1-398/1

1-398/1

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

26 JULI 1996


Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk inzake wederzijdse rechtshulp en juridische samenwerking, toegevoegd aan het Internationaal Verdag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, gedaan te Wenen op 23 oktober 1989


INHOUD


MEMORIE VAN TOELICHTING


Het ontwerp van wet dat wij u ter bespreking voorleggen heeft betrekking op de goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk inzake wederzijdse rechtshulp en juridische samenwerking, toegevoegd aan het Internationaal Verdrag van 's-Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgelijke rechtsvordering, ondertekend te Wenen op 23 oktober 1989.

Deze Overeenkomst beoogt een vlottere toepassing van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, dat is bekrachtigd door België bij wet van 28 maart 1958 (Belgisch Staatsblad van 11 mei 1958) en door Oostenrijk bij de Bekrachtigingsverklaring van 22 februari 1956.

Zij vervangt de op 1 december 1930 tussen beide landen uitgewisselde Verklaring betreffende de wederzijdse gerechtelijke hulpverlening in burgerlijke en in handelszaken, Verklaring die opnieuw in werking is getreden op 22 december 1949 (Belgisch Staatsblad van 15 januari 1950) en in werking is gehouden bij het Akkoord gesloten bij briefwisseling gedagtekend te Brussel op 22 augustus en 3 september 1958 (Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978). Dit Akkoord had tot doel, in de Verklaring van 1930, de verwijziging naar het Verdrag van 's-Gravenhage van 17 juli 1905 te vervangen door die van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1954.

De Verklaring van 1930 betekende ongetwijfeld een stap vooruit ten opzichte van het Internationaal Verdrag van 's-Gravenhage van 1905 (en later van 1954), daar zij hoofdzakelijk een snellere overzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken instelde dan langs de consulaire weg, te weten de rechtstreekse overzending tussen de Ministeries van Justitie of tussen de diplomatieke of consulaire ambtenaar en het Ministerie van Justitie van de Staat waar de betekening of de kennisgeving moest plaatsvinden.

In dat verband moet trouwens worden opgemerkt dat België het Verdrag van 's-Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en in handelszaken heeft bekrachtigd, maar dat Oostenrijk dit daarentegen niet heeft gedaan.

Naast de hoofddoelstelling van een vlottere toepassing van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1954, beoogt de Overeenkomst eveneens de versteviging van de juridische samenwerking tussen beide Staten inzake de toegang tot de gerechten, de verdediging van de rechten van de onderdanen van de ene Staat op het grondgebied van de andere Staat, de legalisatie van de stukken en de uitwisseling van inlichtingen betreffende de wetgeving van iedere Staat.

Tenslotte dient ook nog opgemerkt dat de regels die de Overeenkomst bevat niet enkel van toepassing zijn op de natuurlijke personen en op de rechtspersonen, maar ook op de groepen die bevoegd zijn om in rechte op te treden, op voorwaarde dat de statutaire of de werkelijke zetel van die groepen (zoals van de rechtspersonen) gevestigd is op het grondgebied van een van beide Overeenkomstsluitende Staten.

ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

I. Toegang tot de gerechten

Artikel 1 van de Overeenkomst neemt een bepaling over die voorkomt in verscheidene door België gesloten vriendschaps-, vestigings- of handelsverdragen, en die voorziet in de vrije toegang van de onderdanen van elk van beide Staten tot de gerechten en in een eenzelfde juridische bescherming van hun persoonlijke rechten en van hun vermogensrechten als voor de eigen onderdanen.

II. Cautio « iudicatum solvi »

Artikelen 2 en 3 hebben betrekking op de cautio « iudicatum solvi » ; zij nemen de bepalingen over die vervat zijn in artikel 17 van het Verdrag van 's-Gravenhage en verruimen tegelijkertijd de mogelijkheden voor een vrijstelling van verplichting tot borgstelling.

De vrijstelling van borgstelling of depot geldt zowel voor de natuurlijke personen als voor de rechtspersonen en de groepen zonder rechtspersoonlijkheid die bevoegd zijn om in rechte op te treden, op voorwaarde dat de statutaire of de werkelijke zetel van die rechtspersonen of van die groepen is gevestigd op Belgisch of op Oostenrijks grondgebied.

Deze regeling is in verband te brengen met artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek waarin wordt bepaald dat alle vreemdelingen, optredend als hoofdeiser of als tussenkomende partij, gehouden zijn, indien de verweerder het vordert, borg te stellen voor de betaling van de uit het geding voortvloeiende kosten en schadevergoedingen waarin zij kunnen worden verwezen, tenzij bij internationaal verdrag anders is overeengekomen.

