2-222

2-222

Sénat de Belgique

Annales

JEUDI 18 JUILLET 2002 - SÉANCE DU MATIN

(Suite)

Projet de loi modifiant la loi relative à la suppression ou à la restructuration d'organismes d'intérêt public et d'autres services de l'État, coordonnée le 13 mars 1991 (Doc. 2-1233)

Discussion générale

De heer Guy Moens (SP.A), rapporteur. - Tijdens de bespreking in de commissie verwees de minister naar haar uiteenzetting in de Kamer, die inderdaad volledig in het verslag van de heer Maingain is opgenomen. Daarna hebben de leden verscheidene opmerkingen gemaakt, die ik kort overloop.

De heer Caluwé stelde in een zeer gedegen uiteenzetting vragen over de wijze waarop het ontwerp het Lambermontakkoord concretiseert en nam ook een hoge semantische vlucht met zijn vraag waarom de minister zei dat de diensten die moeten worden geregionaliseerd `praktisch integraal' zouden worden overgeheveld. Wat geregionaliseerd moet worden, moet volgens hem integraal worden overgenomen. Als ik het goed heb begrepen, was dit eigenlijk een semantische discussie. Verder vroeg de heer Caluwé zich af waarom de plantentuin van Meise er niet bij was en waarom het samenwerkingsakkoord, waarop toch een deel van het ontwerp gebaseerd is, een niet-gedateerd document is dat niet door het Parlement werd goedgekeurd. Ook de heer Barbeaux vroeg dat overigens. Tot slot had de heer Caluwé nog vragen over het huurcontract van het WTC.

Vervolgens maakte de heer Vandenberghe er ons juridisch scherpzinnig op attent dat we met betrekking tot het Lambermontakkoord niet zo hoog van de toren moeten blazen, aangezien er bij het Arbitragehof een procedure loopt en we dus helemaal niet zeker zijn dat we de wet kunnen toepassen.

De heer Barbeaux ging ook uitvoerig in op de vraag of het agentschap voor Buitenlandse Handel wel op een juridisch sluitende manier wordt opgericht. De minister heeft geantwoord dat ze erop zou terugkomen. Hij vroeg ook welke minister voor het Agentschap bevoegd zal zijn, want dit is toch een nieuwe structuur die wordt gebruikt bij het overdragen van bevoegdheden van het federale naar het regionale niveau, en wat er gebeurt indien een gewest weigert bij te dragen aan de financiering van het Agentschap. Ten slotte vroeg hij ook wat er gebeurt met de verworven rechten van het personeel dat wordt overgedragen. De heer Siquet wees erop dat er geen gegarandeerde Duitstalige aanwezigheid is in de raad van bestuur van het Agentschap.

De minister gaf de volgende antwoorden. Het personeel zal de verworven rechten uit de prestaties van het verleden integraal behouden, maar voor de toekomst kan de minister natuurlijk geen beloften doen, daar het personeel dan is overgedragen. Voor de plantentuin van Meise is er een samenwerkingsakkoord in de maak. De onderhandelingen over de huurovereenkomst voor het WTC lopen en de minister is er optimistisch over.

Aan de heer Barbeaux antwoordde ze dat eerst de principes van de overdracht van personeel en patrimonium moeten worden goedgekeurd, dat daarna de verschillende assemblees het samenwerkingsakkoord moeten goedkeuren en dat pas daarna de afschaffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel kan worden overwogen. Ze geeft toe dat het statuut van het nieuwe agentschap iets speciaals, iets sui generis zal zijn en dat we de nodige maatregelen moeten treffen, onder andere met betrekking tot de voogdij, die geen eigenlijke voogdij kan zijn. Dat punt - het verschil tussen toezicht en voogdij en de rol van de commissarissen - kwam ook uitvoerig aan bod in de Kamer. Wat ermee zal gebeuren, moet in de praktijk blijken.

Op de vraag van de heer Barbeaux wat er zal gebeuren als de toegezegde financiering er niet komt, antwoordde de minister op zijn Dehaenes dat ze dit probleem zal aanpakken op het moment dat het echt aan de orde komt.

Inzake de pensioenrechten beloofde de minister dat alle engagementen uit het verleden zullen worden nagekomen. Vanaf het moment van de overdracht, dat wil zeggen vanaf 1 januari 2003, valt deze kwestie in ieder geval onder de bevoegdheid van een andere overheid.

