1-9/4

1-9/4

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

14 DECEMBER 1996


Wetsvoorstel houdende invoeging van een artikel 61bis in het Wetboek van Strafvordering


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER DESMEDT


INHOUD


  1. Procedure
  2. Inleidende uiteenzetting door de indiener van het wetsvoorstel
  3. Algemene bespreking
    1. Overwegingen met betrekking tot de procedure
    2. Standpunt van de minister
    3. Opmerkingen over de strekking en de toepassing van het voorgestelde artikel 61bis
  4. Artikelsgewijze bespreking
  5. Stemming over het geheel
  6. Tekst aangenomen door de commissie

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 22 en 23 oktober, 20 en 27 november, 3 en 14 december 1996.

I. Procedure

De minister is verbaasd over de beslissing van de commissie om de bespreking van dit wetsvoorstel aan te vatten op het ogenblik dat de Raad van State haar ­ weliswaar officieus ­ advies heeft gegeven over het voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, dat op verzoek van de Regering is opgesteld door de commissie strafprocesrecht (de commissie-Franchimont) (1).

Deze werkwijze dreigt het parlementaire werk te bemoeilijken aangezien zowel het voorstel van de heer Erdman als het voorontwerp van de Regering handelen over het recht om inzage te nemen van het strafdossier.

De Regering heeft immers herhaaldelijk verklaard dat het ontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers zou worden ingediend, terwijl het wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat door de Senaat zou worden onderzocht. Dit laatste ontwerp werd trouwens op 26 oktober 1996 bij de Senaat ingediend (Gedr. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-447/1).

Na de aanpassing van het wetsontwerp betreffende de strafrechtspleging aan de opmerkingen van de Raad van State, zal het rond half november bij de Kamer worden ingediend.

Aangezien het voorstel van de heer Erdman c.s. betrekking heeft op een van de cruciale artikelen van het ontwerp betreffende de strafrechtspleging, namelijk het recht op inzage in het strafdossier, brengt de beslissing van de commissie om deze problematiek los van de door de Regering voorgestelde hervorming te onderzoeken, veel nadelen met zich.

Daarom stelt de Regering voor om de bespreking van het voorstel van de heer Erdman c.s. uit te stellen en de problematiek te behandelen bij de bespreking van haar ontwerp in de Kamer.

De voorzitter merkt op dat de commissie eenparig heeft besloten de bespreking van het voorstel van de heer Erdman c.s. aan te vatten omdat het regeringsontwerp door zijn omvang een langdurige bespreking zal vergen. Gelet op de onzekerheid met betrekking tot de duur van die bespreking is het verantwoord de bespreking van het voorstel van de heer Erdman c.s. niet langer uit te stellen.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE INDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

Het onderhavige wetsvoorstel is geïnspireerd op de conclusies en voorstellen van de onderzoekscommissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers, belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt (cf. het verslag van de onderzoekscommissie, Gedr. St., Kamer, 1988, nr. 59/8-10).

Zo werd in verband met het openbaar ministerie voorgesteld : « In het algemeen moeten alle betrokkenen bij een onderzoek (verdachte, slachtoffer, klager en burgerlijke partij) regelmatig ingelicht worden over de evolutie van het dossier en meer bepaald over de maatregelen en de beslissingen die kunnen medegedeeld worden » (cf. op cit., blz. 378).

Met betrekking tot de onderzoeksrechter werd voorgesteld : « De verdediging en de burgerlijke partij moeten het recht hebben om aan de onderzoeksrechter de uitvoering van bepaalde ambtsplichten te vragen. De rechter zou daarop met een gemotiveerde beschikking moeten antwoorden » (cf. op cit., blz. 379).

Deze voorstellen werden om twee redenen gunstig onthaald.

In de eerste plaats werd het beginsel geaccepteerd dat de procespartijen in hun rechtsstrijd over gelijke wapens moeten beschikken.

In de huidige stand van ons recht neemt het openbaar ministerie ten opzichte van de onderzoeksrechter een dominante positie in. Het parket kan de onderzoeksrechter vorderen bepaalde onderzoeksdaden te stellen. Indien deze laatste weigert hieraan gevolg te geven, staat een beroep open bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Ten tweede heerste toen reeds de brandend actueel geworden overtuiging dat de rechten van de verdachte en het slachtoffer op dezelfde leest moesten worden geschoeid. In het bijzonder moest aan de burgerlijke partij, d.w.z. het slachtoffer of zijn rechthebbende, de mogelijkheid worden geboden om in de onderscheiden fases van de strafprocedure tussen te komen.

Het onderhavige wetsvoorstel streeft een dubbel doel na.

a) Vooreerst kunnen de verdachte en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter vragen inzage te krijgen van het gerechtelijk dossier dat hen betreft. Tevens kunnen zij hem vragen een afschrift te bekomen van de verklaringen die ze zelf hebben afgelegd in de loop van het onderzoek.

Gelet op de zware kritiek die aan het adres van de gerechtelijke autoriteiten is geuit over de lakse en inefficiënte wijze waarop verschillende gerechtelijke onderzoeken zijn gevoerd en inzonderheid over hun onwil om de ouders van vermiste of vermoorde kinderen te informeren over het verloop van het gerechtelijk onderzoek, wordt deze maatregel alom als een prioriteit beschouwd.

Hoe is het inzagerecht thans geregeld ?

Wat de verdachte betreft, moet een onderscheid worden gemaakt naargelang hij zich al dan niet in voorlopige hechtenis bevindt.

De verdachte die aangehouden is, alsook zijn raadsman kunnen kennis nemen van het dossier telkens wanneer eerstgenoemde voor de raadkamer dient te verschijnen met het oog op de handhaving van de voorlopige hechtenis.

De niet-aangehouden verdachte krijgt in tegenstelling tot het openbaar ministerie slechts inzage van het gerechtelijk dossier wanneer hij met het oog op de regeling van de rechtspleging, dat wil zeggen na de afsluiting van het gerechtelijk onderzoek, voor de raadkamer dient te verschijnen. Hierin schuilt voor hem een dubbele discriminatie ten opzichte van de aangehouden verdachte en het parket dat te allen tijde inzage heeft van het dossier.

Voor de burgerlijke partij geldt dezelfde regeling als voor de niet-aangehouden verdachte.

Het slachtoffer dat zich geen burgerlijke partij heeft gesteld, blijft van dit recht verstoken, tenzij de procureur-generaal krachtens artikel 125 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken daartoe toestemming zou verlenen.

Dit overzicht toont duidelijk aan dat er tussen de procespartijen thans geen « gelijkheid van wapens » heerst.

Om die reden wordt voorgesteld dat zowel de niet-aangehouden verdachte als de burgerlijke partij de onderzoeksrechter op geregelde tijdstippen kunnen verzoeken inzage te krijgen van het gerechtelijk dossier. Om te vermijden dat het gerechtelijk onderzoek vertraging zou oplopen, kan dit verzoek pas worden geformuleerd na één maand vanaf de inverdenkingstelling voor de verdachte of vanaf de burgerlijke-partijstelling voor het slachtoffer. Het verzoek kan slechts worden herhaald na het verstrijken van één maand na de vorige definitieve beslissing over een gelijkaardig verzoek.

Een belangrijk verschilpunt met de procedure betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis waarbij de verdachte toegang heeft tot het volledige dossier, is gelegen in de mogelijkheid voor de onderzoeksrechter om bepaalde stukken uit het dossier aan de inzage te onttrekken. Deze beperking van het inzagerecht vindt haar verantwoording in de noodzaak het geheim karakter en het efficiënt verloop van het gerechtelijk onderzoek te vrijwaren.

b) Ten tweede kunnen de verdachte en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoeksdaad te stellen.

Het inzagerecht stelt immers in se weinig voor indien het niet functioneel en doelgericht wordt opgevat. Door kennis te nemen van het dossier kunnen de betrokken partijen het gerechtelijk onderzoek mee helpen sturen door bijkomende onderzoeksdaden te vragen, zowel à charge als à décharge. Indien deze onderzoeksdaden pas op het einde van het onderzoek zouden worden gesteld naar aanleiding van vragen die bij de regeling van de rechtspleging zijn gesteld, zullen zij wellicht weinig of geen enkel nut meer vertonen.

In de praktijk is het zo dat een plichtbewust onderzoeksrechter naar alle waarschijnlijkheid wel de gepaste onderzoeksdaden zal stellen zodra hij in de loop van het onderzoek daartoe de nodige aanwijzingen of informatie verkrijgt. Het nadeel van deze procedure is dat de onderzoeksrechter in deze materie over een exclusieve appreciatiebevoegdheid beschikt, onverminderd het recht van het openbaar ministerie om hoger beroep in te stellen tegen een « strijdige » beslissing van de onderzoeksrechter die weigert gevolg te geven aan diens vordering om bepaalde onderzoeksdaden te stellen.

Daarom wordt voorgesteld dat in navolging van het openbaar ministerie ook de verdachte en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter kunnen verzoeken bijkomende onderzoeksdaden te stellen. Indien deze laatste hier niet op ingaat, kunnen zij eveneens hoger beroep instellen.

Tot slot past het even stil te staan bij de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel.

Het opzet om de verdachte en de burgerlijke partij een inzagerecht in het gerechtelijk dossier te verlenen, werd door de indiener reeds verwoord in het wetsvoorstel dat hij achtereenvolgens op 26 maart 1991 en 29 januari 1992 heeft ingediend (cf. Gedr. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1285-1 en B.Z. 1991-1992, nr. 118-1).

Het feit dat dit voorstel telkens door zowel senatoren uit de meerderheid als uit de oppositie werd ondertekend, getuigt van de brede consensus hieromtrent.

Dat laatste is er mee de oorzaak van geweest dat de Commissie Strafprocesrecht (de zogenaamde commissie Franchimont) het voorstel mits enige wijzigingen heeft verwerkt in haar voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

In haar eerste verslag over dit voorontwerp heeft deze commissie trouwens duidelijk gesteld dat het door haar voorgestelde artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering betreffende het inzagerecht van de verdachte en de burgerlijke partij « hoofdzakelijk geïnspireerd was op het wetsvoorstel van de heer Erdman van 26 maart 1991 » (Commissie Strafprocesrecht, Verslag van de commissie over het voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek, Maklu/Éd. Collection scientifique de la Faculté de droit de Liège, 1994, blz. 43).

Aldus werd het inzagerecht ingekapseld in een diepgaande hervorming van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

De opmerking dat de problematiek van het inzagerecht een van de kernpunten uitmaakt van deze hervorming en er derhalve niet van kan worden losgekoppeld, moet echter worden genuanceerd.

Het voorontwerp van wet dat door de commissie Franchimont is opgesteld, betreft immers hoofdzakelijk de wettelijke organisatie van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Het inzagerecht van de verdachte en de burgerlijke partij in het gerechtelijk dossier vormt daar een weliswaar belangrijk aspect van, maar is niet van die aard dat het niet afzonderlijk kan worden onderzocht.

De door de commissie-Franchimont voorgestelde hervorming van een belangrijk onderdeel van het strafprocesrecht werd op 26 mei 1994 tijdens een colloquium besproken. De soms heftige kritiek op het voorontwerp heeft de commissie ertoe gebracht haar eerste verslag opnieuw te onderzoeken. « De grote lijnen bleven daarbij overeind, wel werden belangrijke nuances aangebracht (...). Het gaat hierbij om hervormingen op een beperkt aantal vlakken, doch die daarom niet minder fundamenteel zijn. » (Commissie Strafprocesrecht, Hervorming van het strafprocesrecht, Voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, bijgewerkt na raadplegingen (1995), Maklu/Éd. Collection scientifique de la Faculté de Droit de Liège, 1995, blz. II).

Specifiek met betrekking tot het inzagerecht had deze herziening tot gevolg dat de draagwijdte van de oorspronkelijk voorgestelde regeling werd afgezwakt.

Zo wordt de verdachte en de burgelijke partij de mogelijkheid ontzegd hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter die weigert in te gaan op het verzoek om inzage van het gerechtelijk dossier (art. 61ter , § 5, Sv.) (cf. op. cit., blz. 123).

Op die manier wordt, volgens de commissie, een vertragingseffect vermeden, dat het gevolg zou kunnen zijn van een opeenstapeling van rechtsmiddelen. Aangezien de beschikking van de onderzoeksrechter gemotiveerd moet zijn, zal de verzoeker, in geval van misbruik door de onderzoeksrechter, de beschikking kunnen aanvechten op het ogenblik van de regeling der rechtspleging of van de fase ter terechtzitting wegens eventuele schending van de rechten van de verdediging ) (cf. op. cit., blz. 84).

Als indiener van het wetsvoorstel dat aan de basis lag van het voormelde artikel, kan spreker zich hier niet mee verzoenen. Doordat de beroepsmogelijkheid van het openbaar ministerie onverkort gehandhaafd blijft, doet de voorgestelde wijziging afbreuk aan het principe van de wapengelijkheid. De vraag rijst of het Arbitragehof in dit gebrek aan evenwicht geen schending zou zien van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De rechtspraak van het Hof laat een bevestigend antwoord vermoeden. In dat verband kan worden verwezen naar het arrest nr. 82/94 van 1 december 1994 luidens hetwelk artikel 135 Sv. de regels schendt die bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn vastgesteld in zoverre het, gelezen in samenhang met artilel 539 Sv., het beroep dat aan de verdachte wordt geboden tegen een verwijzingsbeschikking beperkt tot de excepties van onbevoegdheid alleen, terwijl die beperking niet van toepassing is op het openbaar ministerie en op de burgerlijke partij wanneer zij hoger beroep instellen tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling die gegrond is op de onregelmatigheid van een onderzoeksmaatregel (cf. Arbitragehof, 1 december 1994, nr. 82/94, R.W., 1994-1995, blz. 1224-1227, met noot R. Declercq, alsook het arrest nr. 22/95 van 2 maart 1995).

Spreker verklaart bovendien dat het argument van de vertraging kan worden ondervangen door te bepalen dat het hoger beroep tegen een weigering van de onderzoeksrechter de verjaring schorst.

Een tweede bezwaar tegen de beroepsmogelijkheid voor de verdachte en de burgerlijke partij is dat de opeenstapeling van beroepen tot een overbelasting van de kamer van inbeschuldigingstelling zou leiden.

Dit argument wordt door de feiten zelf ontkracht. De ervaring leert immers dat elke nieuwe wetgeving in een eerste fase aanleiding geeft tot een golf van betwistingen. Eenmaal er zich omtrent de interpretatie en de toepassing van deze regelgeving een vaste rechtspraak heeft ontwikkeld, daalt over de jaren heen het gebruik van de rechtsmiddelen.

Tot slot beklemtoont de indiener dat de bevolking in deze voor justitie moeilijke tijden een antwoord verwacht op twee fundamentele vragen.

In de eerste plaats wenst men een gelijke behandeling van dader en slachtoffer. Het onderhavige wetsvoorstel komt aan deze bekommernis tegemoet. De wapengelijkheid geldt namelijk voor alle in de strafprocedure betrokken partijen, zijnde de verdachte, de burgerlijke partij en het openbaar ministerie.

Ten tweede is er de veelgehoorde klacht vooral van de ouders van de verdwenen meisjes dat zij op geen enkel ogenblik inzage hebben gekregen van het gerechtelijk dossier en nooit in de gelegenheid werden gesteld suggesties te doen in verband met het verloop van het gerechtelijk onderzoek, bijvoorbeeld om bepaalde onderzoeksdaden te laten uitvoeren.

Ook op dit punt vult het wetsvoorstel een lacune in onze wetgeving.

In het begin werd reeds aangestipt dat het onderhavige wetsvoorstel zijn ratio vindt in de conclusies uit 1988 van de parlementaire onderzoekscommissie van de Kamer, belast met het onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en het terrorisme georganiseerd wordt (cf. supra ).

