5-1407/3 (Senaat) 53-1969/3 (Kamer) | 5-1407/3 (Senaat) 53-1969/3 (Kamer) |
24 APRIL 2014
HOOFDSTUK I. — INLEIDING
Krachtens artikel 14 van de wet van 25 april 2007 tot oprichting van een Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie, stellen de voorzitters van het Comité jaarlijks een activiteitenverslag voor aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat. Het voorliggende verslag heeft betrekking op 2013 en, aangezien de zittingsperiode ten einde loopt, op de eerste vier maanden van 2014.
Het Comité vergaderde tijdens deze periode zesmaal. Zoals tijdens de voorgaande jaren volgde het Comité de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof op (Hoofdstuk II) en onderzocht het de verslagen van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en het college van procureurs-generaal (Hoofdstuk III). Op 29 april 2013 kwam de eigen website van het Comité online (www.comitewetsevaluatie.be). Daardoor kunnen voortaan iedere burger en rechtspersoon verzoekschriften aan het Comité richten. Het onderzoek van die verzoekschriften is één van de wettelijke opdrachten van het Comité (Hoofdstuk IV). Voor het eerst maakte het Comité ook gebruik van zijn recht om voorstellen van wetgevend initiatief op te stellen (Hoofdstuk V).
HOOFDSTUK II. — INOVERWEGINGNEMING VAN DE RECHTSPRAAK VAN HET GRONDWETTELIJK HOF
1. Algemeen
Artikel 9 van de wet van 25 april 2007 belast het Parlementair Comité met het onderzoek van de arresten van het Grondwettelijk Hof die « een invloed hebben op de doeltreffende werking van het rechtsbestel ».
Het Comité agendeerde in 2012 voor het eerst de inoverwegingneming van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, eenmaal voor de arresten gewezen in 2011 en een tweede maal voor de arresten gewezen in 2012. De antwoorden van de commissies van Kamer en Senaat op de arresten gewezen in 2011, werden als bijlage opgenomen in het activiteitenverslag 2012 (53-1696/002 — 5-1407/2).
In de periode tussen 1 januari 2013 en 24 april 2014 agendeerde het Comité vier maal de inoverwegingneming van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Daarbij werden niet enkel de arresten gewezen in 2013 onderzocht, maar werden ook de arresten gewezen in 2011 en 2012 waaraan de wetgever nog geen gevolg gaf, opnieuw onder de aandacht van de commissies van Kamer en Senaat gebracht.
De tabellen opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3 bevatten respectievelijk de geactualiseerde antwoorden van de commissies van Kamer en Senaat op arresten gewezen in 2011, 2012 en 2013. Voor de arresten die inmiddels aanleiding hebben gegeven tot een wetswijziging, werd het antwoord van de commissie of de minister vervangen door het opschrift van die wet.
2. Opvolging van de arresten van het Grondwettelijk Hof gewezen in 2013
In zijn vergadering van 15 juli 2013 onderzocht het Comité de tussen 1 januari en 30 juni 2013 door het Hof gewezen arresten die een wetgevend initiatief lijken te verantwoorden en deelde het een lijst van twintig arresten mee aan de bevoegde commissies van Kamer en Senaat. Zoals in 2012, werden de commissies verzocht kennis te nemen van deze arresten en binnen een termijn van vier maanden aan het Comité mee te delen :
— of er reeds wetsontwerpen of wetsvoorstellen zijn ingediend om het probleem te verhelpen en binnen welke termijn ze zullen worden behandeld;
— of de commissie het probleem al heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat een aanpassing van de wet al dan niet nodig is;
— of de commissie voornemens is de in het geding zijnde wet te evalueren en binnen welke termijn.
De commissies werden er opnieuw toe uitgenodigd hun antwoorden met de bevoegde ministers te bespreken, zodat deze konden worden aangevuld met de door de regering bezorgde informatie.
In zijn vergadering van 13 januari 2014 heeft het Comité kennis genomen van de antwoorden van de commissies. In dezelfde vergadering besliste het Comité een nieuwe lijst van 19 arresten gewezen tussen 1 juli en 31 december 2013 aan de bevoegde commissies mee te delen. In zijn vergadering van 24 februari 2014 heeft het Comité kennis genomen van de antwoorden.
Uit het onderzoek van de antwoorden van de commissies op arresten gewezen in 2013, blijkt dat voor tien arresten de wetgever reeds is opgetreden, dat voor een arrest een wetsvoorstel in Kamer of Senaat werd ingediend, dat voor twee arresten een wetsontwerp wordt voorbereid, dat voor negentien arresten het probleem nog door de regering wordt onderzocht en dat voor zeven arresten geen optreden van de wetgever vereist is.
3. Opvolging van de arresten van het Grondwettelijk Hof gewezen in 2011 en 2012
Uit de analyse van de antwoorden van de commissies en de regering met betrekking tot de arresten gewezen in 2011 en 2012 bleek dat voor een aantal arresten de regering een wetsontwerp voorbereidde of te kennen gaf het probleem te onderzoeken vooraleer een wetgevend initiatief te nemen en dat voor sommige arresten reeds wetsvoorstellen werden ingediend in Kamer of Senaat.
In zijn vergadering van 15 juli 2013 besliste het Comité vijfentwintig arresten gewezen in 2011 en zestien arresten gewezen in 2012 opnieuw aan de commissies van Kamer en Senaat over te maken, met het verzoek om binnen een termijn van vier maanden na te gaan wat de stand van zaken is voor deze arresten waaraan tot juli 2013 nog geen wetgevend gevolg werd gegeven.
In zijn vergadering van 13 januari 2014 nam het Comité kennis van de antwoorden van de commissies.
Wat de vijfentwintig arresten van 2011 betreft, bleek dat acht arresten reeds aanleiding hadden gegeven tot een wetswijziging, voor vier arresten een wetsontwerp in voorbereiding of in behandeling was, voor twaalf arresten de problematiek nog door de regering werd onderzocht en voor één arrest geen wetswijziging vereist was.
Wat de zestien arresten van 2012 betreft, bleek dat drie arresten reeds aanleiding hadden gegeven tot een wetswijziging, voor drie arresten een wetsontwerp in voorbereiding of in behandeling was en voor tien arresten de problematiek nog door de regering werd onderzocht.
Het Comité stelde vast dat met betrekking tot een aantal arresten van 2011 en 2012 de wetgever, ondanks de aangekondigde initiatieven, in gebreke bleef en besliste de betrokken ministers uit te nodigen om toe te lichten waarom de nodige wetswijzigingen nog niet werden doorgevoerd.
De minister van Justitie deelde tijdens de vergadering van 24 februari 2014 mee dat de arresten met betrekking tot de afstammingsproblematiek (onder meer de arresten 20/2011, 54/2011, 96/2011, 61/2012, 103/2012 en 30/2013) een substantiële hervorming van het afstammingsrecht vereisen die op dit ogenblik nog ter studie is. De minister wacht echter nog de arresten af met betrekking tot de nog hangende prejudiciële vragen in deze materie.
Wat het arrest 144/2011 betreft, antwoordde de minister van Justitie dat over deze problematiek overleg moet worden gepleegd om na te gaan of dit arrest een wetgevend optreden vereist. Een wijziging van artikel 579, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek lijkt niet noodzakelijk. Het probleem situeert zich veeleer in het statuut van de vrijwillige brandweerlieden waar een verduidelijking omtrent de juridische aard van de ongevallen die zij mogelijks ondervinden, zou kunnen worden aangebracht door de wetgever door ze als arbeidsongevallen te kwalificeren. De minister voegde er aan toe dat, voor zover een wetswijziging nodig zou zijn, deze aangelegenheid tot de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken behoort.
Tijdens dezelfde vergadering antwoordde de minister van Begroting dat met betrekking tot de problematiek van de verjaringstermijnen voor de terugvordering van onterecht betaalde wedden door de gemeenten en de meergemeentelijke politiezones geen wetgevende initiatieven werden genomen, aangezien de gewesten ter zake bevoegd zijn.
HOOFDSTUK III. — VERSLAGEN TOEGEZONDEN AAN DE KAMERS
Krachtens artikel 11 van de wet van 25 april 2007 zenden zowel de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie als het College van procureurs-generaal in de loop van de maand oktober aan het Comité een verslag toe, dat een overzicht bevat van de wetten die voor de hoven en rechtbanken tijdens het voorbije gerechtelijk jaar moeilijkheden bij de toepassing of de interpretatie ervan hebben opgeleverd.
Zoals in de voorgaande jaren werd het verslag van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie rechtstreeks aan de commissies voor de Justitie van de Kamer en de Senaat voorgelegd.
Het Comité agendeerde tussen 1 januari 2013 en 24 april 2014 twee maal het onderzoek van het verslag van het College van procureurs-generaal.
Tijdens zijn vergadering van 10 juni 2013 besliste het Comité om de lijst van opmerkingen van het College van procureurs-generaal uit het verslag 2010-2011 waarover de commissies zich reeds eerder hadden uitgesproken en die als bijlage werd opgenomen in het activiteitenverslag 2012, voor opvolging opnieuw aan de commissies van Kamer en Senaat te bezorgen met het verzoek binnen de maand na te gaan wat de stand van zaken is van de opmerkingen waaraan nog geen wetgevend gevolg werd gegeven. Tijdens dezelfde vergadering besliste het Comité om tevens een lijst van vijftig opmerkingen van het College van procureurs-generaal uit het verslag 2011-2012 aan de commissies over te zenden met de vraag binnen een termijn van vijf maanden mee te delen of er reeds wetgevende initiatieven werden genomen, dan wel of zij de intentie hadden het aangestipte probleem te onderzoeken.
Tijdens zijn vergadering van 13 januari 2014 nam het Comité kennis van de antwoorden van de commissies. Het stelde vast dat uit de antwoorden van de minister van Justitie blijkt dat voor bepaalde opmerkingen een wetgevend initiatief wenselijk is of eventueel kan worden overwogen, doch dat geen concreet initiatief wordt aangekondigd. Het nodigde de minister uit om toe te lichten hoe het best gevolg kon worden gegeven aan deze opmerkingen.
Tijdens de vergadering van 24 februari 2014 gaf de minister van Justitie toelichting bij de punten A.2.3.2, C1.5, E2.1, F.2.1 en E.1.13 uit het verslag 2011-2012. De antwoorden zijn opgenomen in de tabel die als bijlage 5 bij dit verslag gaat.
De geactualiseerde stand van zaken werd samen met de antwoorden van de commissies en de bevoegde ministers, opgenomen in een tabel die als bijlagen 4 en 5 bij dit verslag zijn gevoegd.
HOOFDSTUK IV. — ONDERZOEK VAN DE VERZOEKSCHRIFTEN
INLEIDING
Beginselen
Krachtens artikel 4 van de wet van 25 april 2007 tot oprichting van een Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie kunnen de natuurlijke personen, alsook de publiek- of privaatrechtelijke rechtspersonen verzoekschriften bij het Comité indienen. Dit artikel beoogt de burgers en de ondernemingen in staat te stellen bij te dragen aan de evaluatieopdrachten, door melding te maken van :
« 1º de moeilijkheden die rijzen bij de toepassing van de sinds ten minste drie jaar van kracht zijnde wetten en die verband houden met de ingewikkeldheid van de teksten, met de leemten daarin, met het gebrek aan samenhang of met fouten, met het gebrek aan precisering ervan en de daaruit voortvloeiende meerduidige interpretatie, dan wel met hun verouderd of tegenstrijdig karakter;
2º de onaangepastheid van de sinds ten minste drie jaar van kracht zijnde wetten aan de situaties die ze regelen » (artikel 3 van de voormelde wet).
Om het Comité niet overmatig te belasten, voorziet de wet van 25 april 2007 in ontvankelijkheidsvoorwaarden, waaraan moet zijn voldaan vooraleer het verzoekschrift wordt ingediend. Zo moeten de verzoekschriften schriftelijk, op een standaardformulier en in een van de drie landstalen worden ingediend. Ze moeten ondertekend en gedagtekend zijn, alsook de elementen bevatten die het mogelijk maken de verzoeker te identificeren (naam, voornaam, woonplaats en beroep). Hun onderwerp moet stroken met de voormelde wettelijke omschrijving. De verzoeken moeten precies en beknopt worden geformuleerd. De verzoeker moet duidelijk preciseren welke wetteksten worden betwist, alsook de aangevoerde grieven nauwkeurig aangeven. Ten slotte is de verzoeker, vooraleer hij zijn verzoek indient, in principe verplicht zich te wenden tot « de met de toepassing van de betwiste wettekst belaste dienst », om te peilen naar het standpunt van die dienst over de aangevoerde grieven. Pas nadat deze vormvereiste is vervuld, kan de verzoeker zijn verzoek indienen, met vermelding van de naam van de bevraagde dienst, alsook van het ontvangen antwoord. De wet voorziet evenwel in een uitzondering op deze vormvereiste, wanneer de verzoeker aantoont dat de bevraagde dienst niet heeft geantwoord binnen dertig dagen na de datum van zijn eerste verzoek.
