Woensdag 12 oktober 2005

De hervorming van de strafprocedure, beter gekend als Grote Franchimont ,
goedgekeurd in de Senaatscommissie Justitie

Tekst van het wetsvoorstel

Inleiding

De commissie voor de Justitie van de Senaat heeft, tussen maart 2004 en september 2005, 45 vergaderingen gewijd aan de bespreking van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, in aanwezigheid van de minister van Justitie of haar vertegenwoordigers.

De commissie heeft Nathalie de T’Serclaes, Marie-José Laloy en Luc Willems aangewezen als rapporteur.

De professoren Michel Franchimont en Philip Traest hebben deelgenomen aan de werkzaamheden in hun hoedanigheid van respectievelijk voorzitter en lid van de commissie strafprocesrecht.

Tevens heeft de heer Yves Liégeois, eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen, de debatten van de commissie bijgewoond namens het college van procureurs-generaal.

Tenslotte werd beslist een redactiecomité op te richten, samengesteld uit drie deskundigen (Jean du Jardin, procureur-generaal emeritus bij het Hof van Cassatie en professor, Armand Vandeplas, ere-voorzitter bij het hof van beroep te Antwerpen en professor, en Isabelle De Tandt, advocaat bij de balie te Kortrijk), uit vertegenwoordigers van de commissiedienst van de Senaat (Christine Bogaert en Thierry Dewaele) en uit vertegenwoordigers van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat (Gert van der Biesen en Dominique Dassonville).

Het redactiecomité kwam meer dan 30 keer samen om de tekst op te stellen voortvloeiend uit de besprekingen van de commissie.

De commissie heeft zich bij haar werkzaamheden laten inspireren door de schriftelijke adviezen van verschillende instellingen (de Raad van State, de Hoge Raad voor de Justitie, het Hof van Cassatie, de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters) en kon terugvallen op de talrijke technische nota’s van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat.

Zij organiseerde ook hoorzittingen met vertegenwoordigers van de belangrijkste sectoren die te maken hebben met het nieuwe Wetboek.


Het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht heeft tot doel de kloof tussen de burger en justitie te dichten, en getuigt van een streven naar leesbaarheid en transparantie, wat eigen is aan een codificatie. Daarenboven wordt gestreefd naar een vlotter en efficiënter verloop van de strafrechtspleging.

De strafrechtspleging mag geen amalgaam zijn van losse en fragmentarische teksten die voortdurend worden gewijzigd. Ter bevordering van de samenhang en de eenheid worden in het nieuwe Wetboek de bestaande wetten, die onmiddellijk verband houden met de rechtspleging, opgenomen.

Zo werd bijvoorbeeld de nieuwe wet met betrekking tot minnelijke schikking en bemiddeling ingelast, en worden de bepalingen met betrekking tot het verhoor via audiovisuele middelen gegroepeerd overgenomen. Ook de bijzondere opsporingsmethoden en de wet op de voorlopige hechtenis worden in het Wetboek opgenomen. Wat de bijzondere opsporingsmethoden betreft is de commissie zich ervan bewust dat de regering de bedoeling heeft de tekst desgevallend te wijzigen. Hoe dan ook houden de voorgestelde teksten reeds rekening met de arresten van het Arbitragehof.

Ten slotte dient rekening te worden gehouden met de maatschappelijke evoluties over de posities van het openbaar ministerie, het slachtoffer en de dader in een proces, en is het Wetboek van strafprocesrecht ook vernieuwend op een aantal punten.

Hierna worden enkele innovaties aangestipt.


I. DE ALGEMENE BEGINSELEN VAN DE PROCESLOYAUTEIT

Artikel 1 is een zeer belangrijk artikel, aangezien het een nieuwe cultuur inluidt voor een loyaal strafproces, met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Wie op de procedure speelt, gaat in tegen de procesloyauteit. Dit is in feite een oproep tot medewerking van alle partijen bij het zoeken naar de waarheid. Loyauteit wordt verwacht van het openbaar ministerie, maar ook van dader en slachtoffer. De bedoeling is een correct evenwicht in te bouwen in het strafproces.

II. DE NIETIGHEDEN IN HET STRAFPROCESRECHT

Het huidige Wetboek van strafprocesrecht voorziet nergens in wat een theorie van de nietigheden zou kunnen worden genoemd. Dit leidt tot rechtsonzekerheid.

De artikelen 7 tot en met 11 van het nieuwe Wetboek beogen een evenwichtig systeem uit te werken, dat steunt op het onderscheid tussen substantiële nietigheden en andere nietigheden.

