3-136 | 3-136 |
Artikel 2 (Artikel 1)
Onverminderd de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet, de internationale verdragen en het recht van de Europese Unie en de algemene rechtsbeginselen, wordt het Wetboek van strafprocesrecht toegepast met inachtneming van de wettelijkheid en de loyauteit van de strafrechtspleging, van het recht op gelijke behandeling en niet-discriminatie, van het recht van verdediging, van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, van het recht op een eerlijk proces en op een uitspraak binnen een redelijke termijn, van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim. In overeenstemming met deze rechten worden de bepalingen van dit Wetboek toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Amendement 550 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Dit artikel doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 7)
§1. De nietigheid is substantieel wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt of wanneer er een schending is van de wettelijke bepalingen betreffende:
1º de organisatie en de materiële bevoegdheid van de strafgerechten;
2º de grondvoorwaarden met betrekking tot de bescherming van de woonst, de huiszoeking, het afluisteren als bedoeld in artikel 184 en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;
3º de ondertekening van de akte;
4º de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen.
§2. De substantiële nietigheden worden door de rechter ambtshalve uitgesproken en kunnen worden aangevoerd in elke stand van de rechtspleging, en zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie.
§3. Voor het in het buitenland verkregen bewijs wordt de specifieke wetgeving toegepast, onverminderd de toepassing van artikel 1.
Amendement 551 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In het voorgestelde artikel 7 §3 doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 26)
Het openbaar ministerie kan niet verzaken aan de strafvordering, noch afstand doen van de vervolging of berusten in een gewezen beslissing, noch een schikking voorstellen, behoudens de bij wet bepaalde gevallen.
Het openbaar ministerie oordeelt over de opportuniteit van de vervolging rekening houdend met de richtlijnen van strafrechtelijk beleid. Het geeft de reden aan van de beslissingen van seponering die het neemt.
Amendement van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het tweede lid van dit artikel doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 34 - Opschrift)
§1. Het openbaar ministerie kan, indien het meent voor een misdrijf dat hetzij met geldboete, hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar, hetzij met die beide straffen, strafbaar is, enkel geldboete of enkel geldboete met verbeurdverklaring te moeten vorderen, de dader verzoeken een bepaalde geldsom te storten aan de administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde en de Registratie en Domeinen.
Het openbaar ministerie bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn de betaling geschiedt. Die termijn is ten minste vijftien dagen en ten hoogste drie maanden; deze laatste termijn kan op zes maanden worden gebracht, wanneer bijzondere omstandigheden het wettigen.
§2. De in §1, eerste lid, bedoelde geldsom mag niet meer bedragen dan het maximum van de bij de wet bepaalde geldboete, verhoogd met de opdeciemen, en niet minder dan 10 euro, verhoogd met de opdeciemen.
Voor de misdrijven bedoeld in artikel 12, 1º, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, in artikel 175, 2º, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, in de artikelen 15, 2º, en 16 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, in artikel 11, §§2, 3 en 4, van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten en in artikel 172, §§1 en 2, van de programmawet van 22 december 1989, mag de in het eerste lid bedoelde geldsom niet minder bedragen dan het minimum vastgesteld voor de administratieve geldboeten bedoeld bij respectievelijk artikel 1bis, 1º, a), 2º, b), 3º, 5º en 6º, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.
Voor de in het tweede lid bepaalde misdrijven, met uitzondering van de misdrijven bedoeld in de artikelen 15, 2º en 16, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, wordt het bedrag van de in het eerste lid bedoelde geldsom vermenigvuldigd met het aantal werknemers waarvoor een misdrijf werd vastgesteld.
Voor de in het tweede lid bepaalde misdrijven mag de in het eerste lid bedoelde geldsom niet minder bedragen dan 40% van het minimum van de voormelde administratieve geldboeten of, wanneer het misdrijven betreft bedoeld in artikel 12, 1º, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, niet minder dan 80% van het minimum van de voormelde administratieve geldboete.
Wanneer het misdrijf kosten van analyse of van deskundig onderzoek heeft veroorzaakt, kan de bepaalde geldsom worden verhoogd met het bedrag van die kosten of met een gedeelte ervan; het gedeelte van de geldsom dat gestort is om die kosten te dekken, wordt toegewezen aan de instelling waaraan of aan de persoon aan wie ze verschuldigd zijn.