Op te merken valt dat ook de administratieve diensten en de parlementsleden zelf verzoekschriften kunnen indienen. In dat geval gelden echter licht afwijkende voorwaarden. Zo mogen de administratieve diensten alleen verzoekschriften indienen aangaande de wettelijke bepalingen die hen direct aanbelangen. Voor de parlementsleden geldt een vereenvoudigde procedure.
Vervolgens kiest het Comité uit de ingediende verzoekschriften die welke het zal onderzoeken. In dat verband luidt artikel 7 van de wet van 25 april 2007 als volgt :
« Het Comité onderzoekt, in het licht van de criteria van doeltreffendheid, evenredigheid, transparantie en samenhang, de verzoekschriften die wijzen op moeilijkheden bij de toepassing van de wetten en, in voorkomend geval, de onaangepastheid van die wetten aan de situaties die ze regelen. In laatstgenoemd geval gaat het na of de middelen de gewenste uitwerking kunnen hebben en de opgelegde doelstellingen kunnen bereiken.
Het kan daarbij een beroep doen op deskundigen teneinde te komen tot een nauwkeurigere analyse. Het kan ook onderzoeken laten verrichten bij de met de toepassing van de betwiste wetteksten belaste diensten, bij de beroepscategorieën waarop zij van toepassing zijn of bij de betrokken personen. »
Uit de evaluatiewerkzaamheden van het Comité kan blijken dat de wet moet worden gewijzigd. Het Comité heeft echter geen wetgevende bevoegdheid en kan de gewenste wijziging derhalve niet zelf doorvoeren. De wet van 25 april 2007 bepaalt dat het Comité in dat geval bij consensus een voorstel van wetgevend initiatief kan aannemen. Dat voorstel wordt overgezonden aan de Senaat, de Kamer van volksvertegenwoordigers en de bevoegde minister, waarna de parlementsleden en de minister respectievelijk een wetsvoorstel of een wetsontwerp kunnen indienen.
In de praktijk
Met het oog op de praktische toepassing van de artikelen 3 tot 8 van de wet van 25 april 2007 moest in een operationeel raamwerk worden voorzien. Inzonderheid artikel 5, derde en vierde lid, van die wet bepaalt dat de verzoeker zijn verzoek moet noteren op een standaardformulier, dat vervolgens per briefpost of per elektronische post aan het Comité kan worden bezorgd.
Daarom heeft het Comité in de loop van 2012 en in het eerste trimester van 2013 werk gemaakt van het opstellen van het standaardformulier; bovendien werd een elektronische procedure uitgewerkt om de verzoekschriften te verwerken. Het Comité heeft ervoor geopteerd die procedure op een website te plaatsen, waarop tevens het Comité en de werkzaamheden ervan worden voorgesteld. De website van het Comité (www.comitewetsevaluatie.be) ging online op 29 april 2013, waardoor de met de verzoekschriften gepaard gaande activiteiten gelijktijdig van start konden gaan.
In de periode van 29 april 2013 tot 31 maart 2014 heeft het Comité tachtig verzoekschriften ontvangen. Die werden gebundeld en door het Comité onderzocht tijdens vier vergaderingen, die werden gehouden op 10 juni en 15 juli 2013, en op 13 januari en 24 februari 2014.
In de praktijk worden de verzoekschriften een eerste maal op de vergaderagenda van het Comité geplaatst om dit in staat te stellen er kennis van te nemen. Tijdens die eerste vergadering spreekt het Comité zich uit over de ontvankelijkheid van de verzoekschriften en selecteert het de dossiers die het wil onderzoeken. Daarop worden de geselecteerde verzoekschriften grondig onderzocht. Na afloop van het onderzoek komt het dossier nogmaals op de agenda van een vergadering terecht. Tijdens die vergadering beslist het Comité over de initiatieven die het meent te moeten nemen.
STATISTISCHE GEGEVENS EN ANALYSE
De volgende bladzijden bevatten statistieken over :
1) de wijze waarop de verzoekschriften werden ingediend;
2) de taal waarin de verzoekschriften werden ingediend;
3) de hoedanigheid van de verzoekers;
4) de aangelegenheden (hoofdthema's) waarover de verzoekschriften worden ingediend;
5) de acties die het Comité heeft ondernomen;
6) de behandelingsduur van de verzoekschriften.
1) De indieningswijze van de verzoekschriften
Van 29 april 2013 tot 31 maart 2014 heeft het Comité 80 verzoekschriften ontvangen, waarvan 65 via elektronische post en 15 op papier, via de briefpost.
Van de 65 via elektronische weg ingediende verzoekschriften :
— werden er 51 ingediend via het elektronisch formulier dat beschikbaar is op de website van het Comité;
— werden er 14 via gewone e-mail (via het contactadres) aan het Comité bezorgd, zonder dat de verzoekers gebruik maakten van het elektronisch formulier.
Van de 15 op papier ingediende verzoekschriften :
— werden er 11 ingediend aan de hand van het standaardformulier dat de verzoekers daartoe van de website van het Comité hadden gedownload, waarna het werd ingevuld en verzonden met de post;
— werden er 4 bij gewone brief ingediend, zonder gebruik te maken van het standaardformulier.
In het onderstaande diagram worden de voormelde cijfers in kaart gebracht (in percentage van de verzoekschriften) :
2) Taal van de verzoekschriften
Het volgende diagram geeft de verdeling weer van de verzoekschriften volgens de taal waarin ze werden ingediend. Op 80 verzoekschriften werden er 43 ingediend in het Frans en 37 in het Nederlands. Er werd geen enkel dossier in het Duits ingediend :
3) Aard van de verzoeker
Alle verzoekschriften werden ingediend door natuurlijke personen. Het Comité heeft geen enkel verzoekschrift ontvangen van een rechtspersoon, van een bestuur of van parlementsleden.
4) Betrokken materies
De aard van de verzoekers wordt ook weerspiegeld in de in de verzoekschriften aan bod komende materies : de meeste dossiers hebben immers betrekking op het burgerlijk recht (33 %), het socialezekerheidsrecht (16 %), het economisch recht (12 %) en de fiscaliteit (10 %), aangelegenheden die burgers van nabij in hun dagelijks leven aanbelangen.
Onderstaand diagram geeft een overzicht van de in de verzoekschriften aan bod komende thema's :
5) Door het Comité ondernomen acties
Het onderstaande diagram illustreert de verschillende acties die het Comité heeft ondernomen om voor de follow-up van de verzoekschriften te zorgen.
In 38 % van de gevallen heeft het Comité onmiddellijk vastgesteld dat het verzoekschrift niet voldeed aan de bij wet bepaalde ontvankelijkheidsvoorwaarden. In dergelijke gevallen heeft het Comité het verzoekschrift onontvankelijk verklaard en het dossier gesloten.
35 % van de dossiers werden gesloten na een onderzoek ten gronde. Anders gesteld : het Comité heeft de bestreden wetsbepalingen geëvalueerd, en geoordeeld dat op grond van de door de verzoeker aangevoerde bezwaren niet kon worden besloten dat een wetswijziging noodzakelijk was.
21 % van de verzoekschriften werden naar een andere instantie doorverwezen.
Voor 3 % van de verzoekschriften besloot het Comité zelf een voorstel van wetgevend initiatief op te stellen.
3 % van de verzoekschriften zullen het voorwerp uitmaken van een grondige evaluatie.
Van de dossiers die zijn doorverwezen naar een andere instantie, werd 56 % doorverwezen binnen het federale Parlement. Tot een dergelijke verwijzing wordt besloten wanneer het Comité constateert dat de bestreden bepaling al wordt besproken in een andere Kamer- of Senaatscommissie. Voorts heeft het Comité enkele verzoekschriften naar de commissie voor de Verzoekschriften van de Kamer van volksvertegenwoordigers verwezen (25 % van de doorverwijzingen); het ging daarbij om dossiers die volgens het Comité meer te maken hadden met kritiek op de beleidsopties van de wetgever (en dus op het traditionele petitierecht) dan met de evaluatie zoals die is bepaald bij de organieke wet aangaande het Comité.
Tevens heeft het Comité een reeks dossiers aan de bevoegde minister toegezonden (13 % van de doorverwijzingen).
Tot slot kreeg het Comité enkele verzoekschriften toegezonden in verband met aangelegenheden die in het kader van de Zesde Staatshervorming naar de gewesten worden overgeheveld. Het Comité had niet de tijd om de desbetreffende bepalingen vóór de bevoegdheidsoverdracht te kunnen evalueren. Derhalve heeft het Comité beslist de aandacht van de betrokken gewesten te vestigen op de door de verzoekers ingediende klachten.
6) Behandelingsduur van de verzoekschriften
Tijdens de onderzochte periode nam de behandeling van een verzoekschrift gemiddeld honderd en twee dagen in beslag, met een minimum van twintig en een maximum van drie honderd en een dagen.
OVERZICHT VAN DE DOOR HET COMITÉ BEHANDELDE VERZOEKSCHRIFTEN
Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de verzoekschriften die het Comité heeft ontvangen, alsook een korte beschrijving van de afwikkeling ervan. Niet alle verzoekschriften worden vermeld, maar slechts een deel ervan. De verzoekschriften zijn in dit hoofdstuk onderverdeeld per thema.
1) Burgerlijk recht
Voorlopig bewind
— Onverenigbaarheid tussen het mandaat van voorlopig bewindvoerder en de functie van advocaat van een beschermde persoon
De artikelen 488bis-A tot 488bis-K van het Burgerlijk Wetboek regelen het voorlopig bestuur van de goederen van een meerderjarige.
Op 30 april 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen waarin kritiek wordt geuit op deze bepalingen, omdat ze niet voorzien in de onverenigbaarheid tussen het mandaat van voorlopig bewindvoerder van een beschermde persoon en de functie van advocaat van diezelfde persoon.
Op grond van de werkzaamheden van het Comité kon worden bevestigd dat een wettelijke bepaling in dit verband inderdaad ontbreekt.
De onverenigbaarheden met het beroep van advocaat worden geregeld door artikel 437 van het Gerechtelijk Wetboek. Daarin is geen sprake van een onverenigbaarheid, geheel of ten dele, met het mandaat van voorlopig bewindvoerder. Artikel 437, eerste lid, 4º, bepaalt wel dat het beroep van advocaat onverenigbaar is met alle bezoldigde betrekkingen of werkzaamheden, tenzij ze noch de onafhankelijkheid van de advocaat, noch de waardigheid van de balie in gevaar brengen. Deze bepaling biedt aldus een rechtsgrond voor de Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des Barreaux francophones et germanophone en de raden van de Orde om een reglement ter zake uit te vaardigen. De Ordes hebben evenwel tot op heden geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Ook het nieuwe artikel 496/6 van het Burgerlijk Wetboek (dat in werking zal treden op 1 juli 2014) voert ter zake geen onverenigbaarheid in.
Bovendien is de vrije keuze van een advocaat een mensenrecht dat wordt beschermd door artikel 6.1. van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
In de loop van zijn werkzaamheden heeft het Comité vastgesteld dat de mogelijkheid om het mandaat van voorlopig bewindvoerder te cumuleren met de functie van raadsman van de beschermde persoon, in de praktijk moeilijkheden lijkt te kunnen opleveren. De Hoge Raad voor de Justitie raadt in een advies van 21 april 2010 aan om deze cumulatie zoveel mogelijk te vermijden, behalve in het belang van de beschermde persoon, mits een uitdrukkelijke melding hiervan aan de vrederechter.
Op basis van deze elementen heeft het Comité beslist om het dossier te verwijzen naar de commissies voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat. De leden van deze commissies moeten bijgevolg beoordelen of het wenselijk is dit cumulatieverbod op te nemen in de wetgeving.
Schenkingen, nalatenschappen, testamenten
— Schenkingen
Op 10 mei 2013 heeft het Comité een verzoekschrift inzake schenkingsrechten ontvangen. De verzoekster wees op de volgende moeilijkheid : wanneer een onroerend goed geschonken wordt en de begiftigde voor de schenker overlijdt, wordt het goed overgedragen aan de erfgenamen van de begiftigde. Wanneer de verstandhouding slecht is, kan de schenker in een delicate situatie belanden, vooral wanneer het desbetreffend onroerend goed nog zijn voornaamste woning is. Verzoekster stelde voor om in dergelijke gevallen in de notariële akte een beding op te nemen dat bepaalt dat het goed terugkeert in het vermogen van de schenker bij vooroverlijden van de begiftigde.
