5-93COM

5-93COM

Commission des Affaires sociales

Annales

MARDI 12 JUILLET 2011 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Demande d'explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le caractère obligatoire de l'assurance complémentaire soins de santé et les conséquences pour les petites mutuelles» (nº 5-1200)

De heer Louis Ide (N-VA). - Uiterlijk 1 januari 2012 zijn de ziekenfondsen gehouden hun statuten in overeenstemming te brengen met de wet van 26 april 2010.

Ondanks of net tengevolge van het koninklijk besluit van 2 maart 2011 tot uitvoering van artikel 67, tweede tot vierde lid, van de wet van 26 april 2010 blijft er onduidelijkheid over de concrete toepassing van die wettelijke bepaling. In een poging om klaarheid te scheppen volgde een circulaire van de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.

Het verplicht maken van de aanvullende verzekering en de nivellering die hierdoor zal ontstaan in de sector waar eigenlijk de vrije markt ten volle zou moeten kunnen spelen, zal vele kleine ziekenfondsen beperken in hun mogelijkheden en concurrentievermogen.

Ik heb een aantal vragen in dit verband.

1) De Controledienst voor de Ziekenfondsen verplicht de ziekenfondsen hun specifieke voordelen voor bepaalde leeftijdscriteria objectief te verantwoorden. Waarom is dat nodig? Kan 18 jaar, leeftijd waarop men meerderjarig wordt, of 65 jaar, leeftijd waarop men met pensioen gaat, als objectief criterium worden aanvaard?

2) Artikel 67, littera e, van de wet van 26 april 2010 bepaalt dat de bijdragen voor de aanvullende diensten forfaitair zijn. Vervalt daardoor de mogelijkheid dat een partner als tweede titularis een verminderde bijdrage kan genieten?

3) Wordt de verplichte aanvullende verzekering, in dezelfde logica als de verplichte verzekering, fiscaal aftrekbaar? Indien ja, wat zal daarvan dan de meerkost zijn voor de staat?

4) Indien een lid de bijdragen voor de aanvullende ziekteverzekering gedurende een bepaalde periode weigert te betalen, zal het recht op die verzekering dan uiteindelijk geschorst worden? Is in andere sancties voorzien? Zijn er gevallen bekend waar bij niet betalen van de bijdrage voor de aanvullende ziekteverzekering,

a. gecompenseerd werd door inhoudingen op prestaties van de verplichte ziekteverzekering? In voorkomend geval, wat is de houding van de CDZ en het RIZIV in dergelijke gevallen?

b. mutatie naar een ander ziekenfonds geweigerd werd? In voorkomend geval, wat is de houding van het RIZIV in dergelijke gevallen?

5) Wat is de visie van de minister op de gehele wet en zijn concordantie met de Europese regelgeving over de gelijke behandeling van ziekenfondsen en privéverzekeraars, meer bepaald voor het aspect `mutualistisch gezin'? Voor de aansluiting en de betaling van de bijdrage van de verplichte ziekteverzekering wordt rekening gehouden met het `mutualistisch gezin'. Voor de definiëring van dit begrip grijpt men terug naar de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte ziekteverzekering. Schuilt hier geen gevaar voor een nieuwe discriminatie tussen ziekenfondsen en privéverzekeraars?

6) Indien de aanvullende ziekteverzekering veralgemeend wordt, komt ze dan niet in het gedrang? Moet met andere woorden de niet-Evidence-based Medicine nog worden verzekerd zodat alleen nog de EBM via de verplichte verzekering overblijft?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. - Wanneer de Controledienst voor de Ziekenfondsen de ziekenfondsen om een objectieve verantwoording vraagt van de leeftijdsbeperkingen voor de beoogde leden bij het toekennen van de voordelen van de aanvullende verzekering, baseert hij zich op artikel 67, eerste lid, g) van de wet van 26 april 2010.

Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat de diensten van de aanvullende verzekering voor iedere aangesloten persoon gelijk gewaarborgd zijn. Deze wettelijke bepaling voorziet maar in één uitzondering ter zake, namelijk de mogelijkheid, voor deze diensten van algemeen belang, om voor sommige categorieën van personen met een bepaald precair sociaal statuut in een hogere waarborg te voorzien. Die bepaling is het gevolg van de ondertekening in september 2008 door zowel het Nationaal Intermutualistisch College als Assuralia van een document dat bepaalt dat de gelijke waarborg niet uitsluit dat, zoals dit het geval is in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, sommige diensten maar een bepaald publiek van een zekere leeftijd of personen van een bepaald geslacht kunnen betreffen wanneer een tegemoetkoming niet verantwoord is voor de andere leden die, in een geest van solidariteit, ook voor de dienst bijdragen aangezien die verplicht is.

Anderzijds preciseert artikel 67, eerste lid, punt e) van de wet van 26 april 2010 dat de bijdragen voor de diensten van de aanvullende verzekering, die niet fiscaal aftrekbaar zijn, forfaitair zijn, maar dat een differentiatie van de bijdragen mogelijk is, onder andere op basis van de gezinssamenstelling.