Op de vraag of er in de overgedragen instellingen een vertegenwoordiging van de Duitstaligen zal worden opgenomen, was de redenering van de minister bijzonder duidelijk: daar het hier gaat om een overheveling naar de gewesten, is het in deze het Waals Gewest, dat mede de vertegenwoordiger is van het Duitse Gewest dat daarin is geïncorporeerd, dat moet uitmaken of er eventueel een Duitstalige in de leiding van de overgedragen instelling wordt opgenomen.

De heer Cheron hield nog een uiteenzetting, waarvan niemand precies begreep of ze ja dan nee ironisch bedoeld was. Hij pleitte ervoor om voortaan bij alle overdrachten waar restbevoegdheden federaal blijven, heel alert te zijn en er ook voor te zorgen dat een federale minister bevoegd blijft.

De heer Monfils wilde de heer Barbeaux ten slotte nog geruststellen dat hij zich niet te veel zorgen moest maken, aangezien een deel van de bevoegdheden voor buitenlandse handel niet overgedragen wordt. Dat komt helemaal tegemoet aan wat zijn partij bij de Lambermontakkoorden altijd heeft gepleit en dus moet hij zich over het uiteindelijke resultaat van de hervorming niet beklagen maar verheugen.

Inzake de raad van bestuur moeten de gewesten nog de nodige knopen doorhakken en moet ook de federale overheid nog personen aanwijzen.

Het ontwerp werd uiteindelijk met tien stemmen tegen twee goedgekeurd. Het verslag kreeg de unanieme goedkeuring van de acht aanwezige senatoren.

De heer Ludwig Caluwé (CD&V). - Ik wil in de eerste plaats de rapporteur feliciteren voor zijn degelijk en omstandig verslag en voor de rake manier waarop hij de gemoedelijke sfeer schetst waarin we in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden toch een zeer interessante discussie hebben gevoerd.

Het ontwerp geeft uitvoering aan het Lambermontakkoord. De wijzigingen aan de bijzondere wet die ook in dat akkoord zijn vervat, hebben we al een jaar geleden goedgekeurd. Overigens was dat maar een minimaal wetje in het kader van een minimale hervorming. Het minimale Lambermontakkoord steekt inderdaad schril af tegen de hoogdravende toespraken, boeken en ambitieuze toekomstplannen van de Vlaamse minister-president, zodat we kunnen zeggen dat hij kansen heeft laten liggen bij de onderhandeling van dat akkoord.

Bovendien wordt het Lambermontakkoord heel traag uitgevoerd. Het ontwerp betreft namelijk enkel de overdracht van personeel, goederen, rechten en verplichtingen van de diensten die door het Lambermontakkoord de gewesten worden overgeheveld.

De procedure is ingewikkeld, maar we kunnen niet zeggen dat daarvoor geen ervaring bestond waarvan we kunnen leren. Met de staatshervormingen van '80 en '88 hebben we zoveel ervaring opgedaan dat staatshervorming bijna een exportartikel is geworden. Landen die een hervorming doormaken, komen in België kijken hoe zo een hervorming concreet wordt uitgevoerd. De heer Barbeaux heeft in een vorig politiek leven enorm veel werk besteed aan het uitwerken van staatshervormingsprocedures. Het grote voorbereidende werk was dus al gebeurd, zodat we niet begrijpen waarom de regering ons nu, meer dan een jaar na de goedkeuring van de Lambermontwet, voorliggende uitvoeringswet voorschotelt. Die wet is bovendien nog niet het eindpunt. Ze is enkel een machtiging voor volgende stappen op het vlak van overdracht van personeel en goederen.

Voorliggend ontwerp geeft minimale uitvoering aan het Lambermontakkoord. Dat blijkt duidelijk uit de overdracht van fiscale bevoegdheden, een van de grote punten uit het Lambermontakkoord. Uit de memorie van toelichting blijkt dat geen enkel personeelslid van het ministerie van Financiën wordt overgedragen naar de gewesten zodat we kunnen besluiten dat het helemaal niet de bedoeling is om aan de gewesten enige beleidsautonomie op fiscaal vlak te geven. Er zijn trouwens zoveel beperkingen aan de fiscale bevoegdheidsverschuiving verbonden dat de hele knowhow bij het federale niveau blijft en de gewesten binnen het federale carcan worden gehouden.

