Présidence
de Mme Inge Faes
(La séance
est ouverte à 10 h 05.)
|
Voorzitter: Mevrouw Inge
Faes
(De vergadering wordt
geopend om 10.05 uur.)
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de
la Justice sur «l’éloignement du domicile
familial des auteurs d’actes de violence entre partenaires»
(nº 5-890)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Justitie over «de uithuisplaatsing van de dader bij
partnergeweld» (nr. 5-890)
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). –
|
Mevrouw Sabine de
Bethune (CD&V). – Sinds 24 november 1997
is geweld tussen partners in België erkend als een misdrijf.
In de optiek dat niet het
slachtoffer, maar wel de dader van huiselijk geweld de
gemeenschappelijke woning zou moeten verlaten, werd de wet van
28 januari 2003 tot toewijzing van de gezinswoning aan
de echtgenoot of aan de wettelijk samenwonende die het
slachtoffer is van fysieke gewelddaden vanwege zijn partner en
tot aanvulling van artikel 410 van het Strafwetboek,
aangenomen. Die creëerde de mogelijkheid om de gezinswoning
toe te wijzen aan het slachtoffer van intrafamiliaal geweld.
Bovendien trad sinds
3 april 2006 een rondzendbrief (COL 4/06) in werking
betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld.
In het kader van de toepassing
van deze wet en de werkzaamheden in de commissie voor de Justitie
rond deze problematiek had ik graag vernomen hoeveel zaken van
partnergeweld al geregistreerd zijn sinds de inwerkingtreding van
de wet van 28 januari 2003.
Welke straffen werden hiervoor
toegepast?
In hoeveel situaties werd de
uithuisplaatsing in het kader van de wet van 28 januari 2003
toegepast?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. -De statistische analisten
hebben uit de databank cijfers verzameld op basis van de
vermelding intrafamiliaal geweld binnen het koppel. Dit wordt in
het systeem als contextveld opgenomen. Die context wordt echter
niet altijd even nauwkeurig genoteerd in het proces-verbaal van
de klacht, waardoor het fenomeen mogelijkerwijs cijfermatig wordt
onderschat.
Daarenboven zijn er slechts
cijfers beschikbaar sinds 2007, dus na de inwerkingtreding van
genoemde rondzendbrieven.
Ik bezorg u alle tabellen met
cijfers. De vijfde tabel geeft u een overzicht van de door de
correctionele rechtbanken uitgesproken vonnissen in zaken van
echtelijk geweld, ingedeeld volgens gerechtelijk arrondissement
en naar aard van het vonnis, namelijk veroordeling, vrijspraak of
opschorting.
Voor een meer verfijnde
analyse op basis van de strafmaat en de modaliteiten is er nood
aan een volwaardige veroordelingsstatistiek, die tot vandaag
ontoereikend is. Dit zal in de toekomst echter veranderen wanneer
het informatiseringsproject voor het strafregister zal zijn
afgewerkt, en daaraan geven we nu prioriteit.
Het Vast Bureau voor
Statistiek en Werklastmeting van de zetel deelt mij mee dat er
nog geen cijfers beschikbaar zijn over de uithuisplaatsingen,
uitgesproken in het kader van een burgerlijke procedure. Gelet op
de aard van de beslissing kan het College van Procureurs-generaal
hierover evenmin informatie verschaffen. We zullen nu nagaan of
we cijfers kunnen krijgen via de vrederechters.
Ik overhandig u de uitvoerige
nota van het College, met de reeds bestaande cijfergegevens.
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de
la Justice et à la ministre de l’Intérieur
sur «la mention de l’état civil sur des
documents» (nº 5-1130)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de
aanduiding van de burgerlijke staat op documenten»
(nr. 5-1130)
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). –
|
Mevrouw Sabine de
Bethune (CD&V). – Op tal van documenten die de
burger moet invullen en ontvangt, wordt de burgerlijke staat
vermeld. Dat is zo bij documenten van de overheid, van de
werkgever enzovoort. De verschillende opties zijn: ongehuwd,
gehuwd, weduwe/weduwnaar, gescheiden. Vroeger bestond ook nog de
mogelijkheid "gescheiden door verstoting" maar die werd
een paar jaar geleden op initiatief van de Senaat wettelijk
afgeschaft.
Die vermeldingen zijn nogal
rigide. Zo is "wettelijk samenwonend" bijvoorbeeld geen
burgerlijke staat, maar wel een wettelijk stelsel, wat dus enkel
voorkomt op een individueel uittreksel uit het
bevolkingsregister. Anderzijds kunnen de toegestane vermeldingen
in sommige situaties stigmatiserend werken. Zo kan het feit dat
iemand gescheiden is en dat als burgerlijke staat vermeld staat,
de persoon in kwestie in een ongemakkelijke situatie brengen. De
vermelding maakt ook niet duidelijk of het over een of meer
scheidingen gaat. Een mogelijke oplossing hiervoor is om in de
plaats van "gescheiden" "ongehuwd" te
hanteren. Niet onlogisch, aangezien iemand die gescheiden is in
feite weer ongehuwd is. Voor vele gescheiden personen zou dat in
ieder geval als minder stigmatiserend ervaren worden. Er moet
echter wel voorkomen worden dat er problemen ontstaan op het vlak
van rechtszekerheid. Een ontbonden huwelijk heeft immers
rechtsgevolgen, precies zoals het beëindigen van een
wettelijk samenwonen rechtsgevolgen heeft, hoewel die status op
de meeste documenten niet vermeld wordt.
Ziet de minister een
mogelijkheid om de burgerlijke staat van gescheiden personen aan
te geven als "ongehuwd"?
Geeft dergelijke aanpassing
problemen op het gebied van rechtszekerheid voor de betrokkene?
Zal de minister hieromtrent
een initiatief nemen?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Mevrouw de
Bethune vraagt in feite een heldere omschrijving van de
burgerlijke staat. De aanpassing kan gebeuren via een wet ofwel
in het kader van de modernisering van de burgerlijke stand. Die
laatste optie verdient mijn voorkeur.
In een brief aan het parlement
werden in het kader van ICT-aanpassingen een aantal suggesties
geformuleerd met inbegrip van mogelijke wetswijzigingen. Het
bijhouden van de documenten van de burgerlijke stand in het
algemeen moet worden opgefrist. Zo een aanpassing is de ideale
gelegenheid om ook de vermeldingen over de burgerlijke staat te
bekijken. Daarbij moet in de eerste plaats worden gestreefd naar
zichtbare en toegankelijke informatie.
De klassieke registers
volstaan niet meer om de afstamming te kennen. Dat heeft te maken
met de nieuwe samenlevingsvormen en met het feit dat mensen meer
scheiden en opnieuw huwen.
|
|
Met respect voor privacy en in
alle transparantie moet de burgerlijke stand dus worden
geïnformatiseerd en gemoderniseerd. In de brief aan het
parlement heb ik de eerste stappen van die informatisering en
modernisering al laten opnemen.
Later zullen nog
wetsaanpassingen moeten volgen. We moeten ook rekening houden met
de Europese initiatieven inzake informatisering.
Ik heb niet de ambitie om op
korte termijn een wetgevend initiatief te nemen. In een periode
van lopende zaken ligt modernisering moeilijk. Ik ben voorstander
van een pragmatische aanpak waarbij Kamer en Senaat de
gelegenheid krijgen zich uit te spreken.
Zelf vind ik de term
"gescheiden" niet stigmatiserend. Voor de burgerlijke
stand moeten de verschillende stappen in iemands leven wel gekend
zijn, maar op de identiteitskaart hoeft "gescheiden"
niet meer te worden vermeld.
Ik zal dus op dit ogenblik
geen wetgevend initiatief nemen. In het kader van de
modernisering van de burgerlijke stand, waaromtrent
tekstvoorstellen circuleren, kan wel aandacht worden besteed aan
het probleem.
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). –
|
Mevrouw Sabine de
Bethune (CD&V). – Het debat is uiteraard niet
gesloten. Het is duidelijk dat de burgerlijke stand moet worden
gemoderniseerd en dat sommige persoonsgegevens nuttige informatie
betekenen, zo ook het feit dat iemand wettelijk samenwoont.
|
(Mme Sabine
de Bethune prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter: mevrouw Sabine
de Bethune.)
|
Demande
d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la
Justice sur «les poursuites pénales après des
accidents de la route et les tests psychologiques et médicaux»
(nº 5-974)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie
over «de strafrechtelijke vervolgingen na
verkeersongevallen en de psychologische en medische testen»
(nr. 5-974)
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – Een rijbewijs is essentieel in onze
samenleving. Voor het merendeel van onze verplaatsingen gebruiken
we immers de wagen en dat zowel voor privé- als
professionele doeleinden. Om dat rijbewijs te halen, moet de
toekomstige bestuurder slagen voor een theoretisch en een
praktisch examen. Ondanks de goede opleiding van de toekomstige
chauffeurs en het groeiende besef dat men zich verantwoordelijk
moet gedragen in het verkeer, is het aantal verkeersovertredingen
legio en zijn de gevolgen vaak niet te overzien.
Denken we maar aan wat een
familie in de zomer van 2008 overkwam. Hun monovolumewagen werd
in de flank aangereden door een zesenzeventigjarige man. Twee van
hun vier kinderen verloren daarbij het leven. Ook de man die de
aanrijding veroorzaakte, zal met die nare herinnering moeten
leren leven. Verser in het geheugen ligt het tragische ongeval in
Gent waarbij een jonge automobilist uit de bocht ging, wat het
leven kostte aan drie studenten. Dat zijn helaas geen
alleenstaande gevallen. We moeten op maandagmorgen de krant maar
openslaan om de indrukwekkende lijst van weekendongevallen te
lezen.
|
|
Hoe is het aantal
strafrechtelijke veroordelingen door de politierechtbank per jaar
sinds 2000 geëvolueerd? Hoe ziet de verdeling eruit per
leeftijdscategorie?
Bij hoeveel van die
veroordelingen moeten de veroordeelden psychologische en medische
tests afleggen? Hoe ziet de verdeling eruit per
leeftijdscategorie?
Hoeveel personen slagen in die
psychologische en medische tests? Hoe ziet de verdeling eruit per
leeftijdscategorie?
Hoeveel minnelijke schikkingen
inzake verkeersovertredingen zijn er jaarlijks sinds 2000? Hoe
ziet de verdeling eruit per leeftijdscategorie?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik zal de gegevens
meedelen zoals ik ze heb ontvangen.
De Dienst voor het
Strafrechtelijk Beleid publiceert sinds 1994 de statistieken
inzake veroordelingen, opschortingen en interneringen. Die
gegevens zijn afkomstig uit de gegevensbank van het centraal
strafregister. Dat codeert de bulletins van de in kracht van
gewijsde gegane beslissingen die worden overgezonden door de
griffies van hoven en rechtbanken die recht spreken in
strafzaken.
De aangehaalde cijfers hebben
betrekking op de jaren 2000 tot 2008. Vanaf 2005 zijn de gegevens
echter voorlopig, aangezien ze afhankelijk zijn van de
voortgangsstaat van de codering in het centraal strafregister. Er
is dan ook een risico dat ze een onderschatting zijn. Dat risico
is des te groter aangezien de politierechtbanken de laagste
prioriteit vormen voor de codering van het centraal
strafregister.
Ik zal mevrouw Faes een
tabel overhandigen met het aantal veroordelingen voor inbreuken
"verkeer". De hier gebruikte rekeneenheid is dus het
aantal vonnissen met ten minste één ter zake doend
misdrijf. Eenzelfde persoon kan verschillende keren worden
veroordeeld voor dit soort misdrijf, hetzij in hetzelfde jaar,
hetzij in verschillende jaren. De tabel is ingedeeld naargelang
de leeftijd van de veroordeelde persoon. De minderjarigen
opgenomen in de databank zijn uit handen gegeven minderjarigen.
Een tweede tabel geeft het
aantal veroordelingen weer met ten minste een inbreuk van het
type "verkeer", gestraft met het verval van het recht
tot sturen met examens. Ook die tabel wordt voorgesteld
naargelang de leeftijd van de veroordeelde persoon. De
veroordelingstatistieken hebben betrekking op in kracht van
gewijsde getreden vonnissen.
Bijlage 2 bevat een tabel met
de activiteitsstatistieken van de politierechtbanken, afkomstig
van het Vast Bureau Statistiek en Werklastmeting. Die gegevens
hebben betrekking op het aantal veroordeelde beklaagden, rekening
houdend met de zwaarste tenlastelegging. Het betreft enkel
uitspraken die gedaan werden door de rechter ten gronde, zonder
dat die vonnissen reeds in kracht van gewijsde zijn getreden. Het
is niet mogelijk om in die uitspraken een onderscheid te maken
naargelang de leeftijd van de veroordeelde.
Hier worden specifiek de
cijfers weergegeven die betrekking hebben op het aantal
veroordelingen wegens verkeersongevallen met slachtoffers,
onopzettelijke slagen en verwondingen of verkeersongevallen met
enkel stoffelijke schade.
De cijfers over het aantal
personen die voor de psychologische tests slagen, zouden
overigens door het Vast Bureau Statistiek en Werklastmeting van
de zetel moeten kunnen worden aangemaakt.
Als bijlage gaan de cijfers
die beschikbaar zijn in de databank van de politieparketten, en
dat uitsluitend vanaf 2001. Het is niet mogelijk om een
onderscheid te maken volgens leeftijdscategorie aangezien de
leeftijd vaak niet wordt ingevoerd in de databanken van de
politieparketten.
Oplettendheid is geboden met
de cijfers van april 2010 voor Luik, aangezien daar een
nieuwe softwaretoepassing wordt gebruikt.
