2-265

2-265

Sénat de Belgique

Annales

JEUDI 30 JANVIER 2003 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Projet de loi modifiant le Code d'instruction criminelle en ce qui concerne le défaut et abrogeant l'article 421 du même code (Doc. 2-1356) (Procédure d'évocation)

Discussion générale

Mme Clotilde Nyssens (CDH), rapporteuse. - Je me réfère à mon rapport écrit.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dit ontwerp is het resultaat van een samensmelting van het wetgevend werk van de volksvertegenwoordigers Bourgeois, Van Hoorebeke, Erdman, Bacquelaine, Barzin en Herzet. Het werd sterk geamendeerd door de regering, omdat er door de minister een vergelijkbaar ontwerp was voorgesteld. Er werd terecht beslist de tekst van de heren Bourgeois, Van Hoorebeke en Erdman als basis te nemen en deze te wijzigen aan de hand van de andere ingediende teksten.

Wij zijn niet tegen dit ontwerp. Zowel het Europees Hof voor de rechten van de mens als het Hof van cassatie hebben immers doen verstaan dat de bestaande wet diende te worden aangepast.

Ik verwijs in het bijzonder naar het arrest-Van Geyseghem tegen België van 21 januari 2001 en de arresten-Stroek en -Goedhart van 20 maart 2001, waarin de Belgische Staat werd veroordeeld wegens schending van artikel 6, §§1 en 3, c) van het EVRM voor de weigering van vertegenwoordiging van de beklaagde in een verzetsprocedure in hoger beroep.

Ik verwijs ook naar het cassatiearrest van 4 september 2001, waarin werd bepaald dat diezelfde artikelen van het EVRM rechtstreekse werking hebben in de interne rechtsorde en voorrang genieten op de minder gunstige bepalingen van het interne recht zodat ze aan een beklaagde het recht geven om zich te verdedigen met bijstand van een raadsman naar keuze. Dat houdt in dat de strafrechter zetelend in de correctionele rechtbank, zelfs al schrijft artikel 185, §2 van het Wetboek van Strafvordering de persoonlijke verschijning voor, moet toestaan dat de beklaagde door zijn advocaat wordt vertegenwoordigd, ook al toont de beklaagde niet aan dat hij in de onmogelijkheid verkeerde te verschijnen.

Ik verwijs ook naar het cassatiearrest-Waanders van 16 maart 1999, waarin het Hof de Europese rechtspraak in de zaak-Poitrimol tegen Frankrijk parafraseerde door te stellen dat het niet duidelijk is hoe een advocaat die een niet verschenen beklaagde vertegenwoordigt, het evenwicht in het rechtsgeding zou kunnen verstoren ten nadele van de belangen van de maatschappij, van de klagers of van de benadeelde. Het Europees Hof zag in het arrest-Poitrimol wel het belang in van de persoonlijke verschijning van de beklaagde en was van oordeel dat er in bepaalde gevallen wel regels moesten bestaan om ongerechtvaardigde afwezigheid te ontmoedigen, maar de vraag is of daartoe de straf van verlies van verdediging, het verstekvonnis, mag worden gebruikt, zeker wanneer de beklaagde vertegenwoordigd is.

Het is duidelijk dat de wetgever moet ingrijpen wanneer de internationale en de hoogste nationale rechtspraak afwijken van de wettekst. Dat is gebeurd met het huidige ontwerp. Het ontwerp bevat twee delen. Het eerste behelst een aanpassing van de procesvoering voor de politierechtbank, de correctionele rechtbank en het hof van beroep aan de vermelde arresten. De beklaagde heeft nu een algemeen recht op vertegenwoordiging voor deze rechtbanken, behalve wanneer de persoonlijke verschijning wordt opgelegd. De arresten-Waanders en -Poitrimol indachtig, moet deze verplichte persoonlijke verschijning als een uitzondering op de regel worden aangezien. De motieven die het bevel tot verschijning ondersteunen, moeten worden gevonden in het belang voor de maatschappij, de klager, de burgerlijke partij of de beklaagde zelf.

Het tweede deel betreft de afschaffing van artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering, Dat artikel kwam onder meer ter sprake in het arrest-Stroek van het Hof van cassatie, dat de vordering van de gebroeders Stroek onontvankelijk verklaarde omdat zij ten tijde van het instellen ervan niet in hechtenis zaten of op borgtocht vrij waren, arrest waartegen de gebroeders Stroek opkwamen bij het Europees Hof en daar gelijk kregen.