Het Comité is te rade gegaan bij de federale overheidsdienst (FOD) Justitie over de kwestie die de verzoekster aankaart. In zijn antwoord herinnerde de FOD eraan dat in het Burgerlijk Wetboek een recht van wettelijke terugkeer bestaat, ook anomale nalatenschap genoemd. Artikel 747 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers : « De bloedverwanten in de opgaande lijn erven, met uitsluiting van alle anderen, de zaken door hen geschonken aan hun kinderen of afstammelingen die zonder nakomelingschap zijn gestorven, wanneer de geschonken zaken nog in natura aanwezig zijn in de nalatenschap. » Dit recht van wettelijke terugkeer wordt verder aangevuld door de artikelen 951 en 952 van het Burgerlijk Wetboek, die elke schenker de mogelijkheid bieden om ten aanzien van elke begiftigde een — conventioneel — recht van terugkeer te bedingen, « hetzij voor het geval van vooroverlijden van de begiftigde alleen, hetzij voor het geval van vooroverlijden van de begiftigde en zijn afstammelingen ». Dit recht van conventionele terugkeer impliceert dus per definitie dat het in de schenkingsakte opgesteld door de notaris, gestipuleerd wordt.
De omzetting van het huidige conventionele recht van terugkeer in een automatisch recht van terugkeer zou een belangrijke verandering betekenen die een grondige evaluatie vereist. Het Comité heeft beslist om dit verzoekschrift over te zenden aan de commissie voor de Justitie van de Senaat zodat het kan worden toegevoegd aan de bespreking van het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het erfrecht (5-2207/1) van mevrouw Taelman c.s., waarna de commissie haar standpunt over de wenselijkheid van een eventuele wetswijziging aan het Comité kan meedelen.
Erfregeling van de kleine nalatenschappen
Op 29 april 2013 ontving het Comité een verzoekschrift inzake de wet van 16 mei 1900 tot erfregeling van de kleine nalatenschappen. Die wet regelt de « kleine nalatenschappen », met andere woorden nalatenschappen van onroerend goed waarvan het kadastraal inkomen niet meer bedraagt dan 1 565 euro. Als zich onder de erfgenamen een of meer minderjarigen bevinden en als die nalatenschap belast is met het vruchtgebruik door de langstlevende echtgenoot, kan de vrederechter, op verzoek van een van de partijen dan wel ambtshalve, de onverdeeldheid opleggen aan alle partijen. De verzoeker beklaagde zich erover dat hij op grond van die wet onmogelijk uit de onverdeeldheid kon treden en vroeg derhalve de tekst gewoon op te heffen.
Tijdens zijn werkzaamheden heeft het Comité zich gebogen over de ratio legis van die bepaling. Daarbij is gebleken dat de wet van 16 mei 1900 aanvankelijk bedoeld was om kleine eigendommen te beschermen tegen versnippering, op grond van de wettelijke devolutie. Deze wet zorgt ervoor dat kleine eigendommen, en bij uitstek kleine landbouwbedrijven die één geheel vormen met het huis, aan de regels van het erfrecht kunnen worden onttrokken. Het ouderlijk huis blijft zo in de familie en de continuïteit van het familiebedrijfje is gewaarborgd. De wet van 16 mei 1900 beoogde dus juist daarom in sommige gevallen de onverdeeldheid in stand te houden.
Daarenboven heeft het Comité rekening gehouden met het feit dat de onverdeeldheid in ieder geval ophoudt de dag waarop de jongste minderjarige meerderjarig wordt, of waarop het vruchtgebruik van de overlevende echtgenoot eindigt, of als een van de erfgenamen het eigendom naar schatting overneemt, volgens welbepaalde regels.
Tot slot heeft het Comité vastgesteld dat de wetgever deze wet onlangs heeft gewijzigd maar daarbij niet geraakt heeft aan het grondbeginsel, wat minstens impliciet aangeeft dat hij niet van plan is de bestaande regeling op te geven. De wet van 16 mei 1900 werd evenmin ter discussie gesteld tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 augustus 2011 houdende hervorming van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling.
Op basis van die elementen heeft het Comité besloten het verzoekschrift niet verder te onderzoeken en het dossier gesloten.
— Uitonverdeeldheidtreding
Het Comité heeft verschillende verzoekschriften ontvangen waarin gewag wordt gemaakt van moeilijkheden bij de uitonverdeeldheidtreding. Volgens de verzoekers kan de procedure worden geblokkeerd wanneer een van de mede-eigenaars zijn medewerking niet verleent, wanneer een van de partijen in het buitenland verblijft of zelfs wanneer de notaris niet genoeg ijver aan de dag legt.
Het Comité heeft de artikelen 1207 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek onderzocht. Deze artikelen werden recentelijk gewijzigd door een wet van 13 augustus 2011 houdende hervorming van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling. Deze wet wou de regels inzake vereffening-verdeling soepeler en dynamischer maken en vooral de procedure versnellen door middel van termijnen en mechanismen die moeten voorkomen dat deze procedure stilvalt.
Het Comité heeft erop gewezen dat artikel 1214, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek, de notaris-vereffenaar in staat stelt om in elke stand van de procedure vast te stellen dat een partij afwezig is of weigert te tekenen. Een onwillige partij wordt beschouwd als een afwezige partij. De procedure gaat voort, zelfs indien één van de partijen verstek laat gaan, voor zover de partijen op regelmatige wijze werden opgeroepen om deel te nemen aan de verrichtingen. Indien een partij weigert mee te werken, kan de notaris een tussentijds proces-verbaal opstellen waarin hij de geschillen of moeilijkheden opneemt die naar zijn oordeel dermate essentieel zijn dat zij het opstellen van de staat van vereffening beletten (artikel 1216, § 1). De rechter beslecht het geschil. De notaris-vereffenaar maakt vervolgens, in een staat van vereffening, het ontwerp van verdeling op binnen een termijn van vier maanden nadat de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 1218, § 3). De rechter kan deze termijn op verzoek van een partij inkorten teneinde de voltrekking van de procedure tot verdeling binnen een zo kort mogelijke termijn mogelijk te maken.
De notaris-vereffenaar maant vervolgens de partijen ertoe aan kennis te nemen van de staat van vereffening houdende het ontwerp van verdeling. Gelijktijdig roept de notaris-vereffenaar de partijen en andere belanghebbenden op om aanwezig te zijn bij de toewijzing van de kavels en de sluiting van de werkzaamheden. In zijn aanmaning verwittigt de notaris-vereffenaar de partijen ervan dat de toewijzing van de kavels, in voorkomend geval door loting, zowel in hun afwezigheid als in hun aanwezigheid zal geschieden (artikel 1223 van het Gerechtelijk Wetboek). De procedure kan bijgevolg niet worden geblokkeerd door afwezige of onwillige partijen : hun afwezigheid of hun stilzwijgen wordt beschouwd als een impliciete goedkeuring van de staat van vereffening. Het feit dat een van de partijen in het buitenland verblijft, heeft hierop geen invloed.
Wat het gebrek aan ijver van de notaris betreft, bepaalt het Gerechtelijk Wetboek dat indien de notaris-vereffenaar niet binnen de overeengekomen of wettelijk bepaalde termijnen handelt, elk van de partijen, bij gewone brief neergelegd bij of gericht aan de rechtbank die de notaris-vereffenaar heeft aangesteld, om de oproeping van de notaris-vereffenaar en de partijen kan verzoeken. De rechter hoort de notaris-vereffenaar en de partijen, bepaalt ter zitting, na overleg met de notaris-vereffenaar, het verdere tijdschema voor de werkzaamheden en oordeelt over de vervanging van de notaris-vereffenaar, die niet kan worden uitgesproken indien alle partijen zich daartegen verzetten. Tegen deze beslissing kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend (artikel 1220, § 2).
Gelet op de regeling opgenomen in de artikelen 1207 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, lijken er volgens het Comité voldoende middelen voorhanden te zijn om een blokkering van de vereffening en verdeling van een erfenis te voorkomen. Noch de weigering van een erfgenaam om mee te werken, noch het stilzitten van de notaris-vereffenaar vormen obstakels die de vereffening en verdeling langdurig kunnen blokkeren. Het Comité heeft bijgevolg het dossier afgesloten.
— Eigenhandige testamenten
Artikel 970 van het Burgerlijk Wetboek regelt de geldigheid van de eigenhandige testamenten. Die moeten met de hand geschreven zijn en moeten door de erflater gedateerd en ondertekend zijn. De aanwezigheid van een notaris of de bevestiging door een notarieel attest zijn niet vereist.
Het Comité heeft op 29 mei 2013 een verzoekschrift ontvangen waarin het archaïsche karakter van die bepaling wordt gelaakt. Die regel is volgens de verzoeker achterhaald en het zou volgens hem mogelijk moeten zijn een testament op te stellen aan de hand van de nieuwe technieken, op voorwaarde, bijvoorbeeld, dat de erflater elke bladzijde dagtekent en ondertekent.
Het Comité heeft zich afgevraagd wat de bestaansreden van die bepaling is. De vereiste van een handgeschreven document beantwoordde aanvankelijk aan een dubbele doelstelling : enerzijds garanderen dat de akte de wil van de erflater weergeeft en dat hij er de zin van begrepen heeft, en anderzijds de fraudes zoveel mogelijk beperken. Het Comité heeft vervolgens de rechtsleer en de rechtspraak grondig onderzocht. Het Comité heeft daaruit afgeleid dat het principe van het handgeschreven document generaliter niet wordt betwist en dus nog steeds van deze tijd blijkt te zijn.
Het Comité heeft op grond van die elementen het dossier gesloten.
Zakelijke rechten (eigendom, mede-eigendom, erfdienstbaarheid, nabuurschap)
— Hoogstammige bomen
Op 5 mei 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot artikel 35 van het Veldwetboek. Die bepaling regelt het planten van bomen en legt de persoon die een boom plant de verplichting op een bepaalde afstand in acht te nemen ten opzichte van de scheidingslijn tussen zijn erf en het naburige erf. Het artikel maakt een onderscheid tussen « hoogstammige bomen » en « andere bomen en levende hagen ». Verzoeker wenst dat het begrip « hoogstammige bomen » wordt verduidelijkt. Tevens vindt hij het onderscheid tussen hoogstammige en laagstammige bomen niet altijd relevant.
Het Comité heeft de FOD Justitie hierover ondervraagd. Uit de ontvangen informatie blijkt dat het invoeren van een wettelijke onderverdeling van de verschillende bestaande boomsoorten in hoogstammige bomen en laagstammige bomen bijzonder complex zou zijn, en dat geldt ook voor de toepassing van deze onderverdeling door de rechter. Eveneens volgens de FOD Justitie kan men zich bovendien vragen stellen over het nut van een dergelijke classificatie, aangezien de rechtsleer en de rechtspraak grotendeels oordelen dat het de manier is waarop men de boom laat ontwikkelen, en niet de boomsoort, die het mogelijk maakt om uit te maken of hij onder de categorie van hoogstammige bomen valt. De FOD heeft bovendien de aandacht van het Comité gevestigd op het feit dat artikel 35 niet onverenigbaar is met de toepassing van de theorie van de burenhinder (artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek). Deze theorie zou bijgevolg kunnen worden aangevoerd ook al is de boom op een reglementaire afstand geplant.
Op grond van de genoemde elementen heeft het Comité de mogelijkheid onderzocht om artikel 35, eerste lid, van het Veldwetboek op te heffen, teneinde de problematiek van hinder wegens aanplantingen aan aanpalende eigendommen uitsluitend te laten vallen onder het stelsel van de artikelen 544 en 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Wegens tijdsgebrek heeft het Comité deze optie niet volledig kunnen onderzoeken. Dit denkspoor zal verder worden onderzocht in de loop van de volgende zittingsperiode.
— Mede-eigendom van appartementsgebouwen
Het Comité heeft verschillende verzoekschriften ontvangen die gericht zijn tegen de bepalingen van de artikelen 577-3 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, die de gedwongen mede-eigendom regelen van gebouwen of groepen van gebouwen, zoals gewijzigd bij de wet van 2 juni 2010.