Op het vlak van ontwikkelingssamenwerking is ook nog niets bereikt. Een nieuwigheid is de bijzondere werkgroep die in het kader van een bijzondere wet is opgericht. Maar nu de bevoegdheid voor ontwikkelingssamenwerking binnen de Vlaamse regering is verschoven van minister Anciaux naar minister Vogels moeten we zeker niet veel meer verwachten van de overdracht van ontwikkelingssamenwerking.

Ik kom nu tot de overdracht van Buitenlandse Handel. De wet machtigt de Koning om de bevoegdheden van Buitenlandse Handel over te dragen aan een agentschap. We zien echter dat dit agentschap nog altijd niet officieel is opgericht en dat daarover ook nog geen geldig samenwerkingsakkoord bestaat omdat het nog niet is goedgekeurd door de diverse parlementen. Blijkbaar is het politiek niet zo eenvoudig gebleken om tot eenstemmigheid te komen over de invulling van dat federaal agentschap. Een tweede reden van vertraging is te wijten aan een zekere slordigheid: de regering was vergeten om het samenwerkingsakkoord tijdig voor te leggen aan de vakbondsorganisaties. Het werd pas op 26 juni voorgelegd aan het comité B, nadat de Raad van State het ontbreken van overleg had opgemerkt.

Volgens mijn informatie bestaat er nog altijd geen duidelijkheid over de overdracht van het personeel van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel, meer bepaald voor de personeelsleden van rang 15 en 16.

Het bijgevoegde samenwerkingsakkoord, dat werd ondertekend op 24 mei jongstleden, geeft wat meer duidelijkheid over die overdracht, maar toch nog onvoldoende.

In onze ogen was het niet nodig om een federaal agentschap op te richten. We blijven erbij dat het beter was geweest om de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel in zijn geheel over te hevelen. Het risico is immers niet denkbeeldig dat het agentschap een eigen leven gaat leiden en dat er dubbel gebruik ontstaat. Daarvoor bestaan aanwijzingen in zowel het samenwerkingsakkoord als in de bijlagen.

Artikel 5 van het samenwerkingsakkoord mag dan bepalen dat de bedrijven de databank via de gewesten moeten raadplegen, de bijlagen voorzien in rechtstreekse contacten tussen het federale agentschap en de bedrijven op het ogenblik dat er missies worden georganiseerd. Er moet zeker op worden toegezien dat het mechanisme geen aanleiding geeft tot het ontstaan van twee loketten en dus tot concurrentie tussen de diensten.

De nog op te richten raad van bestuur waarin de gewesten een doorslaggevende invloed moeten laten gelden, krijgt geen volledige autonomie, want in de bijlagen worden een aantal gezamenlijke taken uitdrukkelijk opgesomd. Quid wat betreft de uitvoering met betrekking tot de Delcrederedienst? Quid wat betreft de uitvoering met betrekking tot Finexpo?

Het hoofdstuk Landbouw van voorliggende uitvoeringswet gaat minder ver dan de ook al minimalistische bepalingen van het Lambermontakkoord en de Lambermontwet. DG2 en DG3 worden niet volledig naar de gewesten overgeheveld, hoewel dat was afgesproken. Op een vraag die ik daarover recent aan minster Van Grembergen heb gesteld, heeft hij geantwoord, wat volgt: "Bij de onderhandelingen van de Lambermontakkoorden was het duidelijk dat DG2 en DG3 naar de gewesten zouden overgaan. Dit was de impliciete tegenhanger voor het niet uitdrukkelijk inschrijven in de bijzondere wet van de bevoegdheid van de gewesten voor het markt - en prijzenbeleid inzake landbouw, als uitzondering op de federale EMU-bevoegdheden". Ik ken de huidige stand van zaken niet precies, maar vandaag moet de minister met mij vaststellen dat de integrale overheveling niet wordt verwezenlijkt. In zijn brief van 2 juli meldt de minister mij dat de Vlaamse regering uiteindelijk wenste dat bij de dienst Concertatie en Coördinatie van de DG2 er 5 personeelsleden federaal zouden blijven en 14 personeelsleden naar het gewest zouden gaan, maar dat uiteindelijk 11 ambtenaren federaal zouden blijven en 8 gewestelijk. Waarom worden DG2 en DG3 niet integraal overgeheveld, zoals aanvankelijk was afgesproken?