Wat het aantal minnelijke
schikkingen betreft, moet worden onderstreept dat het gaat om
gegevens betreffende de onmiddellijke inningen. ICT zou in staat
moeten kunnen zijn die gedeeltelijk te extraheren. Ik ben in elk
geval zeer terughoudend met betrekking tot de ontvankelijkheid
van een vraag die vooral gericht is op het verkrijgen van
documentatie of louter statistische inlichtingen.
Mevrouw Faes vraagt veel
cijfergegevens. Er zou een stop moeten worden ingesteld voor dit
soort informatie totdat alle gegevens volgens de nieuwe methode
worden verzameld. Ik zal de beschikbare cijfergegevens alvast
overhandigen.
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – Ik hoop dat de metingmethodes in de toekomst
kunnen worden verbeterd. Dat zal het ook voor de minister
makkelijker maken.
|
Demande
d’explications de Mme Güler Turan au ministre de
la Justice sur «les maltraitances infligées dans des
familles d’accueil» (nº 5-970)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Güler Turan aan de minister van
Justitie over «mishandelingen in pleeggezinnen»
(nr. 5-970)
|
Mme Güler
Turan (sp.a). –
|
Mevrouw Güler
Turan (sp.a). – Het ligt niet in mijn bedoeling uitleg
te vragen over een individueel strafdossier, want de informatie
die de minister mag verstrekken is immers beperkt.
Desalniettemin doe ik opmerken
dat we allen geschokt zijn door de aan het licht gekomen
misbruiken en mishandelingen van minderjarigen. België
begint trouwens in dit verband een slechte reputatie te krijgen.
We moeten dan ook heel kordaat optreden als we hieromtrent
signalen krijgen.
Ook in mei waren we geschokt
toen we vernamen dat een pleeggezin in Duffel voor de
strafrechter moest verschijnen voor jarenlange mishandeling en
vernedering van een minderjarige die aan dat pleeggezin was
toevertrouwd. Na meer dan tien jaar mishandeling en vernedering
werd de minderjarige op veertienjarige leeftijd in een speciale
instelling geplaatst.
Uit nieuwsberichten weten we
dat de buren hebben verklaard dat de minderjarige uren in een
schommel in de zon zat en dat ze de pleegmoeder hierover
meermaals hebben ondervraagd, waarop de pleegmoeder antwoordde
dat het kind dat zelf wilde. Dergelijke toestanden konden jaren
duren zonder dat er iemand optrad. Nochtans dragen verscheidene
organisaties verantwoordelijkheid. Ten minste zeven maal per jaar
wordt het gezin bezocht door diensten van de jeugdrechtbank.
Waarom hebben die niets opgevangen en heeft ook Kind en Gezin
niets opgemerkt? Uiteindelijk ging het toch om zware feiten.
Vooraleer buren klagen, moet
de toestand dramatisch zijn. Welnu, die buren hebben meermaals
gereageerd. Eenmaal hebben ze contact opgenomen met de
pleegdienst zelf en eenmaal met Kind in Nood, het vroegere
vertrouwenscentrum voor kindermishandeling. Bij de betrokken
politiezone werden daarenboven niet minder dan vier
processen-verbaal opgesteld naar aanleiding van klachten van die
buren.
Los van de vraag naar de
verantwoordelijkheid van de diensten, zou ik graag vernemen wat
er is gebeurd met de door de politie opgestelde
processen-verbaal. Werden ze overgezonden aan het parket en, zo
ja, welk gevolg heeft de procureur hieraan gegeven? Zo neen,
waarom werd er geen gevolg aan gegeven?
Waarom hebben de betrokken
instanties niet ingegrepen, ondanks de verschillende signalen?
Uiteindelijk werd een kind meer dan tien jaar aan mishandeling en
misbruik blootgesteld, onder het toezicht van de betrokken
diensten die, in tegenstelling tot de buren, niet zijn
opgetreden.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het is natuurlijk
niet evident om over individuele dossiers een volledige uitleg te
geven, al is een concreet dossier vaak wel nuttig om er algemene
conclusies uit te trekken en te kijken wat er moet worden gedaan.
Omdat dit zo’n schrijnend verhaal is, zal ik u inderdaad
wat meer details geven, zonder afbreuk te doen aan het feit dat
over individuele dossiers in principe geen parlementaire vragen
kunnen worden gesteld.
Ten laste van het pleeggezin
werden twee aanvankelijke processen-verbaal opgesteld die naar
het parket van Mechelen werden gestuurd. Het eerste
proces-verbaal dateert uit 1997 en werd opgemaakt naar aanleiding
van een klacht van personen die verder anoniem wensten te blijven
uit vrees voor represailles. Tijdens dit onderzoek werden
verschillende getuigen verhoord en werd van het pleegkind een
videoverhoor afgenomen, waaruit echter weinig alarmerende
signalen naar voren kwamen. Ze minimaliseerde de door de getuigen
aangehaalde feiten en plaatste ze in een aanvaardbare context.
Het parket seponeerde het dossier wegens onvoldoende bewijzen.
Het tweede dossier werd
opgestart na een klacht van de advocaat van het pleegkind. De
procureur des Konings te Antwerpen stelde een nieuw aanvankelijk
proces-verbaal op dat naar het parket van Mechelen werd gezonden.
Tijdens dit onderzoek werd navraag gedaan bij de diensten van de
pleegzorg naar klachten en problemen met betrekking tot het
pleeggezin in Duffel. Ook de buren, schooldirecteur en
leerkrachten van het slachtoffer werden meermaals uitgebreid
gehoord. Volledigheidshalve moeten we vermelden dat, toen de zaak
ten gronde werd behandeld en in de media kwam, nog een
proces-verbaal werd opgesteld naar aanleiding van een verklaring
van een kampeergenoot van het pleeggezin. Hij was geen
rechtstreekse getuige van de feiten, maar vernam wel uit tweede
hand wat er in het gezin gaande was. De zaak tegen het pleeggezin
uit Duffel is nu in beraad.
Waarom hebben de betrokken
instanties niet vroeger ingegrepen? Eigenlijk is dit Vlaamse
materie en de instellingen vallen onder de verantwoordelijkheid
van collega Jo Vandeurzen. Het pleegkind werd aan het pleeggezin
in Duffel toevertrouwd bij beschikking van de jeugdrechter van
Dendermonde in 1994. Het stond onder toezicht van de
jeugdrechtbank van Antwerpen sinds 22 mei 1997. De
procureur des Konings te Mechelen stuurde reeds een fax naar het
parket en de griffie van Antwerpen met de vraag om verdere
informatie over het verloop van het toezicht.
In 1999 liet de school Ter
Elst weten dat ze het pleegkind het volgende schooljaar niet meer
kon inschrijven wegens uiterst slechte samenwerking met de
pleegouders. Het pleegkind liep dan tot 2001 geen school en werd
in 2002 ingeschreven in het Instituut Maria Govaerts te
Heist-op-den-Berg. Na het overlijden van de eerste pleegvader
werd het slachtoffer in 2000 voor vier tot vijf maanden in
crisisopvang opgenomen.
Bij beschikking van april 2004
werd het kind toevertrouwd aan de instelling Ter Elst te Duffel.
Deze beslissing werd gehandhaafd bij opeenvolgende vonnissen in
2004 en 2005. Bij vonnis werd het in 2006 toevertrouwd aan het
MPI Clara Fey te Brecht.
Zoals reeds vermeld werd er in
1997 een klacht genoteerd. Deze klacht werd ingediend bij de
toenmalige gemeentepolitie thuis door personen die zoals gezegd
verder onbekend wilden blijven. De toenmalige gerechtelijke
politie startte hierop een onderzoek waarbij verschillende buren
werden verhoord. De buren hadden ook al contact gezocht met Kind
in Nood. De toenmalige verantwoordelijken van Jeugdzorg in Gezin
werden ook door de politiediensten verhoord. Jeugdzorg had de
betrokkene geplaatst bij het pleeggezin te Duffel omdat er in dat
gezien nog geen kinderen waren en het dus geen vergelijking kon
maken met het groeiproces van andere kinderen. Bovendien was de
pleegmoeder kinderverzorgster van opleiding en werkzaam in de
verzorgingssector. In 1994 kwamen reeds de eerste klachten
binnen. Er werd advies gevraagd aan Kind in Nood. Kind in Nood
deed in het kader hiervan onaangekondigde huisbezoeken. Uit dit
intern onderzoek bleek dat de pleegouders alles deden wat in hun
mogelijkheden lag, gelet op de problematiek van het pleegkind in
kwestie. Alles werd in feite herleid tot een verkeerde
interpretatie van de situatie door de buren, die niet op de
hoogte waren van de persoonlijkheidsstructuur van het pleegkind
en daarom de verkeerde conclusies trokken. De situatie werd
nadien verder opgevolgd met aangekondigde bezoeken en
telefonische contacten.
In 1996 gingen de buren
opnieuw met klachten naar Kind in Nood. Ook nu viel de
eindconclusie in het voordeel van de pleegouders uit en werd
kwaad opzet van hun kant uitgesloten. Zoals gezegd, werd er door
de politiediensten een videoverhoor afgenomen van het pleegkind,
waarin het de zaak minimaliseerde.
De consulente aangesteld door
de jeugdrechtbank te Antwerpen ging ook op aangekondigd
huisbezoek bij het pleeggezin en had contact met de huisarts van
het gezin. Beiden waren lovend over de onderlinge verstandhouding
tussen pleegouders en pleegkind.
|
|
Het gezin werd toen ook
begeleid door een psychotherapeut, maar de pleegouders haakten af
van zodra er sprake was van een tweesporenbegeleiding, waarbij
een residentiële opname van het pleegkind in Gasthuisberg te
Leuven werd voorgesteld. Deze therapeut had twijfels over de
correcte aanpak binnen het pleeggezin en vermoedde dat het
pleeggezin deed aan "hulpverleningsshopping".
Dit dossier werd door het
parket van Mechelen geseponeerd wegens onvoldoende bewijzen.
Zodra opnieuw feiten aan het
licht kwamen, in 2007, stelde het parket van Antwerpen een nieuw
proces-verbaal op dat werd overgemaakt aan het parket van
Mechelen. Het parket van Mechelen volgde de zaak verder op, wat
uiteindelijk resulteerde in de dagvaarding van de pleegouders.
Uit dit onderzoek blijkt het
volgende.
De buren hebben volgens hun
verklaring Kind en Gezin ingelicht, maar ze kregen de indruk dat
de zaken werden geminimaliseerd. Er was wel een controle, maar
deze werd voorafgaand aangekondigd, zodat de pleegmoeder alles
kon plannen en de schone schijn hoog kon houden. Enkele buren
zijn ook naar de huisarts gegaan om de situatie aan te kaarten.
Ook gingen ze naar een advocaat van het OCMW te Duffel, die de
zaak dan zou aankaarten bij de onderwijzeres bij het Instituut
Maria Govaerts te Heist-op-de-Berg, die tevens schepen was te
Duffel.
De directeur van Ter Elst
stelt dat de visie van de school en de pleegouders omtrent
hulpverlening haaks tegenover elkaar stond. Uiteindelijk werd de
samenwerking stopgezet. Hij verklaart dat er verschillende
signalen werden gegeven aan de pleeggezinnendienst, maar dat die
zich resoluut achter de visie van de pleegouders schaarde. De
onderwijzeres van Ter Elst trachtte met de pleegmoeder een band
op te bouwen en kwam ook af en toe op huisbezoek. Toen de
situatie na het overlijden van de eerste pleegvader in 1999 uit
de hand liep, heeft de onderwijzeres bij de pleeggezinnendienst
de probleemsituatie aangekaart. Het pleegkind is dan even naar
een crisisopvang gegaan en nadien naar De Morgenster. Zij heeft
getracht een school voor haar te vinden, maar ze liep steeds met
het hoofd tegen de muur doordat er in aangepaste scholen en MPI’s
geen plaats was. Uiteindelijk heeft ze het kind in 2002 kunnen
inschrijven in het Instituut Maria Govaerts te Heist-op-den-Berg.
De onderwijzeres bij het
Instituut Maria Govaerts te Heist-op-den-Berg verklaart dat Ter
Elst alle mogelijke signalen aan alle mogelijke instellingen
heeft gegeven om het pleegkind te laten plaatsen in een
gespecialiseerde MPI-instelling. Zij verklaart verder dat men
zelfs zo ver is gegaan dat men vanuit Ter Elst brieven schreef
aan de toenmalige verantwoordelijke Vlaamse Minister voor Welzijn
en Gezondheid, Mieke Vogels. Ze bevestigt ook dat de pleegmoeder
al het mogelijke deed om de bevoegde instanties op een afstand te
houden, wat ook mogelijk gemaakt werd doordat alle controles
voorafgaand dienden aangekondigd te worden. De pleegmoeder
stuurde constant verkeerde signalen uit naar de school, waardoor
het lang geduurd heeft vooraleer de school en de leerkrachten
voor het slachtoffer in de verdediging zijn gegaan. Omdat ze
voelden dat de opvoeding bij het pleeggezin volledig verkeerd
liep, zijn ze met twee leerkrachten huisbezoeken beginnen doen
waarvan verslag werd opgesteld. Vanuit de school hebben ze zeer
dikwijls signalen gegeven aan Open Thuis en aan het CLB dat er
iets schortte aan de opvang en opvoeding binnen het pleeggezin.
Het is mede door toedoen van haar onderwijzeres, die tevens
schepen was in Duffel, dat de betrokkene uit het pleeggezin werd
weggehaald.