Een eerste vraag ging over artikel 577-8, § 4, 10º, van het Burgerlijk Wetboek, krachtens hetwelk de syndicus van een pand tot opdracht heeft « een aansprakelijkheidsverzekering aan te gaan die de uitoefening van zijn taak dekt [...] ». Volgens verzoekster bieden de verzekeringsmaatschappijen hiertoe twee soorten producten aan, die de mede-eigenaars niet dezelfde waarborgen bieden. De desbetreffende bepaling zou bijgevolg moeten preciseren welk soort dekking de syndicus moet hebben. Tijdens zijn werkzaamheden heeft het Comité de historiek van deze bepaling nagegaan. Hieruit blijkt dat de verzekeringsplicht niets nieuws is voor de beroepssyndici. Zij waren immers al, in de hoedanigheid van vastgoedmakelaars, hiertoe verplicht op grond van de deontologische regels van het vak. De bepaling in kwestie, die werd ingevoerd door een wet van 2 juni 2010, strekt er dus hoofdzakelijk toe ook de niet-beroepssyndici te verplichten zich te verzekeren, ook al is de formulering heel algemeen. De betrokken bepaling preciseert anderzijds niet welke risico's de door de syndicus af te sluiten verzekeringspolis moet dekken. Dergelijke preciseringen lijken overbodig voor de beroepssyndici. Het reglement van de plichtenleer van het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV) omschrijft immers in detail de omvang van de verzekeringsplicht. Er bestaat daarentegen geen soortgelijke norm voor de niet-beroepssyndici.
Het Comité heeft bijgevolg vastgesteld dat ondanks het invoegen in het Burgerlijk Wetboek van een bepaling die syndici van panden ertoe verplicht een aansprakelijkheidsverzekering aan te gaan die de uitoefening van hun taak dekt, de risico's die worden gedekt door de verzekeringspolissen die ingevolge die bepaling werden gesloten, kunnen verschillen al naargelang de syndicus al dan niet de hoedanigheid van professioneel syndicus heeft. Een dergelijke toestand is niet bepaald wenselijk, vooral omdat artikel 577-8, § 4, 10º, van het Burgerlijk Wetboek geen enkel onderscheid maakt tussen beide categorieën van personen en dus aanleiding tot verwarring kan geven. Om dit te verhelpen, heeft het Comité bijgevolg, overeenkomstig artikel 8 van de organieke wet van het Comité, beslist om een voorstel van wetgevend initiatief op te stellen tot wijziging van artikel 577-8, § 4, 10º, van het Burgerlijk Wetboek. Dit voorstel zal worden opgesteld in de loop van de volgende zittingsperiode.
In een tweede verzoekschrift betreurde de verzoekster dat op de miskenning van de formaliteiten waarin de wet voorziet en die verband houden met de werking van de mede-eigendom niet voldoende sancties staan, wat ze inefficiënt maakt. De verzoekster haalt bijvoorbeeld de volgende bepalingen aan : artikel 577-6, § 1, tweede lid, en § 3, laatste lid (niet-naleving van termijnen voor de bijeenroeping van de algemene vergadering); artikel 577-8, § 2 (niet-naleving van de verplichting het uittreksel betreffende de benoeming van de syndicus aan te plakken) en § 4, 8º (niet-naleving van de mededeling van de datum van de algemene vergaderingen aan de bewoners zonder stemrecht). Het Comité heeft dit verzoekschrift ontvankelijk verklaard tijdens zijn vergadering van januari 2013 en zal het verder onderzoeken tijdens de volgende zittingsperiode.
Tot slot stelde een verzoeker zich vragen over de rol die artikel 577-6, § 10, opdraagt aan de secretaris van de mede-eigendom. Dit artikel bepaalt : « De syndicus stelt de notulen van de beslissingen op die worden genomen door de algemene vergadering met vermelding van de behaalde meerderheden en de naam van de mede-eigenaars die tegen hebben gestemd of zich hebben onthouden.
Deze notulen worden aan het einde van de zitting en na lezing ondertekend door de voorzitter van de algemene vergadering, door de bij de opening van de zitting aangewezen secretaris en door alle op dat ogenblik nog aanwezige mede-eigenaars of hun lasthebbers. »
Volgens de verzoeker zijn deze formaliteiten zinloos en kan de functie van secretaris worden geschrapt. Na een analyse van de parlementaire werkzaamheden in het kader van de wet van 2 juni 2010 was het Comité van oordeel dat de bepaling in kwestie ertoe strekt de bewijskracht van de notulen beter te garanderen en ervoor te zorgen dat de aangewende middelen adequaat zijn. Het Comité meende bijgevolg dat het onderzoek van het verzoekschrift niet diende te worden voortgezet en heeft het dossier afgesloten.
— Erfdienstbaarheden
Het Comité heeft op 13 juni 2013 een verzoekschrift ontvangen waarin wordt gevraagd dat artikel 710bis van het Burgerlijk Wetboek wordt gewijzigd. Dat artikel bepaalt dat de rechter de afschaffing van een erfdienstbaarheid kan bevelen wanneer deze ieder nut voor het heersend erf heeft verloren. Het aantonen van het verlies van ieder nut zou volgens de verzoeker een te strikte voorwaarde zijn die de toepassing van die bepaling in de praktijk onmogelijk zou maken. De verzoeker stelt dan ook voor artikel 710bis van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen zodat de afschaffing van een erfdienstbaarheid ook kan worden bevolen als de lasten die aan het lijdend erf worden opgelegd niet redelijkerwijs in verhouding staan tot het beperkte nut voor het heersend erf.
Volgens de analyse van het Comité blijkt uit de rechtsleer en de rechtspraak dat het criterium van het verlies van ieder nut op restrictieve wijze wordt geïnterpreteerd. Dat wordt bevestigd door de parlementaire voorbereiding. Ook die toont aan dat die strikte interpretatie precies het door de wetgever beoogde doel was. De wetgever heeft het immers opportuun geacht de erfdienstbaarheden niet te onderwerpen aan een kosten-batenanalyse door de rechter teneinde niet te raken aan de aan de zakelijke rechten gerelateerde rechtszekerheid. De wetgever heeft dus de gerechtelijke afschaffing toegestaan maar heeft ze zeer sterk beperkt.
Het Comité heeft het als gevolg van die vaststelling nodig geacht de in het geding zijnde bepaling te evalueren. Men kan zich immers afvragen of de keuze die de wetgever indertijd heeft gemaakt nog altijd aansluit bij de geregelde situatie. Het Comité heeft de evaluatie echter niet kunnen afronden wegens tijdsgebrek. Het onderzoek van dit dossier zal tijdens de volgende zittingsperiode worden voorgezet.
— Verkoop van onroerende goederen
Op 30 april 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen in verband met de verkoop van onroerende goederen. De verzoeker uitte kritiek op de praktijk die erin bestaat een voorschot in handen van de notaris te geven en betreurde dat die niet beter is gereglementeerd. De verzoeker stelde voor om een wetgevend initiatief te nemen, teneinde de storting van het voorschot op een bankrekening, de bestemming en de berekening van de intrest alsook de inhouding van de onroerende voorheffing op een uniforme en transparante manier te regelen.
Het Comité heeft vastgesteld dat deze problematiek tijdens deze zittingsperiode werd besproken in het kader van debatten in het Federaal Parlement naar aanleiding van de behandeling en de goedkeuring van een wetsontwerp (stuk Kamer, nr. 53-1661). Deze aangelegenheid wordt voortaan geregeld door de wet van 22 november 2013 tot wijziging van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt wat de kwaliteitsrekening van notarissen betreft en van de hypotheekwet van 16 december 1831 wat de kwaliteitsrekening van advocaten, notarissen en gerechtsdeurwaarders betreft (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 december 2013).
Het Comité was van oordeel dat de genoemde wet een bevredigend antwoord biedt op de bezwaren van de verzoeker en heeft het dossier dus afgesloten.
Afstamming
— Betwisting van het vaderschap
Op 6 en 17 september 2013 ontving het Parlementair Comité twee identieke verzoekschriften inzake de regels van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de betwisting van het vaderschap.
De verzoeker gaat niet akkoord met de toepasselijke regels inzake de betwisting van het vaderschap indien het kind « bezit van staat » heeft ten aanzien van de persoon (echtgenoot of de man die het kind heeft erkend) van wie het vaderschap wordt betwist. Hij meent bovendien dat de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, waarin deze regel wordt geïnterpreteerd (artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek) onvoldoende rechtszekerheid biedt en stelt voor om de regels dienaangaande te wijzigen en duidelijk vast te leggen.
Er wordt voorgesteld om het « bezit van staat » niet langer als ontvankelijkheidsvoorwaarde te laten gelden bij de rechterlijke beoordeling van de betwisting van het vaderschap. De rechter moet de mogelijkheid krijgen om het bezit van staat af te wegen tegen de voor- en nadelen die de betwisting van het vaderschap met zich zou meebrengen.
Het Comité stelt vast dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest 29/2013 beslist heeft dat het bezit van staat van de erkenner van vaderschap ten opzichte van het kind dat hij erkend heeft, niet ipso facto de niet-ontvankelijkheid met zich meebrengt van een vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap door de man die het vaderschap van het kind opeist.
Volgens artikel 330, § 1, van het Burgerlijk Wetboek kan het vaderschap van de persoon die het kind heeft erkend niet worden betwist indien het bezit van de erkennende persoon ten aanzien van het kind vaststaat. Het gaat hier om een wettelijk vastgelegde ontvankelijkheidsvoorwaarde, waarvan het Hof evenwel heeft vastgesteld dat ze in bepaalde gevallen ongrondwettelijk kan zijn (schending van artikel 22 van de Grondwet in samenhang met artikel 8 EVRM).
Het arrest ligt in het verlengde van arrest nr. 20/2011, waarin het Hof een gelijkaardige uitspraak heeft gedaan in verband met de betwisting van het vaderschap van de echtgenoot van de moeder ten aanzien van wie het kind het bezit van staat had.
Beide arresten werden reeds voorgelegd aan de minister van Justitie, die tijdens de vergadering van 23 oktober 2013 dienaangaande heeft verklaard dat er een wetsontwerp in voorbereiding is. Er dient op gewezen dat dit wetsontwerp, dat een ganse reeks van familierechtelijke aangelegenheden zou regelen, al eerder werd aangekondigd (cf. Activiteitenverslag van het Comité voor het jaar 2012, DOC 53 1969/002, blz. 55). De commissie voor de Justitie heeft toen gevraagd dat « de minister absolute voorrang verleent aan dit wetsontwerp (de rechtbanken van eerste aanleg worden inderdaad geconfronteerd met toepassingsproblemen) ». Dit standpunt werd bevestigd tijdens een gedachtewisseling met de vertegenwoordiger van de minister van Justitie op 24 februari 2014. In de Kamer werd bovendien een wetsvoorstel ingediend om de vastgestelde ongrondwettigheden weg te werken (DOC 53 3004/001).
Het Comité heeft beslist om het verzoekschrift over te zenden aan de commissie Justitie van de Kamer teneinde het er te laten onderzoeken in het kader van de bespreking van het aangekondigde wetsontwerp. Het laat zich aanzien dat het door de regering beoogde wetsontwerp niet tijdens de 53e zittingsperiode zal worden behandeld. Het onderzoek van het verzoekschrift zal in voorkomend geval worden voortgezet tijdens de volgende zittingsperiode.
Huwelijk en echtscheiding
— Openbaar karakter van de huwelijksvoltrekking
Op 13 mei 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen dat betrekking heeft op het verplicht openbaar karakter van de huwelijksvoltrekking voor de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van aangifte heeft opgemaakt (artikel 166 van het Burgerlijk Wetboek). Dat is niet het geval bij de andere samenwoningsvormen. De verzoeker wenst dat deze bepaling bij de tijd wordt gebracht en meent dat personen die een huwelijk wensen aan te gaan hierdoor op ongerechtvaardigde wijze ongelijk behandeld worden ten opzichte van personen die een vergelijkbare verbintenis (bijvoorbeeld samenlevingsovereenkomst) wensen aan te gaan.
Het Comité heeft, aansluitend bij de contactname van de FOD Justitie door de verzoeker, de beleidscel van de minister van Justitie hieromtrent om een standpunt verzocht.
De minister is van oordeel dat de verschillende verbintenisvormen die in het verzoekschrift worden aangehaald, ondanks het feit dat sommige dicht bij elkaar aanleunen, niet vergelijkbaar zijn De nagestreefde doelstellingen zijn immers verschillend en de respectieve gevolgen worden in het burgerlijk recht ruimer of beperkender opgevat.
Het huwelijk gaat uit van de onderlinge toestemming van de echtgenoten. Aangezien het huwelijk aanzienlijke gevolgen met zich brengt (afstamming, nationaliteit, vermogensrechtelijk, ...) en het een duurzame verbintenis beoogt te zijn, moet de akte van huwelijk een plechtig karakter krijgen. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet via een reeks formele nadere regels nagaan of de partijen daadwerkelijk, vrij en met kennis van zaken toestemming hebben gegeven en of de gegeven toestemming niet enkel is gericht op bijvoorbeeld het verkrijgen van een verblijfstitel.