Reeds toen hebben de families van de slachtoffers van de « Bende van Nijvel » de wens geuit om nauwer bij het gerechtelijk onderzoek te worden betrokken. Deze vraag was niet nieuw, maar beroerde de publieke opinie op dat ogenblik in die mate dat de zogenaamde Bendecommissie het in haar conclusies raadzaam achtte om op wetgevend vlak aan deze verzuchtingen tegemoet te komen.

Het feit dat de ouders van de vermoorde meisjes in de affaire Dutroux opnieuw het justitieel apparaat hebben aangeklaagd omdat zij compleet afzijdig van het gerechtelijk onderzoek werden gehouden, houdt een duidelijk signaal in dat een wetgevend optreden niet langer mag worden uitgesteld.

Het is derhalve de plicht van de Senaat om aan de hand van dit wetsvoorstel zo snel mogelijk een passend antwoord te formuleren op de vraag van de bevolking om aan de slachtoffers van misdrijven of hun rechthebbenden een inzagerecht te verlenen in het gerechtelijk dossier.

In dat perspectief lijkt het niet wenselijk te wachten op het wetsontwerp van de Regering betreffende het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

In de eerste plaats moet het voorontwerp van de commissie Franchimont nog worden aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State. Ten tweede zal de parlementaire behandeling van het nog in te dienen ontwerp vanwege zijn complexiteit wel enige tijd vergen.

III. ALGEMENE BESPREKING

A. Overwegingen met betrekking tot de procedure

De voorzitter sluit zich aan bij de beslissing van de commissie om het voorliggend voorstel zonder verwijl te bespreken, tenzij de regering aanvaardt om het voorontwerp van de commissie-Franchimont, na aanpassing aan de opmerkingen van de Raad van State, bij de Senaat als ontwerp in te dienen. In dat geval zou de commissie voor de Justitie bereid zijn om er absolute voorrang aan te verlenen.

De Regering moet er zich immers van bewust zijn dat de Kamercommissie voor de Justitie, waarvan de meeste leden bovendien deel uitmaken van diverse parlementaire onderzoekscommissies, wegens haar overvolle agenda niet in staat zal zijn om op korte termijn een ontwerp van dergelijke omvang grondig te bespreken.

Indien dit voorstel door de Senaat zou worden aangenomen vóór de bespreking van het ontwerp over de strafrechtspleging in de Kamer is afgerond, zou het daar als werkdocument gebruikt kunnen worden.

Met betrekking tot de opmerking van de indiener dat zijn wetsvoorstel geïnspireerd is op de conclusies van de zogenaamde Bendecommissie uit 1988, merkt een lid op dat de problematiek van het inzagerecht van de verdachte en de burgerlijke partij al veel vroeger aan de orde is gesteld.

Blijkens de toelichting van de commissie-Franchimont bij het door haar voorgestelde artikel 61bis Sv. werd reeds in het wetsontwerp Van den Heuvel uit 1902 voorgesteld de verdachte en de burgerlijke partij een inzagerecht in het gerechtelijk dossier toe te kennen (Commissie Strafprocesrecht, Verslag van de commissie over het voorontwerp van wet tot de verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek, Éd. Collection scientifique de la Faculté de droit de Liège, Maklu, 1994, blz. 42-43).

Spreker deelt de opvatting dat in een tijd waarin het justitieel apparaat zwaar onder vuur ligt, vertrouwenwekkende maatregelen moeten worden genomen. Het onderhavige wetsvoorstel biedt daartoe een uitgelezen kans.

Het feit dat het wetsvoorstel en het door de commissie-Franchimont voorgestelde artikel 61bis (versie 1994) of artikel 61ter (versie 1995) in grote mate gelijklopend zijn, is daarbij een voordeel.

De vrees van de Regering dat het nog in te dienen wetsontwerp, gebaseerd op het voorontwerp van de commissie-Franchimont, door de bespreking van dit wetsvoorstel zal worden ondergraven, acht hij ongegrond. Het wetsvoorstel dat ter tafel ligt, biedt de mogelijkheid zeer snel tegemoet te komen aan een wijdverspreide vraag waarover een ruime consensus heerst.

Met het onderzoek van dit voorstel geeft de Senaat het signaal dat de eisen die tijdens de « witte mars » werden geformuleerd, niet in dovemansoren zijn gevallen.

Het komt er derhalve op aan snel te werken. Deze werkwijze zal door de publieke opinie zeker worden geapprecieerd. Zij hypothekeert geenszins het scenario volgens hetwelk de Kamer het door de Regering nog in te dienen wetsontwerp-Franchimont zal onderzoeken.

Indien het voorstel van de heer Erdman door de Senaat wordt goedgekeurd, zal de Kamer dit ontwerp, naar gelang de Regering het wetsontwerp-Franchimont al dan niet heeft ingediend, ofwel in dit laatste ontwerp kunnen integreren ofwel afzonderlijk bespreken.

Ten gronde zegt spreker zijn volle steun toe aan het voorstel, vooral omdat niet alleen het inzagerecht van de verdachte en de burgerlijke partij wordt gehonoreerd, maar ook omdat hun de mogelijkheid wordt geboden de onderzoeksrechter te vragen bijkomende onderzoeksdaden te stellen.

Het onderzoek van de zogenaamde Bendecommissie heeft uitgewezen dat het één van de grote frustraties van de burgerlijke partijen was dat zij geen rechtsmiddel hadden om in de loop van het gerechtelijk onderzoek bepaalde pistes te laten onderzoeken.

In de praktijk is het wel zo dat de raadslieden van de burgerlijke partijen de procureur des Konings schriftelijk verzoeken bepaalde sporen nader te onderzoeken of hem nieuwe informatie ter verificatie bezorgen. Doorgaans wordt hier wel gevolg aan gegeven, maar de betrokkenen hebben hieromtrent geen rechtszekerheid. Zij weten niet welke onderzoeksdaden worden gesteld en hoe de door hen verstrekte informatie wordt verwerkt.

Kortom, het wettelijk instrumentarium ontbreekt waarmee zij het verloop van het gerechtelijk onderzoek kunnen opvolgen en eventueel mee kunnen sturen.

De rapporteur sluit zich aan bij deze opmerking.

Wat het synchroniseren betreft van het onderzoek van het voorliggend voorstel door de Senaat en dat van het wetsontwerp-Franchimont door de Kamer, verwijst hij naar de mededeling van de Ministerraad van 22 oktober 1996 die luidde als volgt : « eind november, ten laatste begin december, zal een speciaal ministerieel conclaaf beslissingen nemen over de strafrechterlijke procedure (wetsontwerp-Franchimont) waarbij bijzondere aandacht zal worden besteed aan een beter evenwicht tussen de respectievelijke posities van het slachtoffer en van de beschuldigde ».

Dat betekent dat men voor het opstellen van de definitieve tekst van het wetsontwerp-Franchimont door de Regering en de bespreking ervan door de Kamer zeker op een tijdsduur van zes maanden moet rekenen.

In dergelijke omstandigheden, verklaart spreker dat hij voorstander is van een snelle en grondige bespreking van het voorstel van de heer Erdman, zodat niet wordt voorbijgegaan aan de verwachtingen van de publieke opinie. Gelet op de datum waarop dit voorstel voor het eerst werd ingediend, namelijk 26 maart 1991, betreurt hij dat de te volle agenda van de commissie voor de Justitie en het feit dat teveel parlementaire initiatieven abnormaal lang aanslepen, de bespreking ervan hebben vertraagd.

Indien dit voorstel binnen een redelijke termijn door de Senaat wordt aangenomen, zal het zonder veel moeite in de algemene bespreking van het wetsontwerp-Franchimont kunnen worden ingepast.

Behoudens de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing van de onderzoeksrechter, zijn de twee teksten immers gelijklopend.

Wat dit rechtsmiddel betreft, is spreker van mening dat de argumentatie van de indiener van het voorstel, die gebaseerd is op de jurisprudentie van het Arbitragehof, zeer overtuigend is en, in tegenstelling tot het wetsontwerp-Franchimont, zeker voldoende elementen aanvoert om het behoud van dit rechtsmiddel te verantwoorden.

Een ander lid treedt de stelling bij dat het noodzakelijk is om terzake een signaal te geven aan de bevolking.

Bij de vaststelling dat dit voorstel reeds in 1991 werd ingediend, zonder dat er ooit een bespreking aan werd gewijd, voelt men zich schuldig omdat een dergelijk voorstel niet voldoende aandacht heeft gekregen, ofschoon de misdaden van de bende van Nijvel er de aanleiding toe waren.

Op dit ogenblik worden we opnieuw geconfronteerd met dezelfde verwachtingen die toen onbeantwoord zijn gebleven. Daarom is het van belang dat de bespreking van dit wetsvoorstel zonder verwijl wordt aangevat.

Na deze geaachtenwisseling blijft de commissie bij haar besluit om het voorliggende voorstel te bespreken.

De Kamer van volksvertegenwoordigers zal moeten uitmaken of dit voorstel, nadat het door de Senaat is aangenomen, al dan niet in het wetsontwerp-Franchimont wordt geïntegreerd.

B. Standpunt van de minister

De minister verklaart dat de Regering ten volle zal medewerken aan de bespreking van dit voorstel, waartegen inhoudelijk geen enkel bezwaar bestaat.

Wat de vertraging in de definitieve uitwerking van het wetsontwerp-Franchimont betreft, herinnert hij eraan dat het voorontwerp, opgesteld door de commissie strafprocesrecht, reeds door de vorige Regering aan de Raad van State is voorgelegd.

Aangezien anderhalf jaar is verstreken vóór er een offficieus advies is uitgebracht, mag de schuld niet in de schoenen van de huidige Regering worden geschoven. In dergelijke omstandigheden spreekt het vanzelf dat de Regering zo vlug mogelijk wil tewerkgaan.

Met betrekking tot de inhoud van het voorstel merkt de minister op dat een van de bezwaren tegen de voorgestelde procedure betrekking had op het recht van de verdachte en van de burgerlijke partij om beroep aan te tekenen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter om inzage in het dossier te weigeren.

Hij wijst erop dat magistraten en rechtsbeoefenaars kritiek hadden geuit op de eerste versie van het voorontwerp van wet-Franchimont van 1994 wegens het grote aantal beroepsmogelijkheden. Zij waren van mening dat de onderzoeksrechter het onderzoek niet naar behoren zou kunnen voeren als hij met zoveel mogelijkheden tot beroep zou worden geconfronteerd.

Hoewel deze vrees van de magistraten en rechtsbeoefenaars wellicht overdreven is, moet toch worden gezocht naar de juiste norm, in die zin dat telkens wanneer de onderzoeksrechter een maatregel treft, er ook moet voor worden gezorgd dat de procedure haalbaar is.

In elk geval is de Regering het eens met een mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing van de onderzoeksrechter die aan de verdachte en aan de burgerlijke partij inzage zou weigeren van hun gerechtelijk dossier. Zo niet, zouden de rechten van de burgerlijke partij niet voldoende gegarandeerd zijn, zoals ook de Raad van State opmerkt in zijn officieus advies over het voorontwerp van wet-Franchimont.

C. Opmerkingen over de strekking en de toepassing van het voorgestelde artikel 61bis

Een lid vraagt zich af of het cassatieberoep werkelijk noodzakelijk is voor het oplossen van een feitenkwestie. Dreigt dit bijkomend rechtsmiddel het onderzoek niet te verzwaren en te vertragen ?

Een andere opmerking betreft de bepaling volgens welke ­ in geval van positieve beslissing ­ het dossier gedurende ten minste twee werkdagen ter beschikking wordt gesteld van de verzoeker en van zijn raadsman (nieuw art. 61bis , § 3, tweede lid, Wetboek van Strafvordering).

Spreker wil weten wat de huidige praktijk is met betrekking tot het afgeven van kopieën van documenten uit het gerechtelijk dossier. Beschikken de procureur des konings en de onderzoeksrechter over een kopie van het volledige dossier ?

Een van de voornaamste bezwaren tegen het voorstel betreft immers de hypothese waarin twintig burgerlijke partijen vragen om het dossier te kunnen inkijken gedurende twee dagen. Voor een goede rechtsbedeling is het onaanvaardbaar dat bij gebreke van kopieën de onderzoeksrechter zijn onderzoek zou moeten staken omdat het dossier ter beschikking is gesteld van de burgerlijke partijen en hun raadslieden. Om het onderzoek niet te belemmeren zou hij moeten kunnen beschikken over een kopie zonder officiële waarde zodat hij verdere onderzoeksdaden kan verrichten.

De minister bevestigt dat wanneer een gerechtelijk dossier ter beschikking wordt gesteld van de verdachte of van de burgerlijke partij, de onderzoeksrechters de gewoonte hebben om een kopie voor zich te houden.

Met betrekking tot de voorziening in cassatie, verklaart de indiener dat hij dit rechtsmiddel in zijn wetsvoorstel heeft ingeschreven omdat het openbaar ministerie over dezelfde mogelijkheid beschikt ingeval een onderzoeksrechter weigert in te gaan op diens verzoek een bijkomende onderzoeksdaad te stellen en de kamer van inbeschuldigingstelling zijn beroep afwijst.

Dit cassatieberoep vertraagt geenszins de procedure omdat het Hof van Cassatie uitsluitend uitspraak doet over rechtsvragen.

Ten tweede verheugt hij zich erover dat de Raad van State zich in zijn advies op grond van het beginsel van de wapengelijkheid ten gunste van de beroepsmogelijkheid heeft uitgesproken. De commissie-Franchimont had dat trouwens in de eerste versie van haar voorontwerp van wet voorgesteld.

De opmerking dat de voortgang van het gerechtelijk onderzoek kan worden gestremd wanneer de verdachte en de burgerlijke partijen inzage krijgen van het dossier, vertoont grote parallellen met de bezwaren die werden geuit bij de behandeling van het wetsontwerp dat de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis is geworden.

Destijds werd eveneens opgeworpen dat door het invoeren van de beroepsmogelijkheid het gerechtelijk dossier van de raadkamer naar de kamer van inbeschuldigingstelling zou moeten worden overgezonden, waardoor het dossier gedurende enige tijd niet meer voor de onderzoeksrechter beschikbaar zou zijn.

Dit bezwaar kan gemakkelijk worden ondervangen als men van alle stukken kopieën maakt. Er moet derhalve een samenlopend dossier worden opgemaakt ten behoeve van de onderzoeksrechter en het openbaar ministerie.

Spreker maakt bewust geen gewag van een « parallel dossier » omdat dit de indruk wekt dat er een tweede, officieus dossier wordt aangelegd met stukken die niet in het origineel voorkomen.

Tot slot wijst hij erop dat een dossier dat ter beschikking van de verdachte en de burgerlijke partij wordt gesteld, volgens de geplogenheden op het kabinet van de onderzoeksrechter blijft berusten totdat de betrokkenen zich op de griffie aanmelden.

Pas dan wordt het dossier ter inzage aan de betrokkenen meegedeeld. Het dossier blijft dus niet per se gedurende twee werkdagen compleet onbeschikbaar voor de onderzoeksrechter en de procureur des Konings.

Daarenboven kan het dossier alleen worden geraadpleegd tijdens de openingsuren van de griffie. Na sluiting is het dossier weer ter beschikking van de onderzoeksrechter.

Spreker beklemtoont nogmaals dat er inzake het inzagerecht geen onderscheid mag worden gemaakt naargelang de verdachte al dan niet aangehouden is.

Dit impliceert dat krachtens het beginsel van de gelijkheid van middelen ook de burgerlijke partij onder dezelfde voorwaarden als de verdachte het recht moet hebben om het gerechtelijk dossier gedurende 48 uur in te zien.

De betrokkenen en hun raadslieden zullen het dossier naar alle waarschijnlijkheid niet gedurende deze volledige termijn monopoliseren. Indien de onderzoeksrechter het dossier dringend nodig heeft, zullen zij het hem in alle redelijkheid wel ter hand stellen.