De pleegzorgbegeleider bij de
pleeggezinnendienst Open Thuis verhaalt dat er in opdracht van de
jeugdrechter te Antwerpen verschillende verslagen werden
opgesteld. Ze voerde bijna maandelijks controle uit bij het
pleeggezin. Deze frequentie lag hoger dan normaal omdat ze via
verschillende bronnen vernam dat er problemen waren. Ze kon of
mocht dit echter niet in haar verslagen vermelden. Ze was
verplicht haar huisbezoeken op voorhand aan te kondigen, met als
gevolg dat het pleeggezin de nodige schikkingen kon treffen en
zij de waarheid aldus niet te zien kreeg. Ze was in samenspraak
met de jeugdrechter reeds geruime tijd naar een oplossing aan het
zoeken, aangezien het voor iedereen duidelijk was dat het kind
thuishoorde in een MPI. Na het overlijden van de eerste
pleegvader werd het kind tijdelijk geplaatst in de Morgenster,
maar ook daar zat ze niet op haar plaats. Bij gebrek aan
beschikbare plaatsen bij een MPI werd ze nadien terug geplaatst
bij het pleeggezin. De bevindingen werden, volgens haar
verklaring, overgemaakt aan de jeugdrechter die finaal besliste.
Het pleegkind vermeldt tijdens
haar verhoor dat ze jaarlijks bij de jeugdrechter diende te
komen, maar doordat haar pleegmoeder hierbij steeds aanwezig was,
durfde ze niets te zeggen over haar toestand.
Tijdens het onderzoek stuitte
de procureur des Konings te Mechelen echter ook op een gebrekkige
medewerking vanuit de instellingen, die zich vaak verschuilden
achter de bescherming van de privacy en het beroepsgeheim. Zo
verleende het oriëntatiecentrum de Morgenster weinig tot
geen medewerking.
Dit is een dramatisch verhaal.
Ik durf niet zeggen wie fout is. Er waren signalen van de buren
en uit het onderwijs, de pleeggezinnendienst heeft initiatieven
genomen, het parket wilde gevolg geven aan die zaak, maar door
allerlei factoren is het dossier veel te lang verkeerd blijven
lopen. Ondanks al onze zorg en alle instellingen bereiken we toch
nog niet de perfectie. Ik zal mijn antwoord doorgeven aan
minister Vandeurzen, zodat ook de Vlaamse administratie er lessen
kan uit trekken en de diensten beter op elkaar kunnen worden
afgestemd.
|
Mme Güler Turan
(sp.a). –
|
Mevrouw Güler
Turan (sp.a). – Als ik uw uitvoerige antwoord hoor,
krijg ik de neiging om naar mijn zakdoek te grijpen. Hoe kan
zoiets in godsnaam gebeuren in België, einde van de jaren
’90, begin van de jaren 2000? Ik heb als advocaat enige
ervaring met jeugdzaken, maar ik kan maar niet vatten hoe in dit
dossier al die instellingen zo hebben kunnen falen, tien jaar
lang. Kon dat omdat de pleegmoeder een zeer intelligente vrouw
was die er enorm goed in slaagde zaken te verdoezelen? Dat is
moeilijk te geloven, temeer omdat het hier niet gaat om een
natuurlijk kind maar om een pleegkind, waarbij er normaal toch
veel meer toezicht wordt gehouden.
Het betreft een individueel
geval, maar ik heb geen seconde getwijfeld om u daarover deze
vraag te stellen, precies omdat dit zo dramatisch is en omdat dit
dossier misschien een licht werpt op bepaalde lacunes in ons
systeem, waardoor sommige mensen aan de normale controles kunnen
ontsnappen.
Dit verhaal is ook een
jammerlijke zaak voor de duizenden pleeggezinnen die zich
dagelijks inzetten om hun pleegkinderen op te vangen, vaak in
zeer moeilijke omstandigheden. Hier gaat het over een kind met
een medisch-psychisch dossier, dat zware begeleiding nodig heeft.
Maar als het in plaats van te worden geholpen, wordt mishandeld,
dan zal er voor dit kind nog meer psychische begeleiding nodig
zijn! Ik kan alleen maar hopen dat het met dit kind nog goed
komt.
Het parket heeft wel zijn werk
gedaan. Het heeft na anonieme klachten de nodige onderzoeken
gedaan. Ook uw collega Jo Vandeurzen, die eveneens erg geschokt
was door de feiten, mede omdat zijn welzijnsinstellingen bevoegd
zijn voor controle en begeleiding, heeft een onderzoek opgestart.
De strafrechtelijke kant zal dus goed bekeken moeten worden,
zodat zo’n feiten in de toekomst onmogelijk zijn. Dat moet
ook, want voor hetgeen hier is gebeurd, heb ik geen woorden. Hoe
kan iemand zo hard sollen met alle instellingen? Een individuele
procureur die een onderzoek beveelt, wordt om de tuin geleid; er
worden verschillende verklaringen afgelegd; er is het feit dat
een kind niet in een school wordt ingeschreven. Hoe kon dit
allemaal gebeuren zonder dat daar iets van terechtkomt in het
verslag van de maatschappelijk consulent? Misschien moeten we
hier een les uit trekken en ervoor zorgen dat, zodra er een
strafklacht komt, een kopie van het proces-verbaal ook in het
dossier van de jeugdrechter komt. Ik ben bijna zeker dat de
klachten van ’94 en ’97 door de diensten wel zijn
vastgesteld, maar door de instellingen zelf als onterecht zijn
afgewezen, terwijl de jeugdrechter de processen-verbaal nooit te
zien heeft gekregen. Hoe is het anders te verklaren dat hij dit
kind tien jaar lang in dat gezin heeft laten leven? De
jeugdrechter is tenslotte degene die het kind daar plaatst, de
instellingen doen alleen de controles. Ik vraag me af of hij als
eindverantwoordelijke wel afschriften van de processen-verbaal te
zien heeft gekregen. Kunt u mij daar een antwoord op geven?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – De familierechtbank
heeft de fundamentele ambitie om tot één dossier te
komen. Het is de bedoeling het geheel van de gebeurtenissen van
diverse aard betreffende één familiale context of
één persoon beter bij elkaar te brengen. De teksten
over de familierechtbank worden op dit moment behandeld in de
kamercommissie voor de Justitie. Er wordt nagegaan in welke mate
strafrechterlijke klachten in het dossier kunnen worden gebracht.
Ik ontwaar geen kwade trouw in
dit dossier. Veel mensen hebben een initiatief genomen, maar geen
enkel initiatief heeft tot een resultaat geleid. Buren, scholen,
diensten, …. iedereen heeft gedaan wat hij moest doen.
Iedereen heeft de procedure gevolgd. De vraag is of door het
grote aantal diensten en procedures de integrale behandeling van
het dossier en de totaalaanpak niet verloren gaat. Ik ben bang
dat door overorganisatie kinderen tussen de stoelen van vele
opeenvolgende diensten zitten. Die diensten werken elk
afzonderlijk volgens het boekje, maar de vraag is niet of het
formeel in orde is, wel of het goed is voor het kind. Dat is een
algemeen debat, er is geen kant en klare oplossing. Het zou ook
geen oplossing zijn die diensten af te schaffen, want ze
vervullen allemaal een rol. Er is echter een zekere
overorganisatie op het vlak van welzijn en jeugdzorg en de
totaliteit vertoont gebreken. Dat is trouwens het fundamentele
argument om een familierechtbank op te richten en te zoeken hoe
stukken beter kunnen worden samengebracht, zodat er zicht
ontstaat op het geheel van een dossier, veeleer dan alles
gefragmenteerd te behandelen.
|
Mme Güler
Turan (sp.a). –
|
Mevrouw Güler
Turan (sp.a). – We kunnen niet één
persoon of instelling aanwijzen die een fout heeft begaan of
kwaad opzet op het oog had. Wegens het gebrek aan een integrale
behandeling van een dergelijk dossier werd in Vlaanderen de
ad-hoccommissie bijzondere jeugdzorg in het leven geroepen.
Gisteren werd die commissie afgesloten met een beleidsnota. De
bedoeling is om per minderjarige een trajectbegeleider toe te
wijzen. Ik ben er trouwens voorstander van om voor een
minderjarige, zodra hij in de hulpverlening terechtkomt, bij
welke dienst dan ook, een pro-Deoadvocaat ter beschikking te
stellen. Dat kost inderdaad geld, maar een maatschappij moet haar
verantwoordelijkheid opnemen. Jan en alleman krijgt een
pro-Deoadvocaat. Ook minderjarigen die in een problematische
opvoedingssituatie zitten, hebben daar recht op.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Dat is een ander
debat. De pro-Deoadvocaat zal niet het geheel van de diensten
vervangen. We mogen niet alles gaan juridiseren.
|
Mme Güler
Turan (sp.a). –
|
Mevrouw Güler
Turan (sp.a). – Het is wel heel frappant dat de
advocaat van de minderjarige, die één keer per jaar
het dossier in handen krijgt, een klacht heeft ingediend. Dat is
ook niet te minimaliseren.
In ieder geval bestudeer ik
het antwoord van de minister en bekijk welke initiatieven er
kunnen worden genomen, in samenwerking met de gewesten.
|
(M. Karl
Vanlouwe, prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter: de heer Karl
Vanlouwe)
|
Demande
d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la
Justice sur «le règlement collectif de dettes»
(nº 5-984)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie
over «de collectieve schuldenregeling» (nr. 5-984)
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – Het doel van de collectieve schuldenregeling
is relatief eenvoudig: de financiële toestand van de
schuldenaar herstellen. Die regeling moet hem in staat stellen
zijn schulden in de mate van het mogelijke te betalen en
tegelijkertijd verzekeren dat hijzelf en zijn gezin een
menswaardig leven kunnen leiden. Om de problematiek van de
collectieve schuldenregeling beter te kunnen kaderen, kreeg ik
graag een antwoord op volgende vragen.
Hoeveel beschikkingen van
toelaatbaarheid werden sinds 2005 jaarlijks gewezen en hoe
verhouden ze zich per gerechtelijk arrondissement?
Hoeveel schuldbemiddelaars
zijn actief per gerechtelijk arrondissement?
Hoeveel personen zitten sinds
2005 in een collectieve schuldenregeling per categorie, per
arrondissement en per jaar?
Zijn er cijfers beschikbaar
over het aantal dossiers met een goede afloop en het totaal
aantal dossiers dat effectief wordt herroepen?
Wat zijn de redenen voor die
herroepingen?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – De actuele stand
van de informatica laat mij niet toe te antwoorden op uw vragen.
Ik heb mij er evenwel toe verbonden tegen het einde van het jaar
de volledige problematiek rond de collectieve schuldenregeling te
informatiseren, vooral omdat dit een belangrijke materie is
waarin zich een grote achterstand voordoet.
In de Kamer wordt vandaag een
wetsvoorstel besproken – en hopelijk goedgekeurd – om
bij de arbeidsrechtbanken een speciaal rolnummer mogelijk te
maken voor de zaken met betrekking tot de collectieve
schuldenregeling. Dan zou het tegen het einde van het jaar
mogelijk zijn de software aan te wenden voor die specifieke
rolnummers, zodat het met een specifiek dossierbeheer mogelijk is
alle mogelijke detailvragen te beantwoorden en tabellen en
statistieken op te maken.
Onlangs werd een databank met
beslagberichten van schuldbemiddelaars opgestart, waarin zich ook
de berichten over de collectieve schuldenregeling bevinden, die
de toelaatbaarheidsbeschikkingen en de latere modaliteiten van de
collectieve schuldenregeling inhouden. Die databank staat onder
toezicht van een beheers- en toezichtcomité. Het is
misschien geen slecht idee dit orgaan om advies te vragen over de
aard van de statistische gegevens die de databank kan en mag
leveren in afwachting van de informatisering van de collectieve
schuldenregeling.
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – Ik dank de minister voor het antwoord. Deze
problematiek ligt me na aan het hart. Daarom vind ik het ook
teleurstellend dat er niet meer gegevens beschikbaar zijn. Het
aantal zaken neemt immers explosief toe. In de pers wordt bijna
maandelijks weergegeven hoeveel kredieten niet worden
terugbetaald en hoeveel procedures worden ingeleid bij de
arbeidsrechtbanken. Ik vind het dan ook jammer dat we geen
richtlijnen kunnen uitvaardigen omdat we geen cijfermateriaal
hebben. Ik juich ook het initiatief van de minister natuurlijk
doe.
|
|
Het is een begin, maar dat
neemt niet weg dat we nog altijd geen statistieken over het
verleden zullen hebben. De wet dateert al van 1998, maar veertien
jaar later hebben we eigenlijk nog altijd geen zicht op het
probleem.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik stel voor één
vraag te formuleren over de collectieve schuldenregeling in één
of twee arbeidsrechtbanken in Vlaanderen en Wallonië. Die
zal gemakkelijker te beantwoorden zijn, omdat er dan geen
problemen rijzen inzake vergelijkbaarheid en compatibiliteit. Het
is zeer moeilijk om bij 27 arbeidsrechtbanken gegevens op te
vragen en die samen te brengen in één antwoord.
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – Ik zal dat doen. Zo krijgen we misschien een
beter beeld. Het zou misschien ook nuttig zijn een onderzoek te
voeren naar heel de procedure van collectieve schuldbemiddeling,
om niet alleen zicht te krijgen op de juridische gevolgen, maar
ook op de menselijke.
|
Demande
d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la
Justice sur «la Commission royale pour la publication des
anciennes lois et ordonnances de Belgique» (nº 5-988)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie
over «de Koninklijke Commissie voor de uitgave van de oude
wetten en verordeningen van België» (nr. 5-988)
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – De Koninklijke Commissie voor de uitgave der
oude wetten en verordeningen van België werd in 1846
opgericht, met als doel om, op staatskosten, een verzameling uit
te geven "van de schikkingen die de verschillende territoria
van het huidige België, vóór hun vereniging
met de Franse republiek, beheerden". De commissie diende dus
de historische en juridische teksten te verzamelen eigen aan het
verleden, waarin de jonge Belgische natie een der grondslagen van
haar identiteit kon vinden.