Het openbaar ministerie verzoekt de dader van het misdrijf waarop verbeurdverklaring staat, binnen een door hem bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen of, indien de voorwerpen niet in beslag genomen zijn, deze af te geven op de door hem bepaalde plaats.
Betaling, afstand en afgifte doen de strafvordering vervallen, mits zij binnen de bepaalde termijn plaatshebben.
De aangestelden van de administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde en van de Registratie en Domeinen geven het openbaar ministerie kennis van de verrichte storting.
§3. Het recht, in §1 aan het openbaar ministerie toegekend, kan niet worden uitgeoefend wanneer de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig is gemaakt of wanneer van de onderzoeksrechter het instellen van een onderzoek is gevorderd.
§4. De eventueel aan een ander veroorzaakte schade dient geheel vergoed te zijn vooraleer de minnelijke schikking kan worden voorgesteld. De minnelijke schikking kan evenwel ook worden voorgesteld op voorwaarde dat de dader in een geschrift zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor het schadeverwekkende feit heeft erkend en hij het bewijs heeft geleverd van de vergoeding van het niet-betwiste gedeelte van de schade en de regeling ervan. In ieder geval kan het slachtoffer zijn rechten doen gelden voor de bevoegde rechtbank. In dat geval is het aanvaarden van de minnelijke schikking door de dader een onweerlegbaar vermoeden van zijn fout.
§5. De verzoeken bedoeld in dit artikel worden gedaan bij een ter post aangetekende brief of door middel van een waarschuwing afgegeven door een agent van de openbare macht.
Amendement 553 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het opschrift van de afdeling 2 "Minnelijke schikking en bemiddeling" vervangen als volgt: "Afdeling 2 - Minnelijke schikking".
Artikel 2 (Artikel 35)
§1. Het openbaar ministerie kan de dader van een misdrijf oproepen en, voor zover het feit niet van dien aard schijnt te zijn dat het gestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf, hem verzoeken de door het misdrijf veroorzaakte schade te vergoeden of te herstellen en hem het bewijs hiervan voor te leggen.
In voorkomend geval organiseert het openbaar ministerie een bemiddeling tussen dader en slachtoffer. Daartoe wijst het een justitieassistent, als bedoeld in artikel 43, tweede lid, aan die optreedt als onpartijdige derde. In het kader van de bemiddeling zoeken de partijen een oplossing in verband met de schadevergoeding of het herstel, alsook met hun desbetreffende regelingen.
Wanneer de dader van het misdrijf zich voor het misdrijf op een ziekteverschijnsel beroept of op een drank- of drugverslaving, kan het openbaar ministerie hem verzoeken een geneeskundige behandeling of iedere andere passende therapie te volgen en hiervan op geregelde tijdstippen het bewijs te leveren gedurende een termijn die een jaar niet mag overschrijden.
Het openbaar ministerie kan ook de dader van het misdrijf verzoeken in te stemmen met de uitvoering van een dienstverlening of met het volgen van een bepaalde vorming van ten hoogste 120 uren binnen een door hem bepaalde termijn. Deze termijn is ten minste een maand en ten hoogste zes maanden.
De uitvoering van de dienstverlening geschiedt op de wijze bepaald in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en volgens de uitvoeringsbesluiten van die wet.
Met het oog op de toepassing van het vorige lid kan het openbaar ministerie aan de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de Federale overheidsdienst Justitie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de dader van het misdrijf de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag op te stellen en/of een maatschappelijke enquête uit te voeren.
De dader van het misdrijf verricht de dienstverlening kosteloos tijdens de vrije tijd waarover hij naast zijn eventuele school- of beroepsactiviteiten beschikt.
De dienstverlening mag uitsluitend worden verricht bij openbare diensten van de Staat, de gemeenten, de provincies, de gemeenschappen en de gewesten, dan wel bij verenigingen zonder winstoogmerk of bij stichtingen met een sociaal, wetenschappelijk of cultureel oogmerk.
De dienstverlening mag niet bestaan uit een activiteit die, in de aangewezen overheidsdienst of vereniging, doorgaans door bezoldigde werknemers wordt verricht.