Het formalisme dat gepaard gaat met de voltrekking is erop gericht het huwelijk publiekelijk bekend te maken : de wet ziet erop toe dat derden steeds op de hoogte kunnen zijn van het huwelijksvoornemen van twee personen wegens de aanzienlijke wijzigingen voor de juridische situatie van de echtgenoten en de gevolgen op het vlak van afstamming die het huwelijk met zich brengt. De wetgever heeft daartoe ervoor gekozen om, samen met andere waarborgen inzake bekendmaking, de gebeurtenis openbaar te maken door de deuren van de plaats van de voltrekking van het huwelijk open te zetten.
De minister wijst er ook op dat de wijze van bekendmaking weliswaar geëvolueerd is (zo werd het aanplakken van huwelijksafkondigingen aan de deur van de gemeentehuizen afgeschaft door de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende het huwelijk), maar dat het principe van de bekendmaking en het openbaar karakter van het huwelijk nooit ter discussie gesteld zijn. De vroegere mechanismen werden vervangen of behouden in functie van het waarborgen van het behoud van de rechten van derden.
Het behoud van de bekendmaking en het openbaar karakter heeft ten slotte een internationaal doel : Belgische huwelijken zouden in het buitenland niet erkend kunnen worden, inzonderheid doordat de voorwaarden inzake vorm en inhoud van het huwelijk op dit punt in sommige landen soms onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het niet-bekendmaken van de huwelijksplechtigheden zou hierdoor de nietigheid of zelfs het niet-bestaan van de vrij en met kennis van zaken gegeven toestemming tot gevolg hebben. Het Verdrag van New York van 9 december 1964 inzake de huwelijkstoestemming, de minimumleeftijd waarop een huwelijk mag worden aangegaan en de registratie van huwelijken, bepaalt in artikel 1, § 1 : « Geen enkel huwelijk wordt wettig gesloten zonder de vrije en volledige toestemming van beide partijen. Deze toestemming wordt, nadat daaraan voldoende bekendheid is gegeven, door hen persoonlijk tot uitdrukking gebracht ten overstaan van de tot het voltrekken van het huwelijk bevoegde autoriteit en van getuigen, een en ander zoals voorgeschreven bij de wet. »
Het Comité heeft geoordeeld dat de verantwoording van de minister van Justitie van de bestaansreden van artikel 166 van het Burgerlijk Wetboek afdoende is om het verplichte karakter van de openbare huwelijksvoltrekking niet aan een evaluatie te onderwerpen.
— Duur van de betaling van onderhoudsuitkeringen na echtscheiding
Op 17 oktober 2013 ontving het Parlementair Comité een verzoekschrift met betrekking tot artikel 301, § 4, van het Burgerlijk Wetboek.
Verzoeker beklaagde zich erover dat de onderhoudsuitkeringen tussen echtgenoten na echtscheiding met toepassing van de aangehaalde bepaling gedurende een te lange periode moeten worden betaald. Volgens artikel 301, § 4, van het Burgerlijk Wetboek mag de duur van de door de rechter vastgestelde onderhoudsuitkering de duur van het huwelijk niet overtreffen, tenzij de uitkeringsgerechtigde in staat van behoefte verkeert aan het einde van die periode. Verzoeker meent dat deze bepaling niet meer van deze tijd is en vraagt dat de duur van deze onderhoudsuitkeringen zou worden verminderd naar Nederlands model.
Het Comité stelde vast dat de aangekaarte bepaling werd ingevoerd in het kader van een recente en omstandige hervorming van het echtscheidingsrecht : artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding (Belgisch Staatsblad 7 juni 2007). Het verouderde of onaangepaste karakter van deze nieuwe regeling kan met andere woorden niet licht worden aangetoond.
Derhalve heeft het Comité geoordeeld dat het niet aangewezen is om artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek aan een evaluatie te onderwerpen.
— Begunstigde van het overlevingspensioen na echtscheiding
Op 29 mei 2013 werd het Parlementair Comité gevat met een vraag tot evaluatie van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek krachtens welke de gescheiden echtgenoot kan genieten van een overlevingspensioen/van een deel van het pensioen van de vooroverleden ex-echtgenoot en dit berekend in functie van het aantal jaren huwelijk. De verzoeker meent dat dat pensioen zou moeten worden toegekend aan zijn nieuwe echtgenote.
Het comité heeft vastgesteld dat de aangekaarte kwestie tijdens deze zittingsperiode deel uitmaakte van een hervorming van de huwelijksvermogensstelsels door de regering (zie dienaangaande het wetsontwerp tot wijziging van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek en van diverse bepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht, in het bijzonder met betrekking tot de levensverzekering, de vergoedingsregelingen en de gevolgen van de echtscheiding (DOC 53 2998)).
Het Comité heeft beslist om het verzoekschrift over te zenden aan de commissie Justitie van de Kamer teneinde het er te laten onderzoeken in het kader van de bespreking van dit wetsontwerp. Het laat zich aanzien dat de door de regering beoogde hervormingsoperatie niet tijdens de 53e zittingsperiode zal worden afgerond. Het onderzoek van het verzoekschrift zal in voorkomend geval worden voortgezet tijdens de volgende zittingsperiode.
Voorrechten en hypotheken
— Voorrecht van werknemers in geval van sluiting van onderneming
Op 5 december 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot artikel 19, 3ºbis, van de wet van 16 december 1851 tot herziening van het hypothecair stelsel. Die bepaling geeft werknemers een algemeen voorrecht op roerende goederen tot waarborg van de betaling van hun loon. Het bedrag van de gewaarborgde schuldvordering mag echter 7 500 euro niet te boven gaan. Die bovengrens wordt in principe om de twee jaar herzien, waarbij het nieuwe bedrag bij koninklijk besluit moet worden vastgelegd, na advies van de Nationale Arbeidsraad. De verzoeker stelt echter vast dat de herzieningsprocedure nooit werd toegepast. De verzoeker suggereert die bepaling uit te voeren en het maximumbedrag te herzien.
Het Comité heeft de historiek van de bepaling in kwestie nagegaan. Hieruit is gebleken dat die bepaling in de hypotheekwet werd ingevoegd bij de wet 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. Het bedrag van de bevoorrechte schuldvordering was indertijd begrensd tot 180 000 frank. Dat bedrag werd opgetrokken tot 300 000 frank bij een wet van 13 januari 1977. Die laatste tekst verleende reeds machtiging aan de Koning om de bovengrens om de twee jaar aan te passen. Het Comité heeft vastgesteld dat, zoals de verzoeker beweerde, de bovengrens weliswaar werd omgezet in euro (7 500 euro), maar niet werd opgetrokken sinds 1977. Het Comité was van oordeel dat deze problematiek verder moest worden uitgediept en heeft deze vraag voorgelegd aan de minister van Werk. Het Comité heeft het antwoord van de minister nog niet ontvangen, waardoor dit dossier nog steeds hangende is.
2) Socialezekerheidsrecht
Ziekte- en invaliditeitsverzekering
— Verhoogde verzekeringstegemoetkoming
Op 13 mei 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot de toekenningsvoorwaarden voor het « statuut van rechthebbende van de verhoogde tegemoetkoming/OMNIO-statuut ». Samen met een andere huurder betrok de verzoeker een woning die opgedeeld is in twee wooneenheden. Hoewel beide huurders feitelijk gezien geen gezin vormden, werden zij voor de toepassing van de sociale wetgeving beschouwd als « samenwonend ». Als gevolg daarvan werden de inkomsten van de verzoeker samengevoegd met die van de medehuurder en kon hij geen aanspraak meer maken op het statuut van « rechthebbende van de verhoogde verzekeringstegemoetkoming ».
Het Comité heeft een analyse gemaakt van artikel 40 van het koninklijk besluit van 1 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van de verhoogde verzekeringstegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, §§ 1 en 19, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en tot invoering van het OMNIO-statuut (Belgisch Staatsblad van 3 april 2004). Voornoemd artikel definieert het begrip « gezin », aan de hand waarvan de grensbedragen voor de toekenning van het OMNIO-statuut worden vastgesteld. In dat artikel luidt het : « Het gezin is samengesteld ofwel uit een persoon die gewoonlijk alleen leeft, ofwel uit twee of meer personen die gewoonlijk eenzelfde woonplaats delen en er in gemeenschap leven. De samenstelling van het gezin wordt vastgesteld op 1 januari van het jaar waarvoor de toekenning van het OMNIO-statuut wordt onderzocht (...). » Toegepast op dit geval zou dat kunnen betekenen dat de gemeente/politie, die bevoegd is om te controleren of een persoon daadwerkelijk op het aangegeven adres verblijft, op grond van de in Wallonië toepasselijke regelgeving (de Code wallon du logement) heeft moeten vaststellen dat het adres van de verzoeker geen meergezinswoning was, maar slechts één wooneenheid besloeg en dat er in die wooneenheid twee personen verbleven. Deze gezinssituatie (officiële samenwoning) werd aldus in het Rijksregister ingevoerd. De overheid die bevoegd is voor de toekenning van het OMNIO-statuut moet vervolgens, op grond van artikel 40 van voornoemd koninklijk besluit, van deze gezinssamenstelling uitgaan voor de berekening van het grensbedrag waarboven men geen aanspraak meer kan maken op het statuut.
Het Comité heeft contact opgenomen met het RIZIV. De Rijksdienst heeft laten weten dat het koninklijk besluit van 1 april 2007 binnenkort zal worden gewijzigd. Meer bepaald zal voor de vaststelling van de gezinssamenstelling niet langer worden uitgegaan van de gegevens van het Rijksregister, maar van het « mutualistisch gezin ». Concreet zou dit betekenen dat uitsluitend rekening wordt gehouden met het inkomen van de personen die bij de verzekeringsinstelling zijn ingeschreven als rechthebbende of als persoon ten laste. Het door de verzoeker beschreven probleem zou zich dan ook niet meer kunnen voordoen. Het Comité heeft zich bovendien gewend tot het college van de federale ombudsmannen, dat aangaf geen kennis te hebben van soortgelijke klachten.
Op grond van die elementen achtte het Comité het onnodig enig initiatief te nemen. Het dossier werd afgesloten.
Pensioenen
— Zelfstandige — vrijstelling van bijdrageplicht
Op 14 mei 2013 ontving het Comité een verzoekschrift in verband met artikel 94bis, tweede lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Volgens de verzoeker zou die bepaling, die van toepassing is voor de zelfstandigen die gedurende een bepaalde tijd vrijstelling van bijdrageplicht hebben genoten, beletten dat die periode in rekening wordt gebracht voor de berekening van het pensioen sinds 1 oktober 1981. Alvorens zijn verzoekschrift in te dienen had de verzoeker contact opgenomen met het kabinet van de minister van Middenstand, KMO's, Zelfstandigen en Landbouw, alsook met de ombudsdienst pensioenen en de Rijksdienst voor pensioenen. Beide gaven de verzoeker gelijk.
Bij het onderzoek van dit dossier heeft het Comité vastgesteld dat deze kwestie al aanleiding had gevormd tot de indiening van wetsvoorstellen in de Senaat, meer bepaald de wetsvoorstellen 4-1504/1 van 13 november 2009 (vervallen ingevolge de ontbinding van de Kamers) en 5-1106/1 van 15 juni 2011. Deze laatste tekst werd op 23 juni 2011 naar de commissie voor de Sociale Zaken verwezen. Het Comité heeft bijgevolg beslist het verzoekschrift aan de genoemde commissie over te zenden.
— Cumulatie van een overlevingspensioen met beroepsactiviteiten
Op 21 mei 2013 heeft het Comité een verzoekschrift over de volgende problematiek ontvangen : de verzoekster genoot een overlevingspensioen uit hoofde van de beroepsactiviteiten van haar overleden echtgenoot. Tezelfdertijd oefende zij een beroepsactiviteit als ambtenaar uit. De cumulatie van haar overlevingspensioen met haar beroepsactiviteiten was evenwel slechts mogelijk op voorwaarde dat haar beroepsinkomsten een bepaalde drempel niet overschrijden. Bijgevolg was de verzoekster genoodzaakt haar beroepsactiviteiten te beperken zonder over een voldoende globaal inkomen te beschikken. De verzoekster stelde voor de (rust- en overlevings)gepensioneerden toe te laten om zonder begrenzing van beroepsinkomsten te werken. In ondergeschikte orde meende de verzoekster dat de bovengrens zou moeten worden opgetrokken en geïndexeerd en suggereerde ze dat de belastingtarieven in de personenbelasting zouden worden aangepast.