De historische belangstelling
ging hierbij gepaard met het praktische nut. In 1846 dienden onze
rechtbanken nog talrijke processen af te handelen in verband met
wetgevende of gewoonterechtelijke beschikkingen daterend uit het
Ancien Régime. Indien alle gewoonten waren afgeschaft,
bleven zekere verordeningen van toepassing. Maar vooral bleven
talrijke juridische toestanden beheerst door de gewoonten of
verordeningen van kracht op het ogenblik van hun ontstaan.
Mettertijd is het
aanvankelijke nut van het werk van deze commissie voor de
rechtspraktijk verdwenen. De historische belangstelling is
evenwel gebleven. Gaandeweg hebben de magistraten in de schoot
van de commissie plaats geruimd voor historici van het recht en
de instellingen terwijl de archivarissen er immer sedert de tijd
van Gachard hun noodzakelijke aanwezigheid gehandhaafd hebben.
De Koninklijke Commissie voor
de uitgave der oude wetten en verordeningen van België
levert ongetwijfeld zeer nuttig werk. Dat werk biedt volgens mij
eerder een meerwaarde op het domein van het historisch onderzoek
dan op het domein van justitie. Het is dan ook de vraag of deze
commissie nog thuishoort binnen justitie.
Zou het op termijn niet beter
zijn deze commissie onder te brengen bij de POD
Wetenschapsbeleid, die immers ook voor het Rijksarchief bevoegd
is?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Bij de oprichting
van de commissie in 1846 werd het doel omschreven als de
voorbereiding van een verzameling van de "bepalingen"
die het bestuur van de verscheidene Belgische gewesten vóór
de aanhechting bij Frankrijk hadden geregeld. Volgens het verslag
aan de Koning diende de commissie de "wetten en andere
besluiten "die onze gewesten beheerd hadden, op te zoeken en
te publiceren, vooral die uitgevaardigd sedert het midden van de
vorige eeuw, "tijdstip waarvan de wetgeving het meeste
raakpunten vertoonde met de nog open belangstelling".
Hiermee werden in de eerste plaats de wetten en andere bepalingen
uit de achttiende eeuw bedoeld die niet waren afgedrukt in de
Plakkaatboeken van Vlaanderen en Brabant en in de Recueil des
édits van de Louvrex en Loon. Maar het programma was
ambitieuzer: het ging er daarenboven om "in één
enkel corpus alle monumenten van onze oude wetgeving te
vervolledigen en misschien zelfs uit te geven".
Het actief van de balans van
de verwezenlijkingen van de commissie is indrukwekkend. Getuige
daarvan is de indrukwekkende lijst van publicaties die de
commissie op haar conto kan schrijven. Toch werden nog niet alle
taken die haar waren opgedragen, uitgevoerd. Er zijn nog werken
gepland in vier verschillende domeinen: verordeningen, costuimen,
verdragen en oude rechtspraak.
|
|
Voor een gedetailleerd
overzicht van de geplande en reeds verwezenlijkte werken, verwijs
ik naar de website van de commissie.
Gelet op de indrukwekkende
lijst van bestaande publicaties en op de ambities voor de
toekomst, lijdt het geen enkele twijfel dat de commissie een werk
van onschatbare waarde verricht in het blootleggen van het
juridisch-historisch patrimonium van ons land. Waar het werk van
de commissie in de beginjaren van onze natie een direct nut had
voor de toepassing van het recht, is dit ‘rechtspraktisch’
nut inderdaad geleidelijk aan verdwenen en heeft het meer en meer
plaats geruimd voor het wetenschappelijk nut. Vanuit die optiek
is het niet ongewoon om te suggereren dat de POD
Wetenschapsbeleid een meer aangewezen plaats is om de commissie
in onder te brengen.
Er zijn echter argumenten om
de commissie te laten voortwerken binnen de FOD Justitie. De FOD
Justitie heeft sinds het ontstaan van België de
belangrijkste wetboeken van het Rijk onder haar hoede, zoals het
Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, het Strafwetboek.
Nergens anders zijn er zoveel wetgevingsjuristen in dienst en is
er zoveel knowhow aanwezig inzake wetgevingstechnieken als in de
FOD Justitie, dat dan ook kan worden beschouwd als het nationale
kenniscentrum bij uitstek inzake wetgevingstechniek. De FOD
Justitie lijkt dan ook de natuurlijke thuis voor een commissie
die de studie van het juridisch-historisch patrimonium van België
op zich neemt.
Er dient ook te worden gewezen
op de archiveringstaak van de FOD Justitie inzake de perkamenten
van door het staatshoofd bekrachtigde en afgekondigde wetten.
Deze worden door de bevoegde minister aan de minister van
Justitie gestuurd om te worden gezegeld met ’s Lands
Zegel en om te worden bewaard in de archieven van de FOD
Justitie. Na een periode van dertig jaar worden deze perkamenten
aan het Rijksarchief overgedragen.
Voorts dient erop te worden
gewezen dat ook heden ten dage wetten van kracht zijn die dateren
van vóór het ontstaan van België. Een bekend
voorbeeld hiervan is de wet van 25 ventôse jaar XI op het
notarisambt van 16 maart 1803. Het bestaan van
dergelijke wetten bewijst dat het werk van de commissie misschien
niet altijd beperkt blijft tot een puur wetenschappelijke waarde,
maar ook op rechtspraktisch vlak zelfs heden ten dage nog altijd
een nuttige bijdrage kan leveren.
Tot slot zien wij geen
praktische of wetenschappelijke elementen die ons ertoe aansporen
om de samenwerking tussen de FOD Justitie en de commissie stop te
zetten.
|
Demande
d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la
Justice sur «la protection de témoins menacés»
(nº 5-990)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie
over «de bescherming van bedreigde getuigen»
(nr. 5-990)
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – De bedreigde getuige is een persoon die
gevaar loopt ten gevolge van een afgelegde of af te leggen
verklaring in de loop van een opsporingsonderzoek of een
gerechtelijk onderzoek in het kader van een strafzaak. In mijn
zoektocht naar cijfers in verband met de getuigenbescherming ben
ik op het verslag 2009 gestoten dat de cijfers van 2008 bevat.
Recentere cijfers heb ik niet gevonden. Ik vermoed dan ook dat ze
nog niet beschikbaar zijn. Aangezien we al in juli 2011
zijn, had ik graag vernomen wanneer we de cijfers voor 2009 en
2010 zullen kunnen consulteren.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Op 15 december 2010
heb ik een brief geschreven aan de heer Flahaut,
voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, met als
bijlage de Nederlandstalige versie van het jaarverslag
artikel 90decies van de wet van 10 december 2010,
later gevolgd door de Franstalige versie. In 2008 zijn er twee
nieuwe getuigenbeschermingsdossiers geopend. In 2009 zijn er
opnieuw in twee dossiers aan twee personen gewone
beschermingsmaatregelen toegekend. Dat verslag ligt dus bij de
Kamer, waar het kan worden opgevraagd.
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – En het verslag over 2010?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Bij mijn weten is
dat nog niet ingediend.
|
Demande
d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la
Justice sur «la condamnation de la Belgique par la Cour de
Justice de l’Union européenne» (nº 5-1010)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie
over «de recente veroordeling van België door het Hof
van Justitie van de Europese Unie» (nr. 5-1010)
|
Mme Inge
Faes (N-VA). –
|
Mevrouw Inge Faes
(N-VA). – Onlangs oordeelde het Europees Hof van
Justitie dat België het beroep van notaris niet mag
voorbehouden voor Belgen, aangezien dit een discriminatie
uitmaakt.
Het arrest kwam er nadat de
Europese Commissie zes lidstaten, België, Duitsland,
Griekenland, Frankrijk, Luxemburg en Oostenrijk, voor het Hof had
gedaagd omdat ze de toegang tot het beroep van notaris
voorbehielden aan hun eigen onderdanen. Volgens de Commissie is
dat krachtens het EG-verdrag een verboden discriminatie op grond
van nationaliteit.
Het Hof volgt die visie in een
nieuw arrest en stelt dat de notaris zijn werkzaamheden, zoals
die thans in de betrokken lidstaten zijn gedefinieerd, weliswaar
in het algemeen belang verricht, maar niet ter uitoefening van
het openbaar gezag in de zin van het EG-Verdrag. Daarmee gaat de
hoogste Europese rechtsinstantie in tegen de visie van de
lidstaten. Zij hadden betoogd dat notarissen een soort ambtenaren
zijn die een openbare gezagsfunctie uitoefenen, en daarom niet
onder de Europese regels van vrijheid van vestiging vallen. De
betrokken landen, en dus ook België, moeten het
notarisberoep nu zo snel mogelijk openstellen voor andere
EU-burgers. Gebeurt dat niet, dan kan de Europese Commissie
boetes eisen.
Na de veroordeling door het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende het verbod
op censuur in maart dit jaar, wordt België met dit arrest
een tweede keer in korte tijd veroordeeld door een Europese
instantie.
In welke mate heeft de
minister samen met zijn collega-ministers op de uitspraak van het
Europees Hof voor Justitie geanticipeerd, en dat teneinde de
gevolgen van het arrest voor ons land te beperken?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik meen niet dat we
hadden moeten anticiperen. De Belgische Staat heeft tegenover de
Europese Commissie met sterke argumenten, waaronder de
rechtspraak van het Hof van Justitie zelf, de thesis verdedigd
dat notarissen als justitiële ambtenaren niet zomaar onder
de toepassing van het EG-verdrag vallen. Uit een eerste lezing
blijkt dat het arrest hierover zeer genuanceerd is.
Het arrest is wel duidelijk,
en dus ongenuanceerd, op het punt inzake de toelaatbaarheid van
een nationaliteitsvereiste en de vraag of die in strijd is met
het Europees recht. Er staat ons, of vooral het parlement, maar
één ding te doen en dat is de wet aanpassen en de
vereiste van Belgische nationaliteit vervangen door de vereiste
van nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie. Ik heb
zelf al een voorstel in die zin uitgewerkt dat binnenkort in het
parlement zal worden behandeld. In de wet moet slechts één
zin worden aangepast.
Ik kijk overigens met
belangstelling uit naar de eerste Europeaan, niet-Belg, die voor
het notarisexamen slaagt en gunstig zal worden gerangschikt.
|
Demande
d’explications de M. Alain Courtois au ministre de la
Justice sur «l’accès des juges d’instruction
aux prisons» (nº 5-1090)
|
Vraag om
uitleg van de heer Alain Courtois aan de minister van
Justitie over «de toegang van onderzoeksrechters tot de
gevangenissen» (nr. 5-1090)
|
M. Alain
Courtois (MR). – Je voudrais vous interroger au sujet
d’une question qui n’est plus vraiment d’actualité
et pour laquelle des pistes de solution auraient été
dégagées.
À la suite
de l’interpellation, à Zaventem, d’un passeur
de drogue ayant ingéré des boulettes de drogue, un
juge d’instruction s’est présenté à
la prison de Saint-Gilles où l’individu avait été
immédiatement transféré. Cette prison est la
seule à disposer d’un dispositif permettant de
récupérer la drogue. Un incident s’est à
nouveau produit et ce magistrat n’a pu pénétrer
dans la prison. Aucun mandat d’arrêt n’a donc
été délivré.
Ce fait pourrait
sembler anecdotique, mais sa récurrence commence à
poser problème.
J’aimerais
donc que vous rappeliez les circonstances précises de cet
incident.
Avez-vous, depuis
lors, pris des décisions concernant la réglementation
relative à l’accès des magistrats aux
prisons ?
|
De heer Alain
Courtois (MR). –
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Cette année,
quatre incidents se sont produits entre le personnel de la prison
de Saint-Gilles et un juge d’instruction. Seuls deux
incidents ont eu pour effet la remise en liberté d’un
« bouletteux », faute de délivrance
de mandat d’arrêt ; il s’agissait, dans le
premier cas, du juge d’instruction De Troy et, dans le
second, d’un juge d’instruction de Gand.
Il est exact que
les autres incidents étaient liés au refus de se
soumettre à un contrôle d’accès, mais
ceux-ci n’ont pas conduit à la libération
d’un suspect.
Le 15 juin
dernier, une réunion constructive s’est déroulée
entre le président du tribunal de première instance
de Bruxelles et mon cabinet. Il a été convenu qu’un
protocole précisant les modalités du contrôle
serait élaboré.
Ce protocole sera
évidemment basé sur la réglementation en
vigueur, selon laquelle chaque personne pénétrant
dans une institution pénitentiaire est obligée de
passer par un portique de détection de métaux et de
subir d’autres contrôles de sécurité, à
l’exception de ceux portant atteinte à la pudeur,
conformément à l’article 5bis de
l’arrêté royal du 21 mai 1965
relatif au Règlement général des
institutions pénitentiaires.
Pour le reste, la circulaire
ministérielle 1728 du 19 avril 2001, qui
détermine les modalités concrètes du
contrôle, reste d’application.
Le protocole en question ne
portera évidemment pas atteinte aux principes de cette
règlementation, mais peaufinera et précisera les
modalités d’exécution afin d’éviter
les discussions entre le personnel et les visiteurs, plus
spécifiquement les juges d’instruction.