III. Overzending van de stukken

Artikelen 4 tot 7 van de nieuwe Overeenkomst hebben betrekking op de overzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en in handelszaken.

Volgens artikel 4 zullen die stukken, indien zij moeten worden betekend of overhandigd aan een persoon die in de andere Overeenkomstsluitende Staat verblijft, worden overgezonden door het Ministerie van Justitie van de Staat waar zij van uitgaan aan het Ministerie van Justitie van de Staat waarvoor zij zijn bestemd.

De subsidiaire overzendingswijzen voorzien in artikel 6 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1 maart 1954 blijven evenwel behouden.

Inzake het gebruik van het woord « betekening » moet worden gesteld dat daaronder zowel de kennisgeving als de betekening zelf wordt verstaan.

Wanneer een verzoek tot betekening of kennisgeving is gericht tot de Centrale autoriteit van de Staat waarvoor het stuk is bestemd, is deze verplicht het stuk te laten overhandigen (artikel 5).

Overeenkomstig de aanwijzingen van de verzoekende autoriteit zal zij het stuk ofwel gewoon laten overhandigen, ofwel volgens de in haar wetgeving voorgeschreven vormen aanwenden. In laatstgenoemd geval zal de Centrale autoriteit in België beroep doen op de diensten van een gerechtsdeurwaarder.

Krachtens artikel 11 van de nieuwe Overeenkomst geven de betekeningen en de kennisgevingen van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken geen aanleiding tot de terugbetaling van kosten, hetgeen inhoudt dat de kosten van de betekeningen, gemaakt door gerechtsdeurwaarder, dienen te worden gedragen door de aangezochte Staat.

Op te merken valt dat in het kader van de Verklaring van 1930, de betekeningen gedaan door een gerechtsdeurwaarder, werden gedragen door de verzoekende Staat indien deze uitdrukkelijk had verzocht om dergelijke overzendingswijze te volgen.

Indien de betekening van een stuk door gewone afgifte moet plaatsvinden, is geen vertaling van dit stuk vereist. Indien echter de geadresseerde het stuk, wegens het ontbreken van een vertaling, weigert in ontvangst te nemen, gaat de Centrale autoriteit van de aangezochte Staat op haar kosten over tot het maken van een vertaling.

Eens het stuk overhandigd werd aan geadresseerde, moet de Centrale autoriteit van de aangezochte staat een bewijs van uitvoering van het verzoek overzenden aan de Centrale autoriteit van de verzoekende Staat.

In hun onderlinge betrekkingen onderhouden de centrale autoriteiten rechtstreeks contact met elkaar in hun eigen landstalen (artikel 6, § 2).

In artikel 7 worden de bevoegde autoriteiten aangeduid met het oog op de toepassing van de artikelen 4 tot 6 : voor België, de rechterlijke overheden en de gerechtsdeurwaarders; voor Oostenrijk, de rechterlijke overheden.

Hierbij valt op te merken dat een Staat, door middel van een gewone verklaring die aan de andere Staat wordt betekend, deze bevoegdheid kan uitbreiden tot andere overheden of openbare ambtenaren die optreden in burgerlijke zaken en in handelszaken.

IV. Ambtelijke opdrachten

De artikelen 8 tot 13 hebben betrekking op de overzending en de uitvoering van ambtelijke opdrachten.

Hoewel de ambtelijke opdrachten in principe worden verleend door de hoven en rechtbanken mag een Staat, overeenkomstig artikel 8, § 2, deze bevoegdheid uitbreiden, door middel van een gewone verklaring die aan de andere Staat wordt betekend, tot andere overheden of openbare ambtenaren die optreden in burgerlijke zaken en in handelszaken.

Twee overzendingswijzen kunnen hoofdzakelijk worden aangewend; de overzending kan ten eerste geschieden door bemiddeling van de Ministeries van Justitie van elke Staat die niet enkel tussenkomen voor de overzending van de ambtelijke opdrachten, maar ook voor de terugzending aan de verzoekende staat van de akten van tenuitvoerlegging die voortvloeien uit deze ambtelijke opdrachten (artikel 8, § 1, en artikel 9, § 1).

Het systeem waarin de Verklaring van 1930 voorzag blijft behouden.