§2. Wanneer de dader van het misdrijf in het kader van een bemiddeling in strafzaken instemt met het voorstel van het openbaar ministerie om een dienstverlening uit te voeren, deelt laatstgenoemde zijn beslissing ter uitvoering mee aan de voorzitter van de probatiecommissie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de dader van het misdrijf, alsook aan de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de Federale overheidsdienst Justitie van dat gerechtelijk arrondissement, die onverwijld een justitieassistent aanwijst die wordt belast met de uitwerking en met de opvolging van de uitvoering van de dienstverlening.
De identiteit van de justitieassistent wordt schriftelijk meegedeeld aan de probatiecommissie, die er binnen zeven werkdagen de dader van het misdrijf en het openbaar ministerie van in kennis stelt.
De justitieassistent bepaalt, na de dader van het misdrijf te hebben gehoord en rekening houdend met diens opmerkingen en lichamelijke en intellectuele capaciteiten alsmede met de eventuele aanwijzingen van het openbaar ministerie, de concrete invulling van de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd, zulks onder toezicht van de probatiecommissie, die hierin te allen tijde preciseringen of wijzigingen kan aanbrengen, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de dader van het misdrijf.
De justitieassistent stelt de dader van het misdrijf ten minste vijftien dagen vóór het daadwerkelijke begin van de dienstverlening bij een ter post aangetekende brief in kennis van de concrete invulling van de dienstverlening.
Ingeval de dienstverlening niet of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd, meldt de justitieassistent dit onverwijld aan de probatiecommissie. In dit geval kan de commissie de betrokkene oproepen, diens opmerkingen horen en het dossier naar de justitieassistent terugzenden, dan wel een verslag toezenden aan het openbaar ministerie en besluiten haar optreden te beëindigen.
§3. Wanneer het misdrijf kosten van analyse of van deskundig onderzoek heeft veroorzaakt kunnen de maatregelen bedoeld in §1 slechts worden voorgesteld mits de dader zich ook heeft verbonden deze kosten te zullen betalen binnen de termijn bepaald door het openbaar ministerie.
§4. Wanneer bijzondere verbeurdverklaring kan worden toegepast, verzoekt het openbaar ministerie de dader van het misdrijf binnen een bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen die zijn eigendom zijn; indien bedoelde voorwerpen niet in beslag zijn genomen, kan het openbaar ministerie de dader verzoeken deze af te geven op een bepaalde plaats.
§5. De strafvordering vervalt wanneer de dader voldaan heeft aan alle door hem aanvaarde voorwaarden.
Het verval van de strafvordering doet geen afbreuk aan de rechten van gesubrogeerden in de rechten van het slachtoffer of van slachtoffers die niet betrokken werden in de procedure bepaald in §1. Tegenover hen wordt de fout van de dader als onweerlegbaar vermoed.
In geval de in §1 bepaalde procedure mislukt, stelt de justitieassistent, als bedoeld in artikel 43, tweede lid, een verslag op voor het openbaar ministerie waarin wordt verduidelijkt of de mislukking het gevolg is van een gebrek aan medewerking van het slachtoffer van het misdrijf, van een gebrek aan medewerking van de dader van het misdrijf, van de ontoereikendheid van de voorgestelde voorwaarden of regels, of van meerdere van die omstandigheden; het verslag maakt geen melding van enig ander element, waarvan de justitieassistent tijdens zijn opdracht kennis zou hebben gekregen en dat de beoordeling van het openbaar ministerie met betrekking tot de opportuniteit van het instellen van de vervolging ten aanzien van de dader van het misdrijf zou kunnen beïnvloeden.
In de gevallen waarin de strafvordering niet is kunnen vervallen onder de voorwaarden bepaald in dit artikel, oordeelt het openbaar ministerie over de opportuniteit van de vervolging overeenkomstig artikel 26 en kan het de vervolging instellen of de bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door artikel 34.
§6. Paragraaf 3 van artikel 34 is van toepassing.
§7. Naar aanleiding van zijn oproeping door het openbaar ministerie voor de uitvoering van het huidige artikel, kan de dader van het misdrijf zich laten bijstaan door een advocaat; hij kan zich niet laten vertegenwoordigen.