Ces accords devraient résoudre
ce type de problèmes. Les prisons recevront les
instructions nécessaires dans les jours ou semaines à
venir.
Une directive destinée
aux prisons – précisant les modalités du
contrôle d’accès sur la base de la
réglementation existante – donnera plus de clarté
à court terme, tant pour le personnel pénitentiaire
que pour les visiteurs. Toute discussion concernant le contrôle
à l’entrée de la prison pourra ainsi, je
l’espère, être définitivement évitée.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. –
|
M. Alain
Courtois (MR). – Je remercie M. le ministre pour
ces précisions. J’avais effectivement lu qu’il
avait – c’est d’ailleurs souvent le cas –
tenté de traiter le problème le plus rapidement
possible avec les personnes concernées. Nous suivrons donc
attentivement l’évolution de ce protocole.
|
De heer Alain
Courtois (MR). –
|
Demande
d’explications de M. Karl Vanlouwe au ministre de la
Justice sur «les demandes de changement de langue dans les
affaires civiles introduites auprès des tribunaux
bruxellois» (nº 5-1144)
|
Vraag om
uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de minister van
Justitie over «aanvragen tot taalwijzigingen bij
burgerlijke rechtszaken bij de Brusselse rechtbanken»
(nr. 5-1144)
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). –
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Naar aanleiding van het antwoord
begin juni van de minister op een schriftelijke vraag die ik in
maart stelde, wens ik bijkomende cijfergegevens te ontvangen over
het aantal aanvragen tot taalwijziging bij burgerlijke
rechtszaken. De minister antwoordde toen dat voorlopig geen
betrouwbare cijfers voorhanden zijn, omdat het project
automatisering en informatisering van de gerechtelijke statistiek
in volle ontwikkeling is.
Los van dat project moeten de
cijfers toch bekend kunnen worden gemaakt. Het moet toch
vaststaan hoeveel zaken in het Nederlands en in het Frans zijn
ingeleid en in hoeveel zaken een taalwijziging heeft
plaatsgevonden, aangezien die cijfergegevens de voorbije jaren
ook al bekend waren zonder het project automatisering en
informatisering. Van medewerkers van de griffie weet ik overigens
dat er wel degelijk cijfergegevens bestaan met betrekking tot de
taalwijziging.
Graag kreeg ik een overzicht
van het aantal ingeleide zaken in de drie Brusselse rechtbanken,
dus zowel voor de rechtbank van eerste aanleg als voor de
rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank, opgesplitst per
taalrol en voor de jaren 2005 tot en met 2010. In het antwoord op
mijn vraag verwees de minister naar het rapport Kerncijfers van
de gerechtelijke activiteit 2000-2009. Daarin heb ik inderdaad
heel wat gegevens gevonden, maar niet de door mij gevraagde
cijfers.
Het zal de minister niet
verwonderen dat ik de vraag stel. Bovendien is ze niet zonder
belang als ik de nota van formateur Di Rupo lees, waarin onder
meer sprake is van de ontdubbeling van de rechtbanken in Brussel.
Voor hoeveel van de
rechtszaken werd beslist tot taalwijziging over te gaan? In
hoeveel zaken wijzigt de taal van Nederlands naar Frans en
omgekeerd?
Uit het antwoord van de
minister meende ik op te maken dat er geen betrouwbare cijfers
zijn voor de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van eerste
aanleg, maar wel voor de rechtbanken van koophandel. Kan de
minister verduidelijken waarom het project automatisering en
informatisering van de gerechtelijke statistiek nog steeds niet
in volle ontwikkeling is voor de arbeidsrechtbanken en
rechtbanken van eerste aanleg?
|
(Mme Christine
Defraigne, présidente, prend place au fauteuil
présidentiel.)
|
(Voorzitter:
mevrouw Christine Defraigne.)
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Hierna geef ik het
aantal nieuw ingeleide zaken per taalrol. De gegevens zijn enkel
beschikbaar voor de rechtbanken van eerste aanleg en de
arbeidsrechtbanken.
Wat de rechtbanken van
koophandel betreft, is er nog geen datawarehouse-project ter
automatisering van de statistiek gestart. Als gevolg hiervan
beschikt het Vast Bureau voor Statistiek en Werklastmeting enkel
over de Excel-bestanden die ter voorbereiding van de jaarlijkse
statistische publicatie door de stafdienst ICT aan het VBSW
worden doorgezonden. In die bestanden wordt geen onderscheid
gemaakt tussen de verschillende taalrollen. Indien die
specificatie toch nodig is, moeten de cijfers worden opgevraagd
bij de griffie van de rechtbank van koophandel.
|
|
Gezien de korte
tijd waarover ik beschikte, was dat niet mogelijk.
Voor de nieuw
ingeschreven zaken bij de rechtbank van eerste aanleg heb ik wel
gegevens per jaar en per taal. Ik overloop even de grote lijnen
en zal de gedetailleerde gegevens straks op papier overhandigen.
In 2005 werden er 19.444 zaken in het Frans en 9.635 in het
Nederlands ingeschreven. In 2010 waren dat er 20.308 in het Frans
en 9.885 in het Nederlands. Over de jaren heen blijft de
verhouding nagenoeg hetzelfde.
Voor de
arbeidsrechtbank heb ik de cijfers per jaar en per taal pas vanaf
2008. In het Frans werden 11.447 zaken ingeschreven in 2008,
15.161 in 2009 en 15.923 in 2010. De stijging van 2008 naar 2009
heeft meer dan waarschijnlijk te maken met de collectieve
schuldenregeling. In het Nederlands werden 4.794 zaken
ingeschreven in 2008, 5.302 in 2009 en 5.827 in 2010.
Voor de
arbeidsrechtbank zijn de gegevens pas vanaf 2008 beschikbaar
omdat de invoerapplicatie ARTT pas vanaf 1 september 2008
door alle handelsrechtbanken, met uitzondering van Hasselt en
Luik, in gebruik werd genomen. Dat wil ook zeggen dat de cijfers
voor 2008 nog geen correcte weergave van de werkelijkheid zijn.
Om een sluitend
antwoord te kunnen geven op de tweede vraag, hebben we contact
opgenomen met de Brusselse rechtbanken. Noch de arbeidsrechtbank
noch de rechtbank van koophandel houden statistieken bij met
betrekking tot taalwijzigingen. Op het ogenblik is die statistiek
ook niet opgenomen in de projecten ter automatisering van de
statistische gegevens van de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken
van eerste aanleg. Mocht echter tijdens een volgende
werkgroepvergadering blijken dat de gegevens een belangrijke
aanvulling kunnen zijn voor de rechtbanken zelf, dan kan die
statistische rubriek in het project worden opgenomen.
Op de derde vraag
kan ik antwoorden dat beide projecten ter automatisering van de
gerechtelijke statistiek voor de arbeidsrechtbanken en de
rechtbanken van eerste aanleg in volle ontwikkeling zijn.
Bij de
arbeidsrechtbanken zijn er echter problemen met de verwerking van
de zaken "collectieve schuldenregeling" en is er tot op
heden nog geen unaniem aanvaarde en ondersteunde werkwijze voor
de invoerapplicatie ARTT. Zolang die problemen niet van de baan
zijn, is het voor het Vast Bureau moeilijk om op een eenvormige
wijze tot een correcte statistiek te komen.
Het project voor
de rechtbanken van eerste aanleg, burgerlijke griffie, werd in
mei 2010 gestart. Momenteel worden de eerste resultaten
vergeleken met de statistieken die de rechtbanken zelf
produceren. Pas als beide bronnen voldoende overeenstemmen kunnen
er correcte cijfers worden vrijgegeven. We zijn er dus volop mee
bezig.
Tot zover de
bottom-upaanpak waarmee we proberen vooruitgang te boeken in het
dossier van de automatisering van Justitie.
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). –
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – In het antwoord op mijn vorige vraag
verwees de minister naar het verslag "Kerncijfers van de
gerechtelijke activiteit". Daarin is voor de drie Brusselse
rechtbanken geen opsplitsing per taalrol gemaakt. Nu geeft de
minister die opsplitsing wel en daar ben ik alleszins zeer
tevreden mee.
Volgens de minister houden de
griffies de beslissingen tot taalwijziging niet bij. Dat
verwondert me, omdat ik bij de griffies gehoord heb dat die
taalwijzigingen wel worden bijgehouden en dat het ook relatief
eenvoudig is. Misschien zijn die cijfergegevens niet officieel,
maar ze circuleren wel degelijk. Ik zal dus wat verder grasduinen
om te zien of ik ze te pakken kan krijgen.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «le nombre croissant d’affaires pendantes
à la Cour de cassation» (nº 5-1011)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «het stijgend aantal zaken bij het Hof van
Cassatie» (nr. 5-1011)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – In 2010 verwerkte het Hof van
Cassatie tien procent meer dossiers dan in 2009. Volgens de
voorzitter van het hof bereikt die aangroei een limiet. Het
aantal strafzaken nam toe, het aantal sociale zaken verdubbelde,
maar er was een terugloop van de financiële dossiers.
Die toegenomen werklast zal
onder meer gevolgen hebben voor het respecteren van de
doorlooptijden, die bijvoorbeeld in het geval van voorhechtenis
wettelijke zijn bepaald. De voorzitter van het hof vreest ook dat
de kwaliteit van de arresten in het gedrang komt.
De voorzitter klaagt vooral
over een acuut tekort aan referendarissen. Van de dertig
voorziene functies blijken er vandaag maar tien ingevuld. Tevens
beoordeelt hij de drempel naar het hof, specifiek in strafzaken,
als veel te laag en vindt hij dat te vaak deskundige bijstand van
een advocaat ontbreekt. De voorzitter verwijst ook naar de
mogelijkheid om een soort "kortgedingprocedure" te
installeren, zeker voor zaken met een groot maatschappelijk
belang.
Hoe beoordeelt de minister de
analyse van de voorzitter van het Hof van Cassatie? Gaat hij
akkoord met de visie dat de toegang inzake strafzaken momenteel
te gemakkelijk is? Past dat bij een keuze voor een meer
democratische toegankelijkheid van Justitie?
Hoe beoordeelt de minister de
publieke uitspraak van een topmagistraat waarin hij twijfels uit
over de kwaliteit van de wezenlijke output van zijn eigen
organisatie, namelijk de arresten, en zich op die manier bijna
indekt tegen eventuele blunders of fouten in de toekomst?
Onderschrijft de minister het
voorstel van de voorzitter van het Hof van Cassatie om een vorm
van "kortgedingprocedure" in te voeren, specifiek voor
zaken van groot maatschappelijk belang?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Cassatieberoep in
strafzaken wordt ingesteld door een verklaring ter griffie van de
rechtsmacht die de uitspraak heeft gedaan, door de partij of haar
advocaat in een speciaal daartoe bijgehouden register. In
strafzaken dienen de verzoekschriften niet door een advocaat bij
het Hof van Cassatie te worden ondertekend, wat wel verplicht is
in burgerlijke zaken. De termijn om cassatieberoep in te stellen
in strafzaken is ook korter dan in burgerlijke zaken, met name
vijftien vrije dagen. Verder onderzoek en consultatie van alle
betrokken actoren zou moeten uitwijzen of het opportuun is de
rechtspleging voor het Hof van Cassatie meer bepaald de termijnen
en de wijze voor het instellen van cassatieberoep in strafzaken
aan te passen. In dit verband kan worden verwezen naar
artikel 97, paragraaf 1, tweede lid, van de wet betreffende
de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in
het kader van de strafuitvoeringsmodaliteiten, zoals gewijzigd
door de wet van 6 februari 2009, dat bepaalt dat de
verklaring van cassatieberoep tegen de beslissingen van de
strafuitvoeringsrechtbank en strafuitvoeringsrechter wel door een
advocaat moeten worden ondertekend. Ontegensprekelijk zal moeten
worden nagekeken wat de budgettaire gevolgen zijn van de
eventuele aanpassing van de rechtspleging in strafzaken.
Ik heb met veel belangstelling
kennis genomen van de verschillende voorstellen van een
aanpassing van de procedure in burgerlijke zaken bij het Hof van
Cassatie, onder andere ook betreffende de kortgedingprocedure. De
voorstellen zijn het voorwerp van een onderzoek door de diensten.
De concrete uitwerking van een vernieuwde procedure zal moeten
gebeuren door een volwaardige regering.
Het kader van de
referendarissen bij het Hof van Cassatie is momenteel vastgelegd
op vijftien eenheden. Drie plaatsen zijn vacant. Onder de twaalf
benoemde referendarissen geniet één iemand
loopbaanonderbreking, werkt een tweede drieëndertig procent
en zal een derde vanaf 1 juli 2011 voor lange tijd
afwezig zijn. De mogelijkheid om referendarissen op grond van
artikel 178 van het Gerechtelijk Wetboek te vervangen door
contractuele krachten wordt momenteel onderzocht. Aangezien de
wervingsreserve uitgeput is, kan het kader momenteel niet worden
uitgebreid. Een wervingsexamen werd reeds aangekondigd in het
Belgisch Staatsblad van 21 april 2011.
De laureaten van dat examen
zullen nog een taalexamen moeten afleggen, conform de wet van
15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
De modaliteiten daarvan werden vastgelegd in een koninklijk
besluit van 2009. De aanwerving zal nog een tijd in beslag nemen.
Ik herinner eraan dat de inspecteur van Financiën zich bij
gebrek aan overtuigende argumenten reeds verschillende keren
verzet heeft tegen een kaderverhoging met vijf eenheden.
Misschien kunnen de argumenten die hier aangehaald zijn, gebruikt
worden om hem te overtuigen. De kaderuitbreiding was onze
ambitie, maar tot op heden tevergeefs.