Het enige verschil dat wordt ingevoerd betreft het feit dat deze opdrachten niet langer vergezeld moeten zijn van een vertaling in een van de talen van de aangezochte Staat (artikel 8, § 1 en artikel 9, § 2).

De tweede hoofdzakelijke overzendingswijze die kan worden aangewend is de rechtstreekse overzending van de ambtelijke opdrachten door de hoven en rechtbanken van de verzoekende Staat aan de hoven en rechtbanken van de aangezochte Staat (artikel 10, § 1).

Het verzoek moet vergezeld zijn van een officiële vertaling van de ambtelijke opdracht.

In dat geval worden de akten van tenuitvoerlegging rechtstreeks gezonden aan de hoven en rechtbanken die om de uitvoering van deze opdrachten hebben verzocht (artikel 10, § 2).

Het systeem waarin de nieuwe bilaterale Overeenkomst voorziet is een vereenvoudiging van de formaliteiten ten opzichte van de bepalingen van de Verklaring van 1930. In het kader van die Verklaring kon de rechtstreekse overzending slechts worden aangewend in dringende gevallen, terwijl de overzending van de akten van tenuitvoerlegging noodzakelijk door bemiddeling van de Ministeries van Justitie van beide Staten moest geschieden.

Bovendien moet worden vermeld dat de in artikel 15 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1954 voorgeschreven wijzen voor overzending van ambtelijke opdrachten in subsidiaire orde toepasselijk blijven.

De uitvoering van ambtelijke opdrachten geeft geen aanleiding tot de terugbetaling van kosten door de verzoekende Staat, met uitzondering van de kosten voor deskundigenonderzoek (artikel 11). Deze regel is in overeenstemming met artikel 16, tweede lid, van het Verdrag van 's-Gravenhage waarbij onder meer de kosten voor deskundigenonderzoek aan de verzoekende Staat kunnen worden opgelegd.

Bovendien beperkt de Overeenkomst de in artikel 11 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1954 voorziene weigeringsgronden wat betreft de uitvoering; er wordt immers bepaald dat de uitvoering niet kan worden geweigerd om de reden dat volgens de wet van de aangezochte Staat de betrokken zaak uitsluitend tot de bevoegdheid van de eigen rechtbanken behoort of omdat niet is voorzien in rechtsmiddelen welke beantwoorden aan het voorwerp van de vordering.

V. Het verhaal van de kosten van het geding

Daar de Overeenkomst voorziet in de afschaffing van de cautio « iudicatum solvi », voert artikel 14 van de Overeenkomst als compensatie hiervoor een vereenvoudigde formule in om de gerechtelijke beslissing houdende veroordeling tot de kosten van het geding te kunnen uitvoeren; er wordt immers gesteld dat de belanghebbende partij de aanvraag tot uitvoerbaarverklaring van dergelijke beslissingen rechtstreeks tot de bevoegde rechterlijke overheid kan richten.

Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid voorzien bij artikel 18, derde alinea, van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1954.

Artikel 15 bepaalt de modaliteiten voor de toepassing van artikel 19, tweede en derde alinea, van voornoemd Verdrag van 's-Gravenhage, en beperkt te dien opzichte de daarin vervatte vereisten inzake het door de rechter uitgevoerde onderzoek naar het kracht van gewijsde en het uitvoerbaar karakter van de beslissing waarvan de uitvoerbaarverklaring wordt gevorderd. Zo worden de over te leggen stukken vrijgesteld van legalisatie.

VI. De authenticiteit van openbare akten en van onderhandse akten

In artikel 16 wordt het principe van een vrijstelling van legalisatie ingesteld voor de openbare akten die zijn opgemaakt in een van de Overeenkomstsluitende Staten en voor de onderhandse akten waarvan de authenticiteit wort vastgelegd door een rechterlijke of bestuurlijke overheid of nog door een openbaar notaris.

In geval van twijfel omtrent de authenticiteit van een stuk kan de verificatie ervan, overeenkomstig artikel 16, derde alinea, geschieden door bemiddeling van de ministeries van Justitie.

VII. Juridische informatie

De uitwisseling van informatie over het recht in elk van beide Staten wordt geregeld in artikel 17 van de Overeenkomst en geschiedt door rechtstreekse briefwisseling tussen de ministeries van Justitie.

VIII. Slotbepalingen

Artikel 18 bevat een belangrijke bepaling waarbij de Verklaring die op 1 december 1930 tussen België en Oostenrijk is uitgewisseld, wordt opgeheven.