Het slachtoffer kan zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een advocaat.
§8. De dienst Justitiehuizen van de federale overheidsdienst Justitie staat het openbaar ministerie bij in de verschillende fasen van de rechtspleging vermeld in dit artikel en meer bepaald bij de uitvoering van de bemiddeling in strafzaken en bij de tenuitvoerlegging van de andere maatregelen bedoeld in §1. De ambtenaren van deze dienst voeren hun taak uit in nauwe samenwerking met en onder toezicht van het openbaar ministerie.
Per rechtsgebied van het hof van beroep worden er ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van de Federale overheidsdienst Justitie ingeschakeld voor het bijstaan van de procureur-generaal bij het uitvoeren van een strafrechtelijk beleid inzake de bemiddeling in strafzaken en de andere maatregelen bedoeld in §1, voor de evaluatie, de coördinatie en het toezicht op de toepassing van de bemiddeling in strafzaken en de andere maatregelen in de verscheidene parketten van het rechtsgebied en voor het bijstaan van de ambtenaren bedoeld in het eerste lid. Zij werken nauw samen met de procureur-generaal.
Amendement 554 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Dit artikel doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 37)
Behoudens wat de misdrijven betreft omschreven in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek, verjaart de strafvordering door verloop van tien jaren, vijf jaren of zes maanden, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naar gelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding is.
De termijn is evenwel een jaar ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding.
In geval van samenloop wordt de verjaring geregeld overeenkomstig de termijn eigen aan ieder misdrijf.
In geval van valsheid en gebruik van valse stukken neemt de verjaringstermijn een aanvang vanaf het plegen van de valsheid en vanaf ieder gebruik, afzonderlijk beschouwd, tenzij de wet anders bepaalt.
Amendement 555 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In het vierde lid van het voorgestelde artikel 37 de woorden "en vanaf ieder gebruik" vervangen door de woorden "respectievelijk vanaf het laatste gebruik".
Artikel 2 (Artikel 44)
Elke persoon die meent schade te hebben geleden door een misdrijf, kan een verklaring afleggen van benadeeld persoon overeenkomstig het tweede lid van dit artikel. Hij verkrijgt slechts de hoedanigheid van benadeelde persoon als het openbaar ministerie gevolg geeft aan zijn verklaring
De verklaring, in persoon of door een advocaat gedaan, gebeurt door middel van een aangetekende brief gericht aan het openbaar ministerie of wordt ontvangen op het parketsecretariaat, waarvan akte wordt verleend. Ze wordt bij het dossier gevoegd.
Deze verklaring bevat:
1º de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte en woonplaats van de betrokkene of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, en eventueel het ondernemingsnummer, alsook de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;
2º het feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de betrokkene;
3º de aard van deze schade;
4º het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden.
Amendement 556 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 44 vervangen als volgt:
"De verklaring, in persoon of door een advocaat gedaan, gebeurt hetzij door middel van een brief aan het openbaar ministerie, hetzij door een schriftelijke verklaring ter griffie van het parket, hetzij door de loutere verklaring in het proces-verbaal van klachtneerlegging dat men als slachtoffer vergoed wenst te worden voor de geleden schade."
Artikel 2 (Artikel 79)
Ieder die getuige is geweest van een aanslag, hetzij tegen de openbare veiligheid, hetzij op iemands leven, lichamelijke integriteit of eigendom, is verplicht daarvan aangifte te doen bij de krachtens artikel 67 bevoegde procureur des Konings of aan een officier van gerechtelijke politie.
Amendement 557 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Dit artikel doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 86)
Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen:
1º Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat:
a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen;
b) hij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen;
c) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;
d) hij gebruik kan maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd;
e) hij later, maar voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek, een memorie kan overleggen;
f) hij kan weigeren te antwoorden.
2º Het proces-verbaal vermeldt, op straffe van nietigheid, de datum en het uur waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd, en in voorkomend geval, het uur waarop de persoon van zijn vrijheid is beroofd.
Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek.
Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.
3º Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon de tekst van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat deze hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen. Het proces-verbaal van het verhoor wordt ondertekend door de verhoorde persoon. Indien de verhoorde persoon niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de niet-ondertekening.