  1. Er is substantiële nietigheid indien de wet zulks uitdrukkelijk bepaalt en in elk geval bij schending van de bepalingen betreffende de organisatie en de materiële bevoegdheid van de strafgerechten, de grondvoorwaarden met betrekking tot de bescherming van de woning, de huiszoeking, het afluisteren, de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen, de ondertekening van de akte en de vermelding van de datum van deze akte wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen. Dergelijke nietigheid kan ambtshalve door de rechter worden uitgesproken en in elke stand van het geding, zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie.
    Voor het in het buitenland verkregen bewijs wordt de specifieke wetgeving toegepast, onverminderd de toepassing van artikel 1 van dit nieuwe Wetboek.
    Bij de bepalingen omtrent de zuivering van het dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling werd het verbod om de nietigheden, waarover de kamer van inbeschuldigingstelling heeft beslist, voor de vonnisrechter nogmaals aan te voeren, aangescherpt door ook de substantiële nietigheden onder dit verbod te brengen.
  2. De nietigheden die niet substantieel zijn (niet van openbare orde), worden beheerst door twee essentiële voorwaarden. Enerzijds dient de sanctie van nietigheid uitdrukkelijk bij de wet te zijn bepaald, anderzijds dient het verzuim of de onregelmatigheid de belangen van de partij die de exceptie inroept of de billijkheid van de procedure te hebben geschaad.
    Wel dienen de bepalingen die daarop betrekking hebben te worden samengelezen met de artikelen 3 en 6 van het nieuwe Wetboek. In artikel 3 wordt bepaald dat het bewijs door alle middelen mag worden geleverd, met uitzondering van de middelen die niet verenigbaar zijn met de loyauteit van het proces en de algemene rechtsbeginselen.
    Voorts bepaalt artikel 6 dat bewijzen verzameld met schending van het recht van verdediging uit de debatten worden geweerd. Artikel 10 bepaalt dat akten van rechtspleging die het recht van verdediging schenden, nietig verklaard worden. Wanneer akten van rechtspleging nietig worden verklaard brengt dit de nietigheid mee van de daaruit voortvloeiende akten van rechtspleging.
III. HET OPSPORINGSONDERZOEK

In het Wetboek werd een grotere participatiemogelijkheid ingevoerd voor de partijen tijdens het opsporingsonderzoek, doch zijn zij onderworpen aan enkele toepassingsvoorwaarden die de efficiëntie van het onderzoek moeten blijven waarborgen.

De voorgestelde hervormingen zijn niet revolutionair, maar liggen in de lijn van een heersende rechtsovertuiging, waarbij steeds meer wordt gestreefd naar een grotere interactie in het onderzoek. De uiteindelijke beslissingsbevoegdheid blijft steeds bij het openbaar ministerie, wat de noodzakelijke efficiëntie van het opsporingsonderzoek verzekert.