Het gezin waarmee men ter zake rekening houdt, is het `mutualistisch gezin' zoals gedefinieerd in een koninklijk besluit van 2 maart 2011 voor de vastlegging van de minimale en maximale bijdragen die men jaarlijks voor de verrichtingen van de diensten van de aanvullende verzekering respectievelijk moet en kan vragen. Gelet op de definitie van mutualistisch gezin, met name de gerechtigde in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen alsook de personen te zijnen laste die het recht op de voordelen van de `verrichtingen' uit hoofde van deze gerechtigde verkrijgen, is het bijgevolg niet mogelijk om voor een partner als tweede gerechtigde in een verminderde bijdrage te voorzien.

Aangezien het gaat om de gevolgen van het niet-betalen van bijdragen voor de aanvullende verzekering, bevestig ik dat behalve de mogelijkheid om de toekenning van de voordelen te schorsen, het uit het verplichte karakter van het aansluiten bij de diensten in kwestie en uit hun aard van diensten van algemeen belang voortvloeit dat de ziekenfondsen alles in het werk moeten stellen om de onbetaalde bijdragen terug te vorderen en dat het niet de bedoeling is dat de leden tot in het oneindige aangesloten blijven zonder de bijdragen in kwestie te betalen.

De controledienst is bijgevolg van mening dat wanneer bijdragen voor de aanvullende verzekering voor een periode van meer dan 24 maanden, al dan niet opeenvolgend, niet werden betaald, men inderdaad de uitsluitingsprocedure van deze diensten moet opstarten zodra de 24ste maand is afgelopen, en dat de uitsluiting uiterlijk op het einde van het volgende kwartaal van kracht moet zijn. De ziekenfondsen kunnen in het kader van hun aanvullende verzekering, wel een sociaal fonds oprichten dat in statutair goed omschreven behartigenswaarde gevallen tussenbeide komt, dat wil zeggen wanneer het lid financiële moeilijkheden ondervindt.

Buiten de geciteerde situaties zijn er voor het niet betalen van de bijdragen geen sancties bepaald. Anderzijds is het niet mogelijk om onbetaalde bijdragen via een afhouding op de prestaties van de verplichte verzekering te compenseren. Ik ben ook geen voorstander van een wetswijziging in dat verband. Indien het RIZIV vaststelt dat een dergelijke praktijk zich voordoet, vraagt het om de toestand te regulariseren. Het RIZIV aanvaardt bovendien niet dat men weigert dat een lid dat zijn bijdragen voor de aanvullende verzekering niet heeft betaald, naar een ander ziekenfonds overstapt.

Met betrekking tot het rekening houden met het begrip `mutualistisch gezin' voor het aansluiten bij de diensten van de aanvullende verzekering en de betaling van de bijdragen voor deze diensten en het mogelijke gevaar op een discriminatie tussen de ziekenfondsen en de privéverzekeraars, vestig ik er de aandacht op dat het koninklijk besluit dat dit begrip met verwijzing naar de wetgeving op de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen definieert, aan de afdeling wetgeving van de Raad van State voor advies werd voorgelegd, en dat die in dat verband geen enkele opmerking heeft gemaakt. De verzekeringssector betwist dit standpunt wel voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ten slotte verhinderen de voorwaarden waaronder de ziekenfondsen die diensten van de aanvullende verzekering moeten inrichten niet dat de ziekenfondsen nog altijd hun eigen klemtonen kunnen leggen, en dat zowel op het vlak van de aard van de aangeboden voordelen als op het vlak van het te betalen bedrag.

Zo staat het een ziekenfonds vrij om zijn hospitalisatiedienst al dan niet bij opnames in een psychiatrische instelling te laten tussenbeide komen, of een tegemoetkoming aan te bieden voor de kosten van het lidmaatschap van een sportclub. Overigens kan de verplichte verzekering, om budgettaire redenen, niet alle tegemoetkomingen ten laste nemen die in het kader van de huidige aanvullende verzekering worden aangeboden. Die is en blijft dus noodzakelijk.

De heer Louis Ide (N-VA). - Ik dank de minister voor het uitgebreide antwoord. Ze stelt enerzijds dat concurrentie binnen de aanvullende ziekteverzekering mogelijk blijft, met verschillende prijszettingen en dergelijke. Anderzijds worden sluiks enkele mogelijkheden gekortwiekt. Zo moet voor de tweede titularis hetzelfde forfaitaire bedrag worden aangerekend. De aanvullende ziekteverzekering wordt zo geleidelijk aan een soort eenheidsworst. Ik hoor geruchten dat in de controledienst bepaalde ziekenfondsen meer invloed hebben dan andere. Ik begin me ernstig vragen te stellen bij de aanvullende ziekteverzekering, te meer daar die meestal een aantal terugbetalingen bevat die zeer betwistbaar zijn.

(La séance est levée à 16 h 10.)