De onredelijkheid steekt maar de kop op wanneer men de verdachte en de burgerlijke partij geen rechten toekent.


Een lid komt terug op de vraag of het nodig is de burgerlijke partij het inzagerecht toe te kennen waarover de verdachte in voorlopige hechtenis beschikt.

Volgens de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis wordt het dossier naar aanleiding van de beslissing van de raadkamer over de handhaving van de voorlopige hechtenis ter beschikking gehouden van de verdachte en zijn raadsman (cf. de artikelen 21, § 3, en 22, derde lid).

De burgerlijke partij blijft van dit recht verstoken.

Gaat het principe van de gelijkheid van middelen in de ogen van de indiener van het wetsvoorstel zo ver dat ook in het kader van de voorlopige hechtenis naar een parallellisme moet worden gestreefd ?

Men kan opwerpen dat de vraag naar de handhaving van de voorlopige hechtenis de burgerlijke partij strikt gezien niet aanbelangt.

Daartegenover staat dat de verdachte kennis kan nemen van alle aspecten van het gerechtelijk dossier. Hij kan zich derhalve niet alleen verdiepen in de elementen die specifiek betrekking hebben op de vraag naar de handhaving van de voorlopige hechtenis, maar ook de draagwijdte inschatten van het onderzoek in zijn geheel. Aldus beschikt hij over een kennisvoordeel ten opzichte van de burgerlijke partij.

Om welke reden zou deze laatste dan aan de onderzoeksrechter de toestemming moeten vragen om het dossier te mogen inzien wanneer de verdachte daar van rechtswege toegang toe heeft ?

De indiener van het wetsvoorstel antwoordt dat er in een strafproces vier partijen betrokken zijn : de aangehouden verdachte, die in het kader van de procedure betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis het gerechtelijk dossier kan raadplegen, de niet-aangehouden verdachte die pas bij de regeling van de rechtspleging inzage krijgt van het dossier, de burgerlijke partij en het slachtoffer dat zich geen burgerlijke partij heeft gesteld.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft tot doel de niet-aangehouden verdachte en de burgerlijke partij, wat het inzagerecht betreft, op gelijke voet te plaatsen.

In tegenstelling tot de aangehouden verdachte die op bepaalde tijdstippen in de procedure van rechtswege toegang heeft tot het gerechtelijk dossier, zullen de niet-aangehouden verdachte en de burgerlijke partij ten overstaan van de onderzoeksrechter moeten aantonen dat zij een belang hebben om het gerechtelijk dossier in te zien.

Degene die door een misdrijf schade heeft geleden en toegang wenst te krijgen tot het dossier, dient zich overeenkomstig artikel 3 Voorafgaande Titel van Wetboek van Strafvordering burgerlijke partij te stellen.

Spreker acht het echter te verregaand dat de burgerlijke partij, wat het inzagerecht betreft, op gelijke voet zou worden gesteld met de aangehouden verdachte.

Deze laatste kan het dossier raadplegen niet zozeer om het gerechtelijk onderzoek te oriënteren, maar wel om de opheffing van de voorlopige hechtenis te bekomen.

Hoewel deze opvatting volgens de vorige spreker verdedigbaar is, blijft de vraag open of de burgerlijke partij de onderzoeksrechter steeds de toestemming moet vragen om het gerechtelijk dossier in te zien dan wel of zij krachtens het gelijkheidsbeginsel onder dezelfde voorwaarden als de aangehouden verdachte toegang heeft tot dat dossier.

Spreker wenst voorts te weten of in het voorontwerp van wet-Franchimont aan de burgerlijke partij het recht wordt toegekend om op de zitting van de raadkamer te verschijnen ter gelegenheid van de procedure van de handhaving van de voorlopige hechtenis.

Op dit laatste punt antwoordt de minister negatief. De regel dat de aangehouden verdachte inzage krijgt van zijn dossier, vindt zijn verantwoording in het feit dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld zich voor de raadkamer te verdedigen.

Aangezien hij het voorwerp zal uitmaken van een rechterlijke beslissing, dient hij krachtens het principe van de gelijkheid van middelen kennis te kunnen nemen van de argumenten die zullen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de handhaving van de voorlopige hechtenis.

Dient hieraan automatisch het recht van de burgerlijke partij te worden gekoppeld om het dossier in te zien of volstaat het haar daartoe de mogelijkheid te bieden ?

Spreker meent dat hiertoe geen onmiddellijke noodzaak bestaat. Indien de burgerlijke partijen onder dezelfde voorwaarden als de aangehouden verdachte toegang krijgen tot het dossier, zal dit dossier als het ware een open boek worden. Het zal vrijwel onmogelijk zijn gedurende een bepaalde tijdsspanne nog bepaalde onderzoeksdaden te stellen die niet onmiddellijk op het publieke forum belanden.

Dit doet afbreuk aan het geheim karakter van het gerechtelijk onderzoek en schaadt de efficiëntie ervan.

De vorige spreker merkt op dat deze vaststelling ook geldt wanneer uitsluitend aangehouden verdachten toegang hebben tot het dossier.

De minister repliceert dat zij om deze reden op verzoek van de onderzoeksrechter dikwijls in vrijheid worden gesteld om te verhinderen dat zij in de loop van het gerechtelijk onderzoek het dossier nog kunnen inzien.

Het lid heeft begrip voor de opvatting dat aan de burgerlijke partij geen onvoorwaardelijk recht van inzage in het dossier wordt toegekend. Maar indien hun daartoe de mogelijkheid zou worden geboden, rijst de vraag of de redenen die de onderzoeksrechter zou kunnen aanvoeren om de terbeschikkingstelling van het dossier te weigeren, afdoende kunnen zijn in het licht van het feit dat de aangehouden verdachte van rechtswege toegang heeft tot het dossier.

In deze discussie past het stil te staan bij de eis van de ouders van de vermoorde meisjes om door de raadkamer te worden gehoord in het debat over de eventuele invrijheidstelling van de aangehouden verdachten. Zonder inzage van het dossier kan de burgerlijke partij niet met kennis van zaken aan dit debat deelnemen.

De indiener van het wetsvoorstel stipt aan dat de door de vorige spreker opgeworpen vragen pertinent zijn, maar het kader van zijn voorstel overschrijden.

Het voorstel heeft niet tot doel het debat op gang te brengen over de tussenkomst van de burgerlijke partij in de procedure voor de raadkamer betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis. Dit zou een geheel nieuwe dimensie geven aan ons strafprocesrecht.

Men mag niet uit het oog verliezen dat, in tegenstelling tot andere rechtsstelsels, het naar Belgisch recht mogelijk is de burgerlijke vordering te koppelen aan de strafvordering, met dien verstande dat de publieke vordering uitsluitend door het openbaar ministerie wordt uitgeoefend (artikel 1, Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering).

Spreker verzet zich tegen de idee dat de burgerlijke partij zich in de uitoefening van de strafvordering mengt. Zij kan wel toezicht uitoefenen op de bewijsvoering met betrekking tot de feiten waarop haar vordering tot schadevergoeding gegrond is. Zij kan in dat verband eventueel initiatieven nemen. Van dit principe wordt hier niet afgeweken.

Inzake de procedure betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis acht het lid het verantwoord een onderscheid te maken tussen enerzijds de aangehouden verdachte die van rechtswege toegang heeft tot het gerechtelijk dossier, en anderzijds de burgerlijke partij voor wie het dossier gesloten blijft.

Het inzagerecht vormt voor de aangehouden verdachte die geacht wordt onschuldig te zijn, de waarborg dat de vrijheidsberoving die de voorlopige hechtenis meebrengt, niet op willekeurige gronden berust en voor een onafhankelijke rechtsinstantie kan worden aangevochten, i.c. de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling.

Een andere opmerking betreft de vaststelling dat het debat in de raadkamer in veel gevallen niet meer over de motieven van de aanhouding handelt, maar zich toespitst op de grond van de zaak. Aldus gaat men voorbij aan de kernvraag die het debat zou moeten beheersen, namelijk : moest de verdachte al dan niet worden aangehouden en moet de voorlopige hechtenis worden gehandhaafd ?

Deze verschuiving is enigszins te begrijpen wanneer de verdachte elke betrokkenheid met het hem ten laste gelegde feit betwist. Zij gaat echter in tegen de richtlijn vervat in artikel 16, § 1, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, luidens hetwelk « deze maatregel (de aanhouding) niet mag worden getroffen met het oog op onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige andere vorm van dwang ».

In haar emotionele benadering van de zaak heeft iedere burgerlijke partij de neiging te stellen dat de verdachte moet worden aangehouden. Gelet op de hiervoor gestelde principes moet zij echter beseffen dat zij niets te maken heeft met het debat over het probleem van de handhaving van de voorlopige hechtenis. Het komt de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling toe hierover te oordelen. Het openbaar ministerie waakt hierbij over de belangen van de gemeenschap.

Indien men hiervan afstapt, opteert men voor een debat op tegenspraak voor het onderzoeksgerecht waar ook de slachtoffers bij betrokken worden.

Een ander gevolg zou zijn dat het principe van het geheim karakter van het gerechtelijk onderzoek ter zijde wordt geschoven. Hierboven werd reeds verwezen naar de praktijk waarbij verdachten niet worden aangehouden of in vrijheid worden gesteld om het verloop van het onderzoek niet in het gedrang te brengen.

Daarom zou kunnen worden overwogen dat, wanneer een burgerlijke partij om inzage van het dossier verzoekt, de onderzoeksrechter om redenen van openbare orde en om het efficiënt verloop van het onderzoek niet te compromitteren, bepaalde stukken uit het dossier kan lichten. Deze beperkende maatregel zou echter niet ten aanzien van de aangehouden verdachte kunnen worden genomen. Deze laatste moet kennis kunnen nemen van het volledige dossier om zijn vrijheidsberoving voor het onderzoeksgerecht aan te vechten.

Een lid verklaart niet helemaal overtuigd te zijn door deze argumentatie.

Overeenkomstig artikel 21, § 4, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis moet de raadkamer nagaan of het bevel tot aanhouding regelmatig is ten aanzien van de bepalingen van deze wet. Zij oordeelt bovendien over de noodzakelijkheid van de handhaving van de hechtenis volgens de in artikel 16, § 1, bepaalde criteria.

Dit laatste artikel schrijft het volgende voor : « Slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid en indien het feit voor de verdachte een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, kan de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding verlenen.

Deze maatregel mag niet worden getroffen met het oog op onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige andere vorm van dwang.

Indien het maximum van de van toepassing zijnde straf vijftien jaar dwangarbeid niet te boven gaat, mag het bevel slechts worden verleend als er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte nieuwe misdaden of wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden. »

Het is vanuit menselijk oogpunt begrijpelijk dat de burgerlijke partij wil worden betrokken bij de toetsing van de voorlopige hechtenis aan de voormelde criteria. Vooral slachtoffers van zware misdrijven zullen opwerpen dat de aangehouden verdachte een gevaar is voor de samenleving en daarom niet in vrijheid mag worden gesteld.

Spreker is van oordeel dat de in artikel 16, § 1, bepaalde voorwaarden het vermoeden van onschuld van de verdachte niet in het gedrang brengen. Zij betreffen uitsluitend de openbare veiligheid en het efficiënt verloop van het gerechtelijk onderzoek.

Aangezien de burgerlijke partij hier een onmiskenbaar belang bij heeft, valt de stelling te verdedigen dat zij in het debat haar argumenten tegen een invrijheidstelling kan doen gelden.

De minister wijst erop dat de burgerlijke partijen de zijns inziens legitieme wens hebben geuit om niet volledig afzijdig van het gerechtelijk onderzoek te worden gehouden. Dit betekent niet dat zij het onderzoek stap voor stap wensen op te volgen. Zij dringen er enkel op aan dat het onderzoek op een efficiënte wijze wordt gevoerd. Dit veronderstelt dat zij in de mogelijkheid worden gesteld het dossier in te zien en te reageren op het verloop van het onderzoek, eventueel door het vragen van bijkomende onderzoeksdaden.

Het onderhavige wetsvoorstel komt aan deze verzuchtingen tegemoet.

De vorige spreker merkt op dat de argumenten ter verdediging van de stelling dat de burgerlijke partijen niet bij de procedure betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis mogen worden betrokken, in de ogen van de bevolking weinig overtuigingskracht uitstralen wanneer de vraag naar de invrijheidstelling van personen als Dutroux aan de orde is.

Op grond van deze gedachtewisseling stelt de commissie zich op het standpunt dat het onderhavige voorstel uitsluitend het inzagerecht van de niet-aangehouden verdachte en de burgerlijke partij in het gerechtelijk dossier betreft, alsook de mogelijkheid voor deze partijen om een afschrift van hun verklaringen te verkrijgen en bijkomende onderzoeksdaden te laten uitvoeren.

Aan de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis wordt niet geraakt. De emotioneel geladen problematiek van de deelname van de burgerlijke partij aan de debatten in de raadkamer over de handhaving van de voorlopige hechtenis blijft hier dus buiten beschouwing.

In het voorontwerp van wet van de commissie Strafprocesrecht (versie 1994) wordt in artikel 61bis van het Wetboek van strafvordering trouwens een uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt : « Onverminderd de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, kan iedereen tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan en die niet om deze reden van zijn vrijheid is beroofd, evenals de burgerlijke partij, verzoeken het dossier in te zien. »


Een lid verwondert zich over de uitspraak van de minister dat verdachten soms niet worden aangehouden of, in geval van aanhouding, in vrijheid worden gesteld om te verhinderen dat ze kennis zouden nemen van hun dossier.

Spreker ziet hierin een flagrante tegenspraak tussen de wet en de praktijk. De publieke opinie zal niet aanvaarden dat bepalingen inzake de voorlopige hechtenis niet worden toegepast uitsluitend om de verdachte de inzage van het gerechtelijk dossier te ontzeggen (cf. het hierboven geciteerde artikel 16, § 1).

Een ander punt betreft de verplichting voor het slachtoffer om zich burgerlijke partij te stellen als het bij het strafproces wenst te worden betrokken.

Men moet er zich echter rekenschap van geven dat slachtoffers niet altijd financieel vergoed wensen te worden voor de schade die ze door het misdrijf hebben geleden, maar in bepaalde gevallen uitsluitend inzage wensen te krijgen van het dossier.

Dient in dergelijke gevallen de voorwaarde van de burgerlijke-partijstelling met alle daaraan verbonden kosten, zoals de borgsom en het ereloon van de raadsman, te worden gehandhaafd ? Wordt de toegangsdrempel tot het gerecht daardoor niet verhoogd ?

De minister antwoordt dat in deze aangelegenheid een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de strafvordering al dan niet door het openbaar ministerie is ingesteld.

Wanneer de benadeelde zelf de strafvordering op gang brengt door een rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht (art. 64, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) of door een klacht met burgerlijke-partijstelling voor de onderzoeksrechter (art. 63 van het Wetboek van Strafvordering), zal hij als burgerlijke partij een borgsom moeten betalen om de vermoedelijke kosten der rechtspleging te dekken.

Het bedrag van deze borgsom wordt door de onderzoeksrechter bepaald (artikel 108 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken). Hij houdt hierbij rekening met verschillende factoren, zoals de vraag of er deskundigen zullen moeten worden aangesteld. In complexe zaken is het niet uitgesloten dat de borgsom tot 200 000 frank oploopt.

Eventueel kunnen de onderzoeksrechter en het openbaar ministerie bijkomende provisies vragen voor het uitvoeren van bepaalde onderzoeksdaden zoals het controleren van de boekhouding en het verrichten van wetenschappelijke analyses.

Slachtoffers die minvermogend zijn, kunnen als burgerlijke partij rechtsbijstand krijgen voor de betaling van de borgsom (art. 672 van het Gerechtelijk Wetboek).