4º Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de rechtspleging wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigde tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt afgenomen, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld.
5º Op verzoek van de ondervraagde persoon, na zijn eerste verhoor, kan deze bijgestaan worden door een advocaat tijdens het verhoor. De advocaat staat de ondervraagde persoon bij inzake de naleving van de regels van het verhoor. Het verhoor wordt opgeschort tot de advocaat aanwezig is.
Amendement 558 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In het voorgestelde artikel 86 het 1º, f) doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 92)
§1. Overeenkomstig de wettelijke bepalingen die deze aangelegenheden regelen en onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, kan het openbaar ministerie:
1º alle handelingen laten uitvoeren die de materiële vaststelling van misdrijven, de omstandigheden ervan, de verkrijging en de bewaring van aanwijzingen tot voorwerp hebben;
2º zich naar de plaats van het misdrijf begeven;
3º een gerechtelijke fouillering laten uitvoeren, overeenkomstig de richtlijnen en onder verantwoordelijkheid van een officier van gerechtelijke politie, van de personen die gerechtelijk zijn aangehouden, alsook van de personen ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij overtuigingsstukken of bewijsmateriaal in verband met een misdaad of een wanbedrijf onder zich houden;
4º een voertuig of enig ander vervoermiddel laten doorzoeken;
5º politionele technieken aanwenden met inachtneming van de beginselen bekrachtigd in artikel 1 en van de bijzondere wettelijke bepalingen die deze technieken regelen;
6º een moraliteitsonderzoek door de politie, een maatschappelijke enquête of een beknopt voorlichtingsrapport door een justitieassistent laten uitvoeren;
7º alle publiciteits-, telecommunicatie- en televisiemiddelen vorderen om de berichten te verspreiden die het onderzoek en de vaststelling van het misdrijf vereisen;
8º een verhoor laten uitvoeren;
9º een confrontatie regelen.
§2. Een gerechtelijke uitsluitingsperimeter kan worden aangebracht rond de plaats van het misdrijf vanaf het begin van het opsporingsonderzoek. De Koning bepaalt de nadere regels ervan.
§2: Het deskundigenonderzoek
Amendement 559 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In §2, eerste zin, van het voorgestelde artikel 92 het woord "uitsluitingsperimeter" vervangen door het woord "afbakening".
Artikel 2 (Artikel 99)
§1. Het openbaar ministerie deelt aan de verdachte en aan de benadeelde persoon een afschrift van de beslissing mee houdende de aanwijzing van de deskundige, alsook van de beslissingen die de opdracht waarmee deze werd belast, bepalen, wijzigen of uitbreiden.
De verdachte en de benadeelde persoon overhandigen aan het openbaar ministerie de stukken bestemd voor de deskundige, die volgens hen noodzakelijk zijn en maken alle dienstige opmerkingen.
De verdachte en de benadeelde persoon kunnen de verrichtingen van de deskundige bijwonen, met hun advocaat en een technisch raadsman.
De deskundige brengt schriftelijk, na beëindiging van de verrichtingen en alvorens zijn verslag en zijn conclusie op te stellen, aan het openbaar ministerie zijn vaststellingen ter kennis. Deze laatste deelt ze mee aan de verdachte en aan de benadeelde persoon en bepaalt de termijn waarover zij beschikken om schriftelijke opmerkingen te formuleren.
De artikelen 979, behalve wat de eedaflegging betreft, 980, 985, eerste lid, en 986 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door het openbaar ministerie.
§2. Het openbaar ministerie kan in een met redenen omklede schriftelijke beslissing geheel of ten dele afwijken van §1 indien de noden van het opsporingsonderzoek dit vereisen of indien de toepassing van dit artikel een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt.
Deze beslissing, waartegen geen rechtsmiddel open staat, is in het dossier opgenomen.
§3: De identificatie van telecommunicaties.
Amendement 560 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Dit artikel vervangen als volgt:
"Art. 99. - Behalve in kennelijk spoedeisende gevallen en behalve wanneer de procureur des Konings er in een met redenen omklede beslissing anders over oordeelt, verloopt het bevolen deskundigenonderzoek op tegenspraak.