In het arrest-Hutton van 9 maart 1999, dat uitgesproken werd in voltallige zitting, heeft het Hof van cassatie haar rechtspraak herzien op basis van de arresten-Omar en -Guérin, gewezen door het Europees Hof op 29 juli 1998. Het heeft zich uitgesproken in de volgende bewoordingen: "Overwegende dat het bestreden arrest eiser onder meer veroordeelt tot een gevangenisstraf van 44 maanden en zijn onmiddellijke aanhouding beveelt; dat niet blijkt dat eiser zich op het tijdstip van het instellen van zijn voorziening in hechtenis bevond; Overwegende dat krachtens de artikelen 421 van het Wetboek van strafvordering en 2 van de wet van 10 februari 1866, het cassatieberoep dat ingesteld wordt door een beklaagde tegen het veroordelend arrest waarbij hij tot een vrijheidsstraf is veroordeeld en waarbij zijn onmiddellijk aanhouding is bevolen, slechts ontvankelijk is indien hij die zich voorziet, zich op dat ogenblik effectief in hechtenis bevindt; Overwegende evenwel dat de onontvankelijkheid van de voorziening die uitsluitend is gestoeld op de omstandigheid dat eiser zich niet als gevangene is komen aanmelden ter uitvoering van de rechterlijke beslissing die het voorwerp van deze voorziening uitmaakt, de betrokkene ertoe verplicht zich dan reeds de vrijheidsbeneming op te leggen die uit de bestreden beslissing voortvloeit, alhoewel deze beslissing pas definitief wordt door de uitspraak over de voorziening of het verstrijken van de voorzieningstermijn; Dat zodoende, met schending van artikel 6.1 EVRM, aan eiser een last wordt opgelegd die onevenredig zijn recht van toegang tot de bevoegde rechter belemmert;" Dan bevestigt het Hof ook de rechtstreekse werking van de ingeroepen bepaling in de interne rechtsorde.

Volgend het Hof van cassatie kan men niet verwachten dat een veroordeelde zichzelf doet opsluiten om zijn rechten van verdediging te kunnen uitoefenen, zeker nu door het cassatieberoep de uitspraak waartegen voorziening niet definitief is. Het is daarom ook dat alle specialisten ter zake het erover eens zijn dat de afschaffing van dit artikel een goede zaak is en ik sluit mij bij hen aan.

Een mooi stukje werk, zou men denken, een symfonisch meesterwerk van parlementsleden in samenspel met de regering, maar ik kan deze beoordeling niet volgen. Het is veeleer een onvoltooide symfonie.

De wet is onafgewerkt omdat noch rekening gehouden werd met het standpunt van de specialisten ter zake, noch met het advies van de diensten, noch met de opmerkingen van de Raad van State, en volstrekt niet met de opmerkingen van de oppositie, waarvan men schijnt te verwachten dat ze bovenal dankbaar moet zijn dat zij nog tot de commissievergaderingen wordt toegelaten en mag luisteren naar de mooi uit het hoofd gespeelde solo die de minister of zijn vertegenwoordiger opvoert, waarna de leden van de meerderheidspartijen eenstemmig, maar zonder veel overtuiging, het ontwerp goedkeuren.

Specialisten en de Orde van de Franse en Vlaamse balies hebben een aantal opmerkingen gemaakt waarmee de wetgever onterecht geen rekening houdt. Het gaat onder meer over de professoren Klees (ULB) en Kuty (Universiteit van Luik).

Zo is het volgens professor Kuty onzinnig om een bevel tot medebrenging uit te vaardigen ten aanzien van een beklaagde die persoonlijk dient te verschijnen (nieuw artikel 152, §2, alinea 2 en 185, §2, alinea 2 van het Wetboek van strafvordering) omdat met dit bevel enkel het bevel tot medebrenging kan bedoeld worden vervat in de wet op de voorlopige hechtenis.

Dat bevel moet betekend worden op het ogenblik van de vrijheidsbeneming en laat slechts een vrijheidsbeneming van 24 uur toe. Wat nu indien er meer dan 24 uur verloopt tussen de vrijheidsbeneming en de verschijning voor de rechter?

Ook het advies van de diensten van 14 november 2002 bevat een zestal opmerkingen in dezelfde zin over tekortkomingen die tot gevolg hebben dat er een strijdigheid met het EVRM blijft bestaan, met name in gevallen waar het recht op vertegenwoordiging geweigerd wordt. Het betreft hier de vertegenwoordiging voor het militaire strafprocesrecht, de vertegenwoordiging van leden van gewest- of gemeenschapsregeringen en federale ministers, minderjarigen, de assisenprocedure en de procedure bij betrapping op heterdaad.