Indien het openbaar ministerie de strafvordering heeft ingesteld, kan het slachtoffer zich met zijn burgerlijke vordering daarbij aansluiten, zonder dat hij daarvoor hoeft te betalen. De burgerlijke-partijstelling kan zowel bij de onderzoeksrechter gebeuren, als voor de onderzoeksgerechten en de vonnisgerechten in eerste aanleg.

Met betrekking tot de vraag of het inzagerecht sensu lato voor alle slachtoffers van een misdrijf moet gelden, ongeacht of ze zich burgerlijke partij hebben gesteld, verklaart de indiener van het wetsvoorstel dat er een onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen de burgerlijke partij en de aanstaande burgerlijke partij.

Deze benadering wordt door de Regering gevolgd in haar amendement op het wetsvoorstel strekkende tot het afgeven van een kosteloos afschrift van alle processtukken in strafzaken (Gedr. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-17/1 en 3, amendement nr. 6).

Zo wordt in het door het amendement voorgestelde artikel 674bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek bepaald dat « de verdachte, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de burgerlijke partij en de aanstaande burgerlijke partij in strafzaken om rechtsbijstand kunnen verzoeken met het oog op het verkrijgen van afschriften van stukken uit het gerechtsdossier ».

Spreker heeft ten gronde geen bezwaar tegen het idee van de aanstaande burgerlijke partij, maar ziet niet in hoe een en ander juridisch-technisch in zijn werk zal gaan.

Hij verzet zich echter tegen het voorstel om de potentiële benadeelde onmiddellijk als partij bij de strafprocedure te betrekken. Deze laatste dient daartoe een stap te zetten, de burgerlijke-partijstelling, waarmee hij aangeeft dat hij als procespartij op tegensprekelijke wijze aan de debatten wil deelnemen.

Spreker betoont zich echter geen voorstander van een regeling waarbij personen, uitsluitend om hun ongezonde nieuwsgierigheid te bevredigen, in het debat wensen tussen te komen en zich als burgerlijke partij opwerpen.

In deze discussie mag men de termen van artikel 63 van het Wetboek van strafvordering niet uit het oog verliezen. Luidens dit artikel kan hij die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld, daarover bij de bevoegde onderzoeksrechter klacht doen en zich burgerlijke partij stellen. Volgens een vaststaande rechtspraak moet degene die met het oog op een burgerlijke-partijstelling beweert door een misdrijf te zijn benadeeld d.w.z. die rechtvaardigt dat hij slachtoffer is kunnen zijn van dat misdrijf, nog niet het bewijs van een schade aanbrengen.

Voorts beklemtoont hij nogmaals dat wanneer de strafvordering reeds door het openbaar ministerie op gang is gebracht, de benadeelde zich door een eenvoudige verklaring op de griffie op elk ogenblik burgerlijke partij kan stellen, zonder dat een borgsom verschuldigd is. In deze procedure ligt de waarborg besloten dat de stap naar de burgerlijke-partijstelling met een minimum aan vormvereisten verloopt.

Volgens een ander lid mag dit er echter niet toe leiden dat het gerechtelijk dossier voor iedereen toegankelijk zou zijn. Men moet voorkomen dat personen of verenigingen louter uit nieuwsgierigheid of wegens een moreel belang toegang krijgen tot het dossier en daarvan gebruik maken om publiciteit te maken of allerlei acties te voeren.

Indien men hierin te ver gaat, zal men het vertrouwen van de onderzoeksrechter en zijn medewerkers beschamen, alsook dat van de onderzoeksgerechten.

Een volgende spreker schaart zich achter deze zienswijze. Toch stelt hij de vraag of er geen onderscheid moet worden gemaakt tussen zij die lichtvaardig beweren door een misdrijf schade te hebben geleden en bijvoorbeeld de ouders die zich wegens de moord op hun kind burgerlijke partij hebben gesteld ? Deze laatsten hebben er ontegensprekelijk belang bij het dossier in te zien om opmerkingen te maken bijvoorbeeld over punten die de onderzoeksrechter over het hoofd zou hebben gezien. Als dusdanig kunnen zij niet worden gelijkgesteld met personen die niet echt benadeeld lijken te zijn.

De minister schuift in dit debat nog twee andere argumenten naar voren.

In de eerste plaats mag de frequent voorkomende hypothese niet worden uitgesloten dat het slachtoffer of de burgerlijke partij zelf onder verdenking staan. Bij de beoordeling van hun verzoek om het gerechtelijk dossier in te zien, dient met deze omstandigheid rekening te worden gehouden.

Ten tweede moet het gerechtelijk dossier het volledig verloop van het onderzoek weerspiegelen. Indien men de onderzoeksrechter en de politiediensten niet de mogelijkheid biedt het gerechtelijk onderzoek te voeren, zonder dat alle elementen in de openbaarheid worden gebracht, bestaat het gevaar dat zij bepaalde inlichtingen niet meer aan het dossier toevoegen, uit vrees dat de bekendmaking ervan de voortgang van het onderzoek zal schaden.

Aldus ontstaat een parallel dossier dat veel vollediger is, maar waarvan het bestaan officieel niet kan worden toegegeven. Het is evident dat dit nadelig uitvalt niet alleen voor de verdachte, maar ook voor de transparantie van de strafrechtspleging.

Deze beide argumenten pleiten derhalve voor het behoud van een grendel op het dossier, waarmee de toegang kan worden afgesloten.

Wanneer de onderzoeksrechter een burgerlijke partij de inzage van het gerechtelijk dossier ontzegt, bijvoorbeeld omdat zij zelf verdacht wordt of geen voldoende belang heeft, kan zij krachtens het voorgestelde artikel 61bis , § 4 van het Wetboek van Strafvordering tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Volgens het voorontwerp van wet-Franchimont (versie 1995) staat in tegenstelling tot de versie 1994 tegen de weigering van de onderzoeksrechter geen enkel rechtsmiddel open. Dit impliceert dat de onderzoeksrechter als het ware soeverein over het inzagerecht beslist.

Indien men ervan uitgaan dat hij zijn beslissing moet motiveren, kan er een probleem rijzen. Het is namelijk niet uitgesloten dat hij niet alle motieven van zijn weigering wil bekendmaken omdat hij anders elementen prijsgeeft waarvan het geheim karakter voor het verloop van zijn onderzoek van essentieel belang is.

Ingeval er een motiveringsplicht is, moet de burgerlijke partij haar verzoek aan de kamer van inbeschuldigingstelling kunnen voorleggen die op grond van het voorgelegde dossier moet beoordelen of de weigering van de onderzoeksrechter al dan niet pertinent is.

Eerder werd reeds gesteld dat het in het kader van de voorlopige hechtenis niet gerechtvaardigd is de burgerlijke partij het inzagerecht toe te kennen waarover de verdachte beschikt. Voorts werd geopperd dat een te ruim opgevat inzagerecht het gerechtelijk onderzoek verlamt en eventueel kan leiden tot het aanleggen van parallelle dossiers.

De indiener van het wetsvoorstel pleit voor de beroepsmogelijkheid omdat de rechter in hoger beroep de beweegredenen van de onderzoeksrechter om de inzage te weigeren, moet kunnen toetsen.

In dat verband verwijst hij naar het arrest nr. 22/95 van het Arbitragehof van 2 maart 1995 volgens hetwelk artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het beroep dat aan de verdachte wordt geboden tegen een verwijzingsbeschikking beperkt wordt tot de excepties van onbevoegdheid alleen, terwijl het openbaar ministerie en de burgerlijke partij alle middelen in hoger beroep kunnen aanvoeren tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling van de raadkamer.

Tevens zou de Raad van State zich in zijn advies over het voorontwerp van wet-Franchimont ten gunste van de beroepsmogelijkheid hebben uitgesproken.

Met betrekking tot de motivering van de weigering geeft spreker toe dat zijn voorstel geen precieze criteria bevat. Hij heeft er echter geen bezwaar tegen dat de weigering wordt gemotiveerd op grond van dezelfde criteria als die vervat in artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Zo kan de onderzoeksrechter de inzage weigeren in het belang van de openbare veiligheid. Hij kan dat onder controle en toezicht van een beroepsinstantie omschrijven zonder het dossier vrij te geven. Idem dito wanneer er door de kennisgeving van het dossier ernstige redenen zouden bestaan om te vrezen dat de verdachte nieuwe misdaden of wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden (bijvoorbeeld getuigen zou pogen te beïnvloeden).

Deze criteria, die luidens het voormelde artikel 16, § 1, de aanhouding van een verdachte wettigen, kunnen des te meer door de onderzoeksrechter worden aangevoerd ter motivering van de weigering om het gerechtelijk dossier ter beschikking van de burgerlijke partij te stellen.

Het staat dan aan de kamer van inbeschuldigingstelling om na te gaan of de motivering al dan niet op elementen van het dossier gegrond is.

Een dergelijke procedure bevordert de transparantie van het onderzoek. De onderzoeksrechter en de politiediensten hebben er immers geen enkel belang bij gevoelige stukken achter te houden uit vrees dat de kennisgeving ervan aan de verdachte of de burgerlijke partij het onderzoek zal hypothekeren. Sommigen zullen hierin een beperking zien van de maneuvreerruimte van de onderzoeksrechter. Daartegenover staat dat deze laatste in geval van hoger beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling juist deze stukken zal kunnen aanvoeren ter verdediging van zijn beslissing om de inzage van het dossier te weigeren of slechts ten dele toe te slaan.

Een lid verklaart zich akkoord met de suggestie om de criteria vervat in artikel 16, § 1, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis als toetssteen te gebruiken voor de beslissingen inzake de inzage van het gerechtelijk dossier, met dien verstande dat ze niet limitatief mogen worden opgevat.

Er moet dus worden nagegaan of er geen andere redenen zijn die een weigerende beslissing kunnen staven. Bijvoorbeeld wanneer de verzoeker geen belang heeft, zonder enige noodzaak zijn nieuwsgierigheid wenst te bevredigen of zich in het onderzoek wil mengen.

Er wordt op gewezen dat het wetsvoorstel reeds een rem bevat in die zin dat de burgerlijke partij een zekere wachttijd in acht moet nemen. Krachtens het voorgestelde artikel 61bis , § 1, van het Wetboek van strafvordering kan zij slechts na het verstrijken van één maand vanaf haar stelling voor het eerst haar verzoek doen om het dossier in te zien. Daarenboven kan het verzoek slechts worden herhaald na het verstrijken van één maand na de vorige definitieve beslissing over een verzoek tot inzage.

Wat de motivering van de beslissing van de onderzoeksrechter betreft, merkt de minister op dat in het voorgestelde artikel 61bis, § 2, eerste lid enkel wordt bepaald dat de onderzoeksrechter een gemotiveerde beslissing neemt, zonder daarbij aan te geven welke criteria een weigering kunnen verantwoorden.

In artikel 61ter, § 3, van het Wetboek van Strafvordering van het voorontwerp-Franchimont (versie 1995) wordt evenwel bepaald dat de onderzoeksrechter de inzage van het dossier of van bepaalde stukken kan weigeren indien dit noodzakelijk is voor de goede gang van het onderzoek of indien inzage personen in gevaar kan brengen.

Spreker heeft echter geen bezwaar tegen de suggestie van de indiener van het voorstel om de criteria van artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis als toetssteen te gebruiken.

Gelet op de doelstelling van dit wetsvoorstel, namelijk het bereiken van enige gelijkheid tussen de partijen, is de rapporteur van mening dat het voorstel een verspilde moeite zal zijn indien de onderzoeksrechter het verzoek tot inzage soeverein zou kunnen afwijzen zonder dat tegen die beslissing enig beroep mogelijk is.

Wat het argument betreft dat de burgerlijke partij zelf verdacht zou kunnen zijn, moet toch worden toegegeven dat deze situatie zich zelden voordoet en dan nog in een welbepaald soort zaken.

Als men wil dat met dit voorstel de ongerustheid van de bevolking wordt weggenomen, moet er een beroepsmogelijkheid zijn, zo niet wordt de tekst volledig uitgehold.

Er wordt op gewezen dat de hiervoor geformuleerde vragen en opmerkingen geen fundamentele kritiek op het wetsvoorstel inhouden, maar juist tot doel hebben tegemoet te komen aan eventuele bezwaren die in de toekomst zullen worden geformuleerd. Een goed begrip van de draagwijdte van het wetsvoorstel en zijn implicaties zal het mogelijk maken het binnen het raam van onze strafrechtspleging te situeren.


Een lid wenst te weten op welke manier het voorgestelde artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering zal worden toegepast wanneer, zoals bij de verdwijning van Loubna Ben Aïssa op 5 augustus 1992, de procureur des Konings geen onderzoeksrechter heeft aangewezen of, wanneer het onderzoek loopt doch de verdachte nog niet is geïdentificeerd, zoals aanvankelijk het geval was in de verdwijningszaak van Julie en Mélissa en van An en Eefje.

De indiener van het wetsvoorstel antwoordt dat wanneer er een gerechtelijk onderzoek is geopend, het niet vereist is dat er een verdachte is geïdentificeerd.

De benadeelden die zich burgerlijke partij hebben gesteld (bv. de ouders van Julie en Mélissa en van An en Eefje), zouden derhalve krachtens het voorgestelde artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering na het verstrijken van een termijn van een maand aan de onderzoeksrechter kunnen vragen het dossier in te zien. Het feit dat het gerechtelijk onderzoek aanvankelijk tegen onbekenden loopt, speelt daarbij geen enkele rol.

In de hypothese dat het openbaar ministerie geen gerechtelijk onderzoek heeft ingesteld, zoals in het geval van de verdwijning van Loubna Ben Aïssa, rijst er een probleem. Aangezien het openbaar ministerie de zaak niet door een vordering bij de onderzoeksrechter aanhangig heeft gemaakt, hebben de benadeelden die het gerechtelijk onderzoek willen op gang brengen en het dossier willen inzien, geen andere mogelijkheid dan de indiening van een klacht bij de onderzoeksrechter, eventueel tegen onbekenden, met burgerlijke-partijstelling.

Door de stelling als burgerlijke partij wordt de strafvordering ingesteld. De onderzoeksrechter is dan verplicht de zaak te behandelen.

Zoals hierboven reeds is gesteld, dient de burgerlijke partij in dat geval wel een borgsom te betalen. In bepaalde arrondissementen huldigt men echter de stelregel dat deze som niet verschuldigd is wanneer het opsporingsonderzoek aan de gang is en het parket reeds bepaalde onderzoeksdaden heeft gesteld, zonder dat een onderzoeksrechter gevorderd is.

Een lid vindt dat in het geval van Loubna Ben Aïssa het parket van Brussel een zware fout heeft begaan door in de zaak geen onderzoeksrechter aan te wijzen.

Zonder te willen vooruitlopen op de conclusies van de parlementaire onderzoekscommissie over deze zaak, is de minister het hierover met de rapporteur niet eens. Het feit dat een zaak niet voor de onderzoeksrechter wordt gebracht, kan niet beschouwd worden als een fout van het openbaar ministerie. De onderzoeksrechter moet worden ingeschakeld als er onderzoeksdaden moeten worden verricht.

De vorige spreker merkt op dat wanneer het gaat om de verdwijning van een persoon, de aanwijzing van een onderzoeksrechter zeker verantwoord is. Het feit dat dit in de zaak Loubna Ben Aïssa niet is gebeurd, is volgens hem het bewijs dat er geen grondig opsporingswerk is gedaan.

De minister antwoordt dat als men vindt dat voor elke verdwijning een gerechtelijk onderzoek moet worden ingesteld, dit bij wet verplicht moet worden gesteld.