Als zij gekend zijn, worden zowel de verdachte als de burgerlijke partij en de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, vóór het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en een technisch raadsman. Indien welbepaalde burgerlijke partijen en personen die een verklaring van benadeelde persoon hebben afgelegd manifest geen belang hebben bij een specifiek deskundigenonderzoek, dienen zij niet opgeroepen te worden zoals hierboven in vorige lid bepaald."
Artikel 2 (Artikel 124)
§1. Eenieder die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf, kan het openbaar ministerie verzoeken om inzage van het dossier.
De benadeelde persoon geniet, binnen de grenzen van de feiten bedoeld in het eerste lid en waardoor hij werd benadeeld, van hetzelfde recht.
§2. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt bij aangetekende brief toegezonden aan het openbaar ministerie of neergelegd op het secretariaat van het parket en ingeschreven in een daartoe bestemd register.
Heeft de verzoeker geen woonplaats gekozen, dan kan hij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hem luidens de wet moesten worden betekend.
Het openbaar ministerie doet uitspraak uiterlijk een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.
Zijn beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.
§3. Het openbaar ministerie kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt. Het openbaar ministerie kan de inzage beperken tot het deel van het dossier betreffende de feiten die tot het opsporingsonderzoek hebben geleid.
§4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt, onverminderd de eventuele toepassing van §3, het dossier binnen twintig dagen na de beslissing van het openbaar ministerie in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn advocaat. Het secretariaat van het parket brengt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden geraadpleegd.
De verdachte en de benadeelde persoon kunnen de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van hun verdediging op voorwaarde dat zij het vermoeden van onschuld en het recht van verdediging van derden in acht nemen, alsook het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 125 voorziet.
§5. Tegen de beslissing van het openbaar ministerie staat geen rechtsmiddel open.
§6. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.
Amendement 561 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In §2, eerste lid, tweede zin, van het voorgestelde artikel 124 het woord "aangetekende" doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 152)
De onderzoeksrechter hoort, in hun hoedanigheid van getuige, alle personen van wie hij het getuigenis nuttig acht.
Voor zover als mogelijk hoort hij ten minste eenmaal de slachtoffers. Het verhoor is verplicht wanneer het gaat om een misdrijf bedoeld in de artikelen 347bis, 373, 375, 392 tot 410 en 428 tot 430 van het Strafwetboek en het slachtoffer daarom verzoekt
Amendement 562 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 152 wordt vervangen als volgt:
"Slechts indien het slachtoffer hem daartoe op schriftelijke wijze verzoekt, dient de onderzoeksrechter eerstgenoemde te verhoren. Het verhoor van het slachtoffer dient in elk geval en zelfs zonder uitdrukkelijk verzoek daartoe plaats te vinden wanneer het gaat om een strafbaar feit bedoeld in de artikelen 347bis, 368, 373, 375 en 392 tot 410 van het Strafwetboek"
Artikel 2 (Artikel 155)
De getuigen die ten minste vijftien jaar oud zijn, leggen de eed af. De burgerlijke partij, evenals de personen bedoeld in artikel 341, leggen de eed niet af.
De onderzoeksrechter vraagt hen hun naam, voornamen, leeftijd, burgerlijke staat, woonplaats of verblijfplaats, of zij in dienst zijn van de partijen of een bloed- of aanverwant van hen zijn en in welke graad.
Artikel 86 is van toepassing op de ondervragingen verricht in het kader van het gerechtelijk onderzoek, met uitzondering van punt 1º, f).
Amendement 563 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In het derde lid van het voorgestelde artikel 155 de woorden "met uitzondering van punt 1º, f)" doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 172)
§1. Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, vereist iedere huiszoeking bevolen door de onderzoeksrechter, op straffe van nietigheid, een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking.
§2. Het bevel tot huiszoeking vermeldt de naam van de onderzoeksrechter en van de griffier, de aard van het misdrijf en het doel van de huiszoeking.
§3. Geen huiszoeking mag in een voor het publiek niet toegankelijke plaats worden verricht vóór vijf uur 's morgens en na negen uur 's avonds.
