5-75COM | 5-75COM |
De heer Bert Anciaux (sp.a). - Samenhuizen, cohousing, centraal wonen of gemeenschappelijk wonen ... het zijn allemaal namen om het samenwonen van mensen die geen relatie met elkaar hebben, te benoemen. Welke naam men er ook aan geeft, de formule wint aan populariteit. Mensen kiezen ervoor om economische redenen, maar vaak doen ze het ook om ongewenste individualisering en vereenzaming tegen te gaan. Dit fenomeen mag en moet dus zowel kwalitatief als kwantitatief als maatschappelijk relevant worden beschouwd.
Samenhuizen heeft mogelijk belangrijke gevolgen voor de werkloosheidsuitkering. De RVA hanteert twee criteria voor de definitie van `samenwonend' namelijk onder hetzelfde dak wonen en een gemeenschappelijke huishouding vormen, wat wil zeggen de belangrijkste huishoudelijke problemen samen regelen. Er wordt gelet op sanitair, keuken, bel, brievenbus en de praktische organisatie van de huishouding: al dan niet gemeenschappelijk eten, inkopen doen en poetsen. De RVA-controleurs gaan na of de betrokkenen financieel voordeel halen uit het samenhuizen. Het is duidelijk dat veel gemeenschapshuizen twijfelgevallen zijn in deze definitie.
Hoe prioritair zijn de controles van de RVA op dergelijke woonvormen? Komt dat tot uiting in het aantal jaarlijkse controles van de RVA? Leiden die controles in veel gevallen tot een vermindering van de werkloosheidsuitkering? Indien de RVA besluit dat er inderdaad een financieel voordeel is, hoe en in welke mate wordt dit dan verrekend in de werkloosheidsuitkering?
Hoe staan de minister en bij uitbreiding de regering tegenover deze samenlevingsvormen? Beaamt de minister dat de wet deze samenlevingsvormen niet erkent en dat er dus ook geen aangepast beleid voor is? Gaat de minister akkoord met de vaststelling dat men dit soort samenlevingsvormen moet aanmoedigen en vergemakkelijken? Plant de minister een evaluatie van de beleidsinstrumenten teneinde ze aan te passen aan deze nieuwe en aan populariteit toenemende samenlevingsvorm?
Mevrouw Joëlle Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid. - In de werkloosheidsreglementering wordt onder samenwonen verstaan `het onder hetzelfde dak samenleven van twee of meer personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen'. Deze twee elementen - onder één dak wonen en het huishouden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen - moeten beide aanwezig zijn.
Het `onder hetzelfde dak wonen' is afhankelijk van een feitelijke vaststelling. Het feit dat meerdere personen op hetzelfde adres in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven, geldt in principe als bewijs - tot het bewijs van het tegendeel is geleverd - dat twee of meer personen onder hetzelfde dak samenwonen.
Het tweede element, de hoofdzakelijk gemeenschappelijke regeling van de huishouding, betekent niet alleen dat ze financieel voordeel kunnen halen uit het samenwonen onder hetzelfde dak, bijvoorbeeld door gebruik te maken van gemeenschappelijke voorzieningen, maar ook dat ze het grootste deel van hun inkomen samenbrengen en gezamenlijk beslissen hoe ze dat besteden. Dat de betrokkenen financiële voordelen halen uit het delen van een huis, is op zich dus onvoldoende om de omvang van de werkloosheidsuitkering te beïnvloeden. Het samen in hetzelfde huis wonen, heeft pas een invloed op de omvang van de werkloosheidsuitkering als een hoofdzakelijk gemeenschappelijk huishouden wordt gevoerd of als het budget hoofdzakelijk gemeenschappelijk wordt besteed.
Voordat de RVA het bedrag van de werkloosheidsuitkering wijzigt, is het dus van belang vast te stellen of een werkloze iemand ten laste heeft of economisch afhankelijk is van een andere persoon. De RVA beschouwt mensen die wonen in zogenaamde gemeenschapshuizen, `op kamers' of in opvanghuizen doorgaans als alleenwonend, zolang ze autonoom huishouden. Wanneer ze daarentegen alles delen, alle huishoudelijke taken verdelen en alle beslissingen met betrekking tot het huishouden gezamenlijk nemen, kunnen ze worden beschouwd als samenwonenden in de zin van de werkloosheidsreglementering. Het verschil is dus subtiel.
De controle van voormelde vormen van samenwonen is voor de RVA geen prioriteit. De RVA houdt geen cijfers bij over het aantal controles op de gezinstoestand van personen die gemeenschappelijk wonen.
Het is ook geen prioritaire taak van het beleid om via de werkloosheidsverzekering bepaalde samenlevingsvormen aan te moedigen of te ontraden. Het is wel een prioritaire taak van het beleid een behoorlijk vervangingsinkomen te verschaffen aan zowel de werklozen die gezinslast hebben als de werklozen die economisch afhankelijk zijn van andere personen. Ik ben van oordeel dat de huidige regeling deze garantie biedt, welke samenlevingsvorm de uitkeringsgerechtigde werkloze ook kiest.
Meer algemeen is het voor de toekomst van belang het debat over de individualisering van de rechten te hervatten. De huidige regeling maakt een controle immers bijna onmogelijk.
De heer Bert Anciaux (sp.a). - Het feit dat men onder hetzelfde dak woont, noch het feit dat sommige aankopen samen worden gedaan, zijn criteria voor het bedrag van de werkloosheidsuitkering. Het criterium is dus `het grootste deel van het inkomen samen besteden'. In dat geval betreft het meestal communes. In de samenlevingsvorm die ik in mijn vraag bedoelde, wordt niet het grootste deel van het inkomen samen besteed. Ik veronderstel dat mensen in een dergelijke samenlevingsvorm regels afspreken voor het huishouden, maar dat ze daarom niet alle grote uitgaven, bijvoorbeeld de aankoop van een auto, samen doen. Het antwoord van de minister stelt me dus gerust.
(De vergadering wordt gesloten om 16.20 uur.)