Het Comité heeft erop gewezen dat de regering in haar algemene beleidsnota met betrekking tot de pensioenen een hervorming van deze materie heeft aangekondigd (DOC 53 1964/003, blz. 8). Deze hervorming werd recent verwezenlijkt door het aannemen op 28 mei 2013 van een koninklijk besluit. De hoofdregel dat een pensioen niet kan worden gecombineerd met een loon dat door het verrichten van arbeid wordt verdiend, werd hierdoor afgezwakt : de grenzen van de toegelaten inkomsten werden herzien en zullen voortaan worden geïndexeerd; het sanctiemechanisme in geval van overschrijding werd gewijzigd. Krachtens het koninklijk besluit wordt de onbeperkte cumulatie ook in één specifiek geval mogelijk. Ten slotte laat die tekst binnen bepaalde grenzen de cumulatie van een overlevingspensioen met een sociale uitkering (met inbegrip van uitkeringen wegens loopbaanonderbreking of tijdskrediet en thematisch verlof) toe. Het Comité heeft bijgevolg vastgesteld dat, in tegenstelling tot het voorstel van de verzoekster, de hoofdregel het verbod op de cumulatie van een pensioen en een loon uit arbeid blijft. Het Comité meende niettemin dat het koninklijk besluit van 28 mei 2013 in de door de verzoekster gewenste richting gaat en een bevredigend antwoord biedt op de geformuleerde kritiek. Het Comité heeft bijgevolg beslist dat het niet opportuun is om enig initiatief te nemen en heeft het dossier afgesloten.
— Zelfstandige — rustpensioen — loopbaan van meer dan vijfenveertig jaar
Op 11 juni 2013 ontving het Comité een verzoekschrift met betrekking tot het beginsel van eenheid van loopbaan, als bedoeld in artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. De toepassing van dit beginsel heeft tot gevolg dat de jaren waarin is gewerkt bovenop een loopbaan van vijfenveertig jaar in principe geen recht geven op een verhoogd pensioen. Volgens de verzoeker is die bepaling betwistbaar, gezien het feit dat de betrokken werknemers gedurende jaren sociale bijdragen betalen zonder dat daar bij hun pensioenberekening rekening mee wordt gehouden.
Het Comité heeft vastgesteld dat in het regeerakkoord de geleidelijke afschaffing van het beginsel van eenheid van loopbaan werd aangekondigd. Gelet op het stelselmatige karakter van de pensioenhervorming onder deze regeerperiode, en de aankondiging dat dienaangaande weldra een wetsontwerp zou worden ingediend, achtte het Comité het aangewezen het verzoekschrift te verzenden naar de commissie voor de Sociale Zaken, zodat het in de besprekingen kon worden opgenomen. Het dossier werd afgesloten.
3) Economisch recht
Handelshuur
Op 18 mei 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot artikel 11, III, van de wet op de handelshuur. Deze bepaling regelt de huuroverdracht en de onderhuur op het vlak van de handelshuur en luidt : « De oorspronkelijke huurder blijft hoofdelijk gehouden tot alle uit de aanvankelijke huur voortvloeiende verplichtingen. » Volgens verzoeker kan deze bepaling dramatische gevolgen hebben voor de oorspronkelijke huurder, die overigens geen controlerecht heeft wat de activiteiten van de overnemer betreft. Verzoeker vraagt om deze bepaling te schrappen. Subsidiair stelt hij voor om de oorspronkelijke huurder van zijn verplichtingen te ontslaan na een bepaalde termijn — bijvoorbeeld na een jaar.
Het Comité heeft het stelsel van huuroverdracht en onderhuur op het gebied van handelshuur grondig onderzocht. De huuroverdracht en onderhuur zijn in principe altijd toegestaan. De toestemming van de verhuurder is hiervoor niet vereist. De verhuurder kan wel in de oorspronkelijke huurovereenkomst een beding laten opnemen waardoor huuroverdracht of onderhuur verboden worden. Dergelijke bedingen zijn geoorloofd, maar leiden niet altijd tot het gewenste effect. De wet biedt immers de mogelijkheid voor de huurder om, indien een aantal voorwaarden en procedures in acht worden genomen, dit verbod te negeren wanneer de huuroverdracht of onderhuur plaatsvindt in het bredere kader van de overdracht of de verhuring van de handelszaak. Het doel van de wetgever was om de uitbater van de handelszaak te beschermen. In dezelfde zin heeft de wetgever, in het voordeel van de persoon die de handelszaak de facto uitbaat, bijzondere gevolgen verbonden aan de huuroverdracht en de onderhuur van de huur. Wanneer bijvoorbeeld de overdracht betrekking heeft op de gezamenlijke rechten van de hoofdhuurder, wordt de overnemer rechtstreekse huurder van de verhuurder. De overnemer kan ten aanzien van de verhuurder alle rechten laten gelden die voortvloeien uit de huurovereenkomst : hij kan die overeenkomst beëindigen, laten verlengen, hij heeft recht op een uitzettingsvergoeding, enz.
Als tegenprestatie voor de belangrijke voordelen die een huuroverdracht of onderhuur kan bieden en voor de grote vrijheid die de huurder krijgt om zijn huurovereenkomst over te dragen of door te verhuren, heeft de wetgever bepaald dat die huurder « hoofdelijk gehouden (blijft) tot alle uit de aanvankelijke huur voortvloeiende verplichtingen ».
Het Comité heeft dus vastgesteld — zoals verzoeker aanvoert — dat de hoofdelijke verbintenis voor de oorspronkelijke huurder zware gevolgen kan hebben. Die gevolgen zijn echter het tegenwicht voor een aantal bepalingen die gunstig zijn voor diezelfde huurder en het geheel aan bepalingen wordt door de wetgever evenwichtig geacht. Het Comité was van oordeel dat de verzoeker geen concrete elementen aanvoert waaruit blijkt dat dit evenwicht op dit moment duidelijk verstoord is. Het Comité meende bijgevolg dat het verzoekschrift niet verder diende te worden onderzocht en heeft het dossier afgesloten.
Telecommunicatie
Op 29 april 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen in verband met artikel 129, eerste lid, 2º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie. Volgens de verzoeker zou die bepaling impliceren dat de bezoekers van een internetsite uitdrukkelijk en actief om hun instemming moet worden verzocht om cookies op hun computers te installeren, iets wat onmogelijk is. Volgens de verzoeker zouden de meeste websites die bepaling overtreden, en dit zou ook het geval zijn met de webstek van het Comité. De verzoeker stelde voor de wettekst te wijzigen, om toe te staan dat onderaan de webpagina een eenvoudige vermelding van de wetsbepaling kan worden geplaatst, die specificeert hoe de browser kan worden geprogrammeerd om, zo de bezoeker dat wenst, de cookies niet op te slaan.
Het Comité heeft de in het geding zijnde bepaling geanalyseerd. Artikel 129, eerste lid, 2º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie werd bij de wet van 10 juli 2012 houdende diverse bepalingen inzake elektronische communicatie (aangehaald als : wet Telecom) gewijzigd in de volgende zin : « 2º de abonnee of eindgebruiker zijn toestemming heeft gegeven na ingelicht te zijn overeenkomstig de bepalingen in 1º. » De oorspronkelijke tekst bepaalde : « 2º de verantwoordelijke voor de verwerking de betrokken abonnee of eindgebruiker, voorafgaand aan de verwerking, op een duidelijk leesbare en ondubbelzinnige wijze, de mogelijkheid biedt om de voorgenomen verwerking te weigeren. »
Overigens zet de wet van 13 juni 2005 een aantal EU-richtlijnen om. Specifiek in verband met het artikel waarop het verzoekschrift betrekking heeft, werd de wet gewijzigd in een meer strikte zin dan de oorspronkelijke tekst van 2012. In de parlementaire voorbereiding werd het volgende gesteld : « Artikel 129 is gewijzigd voor de omzetting van artikel 5, § 3 nieuw, van de Privacyrichtlijn, 2002/58/EG, ingevoegd door richtlijn 2009/136/EG. Dit artikel gaat over het gebruik van elektronische-communicatienetwerken voor de opslag van informatie of voor het verkrijgen van toegang tot informatie die is opgeslagen in de eindapparatuur van een abonnee of een eindgebruiker. Tot op heden was die opslag toegestaan op voorwaarde dat de abonnee of gebruiker duidelijke en precieze informatie ontving over de doelstellingen van de verwerking en zich daartegen niet had verzet. Deze tweede voorwaarde wordt nu versterkt en er wordt een groter belang gehecht aan de bescherming van de eindgebruiker. De abonnee of gebruiker moet namelijk zijn instemming geven en deze moet worden voorafgegaan door de informatie over de doelstellingen van de verwerking. De verantwoordelijke voor de verwerking, waarmee de persoon bedoeld wordt die verantwoordelijk is voor het plaatsen van de informatie op het eindapparaat van de eindgebruiker moet tevens de mogelijkheid bieden om de instemming te allen tijde in te trekken via een eenvoudige en kosteloze procedure. » (wetsontwerp houdende diverse bepalingen inzake elektronische communicatie, Kamer DOC 53 2143/001, blz. 78).
De tekst van die richtlijn luidt als volgt : « 3. De lidstaten dragen ervoor zorg dat de opslag van informatie of het verkrijgen van toegang tot informatie die reeds is opgeslagen in de eindapparatuur van een abonnee of gebruiker, alleen is toegestaan op voorwaarde dat de betrokken abonnee of gebruiker toestemming heeft verleend, na te zijn voorzien van duidelijke en volledige informatie overeenkomstig richtlijn 95/46/EG, onder meer over de doeleinden van de verwerking. Zulks vormt geen beletsel voor enige vorm van technische opslag of toegang met als uitsluitend doel de uitvoering van de verzending van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk, of, indien strikt noodzakelijk, om ervoor te zorgen dat de aanbieder van een uitdrukkelijk door de abonnee of gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij deze dienst levert. » (Pb nr. L337/30 van 18 december 2009).
Het Comité heeft dus vastgesteld dat de wet van 13 juni 2005 de omzetting van een Europese richtlijn behelsde, meer bepaald in verband met artikel 129, eerste lid, 2º, waarop het verzoekschrift betrekking had, en dat de EU-wetgever de Belgische wetgever niet veel armslag bood om een en ander te interpreteren.
Wat de kritiek op de webstek van het Comité aangaat, heeft dat Comité inderdaad geconstateerd dat die webstek de wettelijke voorschriften op dat vlak niet in acht nam, en het heeft het nodige gedaan om dit te verhelpen.
In verband met de precieze inhoud van hetgeen ten behoeve van de bezoeker van een website moet worden gecommuniceerd, heeft het Comité contact opgenomen met de desbetreffende instellingen.
De dienaangaande bevraagde juridische dienst van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT) heeft geoordeeld dat het mogelijk was aan de wettelijke verplichting te voldoen via een impliciete toestemming van de betrokken gebruiker. Zo zou kunnen worden overwogen om boven- of onderaan de startpagina van de webstek een balk te laten verschijnen die aangeeft dat :
— de website cookies gebruikt;
— als de gebruiker de site blijft gebruiken, dit impliceert dat hij die cookies heeft geaccepteerd;
— aangeraden wordt een link op te nemen die leidt naar gedetailleerdere uitleg over wat cookies zijn;
— voorts een tweede link wordt opgenomen die leidt naar uitleg over de mogelijkheid de browser zo in te stellen dat cookies buiten gebruik worden gesteld.
Wel heeft het Comité opgemerkt dat tot dusver geen gemeenschappelijk standpunt wordt ingenomen door de drie betrokken instellingen, te weten het BIPT, de FOD Economie en de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer; laatstgenoemde instantie meent immers dat de gebruiker meer proactief zou moeten worden benaderd dan wat het BIPT voorstaat.
Ten slotte heeft het Comité er rekening mee gehouden dat het Europees Parlement momenteel een ontwerp bespreekt tot hervorming van de regelgeving in verband met de bescherming van gegevens, met het oog op de aanneming van een nieuwe EU-verordening dienaangaande. Die tekst zou een onderdeel over cookies bevatten.
Gelet op wat voorafgaat, achtte het Comité het niet wenselijk in dit stadium te overwegen op zijn initiatief een wijziging van de Belgische wettekst door te voeren.