§4. Het in §3 gestelde verbod vindt geen toepassing:
1º wanneer een bijzondere wetsbepaling de huiszoeking 's nachts toelaat;
2º wanneer een magistraat of een officier van gerechtelijke politie zich tot vaststelling op heterdaad van een misdaad of wanbedrijf ter plaatse begeeft;
3º in geval van verzoek of toestemming van de persoon die het werkelijke genot heeft van de plaats of de persoon bedoeld in artikel 128, 2º;
4º in geval van oproep vanuit die plaats;
5º in geval van brand of overstroming.
Het verzoek of de toestemming waarvan sprake in het eerste lid, 3º, moet schriftelijk en voorafgaand aan de huiszoeking worden afgegeven.
Amendement 564 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In het voorgestelde artikel 172 de volgende wijzigingen aanbrengen:
A) §3 doen vervallen.
B) In §4, de woorden "Het in §3 gestelde verbod vindt geen toepassing" vervangen door de woorden "Het in §1 gestelde verbod vindt geen toepassing".
C) In §4, het 1º doen vervallen.
D) In §4, het 2º, 3º, 4º en 5º hernummeren tot respectievelijk 1º, 2º, 3º en 4º.
E) In het laatste lid van §4, de woorden "waarvan sprake in het eerste lid, 3º" vervangen door de woorden "waarvan sprake in het eerste lid, 2º".
F) §4 hernummeren tot §3
Artikel 2 (Artikel 205)
De opdracht van de deskundige mag alleen betrekking hebben op het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen die nader zijn omschreven in de beschikking tot aanwijzing, met uitzondering van elke beoordeling die tot de bevoegdheid van de rechter behoort.
Zoniet is deze beoordeling nietig en zonder enige bewijswaarde.
De deskundige kan, in de uitoefening van zijn opdracht, geen handelingen verrichten of laten verrichten die voorbehouden zijn aan de gerechtelijke of de politiële overheid. Hij neemt de algemene beginselen, omschreven in artikel 1, in acht.
Amendement 565 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
In het derde lid van het voorgestelde artikel 205, de tweede zin doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 276)
§1. De onderzoeksrechter kan in elke stand van de zaak een bevel tot aanhouding uitvaardigen tegen de in vrijheid gelaten of in vrijheid gestelde inverdenkinggestelde:
1º als deze verzuimt bij enige proceshandeling te verschijnen;
2º indien nieuwe en ernstige omstandigheden die maatregel noodzakelijk maken. In dit laatste geval vermeldt het bevel de nieuwe en ernstige omstandigheden die de aanhouding wettigen.
De bepalingen van de afdelingen 3, 4 en 5 zijn mede van toepassing.
§2. De rechtbank of het hof, naar gelang van het geval, kan een bevel tot aanhouding uitvaardigen in het geval bedoeld in §1, eerste lid, 1º.
Amendement 566 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 276 doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 307)
De audiovisuele opnamen kunnen bij beslissing van het vonnisgerecht vernietigd worden. In de andere gevallen worden zij ter griffie bewaard en vernietigd na afloop van de verjaringstermijn van de strafvordering of van de burgerlijke rechtsvordering wanneer deze op een later tijdstip valt en, in geval van veroordeling, na de volledige tenuitvoerlegging of verjaring van de straf.
Amendement 567 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 307 vervangen als volgt:
"Art. 307. - De beeld- of geluidsdragers die als onderzoeksmateriaal of als bewijsmiddel werden gehanteerd in de loop van zowel het opsporings- als gerechtelijk onderzoek, als in de loop van de behandeling van de strafzaak ten gronde, dienen in elk geval ter griffie bewaard te worden en kunnen slechts vernietigd worden na afloop van de verjaringstermijn van de strafvordering of van de burgerlijke rechtsvordering wanneer deze op een later tijdstip valt en, in geval van veroordeling, na de volledige tenuitvoerlegging of verjaring van de straf."
Artikel 2 (Artikel 381)
In afwijking van artikel 369, wordt het afschrift van het vonnis niet toegezonden wanneer de beslissing alleen betrekking heeft op een verkeersmisdrijf en er geen burgerlijke partij optreedt.
Amendement 568 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 381 doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 576)
De griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt aan het openbaar ministerie onverwijld de processtukken en de uitgifte van de bestreden beslissing.
Hij maakt daarvan vooraf en kosteloos een inventaris en voegt die bij het dossier.