Ten slotte moet ik nogmaals betreuren dat de gewesten geen dominante rol in het BIRB, het Belgische Interventie en Restitutiebureau, zullen spelen. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan een advies van de Raad van State. De regering had echter ook de bepalingen van het Lambermontakkoord betreffende de rol en de samenstelling van de raad van bestuur van het BIRB uitdrukkelijk in de bijzondere wet kunnen opnemen. Dat is niet gebeurd en daarmee wordt nogmaals aangetoond dat een minimale staatshervorming minimaal wordt uitgevoerd.

De heer Olivier de Clippele (MR). - Ik dank eveneens collega Moens voor zijn degelijk en tevens uitstekend verslag.

Je souhaite intervenir dans la discussion de ce projet uniquement en ce qui concerne la suppression de l'OBCE et la création d'une nouvelle Agence pour le commerce extérieur.

Madame la ministre, vous êtes en fait chargée d'exécuter une décision à laquelle vous n'avez pas personnellement participé. Je crois que vous avez parfaitement réussi la restructuration de cette administration qui, selon mes informations, y était elle-même hostile. La tâche n'était donc pas facile et je vous félicite de la façon dont vous avez oeuvré.

Je me permets de revenir sur le fond du problème car je crois que la réforme du commerce extérieur ne s'arrêtera pas avec cette restructuration. Les entreprises souhaiteront que nous allions plus loin dans la restructuration et je vais vous démontrer pourquoi.

L'hostilité de l'administration de l'OBCE trouve son origine dans deux causes. Tout d'abord, comme l'a dit M. Caluwé, le personnel avait des craintes au sujet de ses droits acquis, notamment en ce qui concerne le régime des pensions. Ensuite, d'aucuns avaient la conviction que la suppression de l'OBCE était contraire à l'intérêt des entreprises exportatrices.

Je désire apporter une réponse nuancée à ce dernier aspect. La réforme du commerce extérieur que nous avons entreprise a entraîné de bonnes et de moins bonnes choses, un peu comme la langue d'Esope, qui pouvait prédire le pire et le meilleur.

Parmi les points positifs de la réforme, on peut incontestablement souligner la dynamique lancée au travers des services régionaux de promotion du commerce extérieur. Ce sont de nouvelles responsabilités et de nouveaux défis pour l'Awex, Brussels Export et Export Vlaanderen. Il y a des hommes et des femmes nouveaux, ce qui provoque une certaine émulation favorable aux entreprises et j'ai reçu des échos positifs de ces dernières à ce sujet. Cette réforme du commerce extérieur porte donc déjà aujourd'hui ses fruits.

Il y a toutefois un bémol. Ce sont essentiellement les PME qui sont favorables à la réforme car elles sont généralement localisées dans une seule région du pays. Un service régional, un guichet unique par région leur convient donc parfaitement.

Il n'existe aucun chiffre au sujet du volume que représente l'exportation des PME mais, selon divers recoupements, il s'agirait seulement d'un tiers environ du volume global de nos exportations.

Les grandes entreprises représentent en réalité deux tiers du volume des exportations. Quand on parle du commerce extérieur, il ne faut pas uniquement considérer le nombre d'entreprises en cause, mais également le volume global du chiffre d'affaires.

Ainsi, le seul secteur automobile pèse déjà plus de 22 milliards d'euros dans nos exportations, soit 10,84% du volume total. Viennent ensuite le secteur diamantaire avec 12,8 milliards, soit 6,3%, et le secteur pharmaceutique avec 7,5 milliards d'euros, soit 3,7%.

Ces entreprises ne souhaitent pas faire de politique, ont souvent des sièges d'exploitation ou des sièges sociaux dans différentes régions et sont amenées à faire du « shopping », c'est-à-dire à choisir pour une activité à l'exportation, comme un salon, tel service régional et, pour un autre salon, tel autre service régional.

Cela ne poserait pas de problème si on en restait à ce stade, mais certaines grandes entreprises m'ont signalé avoir déjà reçu à demi-mot des pressions, selon lesquelles leur siège social en Région bruxelloise ne conviendrait plus vraiment pour bénéficier pleinement de l'aide régionale de la Région wallonne et certainement de la Région flamande puisque ces échos me reviennent d'entreprises ayant fait appel à Export Vlaanderen.

On invite alors ces entreprises à déplacer leur siège social, souvent installé dans la capitale, ce qui engendre des coûts. Je me demande si cette pression n'est pas révélatrice d'un agenda caché. On demanderait ainsi aux grandes entreprises de tout le pays de se subdiviser par région si elles veulent bénéficier des aides régionales à l'exportation. Cela concernerait d'abord les sièges d'exploitation. On créerait ensuite des entités juridiques séparées, préalable d'une scission - réclamée par certains partis - de la sécurité sociale.