Die materie is natuurlijk
moeilijk te behandelen door een regering in lopende zaken. De
hervormingen binnen het Hof van Cassatie moeten voorzichtig
worden aangepakt, dat is een taak voor de volgende regering.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik denk dat de kortgedingprocedure
inderdaad een interessant denkspoor is, vooral voor burgerlijke
zaken. Ik ben geen voorstander van advocaten bij het Hof van
Cassatie.
In verband met het tekort aan
referendarissen en de bedenkingen daarover van de inspectie van
Financiën denk ik toch dat er op basis van bijkomende
argumenten een oplossing kan worden gevonden. Ofwel is er een
reëel tekort ofwel grijpt de voorzitter van het hof die
kwestie aan om een stuk eigen verantwoordelijkheid te ontlopen.
Ik durf mij daar niet over uit te spreken. Het lijkt me nuttig
alleszins de vacante plaatsen op te vullen. Misschien moet ook
het aantal referendarissen worden verhoogd.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «les problèmes aigus des greffiers
auprès des tribunaux du travail» (nº 5-1065)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «acute problemen van de griffiers van de
arbeidsrechtbanken» (nr. 5-1065)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Een brief van 8 juni laatsleden
van de Nationale Vereniging van hoofdgriffiers van de
arbeidsgerechten, die zowel de rechtbanken als hoven verenigt,
gericht aan de minister van Justitie en aan de leden en
plaatsvervangende leden van de parlementaire commissies voor de
Justitie, bevat een uitgebreide noodkreet over acute en uiterst
precaire problemen.
In september 2007, vóór
en tijdens de overdracht van de bevoegdheid en de materie van de
collectieve schuldenregeling van de rechtbanken van eerste aanleg
naar de arbeidsgerechten, engageerde de toenmalige minister van
Justitie zich tot een toewijzing van bijkomend personeel volgens
de behoeften, een evaluatie van de personeelstoestand na één
jaar, een performant informaticaprogramma, de elektronische
verzending, een ingrijpende wijziging van de wetgeving
betreffende de collectieve schuldenregeling met het oog op een
verlaging van de werklast en een wetswijziging teneinde de
arbeidsgerechten te ontlasten van de invorderingen van de
bijdragen ten laste van de werkgevers en de zelfstandigen.
In hun recente brief maakten
de griffiers een grimmige en gedesillusioneerde evaluatie.
Sommige beloften werden gedeeltelijk uitgevoerd, onder andere
inzake de toewijzing van extra personeel aan de arbeidsgerechten
in september 2007, toewijzing van het verouderde
informaticaprogramma ARTT in 2008 en in 2010 en een beperkte
wetswijziging omtrent een vermindering van kennisgevingen met
gerechtsbrief.
De meerderheid van de beloften
blijkt momenteel niet ingevuld, onder andere de evaluatie voor
personeelsuitbreiding na één jaar, het performant
informaticaprogramma en de elektronische verzending van
poststukken, het project Speos, een ingrijpende wijziging van de
wetgeving betreffende de collectieve schuldenregeling en de
wetswijziging ter ontlasting van de arbeidsgerechten met
betrekking tot de invorderingen van bijdragen ten laste van
werkgevers en de zelfstandigen.
De niet-ingeloste beloftes
resulteerden in een onhoudbare werkdruk. Het acute
personeelsgebrek cumuleert met een stijgend aantal zaken van
collectieve schuldbemiddeling en met een toenemende tijd die moet
worden besteed aan het onthaal en het beantwoorden van vragen,
telefoons en brieven allerlei.
De griffiers tillen ook zwaar
aan het alsmaar stijgend aantal richtlijnen, taken en opdrachten
die hen worden opgelegd en die zij als onnodig en zelfs
onprofessioneel veroordelen.
Beseft de minister de
dramatische gevolgen van de omzendbrief van 23 december 2009
ter beheersing van de personeels- en werkingskredieten voor de
begrotingsjaren 2010 en 2011? Beaamt hij dat de toepassing van
deze omzendbrief tot gevolg heeft dat de rechtbanken constant
onderbemand zijn, te meer omdat hij ookgeen tijdelijke
vervangingen toekent? Weet de minister dat de gemiddelde duurtijd
voor de invulling van een vacature van griffier of van een
personeelslid via werving of bevordering één jaar
bedraagt en via mutatie drie à vier maanden?
Is de minister op de hoogte
van de toenemende en uitzichtloze werkdruk, zoals door de
griffiers is beschreven?
Kent hij de catastrofale
resultaten van de examens voor griffier bij Selor?
Is de minister ingegaan op de
vraag van de griffiers voor een dringend onderhoud? Heeft dat
onderhoud intussen plaatsgevonden en zo ja, welk gevolg zal hij
daaraan geven?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik heb inderdaad
een brief ontvangen van de Nationale Vereniging van
hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten over de bijkomende
werkdruk ten gevolge van de procedure inzake collectieve
schuldenregeling. Ik ben uiteraard ook bekommerd om de werking
van de arbeidsgerechten.
De arbeidsgerechten kregen ten
behoeve van de collectieve schuldenregeling een uitbreiding met
van negen griffiers, 36 administratieve personeelsleden en tien
referendarissen. Er werden ieder jaar maatregelen getroffen om
aan de vragen van de arbeidsgerechten tegemoet te komen, maar
blijkbaar is er nog altijd een probleem. De uitvoering van de wet
van 6 april 2010 tot wijziging van de procedure
betreffende de collectieve schuldenregeling droeg eveneens bij
tot de administratieve vereenvoudiging. Ook op ICT-vlak werden
stappen gedaan.
Ik betreur dan ook de louter
negatieve teneur van de brief van de hoofdgriffiers van de
arbeidsgerechten, vooral omdat de overdracht van de collectieve
schuldenregeling naar de arbeidsrechtbanken in nauw overleg is
gebeurd tussen de beleidscel, de administratie en de
vertegenwoordigers van de arbeidsgerechten. Ik verdedig hiermee
collega Onkelinx, die dit dossier destijds heeft behandeld.
Iedereen is zich bewust van de
budgettaire omstandigheden en de beperkingen die voor alle
publieke overheden, en dus ook voor de rechtbanken, gelden. Ik
ben ervan overtuigd dat constructief overleg kan bijdragen tot
duiding van de verschillende problemen en tot initiatieven en
oplossingen bij de verwerking van de werklast van de collectieve
schuldenregeling.
Ik ben uiteraard bereid
overleg aan te gaan. Op 30 juni jongstleden werd overleg
georganiseerd met de vertegenwoordigers van de magistratuur en de
hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten, en met de Hoge Raad voor
de justitie om na te gaan wat we kunnen doen.
Het geldende principe van
budgettaire behoedzaamheid en discipline ten aanzien van nieuwe
uitgaven maakt bijkomende nieuwe initiatieven inzake uitbreiding
van de personeelsformatie evenwel onmogelijk. Ik ben me er echter
van bewust dat de toename van het aantal collectieve
schuldenregelingen momenteel een overlast veroorzaakt in sommige
arbeidsgerechten en dat bijgevolg op zijn minst de bestaande
personeelsformatie moet worden gerespecteerd, zowel bij het
administratieve personeel als bij de griffiers. Ik heb mijn
administratie daarom gevraagd bijzondere aandacht te hebben voor
de personeelstoestand van de arbeidsgerechten en om binnenkomende
aanvragen binnen de begrenzingen van het bestaande kader
prioritair te behandelen, zodat er steeds met een volledige
bezetting kan worden gewerkt.
De eerste voorzitter van het
Arbeidshof te Luik vestigde de aandacht op de opleidingen over
collectieve schuldenregeling die het Instituut voor gerechtelijke
opleiding recent organiseerde. De gedachtewisselingen naar
aanleiding van die opleiding hebben een aantal goede praktijken
in sommige arbeidsrechtbanken naar voren gebracht. Ook het
rapport van de audit die de Hoge Raad voor de justitie in de
arbeidsrechtbanken te Namen en Dinant zou een aantal
verbeterpunten vermelden. De eerste voorzitter van het Arbeidshof
te Luik – die in zekere zin als leider van de
arbeidsgerechten van België fungeert – heeft zich
geëngageerd om die verschillende punten uit te werken, zodat
ze ook kunnen worden veralgemeend naar alle arbeidsrechtbanken.
Ik acht dat initiatief uiteraard zeer lovenswaardig.
Naast de veralgemening van
goede praktijken, werd ook uitdrukkelijk de vraag gesteld naar
wettelijke werklastcorrigerende maatregelen. Samen met de
rechterlijke overheden ben ik ervan overtuigd dat verdere
wetsevaluatie en een aanpassing van de wet de administratieve
impact van collectieve schuldenregeling op de griffies kunnen
verlichten. De werkgroep met vertegenwoordigers van de
magistraten en hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten, de
beleidscel en de administratie komen op 26 augustus 2011
bijeen om voorstellen terzake uit te werken. De Hoge Raad voor de
justitie is tevens uitgenodigd om aan deze werkzaamheden deel te
nemen. Dat kadert overigens ook in de bespreking van voorstellen
die in de Kamer ingediend zijn, waarbij de procedure van de
collectieven schuldenregeling ook vanuit sociaal oogpunt wordt
bekeken. Het dossier moet immers zowel vanuit een sociaal oogpunt
als vanuit het oogpunt van een efficiënt aanpak worden
bekeken.
In 2010 heb ik de
informatisering van de procedure en het dossierbeheer van de
collectieve schuldenregeling als een prioriteit voor 2011
vastgelegd. Ik blijf me hiervoor engageren. Daarom ligt nu een
wetsvoorstel ter tafel dat een afzonderlijke rol voor de
collectieve schuldenregelingen invoert, zodat die dossiers een
afzonderlijke rolnummer krijgen en er een afzonderlijke software
voor kan worden gebruikt.
|
|
We zetten in moeilijke
omstandigheden alle middelen in om dit te realiseren, mede omdat
het een van de middelen is in de strijd tegen armoede als gevolg
van de overmatige schuldenlast.
Mag ik er ook op wijzen dat we
door de realisatie van de beslagberichtendatabank, die we net
hebben gelanceerd, reeds een belangrijke stap hebben gedaan. Ook
dat is een zeer belangrijk instrument voor de armoedebestrijding.
Wanneer we de beslagberichten, zoals loonbeslag, perfect kunnen
volgen, wordt de evolutie duidelijk. Als we bovendien de
collectieve schuldenregeling tegen het einde van het jaar kunnen
organiseren, kunnen we die zaken met elkaar verbinden en kunnen
we de evolutie nog beter volgen.
De informatisering van de
procedure van collectieve schuldenregeling wordt dus voortgezet.
Er zal worden onderzocht op welke technische manier relevante
gegevensdoorstroming kan worden georganiseerd, rekening houdende
met de privacy. Ik probeer al het mogelijke te doen om de
werklast die de procedure van collectieve schuldenregeling –
een spijtig gevolg van de maatschappelijke evolutie – op de
griffies veroorzaakt, zo snel mogelijk onder controle te krijgen.
In september is er een nieuwe afspraak met de hele equipe die op
30 juni 2011 is samengekomen.
Ik hoop dat we op die manier
de hele problematiek concreet en structureel kunnen aanpakken en
in 2012 niet opnieuw noodmaatregelen moeten treffen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het antwoord van de minister bewijst
dat de problematiek wordt aangepakt. Ik ben bezorgd over de goede
werking van de collectieve schuldenregeling. Daarom vond ik die
noodkreet van de griffiers belangrijk. Ik heb zelf in het
parlement een voorstel ingediend tot wijziging van de regelgeving
over de collectieve schuldenregeling, alsook drie voorstellen tot
wijziging van de wetten aangaande beslag. Dat kan misschien ook
helpen om de problematiek verder aan te pakken.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «la saisie de taxis» (nº 5-1073)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «de inbeslagname van taxi’s»
(nr. 5-1073)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De minister kent ongetwijfeld de
problematiek van de taxi’s aan de luchthaven van Zaventem.
In Brussel wordt helemaal niet gecontroleerd of taxi’s
legaal rondrijden.
Het probleem blijft al jaren
aanslepen, met de recente escalatie als gevolg. Het probleem
vraagt om een sterk signaal en een doortastend optreden. Daarom
vraag ik de minister het instrument van de inbeslagname vaker toe
te passen. Het parket kan een voertuig dat het voorwerp schijnt
uit te maken van een misdrijf of schijnt te worden gebruikt bij
het plegen van een misdrijf, in beslag nemen. Ook de
beroepsvereniging voor taxi’s en het Vlaamse Gewest pleiten
daar al jaren voor.
Beaamt de minister mijn
opvatting dat een inbeslagname van een taxi een goed
afschrikkingmiddel vormt voor de taxipiraten en voor de malafide
taxibedrijven die taxi’s verhuren? Heeft de minister de
procedure van de inbeslagname al aangekaart bij het College van
procureurs-generaal? Zo ja, met welk resultaat? Zo niet, wanneer
is de minister van plan dat te doen?
Wordt het instrument van de
inbeslagname veel gebruikt? Hoeveel taxi’s werden jaarlijks
in de periode 2005-2010 in beslag genomen door het parket? Hoe
verhouden die cijfers zich per gewest? Is de minister tevreden
met de cijfers en acht hij het aantal inbeslagnames in
overeenstemming met de ernst van de problematiek?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Er zijn geen
cijfers beschikbaar. Op grond van de bestaande registratie in de
rechtbanken van eerste aanleg is het onmogelijk te achterhalen
hoeveel taxi’s in beslag werden genomen.