Een ander lid merkt op dat de aanwijzing van een onderzoeksrechter niet in ieder geval de beste oplossing is. Men moet zich ervan bewust zijn dat het soms beter is dat het parket een zaak behandelt dan de onderzoeksrechter. Naast de vraag of een rechter de onderzoeken die hem worden toevertrouwd de baas kan, moet men vaststellen dat de parketten soms beter gestructureerd zijn. Dat aspect van onze strafrechtspleging en met name de positie van de onderzoeksrechter verdienen bijzondere aandacht. Men kan niet voorbijgaan aan het feit dat de onderzoeken die door sommige onderzoeksrechters worden gevoerd, te wensen overlaten omdat zij te veel werk hebben of omdat ze te weinig ervaring hebben, enz.


Met betrekking tot de vraag naar de opportuniteit van het instellen van een gerechtelijk onderzoek in verdwijningszaken, merkt een lid op dat bij de publieke opinie, althans bij een deel ervan, de overtuiging heerst dat ook andere misdrijven, zoals het echtelijk en seksueel geweld, niet altijd met de nodige ernst door de politiediensten en de parketten worden behandeld. Gelukkig is er op dit vlak een kentering waar te nemen, zowel bij de ontvangst van de klachten van de slachtoffers door de politiediensten als bij hun verdere behandeling door de parketten.

Spreker wenst te weten welke stappen het slachtoffer of de benadeelde moeten ondernemen om tot een strafproces te komen en op welke wijze zij het onderzoek kunnen opvolgen of ervan op de hoogte worden gehouden.

Komt het wetsvoorstel tegemoet aan de eisen die de ouders van Julie en Melissa en An en Eefje in dat verband hebben geformuleerd ?

De indiener van het wetsvoorstel schetst het verloop van de strafprocedure.

Wanneer een benadeelde klacht indient bij een politiedienst of uitzonderlijk bij het parket, zal de procureur des Konings in eerste instantie beslissen of de zaak al dan niet zal worden onderzocht. Hij heeft immers de bevoegdheid de klacht te seponeren tenzij het een klacht met burgerlijke-partijstelling betreft.

Krachtens bepaalde onderrichtingen is de procureur ertoe verplicht om voor bepaalde misdrijven de benadeelde te informeren over het gevolg dat hij aan diens klacht verleent.

Is er een sepot, dan kan de benadeelde ofwel voor een burgerlijke rechtbank een vordering tot schadevergoeding inleiden, ofwel zich bij de onderzoeksrechter burgerlijke partij stellen om aldus de strafvordering op gang te brengen. De onderzoeksrechter meldt dit aan de procureur des Konings die zich daartegen niet kan verzetten. Vanaf het ogenblik dat de onderzoeksrechter met het onderzoek belast is, beslist hij hoe dat onderzoek verder zal worden gevoerd.

Wanneer de onderzoeksrechter zijn onderzoek beëindigd acht, zendt hij het dossier aan de procureur des Konings.

Wanneer deze laatste oordeelt dat het onderzoek niet volledig is, stuurt hij het dossier terug naar de onderzoeksrechter met de vordering bijkomende onderzoeksdaden te stellen.

Indien hij het onderzoek volledig acht, maakt hij zijn schriftelijke eindvordering op waardoor de zaak voor de raadkamer wordt gebracht die ofwel tot buitenvervolgingstelling beslist ofwel de verdachte naar een vonnisgerecht verwijst.

Indien het parket een klacht voor onderzoek in behandeling neemt, zal er soms een beroep op de onderzoeksrechter moeten worden gedaan omdat hij als enige bevoegd is bepaalde dwangmaatregelen te nemen (bijvoorbeeld het bevel tot medebrenging, het aanhoudingsbevel, de huiszoeking, de inbeslagneming, de telefoontap). Door een onderzoeksrechter te vorderen, wordt het gerechtelijk onderzoek ingesteld en de strafvordering op gang gebracht. Vanaf dat ogenblik leidt de onderzoeksrechter het onderzoek.

Indien het openbaar ministerie de tussenkomst van een onderzoeksrechter niet nodig acht, zal het zijn opsporingsonderzoek voortzetten door aan de politie bepaalde opdrachten te geven (bijvoorbeeld de ondervraging van de verdachte, een getuigenverhoor). In dat geval blijft het onderzoek volledig in handen van het parket. Wanneer het onderzoek voldoende bezwaren tegen de verdachte aan het licht heeft gebracht en het optreden van een onderzoeksrechter niet vereist is, zal de procureur des Konings de verdachte rechtstreeks voor het vonnisgerecht dagvaarden.

Tot slot moet ook worden vermeld dat de benadeelde krachtens artikel 64, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de vermoedelijke dader voor wanbedrijven en overtredingen rechtstreeks voor het vonnisgerecht kan dagvaarden (cf. art. 145 en 182 van het Wetboek van Strafvordering). Deze wijze van aanhangigmaking geldt dus niet voor misdaden die tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoren, zelfs al worden ze ­ ten gevolge van een andere kwalificatie ­ gecorrectionaliseerd. Zij kan evenmin worden toegepast wanneer de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een magistraat in het gedrang is.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Dit artikel luidt als volgt :

« Artikel 1. ­ Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. »

Het wordt zonder opmerkingen eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 2

Dit artikel luidt als volgt :

« In het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 61bis ingevoegd, luidend als volgt :

« Artikel 61bis. ­ § 1. De verdachte en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter schriftelijk verzoeken om :

1º inzage te krijgen in het gerechtelijk dossier dat hen betreft;

2º een afschrift te bekomen van de verklaringen die ze zelf hebben afgelegd in de loop van het onderzoek;

3º een bijkomende onderzoeksdaad te stellen.

Het verzoek zoals bepaald onder 1º van deze paragraaf kan voor het eerst worden gedaan na het verstrijken van één maand :

­ voor de verdachte vanaf de inverdenkingstelling;

­ voor de burgerlijke partij vanaf haar stelling.

Het verzoek zoals bepaald onder 2º van deze paragraaf kan in elke stand van het onderzoek worden gedaan.

Het verzoek zoals bepaald onder 3º van deze paragraaf moet gemotiveerd zijn en omschrijft zo nauwkeurig mogelijk de gevraagde onderzoeksdaad, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid.

De verzoeken zoals bepaald in deze paragraaf kunnen slechts herhaald worden na het verstrijken van één maand na de vorige definitieve beslissing over een gelijkaardig verzoek.

§ 2. Binnen de acht dagen na ontvangst van een verzoek zoals vermeld in paragraaf 1 van dit artikel neemt de onderzoeksrechter een gemotiveerde beslissing.

Deze beslissing wordt door de griffier per faxpost of per aangetekende brief ter kennis gebracht aan de verzoeker en aan zijn raadsman, binnen twee werkdagen na de dag waarop ze genomen werd.

§ 3. De beslissing genomen op een verzoek krachtens het eerste lid van paragraaf 1 vermeldt de plaats waar en de periode waarin het dossier kan worden ingezien.

Het dossier wordt gedurende ten minste twee werkdagen ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn raadsman.

Indien om een bijkomende onderzoeksdaad wordt verzocht, kan de onderzoeksrechter aan de verzoeker nadere inlichtingen vragen. De termijn waarbinnen de onderzoeksrechter zijn beslissing moet nemen, wordt geschorst door deze vraag om nadere inlichtingen.

§ 4. De verzoeker kan voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter die een verzoek zoals vermeld in paragraaf 1 afwijst.

Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van twee werkdagen die begint te lopen vanaf de dag van ontvangst van de kennisgeving van de beschikking.

De verklaring van hoger beroep wordt gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van de onderzoeksrechter die de beslissing genomen heeft, en wordt ingeschreven in het register van hoger beroep in correctionele zaken.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen te rekenen van het instellen van het hoger beroep, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak op het ogenblik van haar uitspraak.

§ 5. De arresten worden binnen twee werkdagen aan de verzoeker en zijn raadsman ter kennis gebracht, betekend in de vorm bepaald in paragraaf 2.

Tegen deze arresten kan cassatieberoep worden ingesteld op dezelfde wijze als bepaald in artikel 417 van het Wetboek van Strafvordering, binnen een termijn van acht werkdagen die begint te lopen vanaf de dag waarop het arrest aan de verzoeker ter kennis werd gebracht.

Het dossier wordt binnen twee werkdagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep aan de griffier van het Hof van Cassatie toegestuurd.

Cassatiemiddelen kunnen worden voorgedragen hetzij in de akte van voorziening, hetzij in een bij die gelegenheid neergelegd geschrift, hetzij in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen uiterlijk de achtste dag na de datum van de voorziening.

Het Hof van Cassatie beslist binnen vijftien dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep.

Na een cassatie-arrest met verwijzing doet de kamer van inbeschuldigingstelling waarnaar de zaak verwezen is, uitspraak binnen de vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het arrest van het Hof van Cassatie. »

Paragraaf 1

De hoofdindiener van het wetsvoorstel verklaart dat uit de vergelijking tussen het ontwerp-Franchimont en het voorliggende wetsvoorstel een eerste verschilpunt aan het licht komt in het 1º van § 1; het voorstel gebruikt het woord « verdachte », terwijl in het ontwerp-Franchimont in de eerste versie sprake is van « iedereen tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan » en in de tweede versie van « niet aangehouden in verdenkinggestelde »; overigens wordt het begrip « inverdenkingstelling » omschreven.

Er zijn dan ook twee oplossingen mogelijk :

­ ofwel behoudt men de huidige terminologie van « verdachte », en wordt het voorstel, nadat het door de Senaatscommissie voor de Justitie is aangenomen, bij de bespreking van het ontwerp-Franchimont gevoegd, waarna kan worden overgegaan tot een coordinatie van de terminologie;

­ ofwel gebruikt men de terminologie van het ontwerp-Franchimont, met dien verstande dat er nog geen juridische definitie bestaat van deze terminologie.

De spreker is er dan ook voorstander van de term « verdachte » te behouden, die trouwens ook in het Wetboek voorkomt.

Het tweede punt dat de aandacht verdient, heeft betrekking op de woorden « burgerlijke partij », die verkozen wordt boven de woorden « slachtoffer ». Hiervoor wordt verwezen naar de algemene bespreking.

Er is sprake van de burgerlijke partij omdat men zich in de context van een strafrechtelijke procedure bevindt en men moet voorkomen dat al wie vindt dat hij benadeeld is, tussenbeide zou komen zonder zich officieel burgerlijke partij te stellen.

Een lid is het eens met de suggestie van de vorige spreker met betrekking tot de term « verdachte ». Men kan inderdaad geen tekst aannemen waarin begrippen staan die wettelijk nog niet bestaan. Alle definities moeten trouwens worden aangepast als het ontwerp-Franchimont wordt aangenomen.

Een ander lid merkt op dat twee vormverbeteringen moeten worden aangebracht in paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 61bis :

­ in het vierde lid moeten de woorden « zo nauwkeurig mogelijk » worden vervangen door het woord « nauwkeurig »;

­ in het vijfde lid moet in de Franse tekst het woord « rendue » worden ingevoegd na de woorden « décision définitive »;

Met betrekking tot het tweede lid van paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 61bis merkt de indiener op dat het voorstel door het gebruik van de woorden « à compter de l'inculpation » ­ « vanaf de inverdenkingstelling » aansluit bij het ontwerp-Franchimont (maar zonder definitie) in het kader van de normale procedure, waarin de onderzoeksrechter een verdachte laat weten dat hij beticht wordt van een bepaald misdrijf, met inachtneming van bepaalde vormvoorschriften.

Paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 61bis wil duidelijk voorkomen dat allerlei middelen worden aangewend om de procedure systematisch te vertragen en dat er een wildgroei ontstaat van de meest onwaarschijnlijke verzoeken.

De voorgestelde tekst wil ook een zekere « afstand » mogelijk maken, wat verklaart dat het tijdstip waarop het verzoek kan worden ingediend verschilt naar gelang van de door de voorgestelde tekst bedoelde hypotheses.

Zo kan het verzoek om een afschrift te verkrijgen van de verklaringen die zijn afgelegd tijdens het onderzoek, in elke stand van het onderzoek worden gedaan.

Een zelfde verzoek om een bijkomende onderzoeksdaad te laten verrichten kan daarentegen niet na enkele dagen worden herhaald.

Dat kan slechts na het verstrijken van een maand en dan moeten nieuwe argumenten worden aangevoerd.

Een lid vraagt uit welke bepaling van de voorgestelde tekst deze laatste vereiste voortvloeit.

De hoofdindiener van het voorstel zegt dat ze voortvloeit uit de combinatie van het voorlaatste en het laatste lid van § 1 van artikel 61bis.

Een lid vraagt wat de samenhang is tussen het voorliggende wetsvoorstel en de bepalingen van de wet op de voorlopige hechtenis, inzonderheid die met betrekking tot de toegang van de aangehouden verdachte tot zijn dossier.

Een ander lid verwijst naar het ontwerp-Franchimont dat expliciet bepaalt « onverminderd de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis ».

Bij de berekening van de termijnen waarbinnen een verzoek om inzage in het dossier moet worden ingediend, moet dus onder meer rekening worden gehouden met de mogelijkheden tot inzage van het dossier in het kader van de voorlopige hechtenis.

De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat de voorgestelde tekst van toepassing is op de niet-aangehouden verdachte.

Men kan deze laatste echter niet expliciet noemen in de inleidende zin van § 1, want het 2º en het 3º van die paragraaf zijn zonder onderscheid van toepassing op alle verdachten, ongeacht of ze aangehouden zijn of niet.

Het invoegen van de woorden « onverminderd de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » zou de vraag doen rijzen of deze laatste bepalingen samen gelden met die van het voorliggende voorstel.

Dat is uitgesloten.

Een lid verklaart dat in feite alleen het voorgestelde 2º een element toevoegt ten opzichte van de rechten waarover de aangehouden verdachte beschikt.

Een onderzoeksrechter kan immers in theorie altijd weigeren een bijkomende onderzoeksdaad te verrichten die is gevraagd door de advocaat van de verdachte, maar in werkelijkheid doet hij dit nagenoeg nooit, want een dergelijke weigering zou een schending betekenen van de rechten van de verdediging.

De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat de onderzoeksrechter inderdaad niet verplicht is in te gaan op een dergelijk verzoek.

Als het openbaar ministerie daarentegen een bijkomende onderzoeksdaad vraagt, moet die altijd worden verricht en kan tegen een weigering ­ die gemotiveerd moet zijn ­ beroep worden ingesteld.

Spreker wijst erop dat de voorgestelde tekst de onderzoeksrechter verplicht zijn beslissing te motiveren. Hij dient een amendement in, luidende : (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/2, amendement nr. 2) :

« Paragraaf 1, 1º, van het voorgestelde artikel 61bis aanvullen met de woorden :

« voor zover dit recht niet volgt uit de toepassing van de wet op de voorlopige hechtenis van 20 juli 1990. »

Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

De minister vraagt wie « de burgerlijke partij vanaf haar stelling » is.

Het is immers zo dat pas tijdens de procedure ten gronde uitspraak zal worden gedaan over deze burgerlijke-partijstelling. Bestaat dan ook niet het risico dat om het even wie zich burgerlijke partij zal stellen alleen maar om toegang te krijgen tot het dossier ?

Een lid verklaart dat een eerste controle geschiedt door de onderzoeksrechter die oordeelt of er een werkelijke band bestaat tussen het verzoek van de burgerlijke partij en de verdachte. Moet de burgerlijke partij haar verzoek om afschriften motiveren ?

De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering zeer ruim is wat betreft de erkenning van de hoedanigheid van burgerlijke partij en de ontvankelijkheid van de burgerlijke-partijstelling.

Het Hof van Cassatie heeft in dat opzicht een vaste jurisprudentie ontwikkeld.

Er moet geen schade worden bewezen. Het is voldoende dat een partij beweert benadeeld te zijn om zich burgerlijke partij te kunnen stellen.

Dat sluit aan bij de hierboven gemaakte opmerking over het gebruik van de woorden « burgerlijke partij » in de plaats van het woord « slachtoffer ».

Bovendien spreekt het ontwerp-Franchimont van een « verzoek om het gerechtelijk dossier in te zien ». Het eerste punt van de voorgestelde tekst beoogt het gerechtelijk dossier « dat hen betreft ».