Pour nos grandes entreprises, ce choix est difficile car elles tiennent toujours une seule comptabilité « belge ». Le Code des sociétés ne connaît que les sociétés belges. Nous passerons bientôt à la société européenne. Cependant, les entreprises ne sont absolument pas demanderesses d'un code des sociétés wallon, flamand et bruxellois. Elles ne veulent pas tenir trois comptabilités séparées, ce qui entraînerait un cloisonnement alors que la tendance est plutôt au regroupement.

Le second point faible de la régionalisation que nous avons menée réside dans le fait qu'en dehors de l'Union européenne, l'image de marque belge prime toujours totalement sur l'appartenance à une région bruxelloise, flamande ou wallonne. Que vous soyez en Chine, en Afrique, en Amérique ou au Japon, c'est toujours l'image de marque « Made in Belgium » qui est la seule crédible et la seule utilisable pour l'exportation. Qu'ils s'agisse d'une entreprise flamande ou wallonne, le défi est le même. J'ai effectué un sondage auprès de ces entreprises. Il en ressort que, dans les trois régions, 90% des entreprises souhaitent le maintien d'une image de marque à l'exportation « Made in Belgium ». Cette exportation hors de l'Union européenne représentait en 2001 24,69% des exportations, étant entendu que ce pourcentage recouvre tant les grandes entreprises que les PME.

Ce défi, qui n'est pas encore réglé dans la restructuration du commerce extérieur, concerne tant les entreprises belges que les multinationales qui possèdent un siège d'exploitation en Belgique. En effet, que ce soit au sein de Volkswagen, de Siemens, de Ford ou d'Opel, il existe une concurrence entre les sièges d'une même multinationale. Ces entreprises, qu'elles possèdent une image de marque allemande, américaine ou suisse, ont besoin d'une aide optimale pour favoriser l'exportation au départ des sièges de production et de fabrication situés en Belgique. Pour la clarté du débat, elles demandent donc que cette image reste belge. La réforme doit donc réajuster cette image de marque « Made in Belgium ». Un fait est plus important qu'un lord-maire. Nos entreprises, qu'elles soient flamandes, wallonnes ou bruxelloises, le demandent. Il est impératif, pour notre activité économique et sociale, que nous répondions favorablement à cette demande.

Au sujet des visites économiques, M. Caluwé a dit que l'on était partiellement revenu sur ce qui avait été décidé initialement. Mais c'est à la demande des entreprises flamandes ! Lorsque le premier ministre s'est rendu en Chine, j'ai interrogé Mme Neyts sur la manière dont elle avait réuni les entreprises. Les représentants de nombreuses sociétés flamandes ont en effet accompagné le premier ministre fédéral en Chine et se sont félicités de cette visite économique. Il ne s'agit plus d'une mission économique à proprement parler mais d'une visite d'État grâce à laquelle une vingtaine d'entreprises ont pu nouer des contacts, pour le bénéfice économique de la Flandre et de la Belgique.

Je crois qu'il restera toujours une demande des entreprises pour une coordination avec l'État fédéral. Le premier ministre souhaite une meilleure collaboration entre les attachés commerciaux et les consulats qui dépendent du pouvoir fédéral, pour optimiser les contacts des entreprises dans les pays lointains. Vous avez, madame la ministre, organisé et cautionné une grande manifestation à Tokyo à l'occasion du Mondial. Je n'ai que d'excellents échos de cette manifestation de la part des entreprises qui y furent présentes ; toutefois, j'ai aussi reçu des plaintes d'entreprises qui auraient souhaité y être présentes mais qui n'ont pu l'être, n'ayant pas trouvé d'administration qui leur propose des critères de sélection objectifs. Le problème se posera encore. Dès lors que les entreprises auront besoin de participer à ces missions lointaines à caractère économique, il faudra organiser démocratiquement l'accès à ces missions.

Lorsque j'ai posé la question de savoir comment les entreprises avaient été choisies, il m'a été répondu : celles qui se sont présentées spontanément. Ce n'est pas démocratique. Il faut une administration qui tienne à l'oeil toutes les entreprises susceptibles de bénéficier d'une visite d'État à État pour favoriser leurs exportations.