4) Fiscaal recht
Personenbelasting
— Belastingvrije som
Op 24 augustus 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot artikel 135 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Inzake personenbelasting genieten belastingplichtigen een verhoogde belastingvrije som wanneer één of meer gehandicapte personen deel uitmaken van het gezin. Artikel 135 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bepaalt echter dat dit belastingvoordeel slechts wordt toegekend wanneer de handicap het gevolg is van « feiten overkomen en vastgesteld vóór de leeftijd van vijfenzestig jaar ». Volgens de verzoeker is het onderscheid dat het Wetboek van de inkomstenbelastingen maakt op grond van de datum waarop de feiten die tot de handicap hebben geleid, zich hebben voorgedaan, niet pertinent. De financiële gevolgen van de handicap, die door de belastingmaatregelen worden verzacht, zijn immers dezelfde.
In 2006 gaf de vice-eersteminister en minister van Financiën er de volgende toelichting over : « Bij gebrek aan enige meer adequate maatstaf wordt de grens van vijfenzestig als criterium voor het onderscheid tussen een echte handicap en ouderdomsverschijnselen in aanmerking genomen. Die leeftijdsgrens is te verklaren door het ingewikkelde vraagstuk van de handicaps van bejaarden, bij wie een ouderdomsverschijnsel vaak erg moeilijk te onderscheiden is van een echte handicap in de gebruikelijke zin van het woord. » (vraag nr. 1413 van de heer T'Sijen van 22 september 2006 aan de vice-eersteminister en minister van Financiën, Kamer, QRVA, 51-139. Zie ook vraag nr. 3-1008 van mevrouw Van de Casteele van 29 juni 2004, Vragen en Antwoorden, Senaat, 20 juli 2004, en vraag nr. 670 van de heer Vandendriessche van 31 augustus 1993, Kamer, QRVA, GZ 1993-1994). Men vindt dezelfde verantwoording terug in de parlementaire voorbereiding van artikel 135 WIB/92 (Kamer, gewone zitting 1988-1989, stuk 597/7, blz. 107-108).
Het Comité heeft zich tijdens zijn werkzaamheden aangesloten bij dit standpunt en was van oordeel dat het onderscheid dat wordt gemaakt in artikel 135 WIB/92 redelijkerwijze gerechtvaardigd is. Het Comité meende dan ook dat het verzoekschrift niet verder diende te worden onderzocht en heeft het dossier afgesloten.
— Algemene herziening met het oog op duidelijkheid van de teksten
Op 5 oktober 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot het Wetboek van de inkomstenbelastingen. De verzoeker stelde in dit verband de aanzienlijke complexiteit van het fiscaal recht aan de kaak. Het Wetboek van de inkomstenbelastingen zou onleesbaar zijn geworden. Het feit dat er heel wat bepalingen van fiscale aard in bijzondere wetten voorkomen, die naast het Wetboek bestaan, maakt het geheel nog ingewikkelder. Volgens de verzoeker is de materie voor de meeste burgers onbegrijpelijk. Hij stelde voor om het Wetboek volledig te herwerken en de materie te vereenvoudigen.
Het Comité heeft vastgesteld dat deze problematiek is besproken in het kader van debatten in het Federaal Parlement. In april 2013 werd immers een gemengde parlementaire commissie opgericht die is belast met de fiscale hervorming. Sindsdien heeft deze commissie heel wat werk geleverd. Om die reden heeft het Comité beslist om het verzoekschrift niet verder te behandelen, maar het over te zenden aan de gemengde parlementaire commissie belast met de fiscale hervorming. Het dossier werd afgesloten.
Btw
— Voordelen voor gehandicapte automobilisten
Op 1 mei 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot artikel 77, § 2, van het Wetboek van de btw. Krachtens deze bepaling genieten gehandicapte automobilisten bepaalde fiscale voordelen op het vlak van de btw. Die voordelen zijn evenwel voorbehouden aan onder meer « personen die volledig blind zijn, volledig verlamd zijn aan de bovenste ledematen of wier bovenste ledematen zijn geamputeerd, en personen met een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50 % bedraagt ». Verzoeker betwist het onderscheid dat wordt gemaakt tussen bepaalde categorieën van gehandicapten.
Het Comité heeft de parlementaire werkzaamheden met betrekking tot het betwiste artikel onderzocht. Deze bepaling stond reeds in de oorspronkelijke versie van het Wetboek van de btw, aangenomen in 1969. Zij is erin ingevoegd nadat het wetsontwerp door de Senaat werd bestudeerd, na een amendement van de regering. Uit het verslag van de verenigde commissies voor Economische Zaken en Financiën (verslag namens de verenigde commissies voor de Economische Zaken en de Financiën, Stuk Senaat, zitting 1968-1969, nr. 455, blz. 212), blijkt duidelijk dat die bepaling bedoeld was om de weeldetaks die destijds bestond, op te heffen voor de invaliden. De tekst die door de regering was voorgesteld, voorzag dus in een terugbetaling van de btw aan die invaliden. Hetzelfde voordeel werd toegekend aan bepaalde categorieën van gehandicapten en wel dezelfde categorieën als die welke dit voordeel vandaag nog genieten. Het verslag geeft geen details over de criteria waarop de wetgever zich heeft gebaseerd om een keuze te maken tussen de types van handicaps.
De categorieën van gehandicapte personen bedoeld in artikel 77, § 2, zijn sedertdien niet meer gewijzigd.
Het Comité heeft tevens kennis genomen van een arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 145/2009 van 17 september 2009, met betrekking tot de bepaling in kwestie, gewezen op prejudiciële vraag. In zijn arrest heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever, door een btw-voordeel toe te kennen aan bepaalde categorieën van gehandicapten, « geen kennelijk onredelijke beleidskeuze » heeft gemaakt.
Tot slot is artikel 77, § 2, ook meerdere keren het onderwerp geweest van parlementaire vragen. In zijn antwoord op een vraag uit 1984 (V&A, Senaat, 1983-1984, nr. 84/153, blz. 838), heeft de minister van Financiën een paar verduidelijkingen aangebracht aangaande de ratio legis van de bepaling. Volgens de minister moet, opdat er fiscale voordelen worden toegekend bij de aankoop van een voertuig, « de invaliditeit of de handicap zodanig zijn dat het voertuig onontbeerlijk is om tegemoet te komen aan de ontoereikendheid van die persoonlijke voortbewegingsmiddelen van de gehandicapte ». Het was dus logisch om deze voordelen alleen te schenken aan personen met een handicap van de voortbewegingsorganen in strikte zin. De minister voegde daar nog aan toe : « De in aanmerking genomen criteria zijn het resultaat van grondige studies door de bevoegde diensten van mijn departement na raadpleging van de administratieve gezondheidsdienst. », zonder echter verder in te gaan op de inhoud van die studies. Recenter, in mei 2011, antwoordde de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen op een vraag van volksvertegenwoordiger Verherstraeten over hetzelfde onderwerp als dit verzoekschrift (QRVA, Kamer, 53/030, blz. 51). Uit dit antwoord blijkt dat het onmogelijk is de mogelijkheden van fiscale vrijstelling voor een handicap of amputatie van de bovenste en onderste ledematen eenvormig te maken, omdat België verplichtingen heeft binnen het Europees recht. De huidige btw-richtlijn staat in principe dit soort voordelen niet toe. België heeft van de Europese Commissie de toestemming gekregen om de geldende regeling te handhaven, op voorwaarde dat er geen wijzigingen meer in worden aangebracht (standstill-clausule). Voor de minister « is een uitbreiding van de gunstregeling naar andere categorieën van gehandicapten totaal uitgesloten. Een eventuele wijziging zou eerder een beperking of een opheffing van deze gunstregeling inhouden ».
Samengevat heeft het Comité vastgesteld dat enerzijds de betreffende bepaling werd bevestigd door het Grondwettelijk Hof en dat anderzijds een wijziging in de zin die wordt voorgesteld door de verzoeker, zou ingaan tegen het Europees recht. Bijgevolg was het Comité van oordeel dat het verzoekschrift niet verder moest worden onderzocht en heeft het het dossier afgesloten.
— Digitale kunstwerken
Op 21 november 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot het geldende btw-tarief voor digitale tekeningen. Met digitale tekeningen bedoelt men visuele creaties die met informaticamiddelen worden gemaakt en verwezenlijkt worden met behulp van teken- en printtechnieken in beperkte reeks en die uniek zijn. Dat tarief bedraagt 21 % maar de verzoekster meende dat dit 6 % moet zijn, namelijk het tarief dat van toepassing is op kunstwerken en fotokunst. Verzoekster wees erop dat de kunsttechnieken sterk geëvolueerd zijn sinds de jaren 90 en dat de digitale tekening als een nieuwe kunsttechniek dient te worden beschouwd die als dusdanig moet worden erkend.
Het Comité heeft kennis genomen van rubriek XXI van tabel A van de bijlage bij koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven, krachtens welke onder « kunstvoorwerpen », « schilderijen, collages en dergelijke decoratieve platen, schilderijen en tekeningen geheel van de hand van de kunstenaar, [...] » dient te worden verstaan. Die definitie is overgenomen uit bijlage IX van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
Het Comité heeft vastgesteld dat het probleem waarop gewezen wordt in dit verzoekschrift, reeds werd opgeworpen voor de rechtbanken die oordeelden dat de definitie geen rekening houdt met nieuwe kunstvormen, maar dat niet kon worden vastgesteld dat zowel de Europese btw-richtlijn als het koninklijk besluit tot vaststelling van de tarieven een beperkte definitie geeft van kunstvoorwerpen en dat schilderijen die met de computer ontworpen zijn, daar niet onder vallen.
In het licht van deze elementen was het Comité van oordeel dat de betreffende regelgeving bijgewerkt zou moeten worden maar daartoe zou eerst de Europese btw-richtlijn moeten worden aangepast. De Belgische regelgeving is slechts hiervan afgeleid. Het Comité heeft echter bij de minister van Financiën nagevraagd of hij geen initiatief ter zake wil nemen. Het antwoord van de minister was negatief. Het dossier werd afgesloten.
5) Publiek recht — publieke vrijheden
Opkomstplicht
Het Comité heeft meerdere verzoekschriften ontvangen die kritiek uitten op de opkomstplicht. Omdat het gaat om een verplichting bepaald in de artikelen 62 en 68 van de Grondwet, heeft het Comité zich onbevoegd verklaard. Deze verzoekschriften zijn naar de commissie voor de verzoekschriften van de Kamer doorverwezen
6) Strafrecht
Herhaling inzake de valsemunterij
Op 22 november 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot artikel 192ter van het Strafwetboek, dat de herhaling inzake de valsemunterij regelt. Het verzoekschrift somde vijf tekortkomingen van dit artikel op :
— het artikel zou geen rekening houden met de strafsancties die tegen rechtspersonen kunnen worden uitgesproken;
— de strafverzwaring voor herhaling zou moeten kunnen worden uitgesproken ongeacht de aard van de eerste straf;
— het artikel zou niet voorzien in een regeling voor de herhaling van misdaad na wanbedrijf;
— het artikel zou inzake de straftoemeting geen onderscheid maken tussen de herhaling van wanbedrijf na misdaad en de herhaling van wanbedrijf na wanbedrijf. Daardoor zou een gedeelte van het artikel zinloos zijn;
— het artikel zou het gelijkheidsbeginsel schenden : enerzijds zou er een onverantwoord verschil in behandeling zijn tussen personen veroordeeld tot een gevangenisstraf en personen veroordeeld tot een andere straf; anderzijds zou er een onverantwoord verschil in behandeling zijn tussen personen die vroeger reeds werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar of minder wegens valsemunterij en personen die vroeger reeds werden veroordeeld tot een dergelijke gevangenisstraf wegens andere feiten.
Het Comité was van oordeel dat de tekortkomingen die de verzoeker aankaart, een initiatief van de wetgever verantwoorden. Het Comité heeft bijgevolg overeenkomstig artikel 8 van de organieke wet van het Comité beslist om een voorstel op te stellen voor een wetgevend initiatief tot wijziging van artikel 192ter van het Strafwetboek. Dit voorstel zal tijdens de volgende zittingsperiode worden opgesteld.
7) Wegverkeer
Inschrijving
Op 15 juli 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot de inschrijving van voertuigen. De verzoeker was van oordeel dat de Belgische wetgeving niet in overeenstemming was met de Europese regelgeving inzake het occasioneel in het verkeer brengen in België van een personenwagen. Personen die hun voertuig ingeschreven hebben in een andere lidstaat, waar zij hun gewone verblijfplaats hebben, zouden door de Belgische wetgever worden gediscrimineerd door het verbod met hun voertuig te rijden in de eigen lidstaat. Volgens de verzoeker zou de definitie van « gewone verblijfplaats » van artikel 7 van richtlijn 83/182/EEG « betreffende belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap » moeten worden omgezet in het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen.