Amendement 569 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 576 doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 577)
§1. Onder voorbehoud van artikel 35, kan elkeen die een direct belang heeft in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering verzoeken om bemiddeling.
§2. Het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, de onderzoeksgerechten en de rechter zien erop toe dat de personen betrokken in een gerechtelijke procedure worden geïnformeerd over de mogelijkheid een bemiddeling te vragen. Voor zover zij dit in concrete dossiers opportuun achten, kunnen zij zelf aan de partijen een bemiddeling voorstellen.
§3. De vraag tot bemiddeling wordt gericht aan een dienst bedoeld in artikel 578.
Deze dienst kan de procureur des Konings inlichten van deze vraag en, in voorkomend geval, om de toelating verzoeken kennis te mogen nemen van het dossier.
§4. De partijen kunnen tijdens de bemiddeling worden bijgestaan door een advocaat.
Amendement 570 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 577 doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 578)
§1. Bemiddelaars maken deel uit van een dienst die bemiddeling aanbiedt en die door de minister van Justitie is erkend. De erkenningscriteria worden door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaald en hebben betrekking op de rechtspersoonlijkheid van de dienst, de activiteiten van de dienst, de multidisciplinaire samenstelling van de dienst en het verplicht zorgen voor een aangepaste vorming en een gespecialiseerde ondersteuning. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit tevens de procedures voor de toekenning, schorsing en intrekking van de erkenning evenals de regeling van de financiering van deze diensten.
§2. Bij de federale overheidsdienst Justitie wordt ten behoeve van deze diensten een "deontologische commissie" bemiddeling opgericht. Deze commissie heeft tot taak een deontologische code inzake bemiddeling op te stellen en te actualiseren en deontologische problemen op te volgen. De commissie bestaat uit twaalf leden die worden aangewezen op basis van hun kennis en ervaring inzake de materie. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van de commissie. In de samenstelling wordt de taalpariteit in acht genomen.
Amendement 571 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 578 doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 579)
§1. De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelaar zijn vertrouwelijk, met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Zij kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of in enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis.
§2. Vertrouwelijke documenten die toch zijn meegedeeld of waarop een partij steunt in strijd met de geheimhoudingsplicht, worden ambtshalve uit de debatten geweerd.
§3. Onverminderd de verplichtingen die hem bij wet worden opgelegd, mag de bemiddelaar de feiten waarvan hij uit hoofde van zijn ambt kennis krijgt, niet openbaar maken. Hij mag niet worden opgeroepen als getuige in een strafrechtelijke, burgerrechtelijk, administratieve, arbitrale of in enige andere procedure met betrekking tot de feiten waarvan hij in de loop van een bemiddeling kennis heeftgenomen.
Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de bemiddelaar.
Amendement 572 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 579 doen vervallen.
Artikel 2 (Artikel 235)
§1. De raadkamer kan, met instemming van de inverdenkinggestelde, over de zaak zelf beslissen met toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie of een schuldigverklaring uitspreken of een geldboete of een werkstraf opleggen of een gevangenisstraf uitspreken waarvan de duur een jaar niet te boven gaat.
In dit geval, wordt de inverdenkinggestelde veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt uitgesproken.
Het openbaar ministerie maakt in zijn vordering melding van zijn voornemen dit artikel toe te passen.
De inverdenkinggestelde kan hierom verzoeken door middel van een verzoekschrift neergelegd ter griffie, minstens twee dagen voor de datum van verschijning.
De inverdenkinggestelde moet door een advocaat worden bijgestaan.
De griffier van de raadkamer stelt de burgerlijke partij, de benadeelde persoon, eventueel de burgerlijk aansprakelijke partij en hun advocaten, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van de verschijning.
De terechtzitting is openbaar.
De raadkamer kan de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering aanhouden.
De raadkamer houdt ambtshalve de beslissing over de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.
Het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen in de vormen en binnen de termijnen voorgeschreven voor het hoger beroep in correctionele zaken.
§2. Indien de raadkamer van oordeel is dat er geen reden bestaat om over de zaak zelf te beslissen, verleent zij een beschikking van buitenvervolgingstelling of een beschikking van verwijzing naar het bevoegde gerecht.
Amendement 573 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (Stuk 3-450/22)
Het voorgestelde artikel 235 doen vervallen.