En commission, j'ai constaté qu'il subsistera une compétence résiduaire pour l'État fédéral et que cette compétence sera probablement exercée sous la tutelle du ministère des Affaires étrangères. Effectivement, les compétences résiduaires sont transférées aux Régions mais la liste des compétences fédérales n'a pas encore été établie. Cependant, cette compétence résiduaire-là subsistera dans les faits parce que les entreprises le souhaitent.

Quant à l'agence proprement dite, ce que notre collègue Caluwé a dit est parfaitement exact. Cependant, j'ai une autre vision des choses : pour moi, cette agence reste profitable pour les exportations de l'ensemble des entreprises et je ne comprends dès lors pas pourquoi il faudrait la supprimer ; au contraire, sa pérennité devrait être mieux assurée.

Je crois que le financement et la participation des Régions doivent être mieux garantis dans l'accord de coopération qui nous est proposé et qu'il faut désigner précisément le ministre de tutelle ; il semble que ce serait le ministre des Affaires étrangères si j'ai bien lu le rapport sur les débats en commission.

Quant aux contacts avec les entreprises, il me paraît évident que, dès lors qu'il existe un service pour les entreprises, celles-ci puissent avoir un contact avec ce service durant les missions économiques à l'étranger.

Je voudrais terminer par une considération plus générale. Le domaine du Commerce extérieur est un bel exemple de la nécessité de s'attacher au principe de subsidiarité lorsque nous réformons l'État. Nous avons toujours considéré que l'État devait être réformé sur la base d'un partage de compétences exclusives. Ce sont ou les Régions ou l'État fédéral. À mon avis, la compétence du Commerce extérieur doit rester, les faits le commanderont, subsidiaire, une matière où les Régions disposeront d'une compétence - je suis en faveur de celle-ci - mais dans laquelle l'État fédéral continuera à jouer un rôle parce que cela nous est profitable.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw. - Vooreerst dank ik de heer Moens voor zijn volledig en objectief verslag waarin hij de opmerkingen van de oppositie de plaats gegeven heeft die ze verdienen. Hij heeft het ook gekruid met de nodige lichtvoetigheid en humor zodat het een genoegen was ernaar te luisteren. Ik zal vervolgens ingaan op enkele opmerkingen van de heren Caluwé en de Clippele.

De heer Caluwé heeft een algemene commentaar gegeven bij de tenuitvoerlegging van de Lambermontakkoorden. Zoals in de commissie laat ik deze opmerkingen ook hier geheel voor zijn rekening. Ik onderstreep echter dat ik het er niet mee eens ben, maar dat zal hem niet verbazen.

Hij zegt dat alle kinderziekten inzake transfers van personeel in de jaren tachtig en negentig door de vorige coalitie werden overwonnen en dat de toepassingsbepalingen toen al volledig werden uitgewerkt. Dat is correct. Een aantal modaliteiten werden inderdaad uitgewerkt en wij hebben die gevolgd. We hebben echter geoordeeld dat het voor enkele punten nuttig was om het personeel bijkomende keuzemogelijkheden aan te bieden en beter te informeren over alle omstandigheden. Ook dat is een les die wij uit het verleden hebben getrokken, maar dat hoort ook zo.

U verbaast er zich over dat, hoewel er in het verleden ruime belastingbevoegdheden naar de gewesten werden overgeheveld, dit niet is gebeurd op het vlak van het personeel. De verantwoordelijken van de gewestregeringen hebben daar bij de onderhandelingen tijdens deze coalitie ook niet naar gevraagd.

Het is correct dat wij voor het samenwerkingsakkoord een syndicale raadpleging moesten organiseren omdat het enkele bepalingen bevat die een rechtstreekse invloed hebben op de werkomstandigheden van het personeel. Dat is inmiddels gebeurd. Daar is echter niet zoveel tijd overheen gegaan als de heer Caluwé graag zou doen geloven, aangezien het akkoord op 24 mei de laatste nodige handtekeningen heeft gekregen en de raadpleging op 26 juni heeft plaatsgehad. We moesten met die raadpleging alleszins wachten tot de laatste handtekening was geplaatst. Bij ontstentenis van alle vereiste handtekeningen is er immers geen samenwerkingsakkoord.

Voor Delcredere en Finexpo zijn er al schikkingen getroffen om het gewicht van de gewesten te verhogen in de raad van bestuur en dus ook in het beleid van beide instellingen. Het is een element van het Lambermontakkoord dat die instellingen federaal zouden blijven.