Deze formulering maakt het de onderzoeksrechter mogelijk de toegang tot het dossier te beperken tot degenen die zich al burgerlijke partij hebben gesteld.

Zo heeft de burgerlijke partij in een dossier met 25 subdossiers die betrekking hebben op bijvoorbeeld 25 inbraken, alleen toegang tot het subdossier inzake de inbraak die haar betreft.

Er zij overigens aan herinnerd dat in het kader van de bespreking van het wetsontwerp over de voorlopige hechtenis, de minister de idee had geuit dat de onderzoeksrechter de inzage van bepaalde stukken zou kunnen toestaan maar niet van het gehele dossier.

Deze idee kan hier worden overgenomen wanneer men tijdens het onderzoek meent dat beter geen inzage wordt verleend van een bepaald stuk.

Deze regeling veronderstelt echter een autonome beslissing van de rechter bij wie de zaak aanhangig is, wat gevaarlijk kan blijken en in ieder geval afbreuk zou doen aan de gelijkheid van de partijen.

Een lid wijst op de zeer concrete gevolgen van dit debat. Bij de correctionele rechtbank is thans immers een zaak « Assubel » aanhangig, waarin de aangelegenheden die nu ter discussie staan van toepassing kunnen zijn. De zes bedrijfsleiders van Assubel die voor de correctionele rechtbank gedagvaard zijn, zullen met een zeer dik dossier worden geconfronteerd.

Anderzijds dreigen tientallen duizenden personen zich burgerlijke partij te stellen.

Zij zouden op z'n minst over voldoende informatie moeten beschikken om te oordelen of het, vooral op financieel gebied, al dan niet opportuun is om zich burgerlijke partij te stellen.

Een ander lid wijst erop dat de opmerkingen van de vorige spreker de aandacht vestigen op de ware draagwijdte van de discussie over de betekenis van de woorden « het gerechtelijk dossier dat hen betreft ».

Daarmee wordt dus meer bedoeld dan alleen de verklaringen van de betrokkene en die waarin zijn naam wordt vermeld.

In de zaak-Assubel kunnen er personen zijn die een levensverzekeringspolis hebben gesloten maar van wie de naam nergens in het dossier voorkomt. In dat geval kan men zeggen dat het volledige dossier hen « betreft ».

De definitie van de woorden « dat hen betreft » is dus een bijzonder netelige zaak, maar het gaat om een wezenlijk element.

Een lid meent dat een burgerlijke-partijstelling door iemand die niet bij het dossier betrokken zou zijn, een uitzonderingsgeval is en dat de wetgever op basis daarvan geen wetten moet maken. Bovendien controleert de onderzoeksrechter het verzoek en kan hij dus, zoals reeds is gezegd, dit verzoek afwijzen en zijn weigering motiveren door het feit dat de verzoeker geen belang heeft bij de zaak.

In gevallen als de zaak-Assubel ten slotte geschieden de massale burgerlijke-partijstellingen over het algemeen voor de feitenrechter zodat de voorgestelde tekst, die betrekking heeft op het onderzoek, in die hypothese niet echt van toepassing is.

Een vorige spreker betoogt dat de onderzoeksrechter zich bij de beoordeling van het verzoek om inzage op bepaalde criteria moet kunnen beroepen om zijn beschikking in rechte te kunnen motiveren.

Wanneer het om complexe strafdossiers gaat, mag men niet vergeten dat de verdachten het dossier zullen willen inzien om een duidelijk beeld van het onderzoek te krijgen.

Spreker spreekt de vrees uit dat bepaalde politiediensten de inverdenkingstelling of de aanhouding zo lang mogelijk zullen uitstellen om te verhinderen dat de verdachte en zijn raadsman het dossier kunnen raadplegen en aldus relevant bewijsmateriaal openbaar dreigt te worden.

Daarom schaart hij zich achter het voorstel van de minister om de criteria te omschrijven die de problematiek van de inzage van het gerechtelijk dossier moeten beheersen, zo niet laat men de beslissing over aan de discretionaire appreciatiebevoegdheid van de onderzoeksrechter.

Het feit dat er een beroep openstaat tegen de beschikking van de onderzoeksrehter, neemt dit bezwaar niet weg. De kamer van inbeschuldigingstelling zal immers in tweede aanleg de beschikking van de onderzoeksrechter moeten kunnen toetsen.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel herinnert eraan dat de zinsnede « het gerechtelijk dossier dat hen betreft » een beperking inhoudt waarop de onderzoeksrechter kan terugvallen om de inzage van het dossier of van bepaalde stukken te weigeren.

In het voorontwerp-Franchimont is deze beperking noch in de versie-1994 noch in de versie-1995 opgenomen. Daar betreft het inzagerecht het gerechtelijk dossier in zijn geheel.

Bij het opstellen van zijn voorstel heeft spreker zich afgevraagd of de burgerlijke partij kennis kan nemen van alle stukken, ook die welke haar niet aanbelangen.

Zijns inziens luidt het antwoord negatief. In die optiek lijkt het hem het meest opportuun dat de onderzoeksrechter die het dossier in handen heeft, hierover oordeelt. Om die reden heeft hij de woorden « het gerechtelijk dossier » aangevuld met de woorden « dat hen betreft ».

Indien men ervan uitgaat dat de onderzoeksrechter soeverein en zonder enige controle moet appreciëren of het gehele dossier aan de verdachte en de burgerlijke partij ter beschikking moet worden gesteld, kan men de woorden « dat hen betreft » beter schrappen, met alle gevaren vandien.

De vorige spreker werpt op dat, wanneer men deze woorden schrapt, de onderzoeksrechter zich bij zijn besluitvorming door geen enkel wettelijk criterium meer kan laten leiden.

Een lid merkt op dat de woorden « het gerechtelijk dossier dat hen betreft » het de onderzoeksrechter mogelijk maken zich uit te spreken over het belang dat de burgerlijke partij heeft om het dossier in te zien zonder zich te moeten uitspreken over de gegrondheid van de burgerlijke-partijstelling. De rechter zal dus oordelen of de burgerlijke partij er werkelijk belang bij heeft het dossier in te zien.

Spreker wijst erop dat de beoordeling van de hoedanigheid van burgerlijke partij door de onderzoeksrechter een probleem kan opleveren.

De v.z.w. Marc en Corinne stelt zich bijvoorbeeld burgerlijke partij in een zaak van ontvoering van kinderen. In de huidige stand van ons recht zal die burgerlijke-partijstelling onontvankelijk worden verklaard door de feitenrechter omdat een v.z.w. slechts een indirect belang heeft.

De vraag rijst dan ook of een onderzoeksrechter die zich moet uitspreken over het verzoek van de v.z.w. om inzage te nemen van een gerechtelijk dossier, niet eerst de ontvankelijkheid van de burgerlijke-partijstelling moet onderzoeken.

Als iemand zich burgerlijke partij stelt zonder dat er een oorzakelijk verband is tussen de schade en het strafbaar feit, en vraagt het gerechterlijk dossier te mogen inzien, kan de onderzoeksrechter zich dan uitspreken over de ontvankelijkheid van de burgerlijke-partijstelling ?

Mag hij inzage in het dossier weigeren en zeggen dat de verzoeker niet de hoedanigheid heeft om zich burgerlijke partij te stellen ? Of kan hij het probleem ontwijken door te verklaren dat de verzoeker er geen belang bij heeft het dossier in te zien ongeacht de ontvankelijkheid van zijn burgerlijke-partijstelling ?

De hoofdindiener van het voorstel betoogt dat deze vraagstelling zich buiten het kader van de huidige regelgeving situeert.

Volgens het huidige recht krijgt de benadeelde die zich burgerlijke partij stelt, slechts toegang tot het gerechtelijk dossier ter gelegenheid van de regeling van de rechtspleging voor de raadkamer. Bij die gelegenheid doet de raadkamer geen uitspraak over de ontvankelijkheid van de burgerlijke-partijstelling. Derhalve kan zij de burgerlijke partij de toegang tot het gerechtelijk dossier niet ontzeggen.

Het voorliggende wetsvoorstel doet niets anders dan deze problematiek naar een vroegere fase in de procedure te verschuiven, te weten het gerechtelijk onderzoek.

De vorige spreker merkt op dat er toch een belangrijk verschilpunt bestaat.

Met dit wetsvoorstel krijgt de burgerlijke partij inzage van het dossier tijdens de loop van het gerechtelijk onderzoek, met de mogelijkheid om aan de onderzoeksrechter bijkomende onderzoeksdaden te vragen. Dit inzagerecht heeft een veel ruimere diepgang dan het inzagerecht waarover de burgerlijke partij thans beschikt. Op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging wordt het onderzoek immers als beëindigd beschouwd.

Een lid verklaart dat er nog een ander probleem rijst. Het is mogelijk dat in een strafonderzoek een persoon wordt genoemd tegen wie eveneens een vervolging wordt ingesteld.

Aangezien de gegrondheid van de burgerlijke-partijstelling slechts door de vonnisrechter wordt onderzocht, zou deze persoon zich burgerlijke partij kunnen stellen. Vervolgens zou hij krachtens het wetsvoorstel kennis kunnen nemen van het dossier waarin hij als verdachte wordt geciteerd. Het is evident dat dit het onderzoek behoorlijk zal stremmen.

Om die reden is bij sommige politiediensten de praktijk gegroeid om de aanhouding of bepaalde onderzoeksdaden zoals een beslaglegging zo lang mogelijk uit te stellen om te vermijden dat de verdachte al te snel lucht krijgt van het dossier dat tegen hem wordt aangelegd of inzage kan krijgen van zijn dossier.

Spreker vreest dat deze praktijk, welke hij als ondemocratisch beschouwt, met het voorliggende wetsvoorstel overhand zal toenemen.

De minister verklaart dat er voor deze problematiek twee oplossingen naar voren kunnen worden geschoven. Ofwel gaat men de richting uit van dit wetsvoorstel en verleent men de onderzoeksrechter een volledige appreciatievrijheid zonder hem daarbij in de wet een criterium aan te reiken. Dit ontslaat hem echter niet van de verplichting zijn beslissing te motiveren (het voorgestelde artikel 61bis , § 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering).

Ofwel dient de onderzoeksrechter het verzoek om inzage af te wegen aan de hand van wettelijk bepaalde criteria, zoals het belang van het onderzoek, de privacy van bepaalde personen, de legitimiteit van de burgerlijke-partijstelling enzovoort.

De vorige spreker verkiest de laatste oplossing.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel vreest dat men hiermee de gerezen problemen niet oplost.

Voorts bouwt men een ongelijkheid in ten aanzien van partijen die op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging volledig inzage kunnen krijgen van het gerechtelijk dossier. Dit inzagerecht geldt echter niet voor het opsporingsonderzoek.

Ten derde brengen wettelijke criteria een bijkomende beperking mee voor de onderzoeksrechter.

Spreker heeft oog voor de opmerking dat politiediensten het dossier zo lang mogelijk voor de partijen gesloten willen houden, maar betoogt dat dit een probleem van hiërarchie en toezicht is.

Wanneer er een verdachte voor de raadkamer wordt gebracht, is het de verantwoordelijkheid van de onderzoeksrechter en het openbaar ministerie ervoor te zorgen dat het volledige dossier in de stand waarin het zich bevindt, te zijner beschikking wordt gesteld. Zij dienen er de politiediensten op te wijzen dat er geen sprake van kan zijn stukken achter te houden. Indien deze eventualiteit zich toch voordoet, moet hiertegen worden opgetreden.

De woorden « het gerechtelijk dossier dat hen betreft » gelden dus als een vingerwijzing voor de onderzoeksrechter. Hij kan de inzage weigeren omdat het dossier of bepaalde stukken de verzoeker niet betreffen of voor hem geen belang vertonen. Het staat deze laatste dan vrij deze weigering voor de kamer van inbeschuldigingstelling aan te vechten.

Een lid wijst erop dat zowel artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering als artikel 61ter van hetzelfde Wetboek, voorgesteld door het voorontwerp-Franchimont (respectievelijk versie-1994 en versie-1995), ten aanzien van de burgerlijke partij geen enkele beperking bevatten. Zij heeft derhalve toegang tot het volledige dossier.

Volgens de toelichting bij artikel 61bis van het voorontwerp-Franchimont (versie-1994) « zal de onderzoeksrechter in een eerste fase moeten nagaan of het verzoekschrift wel ontvankelijk is, dit wil zeggen dat er ernstige aanwijzingen van schuld zijn ten aanzien van de verzoeker of dat hij burgerlijke partij in de zaak is. Deze controle van de vereiste hoedanigheid van de verzoeker zal nauwgezet moeten geschieden om te vermijden dat de bepaling wordt aangegrepen door tal van nieuwsgierigen of personen die onterecht betrokkenheid bij een strafbaar feit vrezen. De onderzoeksrechter zal deze verzoeken moeten onontvankelijk verklaren.

Zelfs wanneer de verzoeker de vereiste hoedanigheid bezit, kan de onderzoeksrechter de inzage weigeren indien de noodwendigheden van het verzoek dit vereisen.

Deze bepaling is geïnspireerd door het Nederlands recht dat ook een artikel kent waarin, indien het belang van het onderzoek dit vordert, de verdachte kennisneming van bepaalde processtukken kan worden onthouden en wel tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en tijdens het voorbereidend onderzoek door het openbaar ministerie (artikel 30, tweede lid, Wetboek van Strafvordering) » (Commissie strafprocesrecht, Verslag van de Commissie, Voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek, Ed. Collection scientifique de la Faculté de Droit de Liège, Maklu, 1994, blz. 47 en 76-78).

Spreker ziet niet in waarom het voorstel van senator Erdman op dit punt van het voorontwerp-Franchimont zou moeten afwijken en wel een beperking in de wet zou inbouwen.

Een ander lid vreest dat het voorliggende wetsvoorstel verdachten of burgerlijke partijen in de loop van een gerechtelijk onderzoek meer mogelijkheden biedt dan de politiediensten. Eerstgenoemden krijgen inzage van alle stukken en verwerven aldus een kennisvoordeel op de politiediensten die in hun zoektocht naar de waarheid natuurlijk niet altijd weten wat de verdachten weten.

Speurders beklagen er zich dikwijls over dat zij in complexe zaken van georganiseerde criminaliteit er krachtens de wet toe gehouden zijn open kaart te spelen terwijl de tegenpartij daartoe niet verplicht is.

De rechten van de verdediging staan bijgevolg soms haaks op de vereiste van een efficiënt gerechtelijk onderzoek.

Volgens de hoofdindiener van het wetsvoorstel zou de daarin aangesneden problematiek zich niet voordoen wanneer men er per impossibile in zou slagen een wettekst goed te keuren houdende de verplichting een zaak binnen drie maanden na het opstarten van het onderzoek voor de vonnisrechter te brengen.

Wat de ongelijkheid van wapens betreft tussen enerzijds de politiediensten en anderzijds de verdachten en de burgerlijke partijen, moet de volgende afweging worden gemaakt.

Van de ene kant zijn er het parket en de politiediensten die de mogelijkheid hebben soms jarenlang allerhande onderzoeksdaden te stellen.

Van de andere kant zijn er de slachtoffers, hun rechthebbenden en personen die ooit eens ondervraagd zijn geweest en op wie verdenkingen rusten. Soms blijven zij gedurende jaren in het ongewisse over het verloop van het onderzoek en leven zij voortdurend in onzekerheid.

Dit alles zou niet nodig zijn indien alle procedures op drie maanden afgehandeld worden.

Spreker verwijst naar Groot-Brittannië en Nederland waar de verdachten na een vooronderzoek van slechts enkele maanden voor de vonnisrechter verschijnen.

