Bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest inzake de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang

15/5/2019

Sinds de Zesde Staatshervorming is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegd voor de zogenaamde biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang. Krachtens het in 2014 ingevoerde artikel 4bis, 3° van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen (BWBI) oefent het Brussels Hoofdstedelijk Gewest  de bevoegdheden uit inzake “…wat de schone kunsten, het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen bedoeld in artikel 4, 3° en 4°, van de bijzondere wet [van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BWHI] betreft, de biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn”.

In de voorbereidende werken worden die biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang nader omschreven. Het gaat niet om de culturele instellingen met een nationale of internationale uitstraling, zoals De Munt of het Paleis voor Schone Kunsten. Die worden door de federale overheid beheerd, net als de federale wetenschappelijke en culturele instellingen, met inbegrip van hun onderzoeksactiviteiten en hun activiteiten van openbare dienstverlening. Ook de bevoegdheid van de Federale Staat om de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel te vrijwaren, blijft ongewijzigd.

Het gaat evenmin om instellingen die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend tot de Vlaamse of de Franse Gemeenschap te behoren. Ook gaat het niet om biculturele aangelegenheden van gemeentelijk belang. Die vallen onder de bevoegdheid van de gemeenteraden.

Het gaat wel om biculturele aangelegenheden met betrekking tot dewelke het federale niveau zijn bevoegdheden niet meer uitoefent.  Ze betreffen enerzijds de schone kunsten (artikel 4, 3°, BWHI) en anderzijds het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen, met uitzondering van de monumenten en landschappen (artikel 4, 4°, BWHI).  Het immaterieel patrimonium, waartoe de Zinneke parade ontegensprekelijk behoort,  maakt deel uit van dat cultureel patrimonium.

Op basis van de nieuwe bevoegdheid zal het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijvoorbeeld een museum kunnen oprichten en daarbij onder meer de voorwaarden kunnen bepalen voor de toekenning van subsidies voor de oprichting, de verwerving van collecties, de bescherming van gebouwen en van collecties of nog het onthalen van bezoekers.

In een advies over een voorontwerp van ordonnantie ‘betreffende het roerend en immaterieel cultureel erfgoed van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest’ stelt de Raad van State vast dat de bevoegdheid van  het Brussels Hoofdstedelijk Gewest inzake biculturele aangelegenheden afgebakend is: ze heeft geen betrekking op hetgeen uitsluitend gemeentelijke uitstraling heeft of enkel van gemeentelijk belang is, noch op hetgeen nationale of internationale uitstraling heeft in de zin van de bijzondere wet. Het gaat met andere woorden om die aspecten van de biculturele bevoegdheid – dus het cultuurbeleid dat geen betrekking heeft op de instellingen die, gelet op hun activiteiten uitsluitend onder de ene of de andere Gemeenschap ressorteren – die van gewestelijk belang zijn. De Raad wijst er ook op dat de aangelegenheid ‘monumenten en landschappen’ een gewestbevoegdheid is (artikel 6, § 1, I, 7°, BWHI), die niet beperkt is tot het gewestelijk belang in de zin van 4bis BWBI.

Dat betekent volgens de Raad van State dat de ordonnantiegever geen regels kan uitvaardigen met betrekking tot al het roerend en immaterieel cultureel erfgoed dat zich op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevindt. Dat toepassingsgebied is veel ruimer dan waarin artikel 4bis BWBI voorziet. Het betreffende erfgoed moet ook een bicultureel karakter hebben, niet onder de ene of de andere Gemeenschap ressorteren en ‘van gewestelijk belang’ zijn. Dezelfde opmerking geldt voor de definitie van het begrip ‘roerend cultureel erfgoed van het Gewest’.

De Brusselse Hoofdstedelijke regering deelt de visie van de Raad van State niet. Ze wijst er in de eerste plaats op dat de bijzondere wetgever de bevoegdheid aan het Brussels Gewest heeft toegekend omdat de federale overheid haar bevoegdheid ter zake op het Brusselse grondgebied verzuimde uit te oefenen.

Ten tweede zal het in veel gevallen moeilijk zijn een onderscheid te maken tussen gewestelijk, nationaal, internationaal of gemeentelijk belang. Welk criterium moet hierbij worden gehanteerd?

Ten derde verwijzen de woorden ‘van gewestelijk belang’ volgens de Brusselse regering niet rechtstreeks naar een manifestatie, een evenement, een instelling of een goed, maar wel naar de betreffende « aangelegenheden ». Dit betekent dat het Gewest mag tussenkomen zodra de aangelegenheden een gewestelijk belang hebben. Als dat het geval is, kan het Gewest wetten maken voor deze aangelegenheden zonder zich bij elk geval te moeten afvragen of het gewestelijke belang al dan niet van toepassing is.

De Brusselse regering sluit zich aan bij het standpunt van bepaalde rechtsgeleerden dat het concept  ‘biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang’ betrekking heeft op alle biculturele aangelegenheden die geen duidelijke internationale dimensie hebben of die niet in de eerste plaats een nationaal belang vertegenwoordigen. Pragmatisch gezien is dat internationaal of nationaal belang niet aanwezig in het geval van een langdurig verzuim van de federale Staat. De materiële bevoegdheid heeft, nog steeds volgende Brusselse regering, zeker betrekking op zowel de schone kunsten, als het roerend cultureel erfgoed, het immaterieel cultureel erfgoed, de musea en de culturele instellingen in de brede betekenis van het woord.