De overige slotbepalingen behoeven geen nadere toelichting.

Dit zijn, Dames en Heren, de beschouwingen die kunnen worden gegeven bij de Overeenkomst die wij u ter goedkeuring voorleggen.

De minister van Buitenlandse Zaken,

Erik DERYCKE.

De minister van Justitie,

Stefaan DE CLERCK.


WETSONTWERP


ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
ONZE GROET.

Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,

HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ :

Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

De Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk inzake wederzijdse rechtshulp en juridische samenwerking, toegevoegd aan het Internationaal Verdrag van s' Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, gedaan te Wenen op 23 oktober 1989, zal volkomen gevolg hebben.

Gegeven te Brussel, 19 juli 1996.

ALBERT

Van Koningswege :

De minister van Buitenlandse Zaken,

Erik DERYCKE.

De minister van Justitie,

Stefaan DE CLERCK.


OVEREENKOMST

tussen het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk inzake wederzijdse rechtshulp en juridische samenwerking, toegevoegd aan het Internationale Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering

Zijne Majesteit de Koning der Belgen

en

de Bondspresident van de Republiek Oostenrijk,

Ernaar strevende de vriendschappelijke betrekkingen en de juridische samenwerking tussen beide Staten te bevorderen,

Verlangende in het bijzonder aangelegenheden inzake rechtshulp in burgerlijke zaken en in handelszaken te regelen en de toepassing van het Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering te vergemakkelijken,

Hebben besloten deze Overeenkomst te sluiten en hebben te dien einde aangeduid als Gevolmachtigden,

Zijne Majesteit de Koning der Belgen :

de Bondspresident van de Republiek Oostenrijk :

Die, na hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten te hebben uitgewisseld, zijn overeengekomen als volgt :

Artikel 1

(1) In burgerlijke zaken en in handelszaken hebben de onderdanen van een der overeenkomstsluitende Staten op het grondgebied van de andere Staat, vrije en gemakkelijke toegang tot de rechtbanken voor de vervolging en de verdediging van hun rechten en belangen.

(2) Ter zake van hun persoon en van hun goederen genieten deze onderdanen op het grondgebied van de andere Staat dezelfde juridische bescherming als de onderdanen van die Staat.

Artikel 2

Geen zekerheidstelling of depôt, onder welke benaming ook, kan op grond van hetzij hun hoedanigheid van vreemdeling, hetzij het gebrek aan woonplaats of verblijfplaats in het land, door de rechtbanken van een der Overeenkomstsluitende Staten worden opgelegd aan de onderdanen van de andere Staat.

Artikel 3

De bepalingen van deze Overeenkomst inzake de natuurlijke personen en het bepaalde in de artikelen 17, 18 en 19 van het Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering zijn eveneens van toepassing op rechtspersonen alsmede op groepen die geen rechtspersoonlijkheid genieten, maar bevoegd zijn om in rechte op te treden, op voorwaarde dat de statutaire of de werkelijke zetel van die rechtpersonen of groepen gevestigd is op het grondgebied van een van de Overeenkomstsluitende Staten.

Artikel 4

(1) De gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en in handelszaken, welke zijn opgemaakt door een bevoegde overheid van een Overeenkomstsluitende Staat en moeten worden betekend aan een persoon die in de andere Staat verblijft, worden door het Ministerie van Justitie van de verzoekende Staat in één of twee exemplaren overgezonden aan het Ministerie van Justitie van de aangezochte Staat.

(2) Het Ministerie van Justitie van de aangezochte Staat zendt de stukken over aan de overheid van zijn land die tot betekening bevoegd of gemachtigd is.

Artikel 5

(1) Indien een stuk wordt betekend door gewone afgifte of door overhandiging aan de persoon, is geen vertaling vereist. Indien de geadresseerde het stuk, wegens het ontbreken van een vertaling, weigert in ontvangst te nemen, laten de overheden van de aangezochte Staat op hun kosten een vertaling maken.

(2) De bevoegde overheid van de verzoekende Staat kan de bevoegde overheid van de aangezochte Staat vragen dat de betekening van het stuk geschiedt in een bijzondere vorm die verenigbaar is met de wet van de aangezochte Staat.

Artikel 6

(1) Voor elke betekening wordt een bewijs opgemaakt dat de verzoekende overheid wordt toegezonden door bemiddeling van de ministeries van Justitie van de twee Overeenkomstsluitende Staten.