Ook de voornoemde strafrechtspecialisten zijn het er over eens dat, gelet op arrest-Krombach van Europees Hof van 13 februari 2001, ook vertegenwoordiging voor het hof van assisen mogelijk moet zijn, evenals voor de jeugdrechtbanken en de militaire rechtbanken.

Ook het zeer overtuigende advies van de Raad van State, dat eens te meer niet wordt gevolgd, haalde diezelfde tekortkomingen aan.

Omtrent de vertegenwoordiging van een in hechtenis gestelde voor de onderzoeksgerechten wordt evenmin iets geregeld, ondanks de arresten van 16 maart 1999 en 8 augustus 2000 van het Hof van cassatie daaromtrent.

Bovendien werd geen rekening gehouden met de wet van 7 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele en in politiezaken. Door deze wet wordt artikel 37ter van het Wetboek van strafvordering aangepast en dient voor het overwegen, vorderen of vragen van werkstraf de beklaagde nog steeds persoonlijk te verschijnen.

Het werkstuk is dus niet alleen onafgewerkt, het klinkt bovendien weinig harmonieus.

Ik begrijp niet dat bij het samenvoegen van de voorstellen van onze collega's in de Kamer en het ontwerp van de regering, deze vragen van rechtsgeleerden en technische diensten onbeantwoord blijven.

Dit ontwerp is een absoluut minimum minimorum, dat alleen vermijdt dat België nogmaals veroordeeld wordt door het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het weigert echter in te gaan op al de voornoemde prangende vragen en stellingen in rechtsleer en rechtspraak. Deze vragen zullen morgen door de rechtspraak moeten worden opgelost en zullen eventueel een nieuwe wetsaanpassing vergen.

Wat bijvoorbeeld met de vertegenwoordiging voor de jeugdrechtbank? De rechtspraak van het Europees Hof en de opinie van specialisten doen vermoeden dat ook daar vertegenwoordiging mogelijk moet zijn. In een recent arrest van 29 juni 2001 neemt de jeugdkamer van het hof van beroep te Brussel aan dat er geen vertegenwoordiging mogelijk is op grond van supranationale regelgeving, gelet op de opvoedende rol van de jeugdrechtbank.

Al die tekortkomingen leiden ertoe dat we een onafgewerkte tekst zullen goedkeuren, wat niet aangewezen is voor een ontwerp dat door de Senaat werd geëvoceerd.

Bovendien zijn de rechten van de verdediging in de procesvoering de fundamentele uitdrukking van democratische rechten. Ook al is dit geen spectaculair dossier, toch is het belangrijk dat er een ernstig antwoord komt op die vragen en dat een ernstig debat wordt gevoerd. Nu gaat men na twee halve voormiddagen bespreking in de commissie over tot de stemming zonder dat een grondig debat heeft plaatsgevonden.

De tekortkomingen in dit ontwerp verantwoorden geen tegenstem, maar geven wel aan dat deze materie evolueert en dat zowel de rechtspraak, de rechtsleer als de wetgever in de toekomst een antwoord op deze vragen zullen moeten geven.

Mme Clotilde Nyssens (CDH), rapporteuse. - Je me réjouis des propos de mon collègue. J'ai fait le même exercice en commission, mais je n'ai pas eu le courage de le répéter au cours de cette séance.

Je dois avouer qu'en commission de la Justice, les travaux ont été bâclés sur ce projet de loi. Généralement, on mène une discussion générale en une réunion et on examine les observations qui sont formulées. Dans ce cas-ci, après une très courte discussion générale et après avoir relayé des points de vue très intéressants des barreaux et des universités, aucun échange n'a eu lieu et on est passé au vote. Nous n'avons même pas eu le temps de déposer des amendements.

Pour des dossiers à l'apparence technique, on ne se rend pas toujours compte des conséquences. Les conséquences du défaut en justice ne relèvent pas de la technique. Dans ce cas-ci, quand une personne se présentera en justice pour la première fois, elle sera considérée comme se présentant chaque fois et le jugement sera répété contradictoire. Je crois que c'est par la procédure que l'on sauve les libertés et je regrette que le Sénat n'ait pas fait son travail. C'est la raison pour laquelle je m'abstiendrai sur ce projet.

-La discussion générale est close.