Het beslag in strafzaken is
een voorlopige maatregel in het kader van een
opsporingsonderzoek, een gerechtelijk onderzoek of een onderzoek
met betrekking tot de patrimoniale voordelen. Hierdoor zal het
goed aan de vrije beschikking van de eigenaar of de bezitter
onttrokken worden en onder de controle komen van de gerechtelijke
overheden. Het beslag wordt gelegd omdat het goed dient als
bewijsmiddel, dan wel met het oog op de verbeurdverklaring.
Bij het leggen van een beslag
moet de magistraat het proportionaliteitsprincipe in acht nemen.
De gevolgen die het beslag met zich meebrengen moeten in
verhouding staan tot de zwaarte van de strafbare feiten die hij
onderzoekt.
Het beslag mag bovendien geen
voorschot zijn op een eventuele latere bestraffing en de
beslissing tot het leggen van een beslag met het oog op een
verbeurdverklaring moet rekening houden met het vermoeden van
onschuld en gerechtvaardigd zijn door een gegronde vrees dat de
betrokkene het goed zal wegmaken.
Anders handelen brengt de
aansprakelijkheid van de overheid in het gedrang.
Ik meen dat hieruit kan worden
afgeleid dat beslag niet veelvuldig wordt toegepast. Maar ik vind
dat de suggestie interessant is omdat dat soort sanctie wel snel
effect kan sorteren. Beslag moet evenwel met mate kunnen worden
toegepast. In specifieke crisismomenten is beslag wellicht veel
efficiënter dan vele andere maatregelen. Ik denk dus dat het
goed is om de aandacht van het college van de procureurs-generaal
te vestigen op die mogelijkheid.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik heb de vraag gesteld omdat ik denk
dat we in de taxiproblematiek in het Brusselse maar het topje van
de ijsberg zien. Ik vrees dat we te maken hebben met
georganiseerde bendes die bijzonder veel misdrijven plegen. Enig
onderzoek daarrond kan wel nuttig zijn.
Bovendien denk ik dat het
beslaginstrument niet zo vaak moeten worden gebruikt om een
afschrikeffect te krijgen. Het verheugt me dat de minister het
probleem zal aankaarten.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «sur la tendance croissante à la
légalisation des drogues illicites» (nº 5-1082)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «een stijgende tendens tot legalisering van
illegale drugs» (nr. 5-1082)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Er klinken steeds meer stemmen die
vaststellen dat de zogenaamde war on drugs op vele fronten
wordt verloren. Zelfs de meest harde, doortastende en zelfs
militaire operaties slagen er steeds minder in om illegale
productie, transporten en distributies tegen te houden. Deze
oorlogsvoering eist niet alleen veel slachtoffers, maar kost ook
handenvol geld. De inefficiëntie blijkt uiteraard uit een
alsmaar stijgend gebruik en/of misbruik van deze illegale
middelen.
Het is niet verwonderlijk dat
heel wat mensen vragen stellen bij de internationale strijd tegen
illegale drugs: sociologen, psychologen, drugsexperts, maar ook
economen en gezondheidsdeskundigen. De doelstelling moet blijven
het gebruik van illegale drugs zo klein mogelijk te houden en dit
gebruik ook zoveel mogelijk te voorkomen.
|
|
Ik stel u deze vraag niet als
een principieel voorstander of tegenstander van deze op
legalisering gerichte tendens. De ernst van deze vragen en
voorstellen maakt echter een diepgaand, open en breed
maatschappelijk debat noodzakelijk.
Hoe evalueert en apprecieert
de minister de steeds duidelijker klinkende vraag om drugs, die
momenteel in een illegale omgeving worden geproduceerd,
verhandeld, verdeeld en verbruikt, naar een wettelijk geregelde
context over te dragen? Beaamt de minister de positieve effecten
die de voorstanders daarvan voorstellen, onder andere een veel
efficiëntere en effectievere strijd tegen de zware
criminaliteit die hiervan leeft, een kwaliteitsvolle en sociale
en medische context voor het gebruik van deze producten,
enzovoort? Erkent de minister de vaststelling dat de wereldwijde
war on drugs als een verloren strijd mag worden gezien? Of
verwijst de minister deze vaststellingen, argumenten en
voorstellen kordaat naar de prullenmand als onbespreekbaar, fout
en zelfs gevaarlijk?
Kan de minister ons verzekeren
dat de war on drugs in Europa en dus ook in ons land als
succesvol en slagkrachtig mag worden geëvalueerd? Zijn de
beleidskeuzes die België neemt volgens de minister de best
mogelijke en blijft een systematische repressie en een radicale
verbanning naar de illegaliteit de enige hoopvolle en daarmee ook
succesvolle aanpak?
Hield de minister hierover al
ruggenspraak met experts, academici, politie- en justitieactoren
en de met preventie belaste gemeenschappen?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Uw vraag betreft
een heel oud, steeds weerkerend debat omtrent het te voeren
strafrechtelijk beleid inzake drugs. Alvast één les
kan hieruit worden getrokken, met name dat drugsgebruik en
drugshandel niet volledig uit te bannen zijn. Er bestaan hierover
ook uiteenlopende en wisselende opvattingen.
Als beleidsmaker heb ik
hierover uiteraard een persoonlijke mening. Tijdens mijn vorig
mandaat heb ik een eerste richtlijn opgesteld, die onder het
paars beleid aan de kant werd geschoven. Nu is men in grote mate
teruggekeerd naar de richtlijn die ik had opgesteld en die
gebaseerd was op een filosofie van de laagste prioriteit. Ik sta
daar nog altijd achter.
Het Belgische drugsbeleid wil
niet alleen de producenten en handelaars bestraffen, maar wil
vooral de gevaren van drugsgebruik voor de gebruikers en de
maatschappij voorkomen en beperken.
Het Belgische drugsbeleid is
dus allesbehalve blind repressief maar gediversifieerd en
genuanceerd, en geeft prioriteit aan preventie en hulpverlening,
vóór repressie. Ik verwijs ter zake naar de
federale beleidsnota Drugs van 2001.
Voorts bepaalt ook de
ministeriële richtlijn van 2003, aangevuld door de
gemeenschappelijke richtlijn van de minister van Justitie en het
College van Procureurs-generaal, dat er aan het bezit, door een
meerderjarige, van een hoeveelheid cannabis voor persoonlijk
gebruik, de laagste prioriteit in het vervolgingsbeleid wordt
gegeven.
Ik verwijs ook naar de diverse
lopende proefprojecten als proefzorg en de
drugsbehandelingskamers te Gent of de strategische drugsadviseur
te Luik, die deze opties van het drugsbeleid concreet vorm geven.
Daarbij wordt de repressieve aanpak van de vervolging
gediversifieerd naargelang de bereidheid en de resultaten van het
hulpverleningstraject.
Bovendien wordt het Belgische
drugsbeleid gekenmerkt door een integrale aanpak, die zich over
de hele strafrechtsketen uitstrekt, dus zowel de preventieve
aspecten met allerhande voorlichtingsinitiatieven als
hulpverlening en controle, aanpak en bestraffing van de
drugscriminaliteit.
|
|
Ik ben persoonlijk geen
voorstander van een beleid dat een vrije aanmaak, productie of
teelt, verkoop en gebruik toelaat van producten waarvan de
gezondheidsrisico’s voor de gebruikers onomstotelijk kunnen
worden aangetoond en die zich buiten de context van de medische
behandeling situeren.
Dat de legalisering het
probleem van de zware en georganiseerde drugscriminaliteit
wereldwijd zou oplossen, durf ik eveneens sterk te betwijfelen.
Het is mijn inziens significant dat bijvoorbeeld Nederland, dat
sinds 1995 een meer gedogend drugsbeleid voerde, hiervan nu
afstapt. In Nederland werd in 2008 een Adviescommissie
Drugsbeleid ingesteld die moet nagaan op welke punten het
Nederlandse drugsbeleid aanpassing verdient.
Ik raad de heer Anciaux
aan kennis te nemen van de besluiten van die commissie. Ze stelde
immers vast dat de wereld van de drugs dermate veranderd was dat
het beleid op diverse punten zou moeten worden aangepast,
waaronder het terugdringen van drugs- en alcoholgebruik door
minderjarigen, het beleid ten aanzien van de coffeeshops, de
versterking en de verbreding van de strijd tegen de
georganiseerde drugsmisdaad en de samenwerking tussen de
betrokken beleidsinstanties.
Zo werd vastgesteld dat de
cannabisteelt voor de coffeeshops in handen is van grootschalige
uitbaters die veelal verbonden zijn met de wereld van de
georganiseerde misdaad. Het pure winstbejag van die grootschalige
telers en handelaars heeft tegelijk de kwaliteit van de producten
verminderd, wat een gevaar voor de gezondheid van de consument
vormt. Ook met dat aspect moet rekening worden gehouden, want er
zal altijd worden geprobeerd misbruik te maken van de zwakkeren.
Ook moet steeds rekening
worden gehouden met de beleidscontext, zowel in het eigen land
als in de ons omringende landen en de internationale verdragen
die België binden.
Op de vraag of ik hierover
overleg pleeg met experts en academici en dergelijke wijs ik erop
dat in uitvoering van de wet van 11 mei 2003 houdende
instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de staat, de
gemeenschappen, de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie, de
Franse gemeenschapscommissie en de gewesten voor een globaal en
geïntegreerd drugsbeleid, de Algemene Cel Drugsbeleid werd
opgericht, ter ondersteuning van de Interministeriële
conferentie.
Die Interministeriële
conferentie en haar werkcellen reflecteren dus op regelmatige
basis en multidisciplinair over de verschillende aspecten van het
drugsbeleid en ze werkt adviezen uit ten behoeve van de betrokken
ministers. Ze is dus een belangrijk en efficiënt instrument.
Aan haar werkzaamheden werken ook experts mee, zoals Brice De
Ruyver.
Als het de heer Anciaux
interesseert, kan ik hem het rapport "Geen deuren, maar
daden: nieuwe accenten in het Nederlands drugsbeleid" ter
beschikking stellen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor zijn
antwoord. Ik ben het in grote mate met zijn visie eens.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «l’offre de drogues naturelles»
(nº 5-1134)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «het aanbod van natuurlijke drugs»
(nr. 5-1134)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Recent bood een onlineverkoper een
pakket zogenaamd legale drugs aan, bedoeld voor jonge
festivalbezoekers. Dat pakket bevat blijkbaar een aantal
natuurlijke producten die gewaarborgd een hallucinogeen effect
sorteren. De verkoper verzekert de kopers dat de producten
helemaal legaal zijn. Daartoe had hij de officiële
publicaties dienaangaande geconsulteerd.
Die producten blijken echter
niet legaal te zijn. Het Nationaal Instituut voor de
Criminalistiek en Criminologie en ook de VAD, de Vereniging voor
Alcohol en andere Drugproblemen, stellen duidelijk dat de
pakketten illegale componenten bevatten. De VAD verwijst ook naar
andere zogenaamde smartshops, hoewel die meestal vanuit obscure
buitenlandse oorden opereren.
Naast het aspect van de
illegaliteit spelen uiteraard nog andere aspecten een rol, zoals
de mogelijke bijwerkingen en het gebrek aan goede informatie en
begeleiding bij het gebruik van deze producten. Het fenomeen
maakt dus deel uit van de complexe problematiek van legale en
illegale drugs en de snelle ontwikkelingen op dit terrein. Zo
worden de formules van de chemisch samengestelde drugs zo snel
gewijzigd dat de wetgeving niet kan volgen.
|
|
Is de minister ervan op de
hoogte dat ook Belgische aanbieders via het net pakketten
hallucinogenen verkopen, die duidelijk gericht zijn naar jonge
festivalbezoekers? Naar ik heb vernomen, kunnen die pakketten ook
op de festivals zelf worden aangekocht.
Beaamt de minister dat deze
pakketten, hoewel als legaal aangeprezen, toch illegale
substanties bevatten? Ziet de minister in dat de aankoop en
vooral ook het gebruik van deze producten gevaren inhouden? Over
welke instrumenten beschikt de minister om deze praktijken te
beteugelen? Zijn deze instrumenten voldoende slagkrachtig om
effectief te worden ingezet of is er nood aan nieuwe, aangepaste
wetten en regels? Hoe relevant schat de minister dit fenomeen in
en met welke prioriteit wil hij een bestrijdingsbeleid voeren?
Kwam het fenomeen van de onlineverkoop van zogezegd legale
hallucinogenen al ter sprake bij de procureurs-generaal en
bestaan er al afspraken hieromtrent?
Twee weken geleden bespraken
we de problematiek van de illegale chemische drugs. Toen waren we
het erover eens dat de wetgeving zou moeten worden aangepast.
Zelf pleitte ik voor het systeem dat we indertijd hebben
ingesteld voor doping, waarbij via een ministerieel besluit de
minister van Justitie de mogelijkheid krijgt om op uiterst korte
termijn de lijst met illegale substanties en producten aan te
passen. Momenteel bereid ik ter zake een voorstel van wet voor,
waarbij ik me baseer op een buitenlands model. Wat denkt de
minister van deze denkpiste?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Als er producten
worden aangeboden, al dan niet van zuiver natuurlijke oorsprong
of chemisch bewerkt, die substanties bevatten waarvan de
productie, de verkoop en het bezit strafbaar worden gesteld bij
toepassing van de drugswet, dan moet de verkoop ervan prioritair
worden vervolgd. De gemeenschappelijke omzendbrief van het
College van procureurs-generaal voorziet in die prioriteit voor
de verkoop, zeker als de verkoop uit winstbejag gebeurt. Dat die
via het internet of op een andere wijze geschiedt, maakt geen
verschil.