  1. Het deskundigenonderzoek
    Het Wetboek legaliseert de praktijk dat het openbaar ministerie ook buiten heterdaad het recht heeft om inlichtingen een deskundige aan te stellen met een opdracht, rekening houdend met het recht van verdediging en de vereisten van de strafvordering.
    Behalve in spoedeisende gevallen en onverminderd het hiernavermelde, verloopt het deskundigenonderzoek op tegenspraak
    Het openbaar ministerie kan in een met redenen omklede schriftelijke beslissing geheel of ten dele daarvan afwijken indien de noden van het opsporingsonderzoek dit vereisen of indien de toepassing van deze bepaling een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt.
    Zoals bij het gerechtelijk onderzoek staat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel open.
  2. Rechten van partijen tijdens het opsporingsonderzoek
    In het Wetboek wordt voor het opsporingsonderzoek in een afgezwakte vorm voorzien in een soort inverdenkingstelling, een inzagerecht in het dossier en een recht om de uitvoering van bijkomende onderzoeksdaden te vorderen.
    Het komt erop aan te weten wanneer een persoon als verdacht kan worden beschouwd, aangezien dit rechten kan doen ontstaan.
    Eenieder die over een zelfde feit verschillende malen gedurende het afgelopen jaar is ondervraagd door het parket of politionele instanties kan, door een verzoekschrift gericht aan het openbaar ministerie of neergelegd op het secretariaat van het parket, vragen of hij ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf. Het openbaar ministerie dient binnen een termijn van twee maanden schriftelijk te antwoorden en in geval van bevestigend antwoord de aard van het misdrijf aan te geven. Indien het niet antwoordt, geniet de verzoeker de mogelijkheid om inzage te vragen in het dossier en om bijkomende onderzoeksmaatregelen te vragen.
    Daarenboven voorziet het Wetboek voor het opsporingsonderzoek ook in een inzagerecht. Dergelijke vraag tot inzage kan worden geformuleerd door de benadeelde persoon, alsmede door de persoon die verdacht wordt van een feit dat strafbaar is met een gevangenisstraf van ten minste één jaar.
    Het openbaar ministerie kan de inzage weigeren indien de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven zou inhouden. Net zoals de onderzoeksrechter kan de procureur de inzage beperken tot een deel van het dossier.
    Een belangrijk verschil met het inzagerecht in het gerechtelijk dossier is evenwel dat tegen de beslissing van de procureur des Konings geen rechtsmiddel openstaat.
    Het recht om gedurende het opsporingsonderzoek een bijkomende opsporingshandeling te verrichten wordt op zijn beurt in hoge mate geïnspireerd op het gerechtelijk onderzoek. De gevraagde opsporingshandeling moet nauwkeurig worden beschreven en de procureur kan het verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het opsporingsonderzoek. Ook tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
    Deze procedure heeft tot doel het dossier blijvend te activeren, zodat er geen problemen rijzen met betrekking tot de vereiste van de redelijke termijn.
  3. Afsluiting van het opsporingsonderzoek
    Een laatste belangrijke voorgestelde hervorming strekt ertoe aan het einde van het opsporingsonderzoek, naar analogie met het gerechtelijk onderzoek, een inzagerecht te verlenen en de partijen de mogelijkheid te bieden om bijkomende opsporingshandelingen te verzoeken.
    De procureur des Konings dient, indien hij de verdachte rechtstreeks wenst te dagvaarden, deze, evenals de benadeelde persoon, van dit voornemen in kennis te stellen. Het dossier wordt gedurende ten minste vijftien dagen ter beschikking van die personen gelegd en deze kunnen om bijkomende opsporingshandelingen verzoeken. De procureur is niet verplicht hierop in te gaan en tegen zijn beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open.
IV. HET GERECHTELIJK ONDERZOEK

Met betrekking tot het gerechtelijk onderzoek worden bepaalde wijzigingen opgenomen en wordt het nieuwe Wetboek aangepast aan de recente wetgeving. Zo wordt het door de onderzoeksrechter bevolen deskundigenonderzoek voor de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij in hoge mate contradictoir gemaakt. In dit verband kan worden verwezen naar wat hiervoor werd gezegd inzake het opsporingsonderzoek.

Ook wordt voorgesteld in het gerechtelijk onderzoek een persoonlijkheidsdossier van de inverdenkinggestelde te laten samenstellen. De onderzoeksrechter kan een moraliteitsonderzoek door de politie laten uitvoeren of een maatschappelijke enquête of een beknopt voorlichtingsrapport laten opstellen door een justitieassistent. Dergelijk persoonlijkheidsdossier zal de rechter toelaten een beter inzicht te krijgen op de psychosociale context van de feiten.

Klacht met burgerlijke partijstelling

In de bestaande wetgeving stelt een klacht met burgerlijke partijstelling door een persoon die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf, de strafvordering in werking zonder dat de onderzoeksrechter zich tegen deze burgerlijke partijstelling kan verzetten.

De verplichting voor de onderzoeksrechter om elke klacht met burgerlijke partijstelling aan de procureur des Konings mee te delen wordt gehandhaafd in het nieuwe Wetboek. Meteen wordt echter een onderscheid gemaakt tussen twee mogelijke situaties.

Indien de burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter de strafvordering niet in werking stelt, met name omdat de onderzoeksrechter reeds vroeger werd geadieerd, kan de procureur des Konings vorderen de zaak onmiddellijk bij de raadkamer aanhangig te maken op grond van de vaststelling dat de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk is, of dat de klager niet de vereiste hoedanigheid, bekwaamheid of belang bezit om op te treden.

De persoon die zich burgerlijke partij heeft gesteld, wordt vanzelfsprekend opgeroepen voor de raadkamer en de beschikking van de raadkamer is vatbaar voor hoger beroep.