Inzake BIRB waren wij van oordeel dat we het advies van de Raad van State moesten volgen, zeker bij ontstentenis van een tweederde meerderheid die het ons mogelijk zou gemaakt hebben de basiswet te wijzigen. In de toekomst kunnen andere beschikkingen worden getroffen, maar dat zullen de verantwoordelijken van dat ogenblik moeten uitmaken.

Voor de al dan niet integrale overdracht van DG2 en DG3 is er met de gewesten een ander akkoord bereikt dan oorspronkelijk was gepland. Naarmate de tijd vordert, hebben zowel de gewesten als de federale overheid beter kunnen inschatten welke de bevoegdheden en noden aan competentie op de diverse niveaus zijn.

Zowel bij het federale overheidsdienst Economische Zaken als bij Buitenlandse Zaken zullen er een aantal ervaren personeelsleden van het ministerie van Landbouw worden ingeschakeld. Ze beschikken immers over de noodzakelijke parate expertise om de belangen van de Belgische landbouw bij de multilaterale onderhandelingen te verdedigen bij de Wereldhandelsorganisatie, de FAO en de OESO. Terwijl de meerderheid van de personeelsleden van het ministerie van Landbouw naar andere instanties wordt overgeheveld, zullen er dus elf personeelsleden op het federale niveau bij Buitenlandse Zaken werken.

Je remercie M. de Clippele de reconnaître la qualité du travail accompli par des membres de l'OBCE, des collaborateurs de mon Cabinet et par moi-même aussi, pour mettre en oeuvre un travail de restructuration qui n'est effectivement pas facile.

Il ne faut pas se leurrer : toute restructuration d'une administration est accueillie avec réticence par les personnes concernées, ce qui est tout à fait normal puisqu'on leur demande d'abandonner une situation qu'ils connaissent pour emprunter d'autres voies, sans qu'ils sachent où elles vont les mener et dans quelles conditions.

Je répète que je rends hommage aux personnel du ministère de l'Agriculture et des Classes moyennes et de l'OBCE qui continuent à remplir leurs missions tout en sachant que la plupart d'entre eux vont devoir choisir leurs lieux de destination ultérieurs. Nous faisons le maximum pour les renseigner sur leurs futures conditions de travail.

D'ailleurs, avant de venir au Parlement, je me trouvais au ministère de l'Agriculture où, avec le président du Comité de direction du service fédéral, j'ai informé le personnel sur les possibilités d'intégration existantes au ministère des Affaires étrangères. Je tiens absolument à rendre hommage au dévouement de ce personnel qui continue à remplir ses missions et qui, en outre, collabore à la mise en place des nouvelles structures. Ce n'est pas facile et je salue la loyauté des fonctionnaires continuant à travailler dans ces circonstances.

Je remercie également M. de Clippele de reconnaître que la réforme du commerce extérieur, qui soulevait pas mal d'interrogations de sa part, a déjà des effets positifs. En effet, de nouvelles dynamiques régionales bénéficiant principalement aux PME sont déjà en train de se développer.

Je sais - nous avons déjà eu l'occasion d'en parler à l'occasion de demandes d'explications ou de questions orales - que les entreprises d'envergure qui travaillent surtout dans la grande exportation étaient inquiètes quant à leur maintien au sein des missions économiques conjointes. Je pense qu'elles sont maintenant rassurées à ce sujet.

Je les vois d'ailleurs participer en nombre croissant et à plusieurs reprises aux missions économiques conjointes que nous organisons et cette participation accrue me laisse penser qu'elles y trouvent un certain avantage, sinon elles ne le feraient pas, bien évidemment.

En ce qui concerne la grande exportation, à savoir l'exportation vers des pays tels la Chine, l'Inde et le Japon, vous avez souligné que l'image belge demeurait plus forte que l'image régionale. Je crois que c'est assez généralement reconnu, même par les agences régionales qui, jusqu'à présent, ont coopéré aux opérations d'image de marque que nous avons organisées plusieurs fois.

Je considère que les déplacements à l'étranger du Premier ministre ou d'autres membres du gouvernement fédéral, déplacements auxquels des chefs d'entreprises ont l'occasion de participer, sont des initiatives utiles.

Personnellement, monsieur de Clippele, j'ai accompagné le Premier ministre en Chine et j'ai conduit une mission dans un certain nombre de villes du centre et de l'ouest de la Chine. J'ai également pris la tête de la mission qui s'est rendue au Japon. Je veux bien admettre qu'il conviendrait de clarifier certains critères en la matière mais il faudra toujours opérer une sélection. Jusqu'à présent, il y a eu davantage de demandes de participation que de possibilités d'y donner suite.