Indien het stuk in tweevoud wordt overgezonden, moet het bewijs zich bevinden op of gevoegd zijn bij het dubbel van het te betekenen stuk.

(2) Ter zake van alle bijkomende mededelingen omtrent de betekening van de stukken, geschieden de contacten tussen de bevoegde overheid van de verzoekende Staat en de bevoegde overheid van de aangezochte Staat rechtstreeks en in hun eigen landstalen.

Artikel 7

(1) Voor de toepassing van de artikelen 4, 5 en 6 van deze Overeenkomst worden als bevoegde overheden beschouwd :

in het Koninkrijk België :

de rechterlijke overheden en de gerechtsdeurwaarders;

in de Republiek Oostenrijk :

de rechterlijke overheden.

(2) Door middel van een gewone verklaring die de andere Staat wordt betekend, kan elke Overeenkomstsluitende Staat voornoemde bevoegdheden uitbreiden tot andere overheden of openbare ambtenaren die optreden in burgerlijke zaken en in handelszaken.

Artikel 8

(1) De rogatoire commissies in burgerlijke zaken en in handelszaken mogen worden gesteld in de taal van de verzoekende overheid en moeten niet vergezeld gaan van een vertaling. Zij worden overgemaakt door bemiddeling van de ministeries van Justitie van de twee Overeenkomstsluitende Staten.

(2) De rogatoire commissies worden verleend door de hoven en rechtbanken. Elke Overeenkomstsluitende Staat kan door middel van een gewone verklaring die de andere Staat wordt betekend, evenwel aangegeven dat de uitdrukking « Hoven en Rechtbanken », ter zake van de toepassing van de artikelen 8 tot 13, ook uitgebreid is tot de rogatoire commissies die verleend zijn door andere overheden of openbare ambtenaren die optreden in burgerlijke zaken en in handelszaken.

Artikel 9

(1) De akten van tenuitvoerlegging die voortvloeien uit de rogatoire commissies worden de verzoekende overheid overgezonden door bemiddeling van de ministeries van Justitie van de twee Overeenkomstsluitende Staten.

(2) Ter zake van alle bijkomende mededelingen omtrent de rogatoire commissie en de uitvoering ervan, in het bijzonder de manier waarop de verzoekende overheid in kennis wordt gesteld van de plaats, de dag en het uur voor de uitvoering van de rogatoire commissie, kunnen de contacten tussen de verzoekende overheid en de aangezochte overheid rechtstreeks en in hun eigen landstalen geschieden.

Artikel 10

(1) Onverminderd de voorafgaande bepalingen, kunnen de Hoven en Rechtbanken van de twee Overeenkomstsluitende Staten elkaar rechtstreeks rogatoire commissies overzenden, op voorwaarde dat deze vergezeld gaan van een vertaling in een van de talen van de aangezochte Staat, voor echt verklaard door een officieel vertalen van een van beide Staten.

(2) In dat geval worden de akten van tenuitvoerlegging rechtstreeks aan de verzoekende overheid gezonden.

Artikel 11

De betekening van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken en de uitvoering van rogatoire commissies geven geen aanleiding tot de terugbetaling van kosten door de verzoekende Staat aan de aangezochte Staat, met uitzondering van de honoraria voor deskundigen. De aangezochte overheid brengt de verzoekende overheid evenwel op de hoogte van de aard en het bedrag van de door haar gemaakte kosten.

Artikel 12

De uitvoering van een op grond van deze Overeenkomst geformuleerd verzoek op rechtshulp kan niet worden geweigerd om reden dat volgens de wet van de aangezochte Staat de betrokken zaak uitsluitend tot de bevoegdheid van de eigen rechtbanken behoort of niet is voorzien in rechtsmiddelen welke beantwoorden aan het voorwerp van de vordering die voor de verzoekende overheid is gebracht.

Artikel 13

In hun onderlinge betrekkingen verzetten de twee Overeenkomstsluitende Staten zich niet tegen de in de artikelen 6 en 15 van het Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 bepaalde wijzen van betekening van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken en van uitvoering van rogatoire commissies.

Artikel 14

De aanvragen tot uitvoerbaarverklaring van veroordelingen tot de kosten van het geding, voorzien bij artikel 18 van het Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954, kunnen door de belanghebbende partij rechtstreeks aan de bevoegde rechterlijke overheid worden gericht.