Indien de klacht met burgerlijke partijstelling de strafvordering wel op gang brengt, kan de procureur des Konings drie zaken doen :

  1. a) hij kan vooreerst teven een gerechtelijk onderzoek vorderen;
  2. b) hij kan de zaak zelf rechtstreeks bij de raadkamer aanhangig maken omdat de klacht niet ontvankelijk is, omdat het feit geen misdaad noch wanbedrijf is, omdat er gronden van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering bestaan wegens onbevoegdheid van de onderzoeksrechter of omdat de klager niet de vereiste hoedanigheid, bekwaamheid of belang bezit;
  3. c) nieuw is de derde mogelijkheid, met name het adiëren van de raadkamer omdat de opening van een gerechtelijk onderzoek en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voortvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bedoeld in artikel 1 van het Wetboek.
    Indien de raadkamer de stelling van het openbaar ministerie volgt, wordt de zaak onttrokken aan de onderzoeksrechter en verwezen naar de procureur des Konings om te handelen als naar recht. Dit betekent dat het openbaar ministerie een opsporingsonderzoek kan voeren en vervolgens rechtstreeks dagvaarden, seponeren of het initiatief nemen tot een buitengerechtelijke afhandeling. Ook tegen deze beslissing van de raadkamer staat vanzelfsprekend hoger beroep open.
De regeling van de rechtspleging

Het nieuwe Wetboek bepaalt dat

Een andere vernieuwing die wordt voorgesteld strekt ertoe aan de raadkamer de bevoegdheid te verlenen om bij de regeling van de rechtspleging meteen over de zaak zelf ten gronde te beslissen. De bedoeling is de correctionele rechtbanken te ontlasten van een aantal minder zware zaken.

De raadkamer kan hiertoe overgaan op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de inverdenkinggestelde, die dit ten laatste twee dagen voor de verschijning bij verzoekschrift dient te vragen. De raadkamer is niet verplicht op dergelijk verzoek in te gaan. Zelfs indien het openbaar ministerie hierom verzoekt kan de raadkamer slechts over de grond van de zaak oordelen met instemming van de inverdenkinggestelde. Dergelijke ‘verkorte’ procedure kan zodoende nooit worden opgedrongen tegen de wil van de inverdenkinggestelde. Overigens is de bijstand van een advocaat voor deze laatste verplicht. De terechtzitting van de raadkamer is in dit geval steeds openbaar.

De burgerlijke partij, de benadeelde partij die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd, evenals de burgerlijk aansprakelijke partij, worden van de zitting op de hoogte gebracht.

De raadkamer die in deze omstandigheden over de grond van de zaak oordeelt kan over de zaak beslissen met toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, of een schuldigverklaring uitspreken of een geldboete, een werkstraf of een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar opleggen. Voorts wordt de verbeurdverklaring steeds uitgesproken en kan de raadkamer de beslissing over de burgerlijke vordering ook aanhouden. Hoger beroep tegen de beslissing van de raadkamer over de grond van de zaak is mogelijk binnen de gebruikelijke termijnen van hoger beroep in correctionele zaken.

Deze procedure bevordert de afhandeling binnen de redelijke termijn en is kostenbesparend.

V. DE VOORLOPIGE HECHTENIS

Nieuw zijn de specifieke rechten van de aangehouden persoon en de herziening van de termijnen van de voorlopige hechtenis.

Vooreerst wordt de mogelijkheid gecreëerd voor de aangehouden persoon om een naaste of, bij gebrek aan een naaste, een derde van diens aanhouding op de hoogte te brengen evenals het recht om zich door een arts van zijn keuze te laten onderzoeken. Er is tevens voorzien in het recht een advocaat te raadplegen, doch met de beperking dat de persoon reeds minstens acht uur van zijn vrijheid is beroofd of in een cel moet overnachten alvorens voor een magistraat te verschijnen.

Tenslotte wordt de verplichting ingevoerd de aangehouden persoon over zijn rechten in te lichten, moet een individueel en volledig dossier betreffende diens voorlopige hechtenis worden opgesteld en moet de betrokkene onverwijld in kennis worden gesteld van de beslissing tot aanhouding. Ter zake anticipeert het nieuwe Wetboek op de aanbevelingen van het Commissariaat voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties, het Europees comité ter voorkoming van foltering van de Raad van Europa en het Vast comité van toezicht op de politiediensten.

Verder wordt uitdrukkelijk vermeld dat het bevel tot medebrenging niet als inverdenkingstelling kan gelden.

Een andere nieuwigheid houdt in dat zowel de inverdenkinggestelde als zijn advocaat gedurende twee dagen vóór de samenvattende ondervraging inzage in het strafdossier kunnen krijgen.