D'abord, le nombre de participants accompagnant le ministre doit être limité, ne fût-ce qu'en raison du nombre de places disponibles dans l'avion, ce qui est une condition assez contraignante. Ensuite, il ne faut pas uniquement tenir compte de l'intérêt manifesté par les entreprises : il faut prendre en considération la réalité de leur présence dans le pays visité, l'importance de leurs investissements effectivement réalisés et leur niveau de représentation qui doit être le plus élevé possible.

Vous avez également dit, monsieur de Clippele, que j'aurais déclaré au cours de la discussion en commission, que « la compétence résiduaire en matière de commerce extérieur demeurait fédérale ». Je suis absolument certaine de ne pas m'être exprimée en ces termes, en tout cas, de ne pas avoir employé l'adjectif « résiduaire ».

(M. Jean-Marie Happart, vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)

Ik heb waarschijnlijk de Nederlandse term restbevoegdheden of overblijvende bevoegdheden gebruikt en is de verwarring te wijten aan een slechte vertaling van dit begrip. Met residuaire bevoegdheden worden de bevoegdheden bedoeld die op geen enkele manier kunnen worden verbonden met enig andere op het ogenblik bestaande bevoegdheden.

De heer Olivier de Clippele (MR). - Dat is dan een nieuw concept.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw. - Ik wil hier even dieper op ingaan want het is belangrijk. Ik houd mij al meer dan twintig jaar met institutionele aangelegenheden bezig en ben inmiddels vrij beslagen op dat terrein.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik moet toegeven dat u, wat die problematiek betreft, inderdaad zeer beslagen bent. Ik wil u evenwel opmerkzaam maken op de cultuurwijziging in het parlement. Vroeger werd beslagenheid als een argument aanvaard, maar in de nieuwe politieke cultuur wordt het veeleer als een handicap beschouwd.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw. - Die opmerking laat ik volledig voor uw rekening. Als dat inderdaad het geval is, is uw leven als parlementslid ongetwijfeld een lijdensweg. (Men glimlacht)

En matière institutionnelle, les compétences résiduaires sont celles que l'on ne peut rattacher en aucune façon à un domaine de compétences existant. Or, ce n'est pas ce que je visais, mais bien les compétences résiduelles. Voici ce que je voulais dire : les aspects du commerce extérieur qui n'ont pas été expressément confiés aux régions, et qui, en fin de compte, ne sont guère substantiels, restent de compétence fédérale.

Ce langage peut vous paraître byzantin, mais je vous assure qu'il n'y a pas la moindre arrogance de ma part à cet égard. Je tenais à vous apporter cette précision, importante à la lumière du contexte institutionnel belge. Il s'agit donc, en l'occurrence, de compétences qui demeurent fédérales, entre autres le rôle à l'égard de Finexpo et du Ducroire. Il sera toujours nécessaire à l'avenir qu'un des membres du gouvernement fédéral, quelle que soit la composition de ce dernier, soit explicitement chargé de ces compétences, car sinon nous serons confrontés à un véritable vide juridique en la matière.

Il est évident que la future Agence pour le commerce extérieur et les entreprises entretiendront des contacts pendant les missions. Vous savez que ce sont les agences régionales, en particulier deux d'entre elles, qui ont insisté sur l'exclusivité de ces relations. Les maladies infantiles suivant leur cours, nous espérons que tous les protagonistes finiront par se montrer plus raisonnables quant à ces questions.

De heer Ludwig Caluwé (CD&V). - Het is een verademing een minister een accuraat en duidelijk antwoord te horen geven op inhoudelijke vragen. Het doet denken aan vroeger.

De minister verklaart terecht dat de gewesten inzake financiën en fiscale bevoegdheden die ingevolge het Lambermontakkoord werden overgeheveld, niet aandringen op een overheveling van personeel. Dat is bijzonder opmerkelijk. De gewesten verwerven de bevoegdheid inzake het innen van de verkeersbelasting en het eurovignet. Aangezien de personeelsleden van de federale diensten niet op gewestelijk niveau worden ingeschakeld, is het blijkbaar niet de bedoeling op dat vlak een beleid te ontwikkelen.

Hetzelfde geldt voor de registratierechten. Wel zou er op federaal niveau een apart agentschap worden opgericht, maar ook dan is er geen sprake van een overheveling van personeel naar de gewesten.

-La discussion générale est close.