Artikel 15

(1) Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 19 van het Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954, moeten alleen de stukken worden overgelegd waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en er geen gewone rechtsmiddelen meer kunnen worden tegen aangewend. De bevoegdheid van de overheden die deze stukken afgeven moet niet worden bevestigd door een andere overheid.

(2) De stukken die moeten worden overgelegd zijn vrijgesteld van legalisatie, apostille of soortgelijke formaliteit ; zij gaan vergezeld van een vertaling in een van de talen van de aangezochte Staat, voor echt verklaard door een officieel vertaler van een van beide Overeenkomstsluitende Staten.

Artikel 16

(1) De authenticiteit van openbare akten die in een van de twee Overeenkomstsluitende Staten zijn opgemaakt door de rechterlijke of bestuurlijke overheden, dan wel door een openbaar notaris en met het officieel zegel zijn bekleed, wordt in de andere Staat erkend zonder dat enige legalisatie, apostille of soortgelijke formaliteit kan worden geëist.

(2) De onderhandse akten die in een Overeenkomstsluitende Staat zijn opgemaakt en van welke de authenticiteit werd vastgelegd door de rechterlijke of bestuurlijke overheden, dan wel door een openbaar notaris, kunnen in de andere Staat worden overgelegd zonder dat enige legalisatie, apostille of soortgelijke formaliteit kan worden geëist.

(3) In geval van ernstige twijfel omtrent de authenticiteit van een van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde stukken, kan de verificatie ervan geschieden door bemiddeling van de Ministeries van Justitie.

Artikel 17

De Ministeries van Justitie van beide Overeenkomstsluitende Staten delen elkaar wederzijds en door rechtstreekse briefwisseling inlichtingen over het recht in hun respectieve Staten mee.

Artikel 18

Deze Overeenkomst vervangt de Verklaring betreffende wederzijdse gerechtelijke hulpverlening in burgerlijke zaken en in handelszaken die op 1 december 1930 tussen België en Oostenrijk werd uitgewisseld.

Artikel 19

(1) Deze Overeenkomst wordt bekrachtigd. De uitwisseling van de akten van bekrachtiging zal zo spoedig mogelijk plaats hebben te Brussel.

(3) Deze Overeenkomst treedt in werking de eerste dag van de tweede maand die volgt op de datum van de uitwisseling van de akten van bekrachtiging.

Artikel 20

Elke Overeenkomstsluitende Staat kan deze Overeenkomst opzeggen door middel van een aan de andere Staat gerichte schriftelijke betekening. De opzegging heeft uitwerking een jaar na de datum van de ontvangst van die betekening.

Artikel 21

Alle geschillen die tussen de Overeenkomstsluitende Staten zouden kunnen ontstaan inzake de uitlegging of de toepassing van deze Overeenkomst worden geregeld langs diplomatieke weg.

TEN BLIJKE WAARVAN, de Gevolmachtigden van de twee Staten deze Overeenkomst hebben ondertekend en er hun zegel hebben op aangebracht.

GEDAAN te Wien, 23ste oktober 1989

in twee exemplaren, ieder in de Nederlandse, de Franse en de Duitse taal, de drie teksten zijnde gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk België :

Voor de Republiek Oostenrijk :


VOORONTWERP VAN WET VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


Voorontwerp van wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk inzake wederzijdse rechtshulp en juridische samenwerking, toegevoegd aan het internationaal verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, gedaan te Wenen op 23 oktober 1989


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

De Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk inzake wederzijdse rechtshulp en juridische samenwerking, toegevoegd aan het Internationaal Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, gedaan te Wenen op 23 oktober 1989, zal volkomen gevolg hebben.


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 15 september 1993 door de Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van wet « houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk inzake wederzijdse rechtshulp en juridische samenwerking, toegevoegd aan het Internationaal Verdrag van 's Gravenhage van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering, ondertekend te Wenen op 23 oktober 1989 », heeft op 21 februari 1994 het volgend advies gegeven :

Bij het ontwerp zijn geen opmerkingen te maken.

De kamer was samengesteld uit :

De heer J.-J. STRYCKMANS, kamervoorzitter;

De heren Y. BOUCQUEY en Y. KREINS, staatsraden;

De heren J. DE GAVRE en P. GOTHOT, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevrouw J. GIELISSEN, griffier.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J.-J. STRYCKMANS.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. REGNIER, eerste auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door mevrouw C. DEBROUX, adjunct-referendaris.

De Griffier, De Voorzitter,
J. GIELISSEN. J.-J. STRYCKMANS.