Wat de termijnen van de voorlopige hechtenis betreft, meer bepaald inzake de weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen, werd geopteerd voor de invoering van een uniforme wettelijke regeling. In geval van een vernietiging van de beschikking van verwijzing van de raadkamer bij regeling van rechtsgebied, zal de afzonderlijke beschikking herleven "als titel van handhaving van de voorlopige hechtenis voor de duur van één maand" te rekenen vanaf de datum van het arrest van het Hof van Cassatie. Daarnaast wordt een regeling betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging door de kamer van inbeschuldigingstelling voorgesteld, aangezien dit door geen enkele wettekst wordt geregeld.

Andere nieuwigheden zijn dat de inverdenkinggestelde en diens advocaat twee dagen vóór de verschijning voor de kamer van inbeschuldigingstelling, bij de inzage van het dossier, in kennis worden gesteld van de schriftelijke vordering van het openbaar ministerie.

Tenslotte wordt bepaald dat de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling een titel van vrijheidsbeneming voor de duur van één maand zouden inhouden.

VI. DE PROCEDURE VOOR DE VONNISGERECHTEN

Betreffende deze procedure worden volgende belangrijke nieuwigheden voorgesteld.

a) Ten eerste voert het Wetboek een systeem van zuivering van nietigheden in voor de nietigheden van het opsporingsonderzoek, naar analogie met dit voor de onderzoeksgerechten. De proceduremiddelen zullen reeds op de inleidende zitting moeten worden aangevoerd en dit op straffe van verval.

b) Een andere innovatie is de mogelijke splitsing van het geding op verzoek van het openbaar ministerie of de beklaagde, waarover de rechter soeverein beslist. Dit komt erop neer dat de rechtspleging in twee stappen kan gebeuren. Dan zal de rechter zich eerst buigen over de feiten en de schuldvraag en vervolgens over de eventuele straf. De rechtbank doet weliswaar over de straf en omtrent het burgerrechtelijk herstel uitspraak door middel van één enkele beslissing, die betrekking zal hebben op alle beklaagden die op tegenspraak worden gevonnist.

c) Een derde nieuwigheid betreft de verzending van het afschrift van de uitspraak naar (binnen vijf dagen na de uitspraak) of de mededeling van het vonnis of arrest (zodra het vonnis is uitgesproken) aan de partijen. Een uitzondering wordt gemaakt voor vonnissen van de politierechtbank wanneer deze betrekking hebben op verkeersmisdrijven, en er geen burgerlijke partij inzake is.

Het hof van assisen

De procedure voor het hof van assisen werd grotendeels behouden. Niettemin werden een paar innovaties ingevoegd. De belangrijkste zijn de motivering van de schuldvraag in het veroordelend arrest, en de mogelijkheid tot wraking van een gezworene door de burgerlijke partij. Ook werden de leeftijdsdrempels voor de gezworenen herzien. Voortaan moet men volle 27 jaar zijn in plaats van 30 jaar en minder dan 65 jaar in plaats van 60 jaar om deel te kunnen uitmaken van de jury.

VII. DE RECHTSMIDDELEN

Naar aanleiding van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt bepaald dat een beslissing bij verstek is gewezen indien de partij, of de advocaat die haar vertegenwoordigt, afwezig was bij de vordering van het openbaar ministerie en geen tegenspraak heeft kunnen voeren omtrent de feiten die tot de vervolging aanleiding hebben gegeven, of indien zij haar eis niet heeft kunnen stellen of zich niet heeft kunnen verdedigen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.

Ook met betrekking tot het verzet wordt rekening gehouden met de advocaat die de partij vertegenwoordigt, zodat het verzet niet kan worden ongedaan verklaard, als hij verschijnt.

Wat het hoger beroep betreft, wordt het recht om hoger beroep in te stellen eveneens toegekend aan personen die, zonder partij geweest te zijn in het geding dat door het vonnis wordt beëindigd, partij worden bij het geding omdat tegen hen een veroordeling of een sanctie wordt uitgesproken (derdenverzet).

Het cassatieberoep

De commissie besliste om in het Wetboek van strafvordering een afzonderlijke titel met betrekking tot de rechtspleging in cassatie in te lassen. De bedoeling is hier de verspreide bepalingen over het Hof van Cassatie in te voegen. Daarenboven werd de cassatieprocedure overzichtelijk gemaakt en werden bepaalde twistpunten uit de weg geruimd.


Voor meer informatie : Communicatiedienst van de Senaat :