Het Comité heeft tijdens zijn werkzaamheden kennis genomen van de indiening door de Europese Commissie van een voorstel van verordening tot vereenvoudiging van de overbrenging van in een andere lidstaat ingeschreven motorvoertuigen binnen de interne markt (2012/0082 COD). De verordening zal een in alle lidstaten geldende termijn van zes maanden bepalen waarna de houder van een kentekenbewijs die zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat verplaatst om herinschrijving moet verzoeken. Zo zal voor natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van hun beroepsactiviteit het door de verzoeker aangehaalde criterium van artikel 7 van richtlijn 83/182/EEG van 28 maart 1983 betreffende belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap worden toegepast. Het voorstel van verordening zal binnenkort worden voorgelegd aan de plenaire vergadering van het Europees Parlement.
Op grond van deze elementen was het Comité van oordeel geen initiatief ter zake te moeten nemen. Het dossier werd afgesloten.
8) Dienstencheques
Voorwaarde inzake verblijfplaats in België
Het Comité heeft op 30 april 2013 een verzoekschrift ontvangen met betrekking tot het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques. Dit besluit behoudt het gebruik van de dienstcheques voor aan particulieren die in België woonachtig zijn voor het laten verrichten van activiteiten (bijvoorbeeld schoonmaken) in hun hoofdverblijfplaats. Verzoeker vond dat de voorwaarde inzake de verblijfplaats van de gebruiker zou moeten worden opgeheven, zodat iemand die in het buitenland woont, gebruik kan maken van dienstencheques in een tweede verblijfplaats die hij in België bezit.
Het Comité heeft de regelgeving ter zake onderzocht. Het stelsel van de dienstencheques wordt geregeld bij de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen. Krachtens artikel 2, § 1, 3º), van die wet, verstaat men onder buurtwerken of -diensten : « banenscheppende activiteiten, met of zonder handelskarakter, die inspelen op individuele, persoonlijke of familiale noden die zich in het raam van het dagelijkse leven laten gevoelen en die betrekking hebben op thuishulp van huishoudelijke aard. » Krachtens diezelfde bepaling is het aan de Koning om te bepalen wat kan worden beschouwd als thuishulp van huishoudelijke aard. Aldus definieert artikel 1, eerste lid, 2º, van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques de activiteiten die kunnen worden vergoed door middel van dienstencheques. Het gaat hoofdzakelijk om activiteiten verricht « in de woonplaats van de gebruiker », zoals schoonmaken, strijken, wassen, enz., alsook om enkele activiteiten die plaatsvinden « buiten de woonplaats van de gebruiker », bijvoorbeeld boodschappen doen. Er wordt bovendien gepreciseerd dat de gebruikers « particulieren die in België woonachtig zijn » moeten zijn.
Het Comité heeft vastgesteld dat het begrip woonplaats dat is opgenomen in artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 relatief soepel wordt geïnterpreteerd. Zo staat men toe dat dienstencheques worden gebruikt voor activiteiten verricht in een tweede verblijfplaats, op voorwaarde evenwel dat die verblijfplaats zich in België bevindt en dat de gebruiker er strikt persoonlijk gebruik van maakt.
Uit de combinatie van bovenstaande gegevens blijkt dat een particulier met woonplaats in België dienstencheques kan gebruiken voor het schoonmaken van zijn hoofdverblijfplaats en van zijn tweede verblijfplaats, indien beide zich in België bevinden. Een particulier die buiten het grondgebied woont, maar die nog een tweede verblijfplaats in België heeft, kan daarentegen geen gebruik maken van het stelsel van de dienstencheques.
Het Comité heeft contact opgenomen met de federale overheidsdienst (FOD) Economie om uitleg te krijgen over de elementen die de vereiste inzake verblijfplaats in België wettigen. Volgens de verkregen informatie heeft die voorwaarde vooral te maken met de omvangrijke subsidies die het stelsel van de dienstencheques omgeven. De tegemoetkoming van de RVA moet als een consumptiesubsidie worden beschouwd, wat verantwoordt dat het stelsel alleen geldt voor wie in België woont. Het Comité vond deze verantwoording voldoende. Bovendien behoren de dienstencheques tot de bevoegdheden die vanaf 1 juli worden overgeheveld naar de gewesten in het kader van de Zesde Staatshervorming. Gelet op deze elementen was het Comité van mening dat het niet opportuun was de wetgeving op dit moment te wijzigen in de door verzoeker gewenste zin. Het Comité heeft bijgevolg beslist om het dossier af te sluiten. Het verzoekschrift werd niettemin ter informatie overgezonden aan de gewestelijke overheden die binnenkort voor deze materie bevoegd zijn.
9) Gebruik van de talen
In gerechtszaken
Op 24 augustus 2013 heeft het Comité een verzoekschrift ontvangen over het gebruik van de talen bij het opstellen van processen-verbaal. De taal waarin de politie in België een proces-verbaal opstelt is die van het taalgebied waarin het strafbaar feit wordt vastgesteld, Vlaanderen, Wallonië of het Duitse taalgebied. Bij de huidige stand van de wetgeving moet de politie geen vertaling van het proces-verbaal in de taal van de pleger van het strafbaar feit bezorgen, hoewel men de overtreder vraagt in welke taal hij zich wenst uit te drukken, waarbij die vraag alleen in de taal van vermeld proces-verbaal wordt geformuleerd. Verzoeker heeft hierover contact opgenomen met de federale overheidsdienst (FOD) Justitie, die de taalwetten inroept. Verzoeker meende dat die wet strijdig is met artikel 6, § 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat het volgende bepaalt : « Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten : a) onverwijld, in een taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. » Verzoeker stelde voor in de wet van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken in een uitzondering te voorzien voor elk strafbaar feit, wanbedrijf of misdaad, waarvoor de formulieren moeten worden vertaald in de taal van de overtreder, op grond van de voor de identiteitskaart gebruikte taal, of op grond van de officiële landstaal wanneer het om een vreemdeling gaat.
Het Comité heeft vastgesteld dat de eentaligheid van de taalgebieden eigenlijk wordt bekrachtigd door artikel 11 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, dat het volgende bepaalt : « De processen-verbaal betreffende de opsporing en de vaststelling van misdaden, wanbedrijven en overtredingen [...] worden in het Franse taalgebied in het Frans, in het Nederlands taalgebied in het Nederlands en in het Duitse taalgebied in het Duits gesteld. In de gemeenten der Brusselse agglomeratie, worden die processen-verbaal gesteld in het Frans of in het Nederlands, naar gelang dat degene die er het voorwerp van is, de ene of de andere dezer talen voor zijn verklaringen gebruikt, en bij gemis van verklaring, volgens de noodwendigheden der zaak. » Artikel 31 bekrachtigt het beginsel van de vrijheid van de verdachte om zich in de taal van zijn keuze uit te drukken. Tevens staat artikel 22 toe dat de verdachte die slechts een van de drie landstalen verstaat, volgens nader bepaalde regels vordert dat bij het dossier een gratis vertaling in die taal van de verklaringen van getuigen of klagers en van de verslagen van deskundigen in een andere landstaal wordt gevoegd.
Het Comité heeft zich vervolgens gebogen over artikel 6, § 3, a), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat door de verzoeker wordt aangevoerd. Het Comité heeft vastgesteld dat hoewel deze bepaling ertoe strekt dat de beklaagde zijn rechten op verdediging werkelijk kan uitoefenen, er geen bijzondere vorm vereist is. Bovendien sluit het Hof van Cassatie zich aan bij de interpretatie van artikel 6, § 3, a) van het Verdrag dat de « reden » van de beschuldiging de ten laste gelegde strafbare feiten behelst en de « aard » van die beschuldiging de juridische omschrijving van die feiten. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie behelst die bepaling echter niet de mededeling van alle elementen van het gerechtelijk dossier. Overeenkomstig die rechtspraak behelst het in artikel 6, § 3, a), bepaalde de rechten van de verdediging voor de bodemrechter; het geldt niet voor de onderzoeksgerechten wanneer die niet moeten beslissen over de gegrondheid van een strafrechtelijke beschuldiging, meer bepaald wanneer ze zich uitspreken over de regeling van de rechtspleging.
In het licht van deze elementen heeft het Comité geoordeeld dat de huidige wetgeving de rechtzoekenden voldoende garanties biedt en dat een wetgevend initiatief niet noodzakelijk is. Het dossier werd afgesloten.
HOOFDSTUK V. — VOORSTELLEN VAN WETGEVEND INITIATIEF
1. Inleiding
Het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie beschikt op grond van de wet van 25 april 2007 tot oprichting van een Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie over de bevoegdheid om voorstellen van wetgevend initiatief op te stellen. Het kan zulks doen naar aanleiding van het onderzoek van een verzoekschrift (artikel 8), van een arrest van het Grondwettelijk Hof (artikel 9) en van een verslag dat een instantie op grond van de wet aan de Wetgevende Kamers heeft bezorgd (artikel 13). De wet bepaalt dat het Comité deze voorstellen bij consensus kan bezorgen aan de Kamer, de Senaat en de bevoegde minister.
Tijdens zijn vergadering van 13 maart 2013 besloot het Parlementair Comité een aantal voorstellen van wetgevend initiatief op te stellen. Het Parlementair Comité besprak tijdens de vergadering van 29 april 2013 vijf « ontwerpen van voorstel van wetgevend initiatief » (Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2580/2, en Senaat 2013-13, nr. 5-1893/2). De voorstellen werden vervolgens bezorgd aan de Kamer en de Senaat. Ze werden ingediend in de vorm van drie wetsvoorstellen, die vervolgens door beide Kamers werden aangenomen. De drie teksten worden hieronder kort toegelicht.
2. Wetsvoorstel ter verbetering van verschillende wetten die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl.St. Kamer 2013-14, nr. 53-3098/1)
Dit wetsvoorstel bundelt vooreerst een aantal technische wijzigingen in diverse wetten, in het bijzonder in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Daarnaast wijzigt het artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Dat artikel kent de belastingplichtige een termijn van zes maanden toe om een bezwaarschrift inzake personenbelasting in te dienen. In de huidige interpretatie van dit artikel door de administratie moet het bezwaarschrift de fiscus binnen die termijn daadwerkelijk bereiken. Daardoor beschikt de belastingplichtige die het bezwaarschrift indient bij gewone of aangetekende brief mogelijk niet over de volledige termijn. Het wetsvoorstel vult artikel 371 aan met een tweede lid, zodat voortaan de verzendingsdatum van het bezwaarschrift geldt als datum van de indiening, en niet de dag waarop de fiscus daadwerkelijk kennis neemt van het bezwaarschrift.
Ten slotte wijzigt het wetsvoorstel ook artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, teneinde gevolg te geven aan verschillende arresten van het Grondwettelijk Hof. Het Hof was immers van oordeel dat artikel 1022 een schending inhield van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de Belgische Staat kan worden gelegd wanneer in naam van het algemeen belang een rechtsvordering wordt ingesteld door een publiek orgaan. De nieuwe tekst van artikel 1022, zoals aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, houdt in dat geen enkele vergoeding verschuldigd is ten laste van de Staat wanneer een publiekrechtelijke rechtspersoon in het algemeen belang als partij optreedt in een geding.
Het wetsvoorstel werd door de Kamer aangenomen op 28 februari 2014 en werd niet geëvoceerd door de Senaat.
3. Wetsvoorstel tot verbetering van verschillende wetten die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2325/1)
Dit voorstel brengt veertien louter technische verbeteringen aan in verschillende wetten. Het voorstel werd aangenomen door beide Wetgevende Kamers.
4. Wetsvoorstel ter verbetering van verschillende wetten inzake justitie (Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2326/1)
Dit voorstel brengt vijfenveertig louter technische verbeteringen aan in verschillende wetten. Het voorstel werd aangenomen door beide Wetgevende Kamers.
De voorzitster (S), | De voorzitter (K), |
Sabine de BETHUNE. | Patrick DEWAEL. |
BIJLAGEN
Bijlage 1. Tabel voor de inoverwegingneming van de arresten van het Grondwettelijk Hof (in 2011 uitgesproken arresten)...................................... blz. 74;
Bijlage 2. Tabel voor de inoverwegingneming van de arresten van het Grondwettelijk Hof (in 2012 uitgesproken arresten).................................... blz. 116;
Bijlage 3. Tabel voor de inoverwegingneming van de arresten van het Grondwettelijk Hof (in 2013 uitgesproken arresten).................................... blz. 153;
Bijlage 4. Analyse van het verslag 2010-2011 van het College van procureurs-generaal aan het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie... blz. 190;
Bijlage 5. Analyse van het verslag 2011-2012 van het College van procureurs-generaal aan het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie... blz. 234.