatie ontstaan waarbij de ouders weigeren toe te geven terwijl de rechter zijn mening handhaaft, zodat er wel degelijk sprake is van een geschil, ook al is het dan ambtshalve door de rechter veroorzaakt.
Alle rechtsmiddelen moeten dan ook binnen de wettelijke termijnen door de beide ouders kunnen worden aangewend en eventueel ook door het openbaar ministerie.
3 º Amendement nr. 12 van de heer Vandenberghe
Zie de opmerkingen betreffende amendement nr. 11.
4 º Amendement nr. 13 van de heer Vandenberghe
Dit amendement en zijn verantwoording kunnen worden goedgekeurd : er wordt terecht een verband gelegd tussen artikel 275 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1288bis van het Gerechtelijk Wetboek.
5 º Amendement nr. 14 van de heer Vandenberghe
Het is ongetwijfeld de bedoeling van de indiener van het amendement om executoriale krachten te verlenen aan de voorafgaande overeenkomsten betreffende de minderjarige kinderen;
Ik heb mijn mening over deze opvatting reeds uitgebreid toegelicht (...) (1);
Indien de Senaat meent dat deze «bekrachtiging» nodig is, zie ik niet in waarom dit voordeel beperkt wordt tot de bepalingen in de overeenkomst die betrekking hebben op de kinderen en waarom de voorafgaande overeenkomsten niet in hun geheel kunnen worden «bekrachtigd», aangezien het toch in de eerste plaats de bedoeling is te verhinderen dat de echtgenoten om een notariële of gerechtelijke akte moeten vragen;
Ik ben er niet helemaal van overtuigd dat het woord «confirme» adequaat is, wat het Nederlandse «bekrachtigt» wel is. Misschien is het beter in de Franse tekst te spreken van «donne force exécutoire» of «homologue» voor de voorafgaande overeenkomsten waarvan sprake is in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek.
6 º Amendement nr. 20 van de heren Lallemand en Erdman
Dit amendement en zijn verantwoording moeten volledige instemming genieten.
7 º Amendement nr. 21 van de heren Foret en Desmedt
De situatie waarop dit amendement betrekking heeft, is inderdaad zeldzaam maar zeker niet puur theoretisch.
Het probleem werd niet eerder behandeld.
De voorgestelde oplossing is inderdaad «de eenvoudigste en meest praktische» en kan dus worden goedgekeurd.
Toch lijkt het verkieslijk de woorden «et de prétendre que le divorce acquis ... » te vervangen door de woorden «et de décider que le divorce acquis ... ».
(...)
Deze bijlage is uitsluitend gedrukt beschikbaar.
(1) Noot van de rapporteur : zie hierboven blz. 50.