De heer Erdman dient het volgende amendement in (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 10, A)) :

« Het vierde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 61bis aanvullen als volgt :

« De onderzoeksrechter kan aan de verzoeker nadere inlichtingen vragen. De termijn waarbinnen de onderzoeksrechter zijn beslissing moet nemen, wordt door deze vraag geschorst. »

De invoeging van deze tekst vloeit logisch voort uit het schrappen van het derde lid van het voorgestelde artikel 2, § 3.

In dat verband verwijzen wij naar de bespreking van die paragraaf (cf. infra, p. 48).

Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

De geamendeerde § 1 wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen.

§ 1bis (nieuw)

De dames Delcourt-Pêtre en Milquet dienen het volgende amendement in (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 4) :

« In het voorgestelde artikel 61bis een § 1bis invoegen, luidende :

« § 1bis. De verdachte of de burgerlijke partij dient het in § 1 bedoelde verzoek bij verzoekschrift in. Op straffe van nietigheid moet dit verzoekschrift gemotiveerd zijn en de keuze van de woonplaats vermelden. Het wordt neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier stuurt onverwijld een kopie van het verzoekschrift aan de procureur des Konings. Deze deelt aan de onderzoeksrechter de vorderingen mee die hij nuttig oordeelt. »

Verantwoording

Dit amendement streeft een tweevoudig doel na.

In de eerste plaats moet het verzoek van de verdachte of van de burgerlijke partij bij gemotiveerd verzoekschrift worden gedaan. Die motivering is een vereiste omdat de onderzoeksrechter op die manier concreet kan nagaan wat de verzoeker wil bereiken. Daar komt nog bij dat die motivering voor de verzoeker als een bescherming geldt. De onderzoeksrechter zal bij zijn beslissing immers moeten ingaan op de argumenten die zijn aangevoerd.

Om de procureur des Konings omstandig op de hoogte te brengen van de gevraagde en in de loop van het onderzoek uitgesproken maatregelen, wordt hier bepaald dat het verzoekschrift hem wordt overgezonden zodra het wordt neergelegd zodat hij het van zijn commentaar kan voorzien en nagaan of hij het nuttig vindt. Aangezien ook de procureur des Konings beroep kan instellen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter, moet hij onverwijld op de hoogte worden gebracht van elk verzoekschrift.

Een lid verklaart het eens te zijn met de bedoeling van dit amendement. Het kan immers gebeuren dat de procureur des Konings argumenten mee te delen heeft aan de onderzoeksrechter.

Men mag hem niet dwingen te wachten op de betekening van de rechterlijke beslissing om die mee te delen want zij kunnen die beslissing beïnvloeden.

Een van de indieners van het amendement wijst erop dat bij het opstellen van het amendement de vraag ter sprake is gekomen of het verzoekschrift niet aan bepaalde vormvereisten dient te voldoen, wat het optreden van een burgerlijke partij zou kunnen afremmen.

De hoofdindiener van het voorstel antwoordt ontkennend.

Hij stelt voor na te gaan of het klopt dat in sociale zaken de verzoeken per gewone brief kunnen geschieden. Indien de wet uitdrukkelijk in die mogelijkheid voorziet, kan men ook hier een bepaling opnemen met dezelfde inhoud.

Een lid stelt voor de eerste volzin van de voorgestelde § 1bis te vervangen als volgt : « De verdachte of de burgerlijke partij dient het in § 1 bedoelde verzoek schriftelijk in. »

In het licht van wat volgt in § 1bis besluit de commissie niet in te gaan op dit voorstel. Er wordt evenwel op gewezen dat een gewone brief een verzoekschrift kan zijn in de zin van deze paragraaf.

Het amendement van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet wordt gewijzigd als volgt :

« De griffier zendt het verzoek onverwijld aan de procureur des Konings. »

Het aldus gewijzigde amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Paragraaf 2

Er wordt op gewezen dat, wanneer de onderzoeksrechter ingaat op het verzoek van de verdachte of de burgerlijke partij, de motiveringsplicht niet hetzelfde gewicht heeft dan wanneer hij het verzoek geheel of ten dele afwijst.

Met betrekking tot de termijn van acht dagen binnen welke de onderzoeksrechter zijn beslissing moet nemen, wijst de hoofdindiener van het voorstel erop dat volgens het voorontwerp-Franchimont (versie-1994 en versie-1995) de onderzoeksrechter over respectievelijk tien dagen en één maand beschikt. Deze laatste termijn acht hij buitensporig.

Het tweede lid is qua terminologie overgenomen uit de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Het is niet uitgesloten dat voor de kennisgeving in de nabije toekomst zowel de aangetekende brief of de fax, als e-mail mogen worden gebruikt.

In tegenstelling tot het voorontwerp-Franchimont wordt de beslissing niet alleen aan de verzoeker, maar ook aan zijn raadsman meegedeeld.

Een lid merkt op dat volgens het onderhavige voorstel de procureur des Konings en de andere partijen niet worden ingelicht over de vraag van een partij om een afschrift te verkrijgen van de verklaringen die hij in de loop van het onderzoek heeft afgelegd.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat de logica van het systeem wordt gerespecteerd. Wanneer de procureur-generaal krachtens artikel 125 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, een partij toegang verleent tot het gerechtelijk dossier, worden de andere partijen daarvan evenmin in kennis gesteld.

Spreker gaat er wel mee akkoord om de onderzoeksrechter te verplichten zijn beslissing niet alleen aan de verzoeker en zijn raadsman mee te delen, maar ook aan de procureur des Konings. Deze laatste kan hiertegen in beroep gaan.

Het verwondert een lid dat de procureur des Konings in beroep kan gaan ofschoon hij aanvankelijk geen partij in het geding is. Het klopt dat men dit bezwaar kan opheffen door de onderzoeksrechter te verplichten vooraf het advies van de procureur in te winnen doch een dergelijke voorwaarde dreigt de procedure aanzienlijk te vertragen.

De vorige spreker antwoordt dat overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek de procureur des Konings derdenverzet zou kunnen doen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter. Ook dit verzwaart de procedure.

Indien hij in hoger beroep gaat, zal de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak moeten doen vooraleer de beslissing van de onderzoeksrechter ten uitvoer wordt gelegd. Het hoger beroep heeft dus een schorsende werking.

Volgens een lid bestaat een andere oplossing erin te bepalen dat het verzoek om het dossier in te zien aanvankelijk naar het openbaar ministerie gaat zodat dit nog vóór de beslissing van de onderzoeksrechter kan optreden. Zo is er geen beroep meer nodig.

De vorige spreker merkt op dat de door hem ingestelde procedure logisch is omdat de procureur des Konings steeds in beroep kan gaan tegen de beslissing van de onderzoeksrechter, ongeacht of deze laatste zijn beslissing ambtshalve dan wel op vordering van de procureur des Konings heeft genomen.

Een lid steunt deze visie omdat het parket per definitie inzage heeft in het dossier. Derhalve acht hij het verantwoord dat de onderzoeksrechter exclusief oordeelt over het verzoek om inzage. Het parket hoeft hierover niet te worden geraadpleegd.

Voorts wenst hij te weten welk rechtsgevolg er verbonden wordt aan het verzuim van de onderzoeksrechter om binnen acht dagen een beslissing te nemen. Verwerft de verzoeker van rechtswege toegang tot het dossier of niet ?

Spreker is van oordeel dat de schending van deze verplichting op een of andere wijze moet worden gesanctioneerd. Hij verwijst in dit verband naar de verplichting voor de rechter om binnen een maand nadat de zaak in beraad is genomen, uitspraak te doen. De praktijk leert dat deze verplichting niet steeds wordt nageleefd.

Een ander lid merkt op dat luidens artikel 61ter , § 6, van het Wetboek van Strafvordering, zoals voorgesteld door de commissie-Franchimont (versie 1995), de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling kan adiëren indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen één maand na de indiening van het verzoek.

De hoofdindiener van het voorstel verklaart dat aldus de deur wordt opengezet voor een praktijk waarbij onderzoeksrechters de termijn van acht dagen laten verstrijken om de verzoeker te dwingen zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling te wenden.

Spreker betoont zich eerder voorstander van een andere sanctie in het kader van de bescherming van de rechten van de verdediging.

Blijkens de discussie zou aan het verzuim van de onderzoeksrechter om tijdig te beslissen, een verschillend gevolg kunnen worden vastgeknoopt.

Ofwel wordt bij stilzwijgen de beslissing geacht gunstig te zijn.

Ofwel wordt ze geacht een weigering uit te maken waartegen hoger beroep openstaat. Indien het verzoek aan het openbaar ministerie wordt verzonden en de onderzoeksrechter niet binnen de wettelijke termijn een beslissing neemt, kan de procureur hiertegen in beroep gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Indien deze optie de voorkeur geniet, moeten volgens een lid eveneens de wetteksten inzake rechtsweigering onder ogen worden genomen. Deze bepalen dat, wanneer een rechter een termijn niet eerbiedigt, hij zich schuldig maakt aan rechtsweigering. Men gaat thans al te gemakkelijk aan dit probleem voorbij.

Aan het slot van deze bespreking worden de drie volgende amendementen ingediend :

A) Amendement nr. 3 van de heer Erdman (Gedr. St. Senaat, nr.1-9/2) :

« In § 2, tweede lid, van het voorgestelde artikel 61bis, de woorden « aan de verzoeker en aan zijn raadsman » vervangen door de woorden « van de procureur des Konings, de verzoeker en zijn raadsman. »

Het amendement wordt eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden.

B) Amendement nr. 7 van de heer Bourgeois (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3) :

« Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 61bis aanvullen met het volgende lid :

« Indien de onderzoeksrechter nalaat tijdig een beslissing te nemen, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig § 4. »

Verantwoording

Indien de onderzoeksrechter nalaat zich over het verzoek uit te spreken, heeft dit de facto dezelfde gevolgen als een afwijzing van het verzoek : de inzage, het afschrift of de bijkomende onderzoeksdaad zal niet verkregen worden.

Tegen een afwijzing van het verzoek kan de verzoeker in beroep gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Over een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing beschikt hij daarentegen niet.

Vandaar dat voorgesteld wordt dat ook bij het uitblijven van een beslissing verzoeker de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig zal kunnen maken.

C) Amendement nr. 8 van mevrouw Delcourt-Pêtre (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3) :

« Aan § 2 van het voorgestelde artikel 61bis het volgende lid toevoegen :

« Het uitblijven van een beslissing binnen de hierboven bedoelde termijn geldt als afwijzing van het in § 1 bedoelde verzoek. » (2)

Een lid verklaart zich voorstander van het amendement van mevrouw Delcourt-Pêtre, dat de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld, laat ingaan zodra de termijn verstreken is waarbinnen de onderzoeksrechter moest beslissen.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel voegt hieraan toe dat er zonder deze bepaling geen sanctie staat op het uitblijven van een beslissing van de onderzoeksrechter.

De heer Bourgeois merkt op dat zijn amendement geïnspireerd is door de formulering uit het ontwerp-Franchimont (versie van 1994), waarin te lezen staat : « indien de onderzoeksrechter geen beslissing heeft genomen binnen 10 dagen, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren (...) ».

De vorige spreker merkt op dat deze tekst niet expliciet bepaald wanneer de termijn voor het instellen van hoger beroep ingaat.

Een lid verklaart dat deze termijn in de versie van 1995 van het ontwerp-Franchimont vastgesteld is op één maand, in overeenstemming met artikel 136quater .

Een ander lid verwijst naar amendement nr. 5 van de dames Delcourt en Milquet, dat in § 4 van het artikel de woorden « het uitblijven van een beslissing van de onderzoeksrechter binnen de in § 2 bepaalde termijn » opneemt.

Nog een ander lid meent dat niet systematisch verwezen mag worden naar het ontwerp-Franchimont, dat wettelijk gezien nog niet bestaat.

Spreker is van mening dat het laatste lid van § 2 overbodig is, gezien de reeds genoemde tekst in § 4.

Een lid geeft toe dat het laatste lid van § 2 wellicht overbodig lijkt. Toch kan het geen kwaad expliciet vast te leggen wat er gebeurt wanneer de beslissing van de onderzoeksrechter uitblijft.

De vorige spreker blijft erbij dat het in strafrechtelijke context een vreemde werkwijze is het uitblijven van een beslissing van een rechter te beschouwen als een weigering. Hij acht het raadzamer te bepalen dat het uitblijven van een beslissing gelijkgesteld wordt met een weigering.

De commissie kiest uiteindelijk bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden voor amendement nr. 7 van de heer Bourgeois, op voorwaarde dat het woord « tijdig » vervangen wordt door de woorden « binnen de gestelde termijn », zoals wordt voorgesteld in het subamendement ingediend door de heer Erdman (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 13).

Ten slotte stelt een lid voor het eerste lid van deze paragraaf te doen luiden als volgt : « Binnen acht dagen na de ontvangst van een verzoek bedoeld in § 1 neemt de onderzoeksrechter een gemotiveerde beslissing. »

De commissie sluit zich aan bij dit voorstel.

De aldus geamendeerde en verbeterde § 2 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Paragraaf 3

De hoofdindiener van het voorstel merkt op dat de Nederlandse tekst van het eerste lid van deze paragraaf in overeenstemming moet worden gebracht met de Franse tekst : de woorden « het eerste lid » moeten worden vervangen door de woorden « het 1º ».

Wat het derde lid van dezelfde paragraaf betreft, stelt een ander lid voor het woord « renseignements » te vervangen door het woord « précisions ».

De heer Erdman stelt voor het aldus verbeterde lid in te voegen na het vierde lid van paragraaf 1. Hij dient in die zin een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 10) :

« A) Het vierde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 61bis aanvullen als volgt : « De onderzoeksrechter kan aan de verzoeker nadere inlichtingen vragen. De termijn waarbinnen de onderzoeksrechter zijn beslissing moet nemen, wordt door deze vraag geschorst. »

B) Het derde lid van § 3 van hetzelfde artikel doen vervallen. »

Voor punt A) van het amendement, zie supra, p. 42.

Punt B) van het amendement, de beide voornoemde tekstverbeteringen en de geamendeerde § 3 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Paragraaf 4

De dames Delcourt-Pêtre en Milquet dienen een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 5) :

« Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 61bis vervangen als volgt :

« § 4. De verzoeker en de procureur des Konings kunnen voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter die een in § 1 bedoeld verzoek afwijst, of tegen het uitblijven van een beslissing van de onderzoeksrechter binnen de in § 2 bepaalde termijn.

Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van twee werkdagen die voor de verzoeker ingaat vanaf de ontvangst van de kennisgeving van de beslissing en voor de procureur des Konings vanaf het tijdstip waarop de beschikking hem ter kennis is gebracht.

Het hoger beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van de onderzoeksrechter die de beslissing heeft genomen en wordt ingeschreven in het register van hoger beroep in correctionele zaken.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen te rekenen van het neerleggen van het verzoekschrift van hoger beroep, rekening houdende met de omstandigheden van de zaak op het ogenblik van haar uitspraak.

De verzoeker wiens hoger beroep wordt verworpen, wordt veroordeeld in de kosten. »

Verantwoording

Dit amendement wil uitdrukkelijk de mogelijkheid van hoger beroep openstellen voor de procureur des Konings, maar wil ook en vooral hoger beroep mogelijk maken wanneer de onderzoeksrechter niet binnen de bepaalde termijn van acht dagen tot een beslissing komt. Het uitblijven van een beslissing na het verstrijken van de vastgestelde termijn wordt bijgevolg beschouwd als een stilzwijgende afwijzing van het verzoek, die de mogelijkheid biedt in hoger beroep te gaan voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

Ook wijzen wij erop dat aan het slot van de nieuwe § 4 wordt bepaald dat de verzoeker wiens hoger beroep wordt verworpen, in de kosten wordt veroordeeld zodat men het aantal gevallen van louter dilatoir beroep wellicht kan beperken. »

Verschillende leden wijzen erop dat het tweede lid van de voorgestelde § 4 aangepast moet worden, zodat het eveneens betrekking heeft op de mogelijkheid van het uitblijven van een beslissing, waarvan sprake is in het eerste lid.

Een lid meent dat het idee van een hoger beroep tegen het uitblijven van een beslissing juridisch op zeer wankele gronden berust. Dit concept wordt door geen enkele wettekst gesteund. Hier neemt de kamer van inbeschuldigingstelling de plaats van de onderzoeksrechter in.

Een vorige spreker antwoordt dat een dergelijk concept wel degelijk bestaat, met betrekking tot het uitblijven van de beslissing van een rechter over een vordering van het openbaar ministerie.

Er wordt eveneens op gewezen dat in het bestuursrecht het uitblijven van een beslissing van bestuursorganen wordt geïnterpreteerd als een afwijzing van het verzoek.

Een lid voegt hieraan toe dat in het kader van dit voorstel het uitblijven van een beslissing van de onderzoeksrechter op twee manieren kan worden geïnterpreteerd : ofwel gaat het om een rechtsweigering ­ en in dat geval moet de onderzoeksrechter vervolgd worden ­ ofwel wordt dit stilzwijgen beschouwd als een afwijzing van het verzoek.

Spreker kiest voor een tweede oplossing.

De hoofdindiener van het voorstel wijst erop dat in dat geval het begrip « uitblijven van een beslissing » nader moet worden omschreven aan het slot van § 2 van het voorgestelde artikel 61bis.

Daarop dient mevrouw Delcourt-Pêtre het volgende amendement en subamendement in (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendementen nrs. 8 en 9) :

1. Amendement (nr. 8)

« Aan § 2 van het voorgestelde artikel 61bis het volgende lid toevoegen :

« Het uitblijven van een beslissing binnen de hierboven bedoelde termijn geldt als afwijzing van het in § 1 bedoelde verzoek. »

Voor de bespreking van dit amendement, zie supra, blz. 46.

2. Subamendement (nr. 9) op amendement nr. 5 van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet

« Tussen het tweede en het derde lid van § 4 van het voorgestelde artikel 61bis een nieuw lid invoegen, luidende :

« In geval van hoger beroep wegens het uitblijven van een beslissing als bedoeld in het eerste lid deze paragraaf, begint de termijn van twee werkdagen waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld, te lopen vanaf het verstrijken van de in § 2 bepaalde termijn. »

De heer Erdman dient een subamendement in dat ertoe strekt het laatste lid van § 4 voorgesteld in het amendement nr. 5 van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet te doen vervallen (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 11).

In dat lid wordt bepaald dat « de verzoeker wiens hoger beroep wordt verworpen, wordt veroordeeld in de kosten ».

Hoger beroep kan inderdaad afgewezen worden zonder dat het daarom dilatoir is.

Een lid vraagt om welke kosten het in dat geval gaat. Het rolrecht is al betaald en indien men het verzoek inwilligt, wordt dat recht niet terugbetaald. Het laatste lid van § 4 voorgesteld in het amendement is dus overbodig.

De commissie sluit zich aan bij deze opmerking.

De heer Lallemand dient een subamendement in (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 14) dat ertoe strekt het in amendement nr. 5 voorgestelde tweede lid te formuleren als volgt :

« De verzoeker moet het hoger beroep instellen binnen een termijn van twee werkdagen die ingaat vanaf de ontvangst van de kennisgeving van de beslissing; de procureur des Konings moet het hoger beroep instellen binnen een termijn van twee werkdagen die ingaat vanaf het tijdstip waarop de beschikking hem ter kennis is gebracht. »

De hoofdindiener van het voorstel suggereert in het vierde lid van de voorgestelde § 4 de term « verzoek » te gebruiken in plaats van « verzoekschrift » en het woord « ingediend » in plaats van « neergelegd », en dat in overeenstemming met het in § 1 geuite streven om welk formalisme dan ook te weren (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 15).

Een soortgelijke aanpassing dient te geschieden in het vijfde lid van dezelfde paragraaf.

De commissie gaat akkoord met deze voorstellen.

Amendement nr. 5 van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3), aldus gecorrigeerd en gesubamendeerd door de heer Erdman (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 11), door mevrouw Delcourt (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 9), door de heer Lallemand (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 14) en door de heer Erdman (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 15), wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Paragraaf 4bis (nieuw)

De dames Delcourt-Pêtre en Milquet dienen een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 6) :

« In het voorgestelde artikel 61bis een § 4bis invoegen, luidende :

« § 4bis. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling zich moet uitspreken over de beschikking van de onderzoeksrechter in de gevallen bedoeld in § 1, doet zij uitspraak met gesloten deuren zonder debat op tegenspraak, nadat zij eerst de verzoeker en vervolgens de met het onderzoek belaste magistraat in zijn rapport en zijn motiveringen heeft gehoord. »

Verantwoording

Er moet een mogelijkheid van beroep komen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter om de thans bekritiseerde subjectiviteit bij de beslissingen te vermijden.

Indien de onderzoeksrechter echter de redenen van zijn weigering moet toelichten tijdens de procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling, kan hij niet anders dan rapporteren over het dossier zelf door de inhoud ervan toe te lichten.

In die omstandigheden heeft zijn beslissing om het verzoek af te wijzen geen enkele zin meer omdat de verzoeker alle gewenste informatie over de inhoud van het dossier kan krijgen louter door aanwezig te zijn op de zitting waarop de zaak in hoger beroep wordt behandeld.

Daarom lijkt het raadzaam te bepalen dat de zaak met gesloten deuren wordt behandeld en dat de kamer van inbeschuldigingstelling de verzoeker en de onderzoeksrechter afzonderlijk hoort zonder hen rechtstreeks te confronteren.

De hoofdindiener van het voorstel vraagt wat de juiste betekenis is van de woorden « met gesloten deuren zonder debat op tegenspraak ».

Een van de indieners van het amendement antwoordt dat dit betekent dat alleen de verzoeker en de magistraat die met het onderzoek belast is, worden gehoord. Het doel is hier nogmaals de procedure te versnellen.

De vorige spreker merkt op dat de onderzoeksrechter, die tot een andere aanleg behoort, niet gehoord kan worden voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

Is het dan niet mogelijk de woorden « op tegenspraak, nadat zij eerst de verzoeker en vervolgens de met het onderzoek belaste magistraat in zijn rapport en zijn motiveringen heeft gehoord » te schrappen ? Aangezien de akte van beroep in elk geval met redenen omkleed moet zijn, is het niet nodig de verzoeker opnieuw te horen.

De heer Erdman dient daarom een subamendement in op amendement nr. 6 van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 12). Dit amendement luidt als volgt :

« In de voorgestelde § 4bis de woorden « op tegenspraak, nadat zij eerst de verzoeker en vervolgens de met het onderzoek belaste magistraat in zijn rapport en zijn motiveringen heeft gehoord » doen vervallen. »

Een lid vraagt of het gevaar niet bestaat dat de procedure al te voortvarend verloopt, aangezien de kamer van inbeschuldigingstelling zich uitspreekt op basis van het oorspronkelijke verzoek, van de beslissing van de onderzoeksrechter en van het verzoekschrift in beroep.

De indiener van het subamendement antwoordt dat de procedure vooral snel moet verlopen. Deze procedure kan bovendien binnen de gestelde termijnen herhaald worden. Tenslotte beslist de onderzoeksrechter in eerste aanleg ook zonder debatten.

In hoger beroep wordt dezelfde logica gevolgd.

Het amendement nr. 6 van de dames Delcourt-Pêtre en Milquet (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3), zoals gesubamendeerd door de heer Erdman (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/3, amendement nr. 12) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Paragraaf 5

De heer Mahoux dient een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-9/2, amendement nr. 1) :

« In § 5 van het voorgestelde artikel 61bis, het tweede tot en met het vijfde lid doen vervallen. »

Verantwoording

De beslissing van de onderzoeksrechter is een beslissing ten gronde. Voor deze specifieke beslissing van de onderzoeksrechter hoeft er geen mogelijkheid van cassatieberoep open te staan omdat die de procedure nodeloos zou kunnen verzwaren.

Het amendement van de heer Mahoux wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

V. STEMMING OVER HET GEHEEL

Het geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De Rapporteur,
Claude DESMEDT.
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND.

TEKST VAN HET WETSVOORSTEL TEKST AANGENOMEN
DOOR DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE
Artikel 1 Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2 Art. 2
In het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 61bis ingevoegd, luidend als volgt : In het Wetboek van Strafvordering wordt een artikel 61bis ingevoegd, luidende :
« Artikel 61 bis. ­ § 1. De verdachte en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter schriftelijk verzoeken om : « Artikel 61bis. ­ § 1. De verdachte en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter schriftelijk verzoeken om :
1º inzage te krijgen in het gerechtelijk dossier dat hen betreft; 1º inzage te krijgen in het gerechtelijk dossier dat hen betreft, voor zover dit recht niet volgt uit de toepassing van de wet op de voorlopige hechtenis van 20 juli 1990;
2º een afschrift te bekomen van de verklaringen die ze zelf hebben afgelegd in de loop van het onderzoek; 2º een afschrift te verkrijgen van de verklaringen die ze zelf hebben afgelegd in de loop van het onderzoek;
3º een bijkomende onderzoeksdaad te stellen. 3º een bijkomende onderzoeksdaad te verrichten.
Het verzoek zoals bepaald onder 1º van deze paragraaf kan voor het eerst worden gedaan na het verstrijken van één maand : Het verzoek bedoeld in het[...] kan voor het eerst worden gedaan na het verstrijken van één maand :
­ voor de verdachte vanaf de inverdenkingstelling; ­ voor de verdachte vanaf de inverdenkingstelling;
­ voor de burgerlijke partij vanaf haar stelling. ­ voor de burgerlijke partij zodra ze zich burgerlijke partij heeft gesteld.
Het verzoek zoals bepaald onder 2º van deze paragraaf kan in elke stand van het onderzoek worden gedaan. Het verzoek bedoeld in het[...] kan in elke stand van het onderzoek worden gedaan.
Het verzoek zoals bepaald onder 3º van deze paragraaf moet gemotiveerd zijn en omschrijft zo nauwkeurig mogelijk de gevraagde onderzoeksdaad, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het verzoek bedoeld in het[...] moet gemotiveerd zijn en omschrijft [...] nauwkeurig [...] de gevraagde onderzoeksdaad, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid.
De griffier zendt het verzoek onverwijld aan de procureur des Konings.
De onderzoeksrechter kan aan de verzoeker nadere inlichtingen vragen.
De termijn waarbinnen de onderzoeksrechter zijn beslissing moet nemen, wordt door deze vraag geschorst.
De verzoeken zoals bepaald in deze paragraaf kunnen slechts herhaald worden na het verstrijken van één maand na de vorige definitieve beslissing over een gelijkaardig verzoek. De verzoeken bedoeld in deze paragraaf kunnen pas herhaald worden na het verstrijken van één maand te rekenen van de vorige definitieve beslissing over een gelijkaardig verzoek.
§ 2. Binnen de acht dagen na ontvangst van een verzoek zoals vermeld in paragraaf 1 van dit artikel neemt de onderzoeksrechter een gemotiveerde beslissing. § 2. Binnen [...] acht dagen na de ontvangst van een verzoek bedoeld in § 1 neemt de onderzoeksrechter een gemotiveerde beslissing.
Deze beslissing wordt door de griffier per faxpost of per aangetekende brief ter kennis gebracht aan de verzoeker en aan zijn raadsman binnen twee werkdagen na de dag waarop ze genomen werd. Deze beslissing wordt door de griffier per faxpost of per aangetekende brief ter kennis gebracht van de procureur des Konings , de verzoeker en [...] zijn raadsman binnen twee werkdagen na de dag waarop ze genomen is .
Indien de onderzoeksrechter nalaat binnen de gestelde termijn een beslissing te nemen, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig § 4.
§ 3. De beslissing genomen op een verzoek krachtens het eerste lid van paragraaf 1 vermeldt de plaats waar en de periode waarin het dossier kan worden ingezien. § 3. De beslissing genomen op een verzoek krachtens het 1º van § 1 vermeldt de plaats waar en de periode waarin het dossier kan worden ingezien.
Het dossier wordt gedurende ten minste twee werkdagen ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn raadsman. Het dossier wordt gedurende ten minste twee werkdagen ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn raadsman.
Indien om een bijkomende onderzoeksdaad wordt verzocht, kan de onderzoeksrechter aan de verzoeker nadere inlichtingen vragen. De termijn waarbinnen de onderzoeksrechter zijn beslissing moet nemen wordt geschorst door deze vraag om nadere inlichtingen. [...] (zie supra, § 1)
§ 4. De verzoeker kan voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter die een verzoek zoals vermeld in paragraaf 1 afwijst. § 4. De verzoeker en de procureur des Konings kunnen voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter die een in § 1 bedoeld verzoek afwijst, of tegen het uitblijven van een beslissing van de onderzoeksrechter binnen de in § 2 bepaalde termijn .
Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van twee werkdagen die begint te lopen vanaf de dag van ontvangst van de kennisgeving van de beschikking. De verzoeker moet het hoger beroep instellen binnen een termijn van twee werkdagen die ingaat vanaf de ontvangst van de kennisgeving van de beslissing; de procureur des Konings moet het hoger beroep instellen binnen een termijn van twee werkdagen die ingaat vanaf het tijdstip waarop de beschikking hem ter kennis is gebracht.
In geval van hoger beroep wegens het uitblijven van een beslissing als bedoeld in het eerste lid, begint de termijn van twee werkdagen waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld, te lopen vanaf het verstrijken van de in § 2 bepaalde termijn.
De verklaring van hoger beroep wordt gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van de onderzoeksrechter die de beslissing genomen heeft, en wordt ingeschreven in het register van hoger beroep in correctionele zaken. Het [...] hoger beroep wordt ingesteld bij verzoek ingediend op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van de onderzoeksrechter die de beslissing heeft genomen en wordt ingeschreven in het register van hoger beroep in correctionele zaken.
De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen te rekenen van het instellen van het hoger beroep rekening houdend met de omstandigheden van de zaak op het ogenblik van haar uitspraak. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen te rekenen [...] van het verzoek rekening houdende met de omstandigheden van de zaak op het ogenblik van de uitspraak.
§ 5. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling zich moet uitspreken over de beschikking van de onderzoeksrechter in de gevallen bedoeld in § 1, doet zij uitspraak met gesloten deuren en zonder debat .
§ 5. De arresten worden binnen twee werkdagen aan de verzoeker en zijn raadsman ter kennis gebracht, betekend in de vorm bepaald in paragraaf 2. § 6 . De arresten worden binnen twee werkdagen aan de verzoeker en zijn raadsman [...] betekend in de vorm bepaald in § 2. »
Tegen deze arresten kan cassatieberoep worden ingesteld op dezelfde wijze als bepaald in artikel 417 van het Wetboek van Strafvordering, binnen een termijn van acht werkdagen die begint te lopen vanaf de dag waarop het arrest aan de verzoeker ter kennis werd gebracht. [...]
Het dossier wordt binnen twee werkdagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep aan de griffier van het Hof van Cassatie toegestuurd.
Cassatiemiddelen kunnen worden voorgedragen hetzij in de akte van voorziening, hetzij in een bij die gelegenheid neergelegd geschrift, hetzij in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen uiterlijk de achtste dag na de datum van de voorziening.
Het Hof van Cassatie beslist binnen vijftien dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep.
Na een cassatie-arrest met verwijzing doet de kamer van inbeschuldigingstelling waarnaar de zaak verwezen is, uitspraak binnen de vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het arrest van het Hof van Cassatie. »

(1) Commissie strafprocesrecht, Hervorming van het strafprocesrecht, Voorontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, bijgewerkt na raadplegingen (1995), Ed. Collection scientifique de la Faculté de Droit de Liège, Maklu uitgevers, 1995.

(2) Voor dit amendement, zie ook infra , blz. 50.