De jongste tijd worden veel
nieuwe substanties aangetroffen die ingevolge hun samenstelling
buiten de lijst van de verdovende middelen vallen. De inschatting
van het gevaar behoort voornamelijk tot de bevoegdheid van mijn
collega van Volksgezondheid.
Omtrent de genomen
initiatieven verwijs ik naar eerdere vragen die ik beantwoord heb
met betrekking tot de legal highs en de designerdrugs. Wat
die laatste betreft, zijn er wetgevende initiatieven in
voorbereiding tot aanvulling van het koninklijk besluit houdende
de lijst met verboden producten en worden er alternatieve
modaliteiten van strafbaarstelling in de wet onderzocht. Mijn
diensten wachten op het voorstel van de FOD Volksgezondheid. Een
passe-partoutoplossing heeft voor- en nadelen. In het strafrecht
moet alles steeds duidelijk en precies worden gedefinieerd, wil
men later problemen voorkomen.
Zolang bepaalde substanties
legaal zijn, kan er uiteraard niet worden vervolgd en is het
zinloos daarover afspraken te maken met het College van
procureurs-generaal. Indien twijfel bestaat over de legaliteit
van de aangetroffen substanties, dient een analyse te worden
gemaakt. Het expertisenetwerk drugs van het College van
procureurs-generaal is wel betrokken bij de initiatieven, genomen
door de politie met de FOD Volksgezondheid en het NICC.
|
|
Dat zijn dus de partners: het
College van procureurs-generaal met zijn specialisten inzake
netwerken, het NICC voor de criminalistiek, Volksgezondheid en
natuurlijk ook de politie. Deze equipe bereidt nu nieuwe
besluiten voor om efficiënt te kunnen werken.
Dat alles moet echter ook in
een internationale context gebeuren. Geen enkele maatregel heeft
zin als we ons beleid niet minstens in een Europese context op
dat van andere landen afstemmen. De goederen circuleren nu
eenmaal internationaal en we hebben dus alle belang bij een
coördinatie met onze buurlanden. Dat kan de efficiëntie
alleen maar verhogen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik wil gewoon waarschuwen voor het
probleem. De cannabis van vandaag is trouwens ook vele malen
sterker dan die van tien jaar geleden.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Hoe weet u dat
eigenlijk, mijnheer Anciaux?
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik heb het gelezen, mijnheer de
minister. Ik heb in mijn leven veel geëxperimenteerd, maar
dat is voorbij, al enige tijd. Maar er is over dit onderwerp al
heel wat wetenschappelijk onderzoek gedaan en gepubliceerd.
Ik wil toch wijzen op het feit
dat nogal wat jongeren tegenwoordig denken dat ze legale drugs
gebruiken, terwijl men over deze producten absoluut niets weet,
ook niet over de effecten ervan op lange termijn. Ik hou daar
mijn hart voor vast. Als het NICC zegt dat het waarschijnlijk
verboden producten heeft gevonden, dan begrijp ik dat het
onderzoek wel door het parket wordt gevoerd.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Inderdaad. In het
Europees verslag over de controle op drugs staat dat er 40 nieuwe
producten werden ontdekt in 2009. Het tempo van vernieuwing ligt
dus zeer hoog en het is een enorme opdracht om dat allemaal
voortdurend te blijven volgen teneinde efficiënt te kunnen
reageren.
|
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel au secrétaire
d’État à la Coordination de la lutte contre
la fraude sur «le Belgian Internet Service Center»
(nº 5-1009)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de staatssecretaris
voor de Coördinatie van de fraudebestrijding over «het
Belgian Internet Service Center» (nr. 5-1009)
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Afin
de lutter contre la fraude sur internet, un nouveau service
baptisé Belgian Internet Service Center (BISC) a été
créé au sein de l’Administration générale
de la Lutte contre la Fraude fiscale. Son action sera davantage
préventive que répressive mais il servira à
lutter contre la grande fraude qui perturbe l’activité
économique.
Le BISC dispose
de nouveaux logiciels permettant de dresser une carte des sites
web suspects et de rechercher les commerces en ligne frauduleux.
Il s’attachera également à vérifier
certaines informations relatives au transport physique des
marchandises et aux moyens de paiement utilisés. Il est
prévu que le BISC coopère avec les différentes
administrations et institutions chargées de lutter contre
la fraude sur internet, telles que le SPF Économie, la
Cellule de traitement des informations financières (CTIF),
l’ex-Inspection spéciale des impôts (ISI)
voire les Affaires sociales et la Justice.
Le BISC sera donc
un service d’enquête mais aussi d’appui. Il
conclura des SLA (service level agreements) avec ses partenaires.
Il agira en réponse à des demandes spécifiques
et livrera à ses partenaires des données relatives,
entre autres, aux délais, aux quantités et aux
zones géographiques. Il reviendra ensuite à ces
partenaires d’effectuer le travail opérationnel.
Les autorités
belges entendent faire du domaine «.be » un
label de qualité. Elles négocient aussi avec les
autorités européennes pour faire de même avec
le domaine «.eu » qui correspond à des
adresses enregistrées en Belgique.
Quelles sont les
spécificités des nouveaux logiciels utilisés
par le BISC ? Sur quels critères le BISC se
basera-t-il pour déterminer si un site est suspect ?
Comment sera organisée la coopération entre le BISC
et les différentes institutions compétentes pour la
lutte contre la fraude ? Quels accords le BISC a-t-il déjà
passés avec les autres services belges et européens
de lutte contre la fraude ? Les enquêtes du BISC
seront-elles également menées pour les sites ne
faisant pas partie des domaines «.be » et
«.eu » ? Des contrôles « physiques »
de vérification des données relatives au transport
des marchandises seront-ils effectués ? Les citoyens
pourront-ils contacter le BISC afin de leur faire part de
soupçons à l’égard de sites internet ?
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). –
|
M. Carl
Devlies, secrétaire d’État à la
Coordination de la lutte contre la fraude et secrétaire
d’État, adjoint au ministre de la Justice. –
Dans le cadre du point d’action 42 relatif à la
lutte contre la fraude sur internet, un nouveau service, le
Belgian Internet Service Center, a vu le jour au sein du Collège
pour la lutte contre la fraude fiscale et sociale. Ce service est
né de la constatation que les magasins en ligne poussent
comme des champignons sur internet et que le développement
du commerce en ligne s’accompagne d’une croissance
exponentielle du commerce au noir.
Puisque, sauf la
livraison des marchandises, le commerce en ligne se déroule
complètement par voie digitale, il s’est avéré
nécessaire de créer un instrument digital pour
épauler les services d’inspection dans leurs tâches
de contrôle. Ces derniers classent le commerce en ligne en
trois catégories. La première est le
business-to-business, comme les centres de données,
l’hébergement, la publicité, les
plates-formes techniques, etc. La deuxième est le
business-to-consumer, comme les magasins en ligne, les
paris et les jeux. La troisième est le
consumer-to-consumer, comme l’économie du
marché des occasions, les bed and breakfast, etc.
Le BISC recherche
le commerce en ligne sur l’internet pour soumettre les
opérations précitées effectuées
électroniquement au même traitement fiscal que celui
qui est imposé aux ventes réalisées par les
canaux traditionnels.
|
De heer Carl
Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de
Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister
van Justitie. –
|
Comme on s’attend à
ce que le chiffre d’affaires du commerce en ligne belge
franchisse le cap du milliard d’euros, l’affectation
de moyens et de personnel est justifiée.
Sur un plan général,
le BISC utilise des logiciels qui ont été
développés par des services similaires de pays
voisins et qui font usage de moteurs de recherche auto-adaptatifs
pour détecter et sélectionner le commerce en ligne.
Le service utilise des
programmes conçus pour détecter certains types de
sites web, pour télécharger des données en
vrac (datascraping) et pour effectuer des examens
individuels de sites et de personnes déterminés.
D’une part, il utilise les logiciels qui sont accessibles à
tout usager privé, comme Google, HTrack,
etc. et, d’autre part, des logiciels spécifiques
développés par des administrations étrangères
et par les services de l’Administration générale
de la lutte contre la fraude.
Évidemment, après
que les logiciels ont détecté sur l’internet
des opérations susceptibles d’être considérées
comme un commerce devant être soumis à des
obligations fiscales déterminées, c’est
encore toujours un fonctionnaire de contrôle qui traite le
dossier et examine quelle législation fiscale est
applicable.
Les activités du BISC
sont basées sur la transversalité, ce qui fait que
tout intervenant intéressé peut coopérer
avec lui. Comme le BISC a été créé
par le Collège pour la lutte contre la fraude, le SPF des
Finances, le SPF Économie et le Service d’information
et de recherche sociale
(SIRS) sont ses
partenaires privilégiés, mais il coopère
aussi avec l’Unité de lutte contre la criminalité
informatique (Federal Computer Crime Unit, FCCU) de la
police fédérale, avec la Commission des jeux de
hasard, la Cellule « Hormones », l’Agence
fédérale pour la Sécurité de la
chaîne alimentaire (AFSCA), l’Agence fédérale
pour les médicaments et produits de santé (AFMPS)
et l’Institut belge des services postaux et des
télécommunications (IBPT). Il conclut en effet avec
ces organes des agréments (Service Level Agreements,
SLA) et des protocoles.
Au niveau international, le
BISC coopérera entre autres avec la Communauté
européenne sous la forme d’une participation à
une visite de travail Fiscalis en Pologne sur la surveillance du
commerce électronique. Dans le cadre du programme européen
Fiscalis, le BISC proposera un contrôle multilatéral
de l’internet en matière de fiscalité.
Dans le cadre de
l’Intra-European Organisation of Tax Administrations
(IOTA), un atelier sur 1’e-commerce a été
organisé à la fin du mois de mai sous la présidence
du BISC ; quarante et un participants de vingt-cinq pays y
ont discuté leurs « meilleures pratiques ».
Sous l’impulsion de la Belgique et des Pays-Bas, un
prochain atelier sera organisé dans la perspective de la
création d’Internet Service Centres
similaires dans tous les pays européens concernés.
L’évolution
rapide de l’e-commerce et des mécanismes de fraude
qui y sont liés va nécessiter une coopération
plus poussée et l’adaptation des critères
utilisés pour déterminer si un commerce sur
l’internet respecte ou non les obligations fiscales et
autres.
Pour l’heure, le BISC
cible tout site web potentiellement suspect. Aucune distinction
n’est donc faite entre les domaines de premier niveau que
vous citez.
Toutefois, les
choses évoluent ici aussi puisque, dans le contexte du
projet « Trust
in Top Level Domains »,
une coopération avec les gestionnaires locaux des domaines
de premier niveau a été instaurée. Pour
«.be », il s’agit de DNS (Association
belge pour l’enregistrement des noms de domaine internet)
et pour «.eu », il s’agit d’Eurid
(European
Registry of Internet Domain Names).
Le but de ce projet est de créer une sorte de label de
qualité (trusted
label) et de
développer une banque de données de ces labels.
Comme je l’ai indiqué
au début de ma réponse, les marchandises vendues
doivent encore toujours être livrées par les canaux
traditionnels et il est par conséquent logique que des
contrôles soient effectués à ce niveau.
C’est ainsi qu’en
collaboration avec les services des douanes, des contrôles
physiques de marchandises, commandées sur le web et
importées en Belgique en provenance de pays ne faisant pas
partie de l’Union européenne, ont déjà
été effectués.
Le contrôle des
marchandises transportées à l’intérieur
de l’Union européenne est de la compétence de
l’Administration de la TVA et peut aussi être
effectué, sur demande et après évaluation,
par les inspecteurs dans le cadre d’une collaboration entre
l’AFER, l’ISI et les Douanes.
|
|
Toute personne qui désire
transmettre des informations utiles au BISC peut le faire par
courrier électronique à l’adresse
biscminfin.fed.be ou par téléphone au
nº 02/578.13.94. Des questions peuvent aussi être
posées via ces mêmes canaux.
|
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Je remercie le secrétaire d’État
pour sa réponse détaillée.
La création
du BISC est vraiment intéressante
et nécessaire vu l’explosion actuelle et
probablement future du commerce en ligne. Il importe que le
consommateur sur le net soit protégé.
Comme vous l’avez
signalé, la collaboration avec les autres pays, européens
ou autres – car l’internet n’a pas de
frontières – est primordiale pour lutter contre les
sites frauduleux. Je me réjouis de l’information
selon laquelle d’autres pays européens veulent créer
des services BISC. Je trouve également très
pertinente l’idée de créer un label de
qualité «.be » ou «.eu »,
tout en me demandant quels seront les critères. Je
resterai attentive à ce dossier.
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). –
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Maes au ministre de la
Justice sur «la coopération entre la Cellule de
traitement des informations financières et la Justice»
(nº 5-943)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de minister van Justitie
over «de samenwerking tussen de Cel voor Financiële
Informatieverwerking en Justitie» (nr. 5-943)
|
M. le
président. – M. Carl Devlies, secrétaire
d’État à la Coordination de la lutte contre
la fraude et secrétaire d’État, adjoint au
ministre de la Justice, répondra.
|
De voorzitter. –
De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de
Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris,
toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). –
|
Mevrouw Lieve Maes
(N-VA). – Midden mei week verscheen het 17de
activiteitenverslag van de CFI, Cel voor Financiële
Informatieverwerking, waarover we in de Senaatscommissie
Financiën en Economische Zaken een toelichting kregen van
voorzitter Delepière met de mogelijkheid om bijkomende
vragen te stellen.
Uit dat alles blijkt dat de
samenwerking met justitie toch wel cruciaal is, om het werk van
de CFI tot zijn recht te laten komen.
Ik heb dan ook een aantal
vragen hieromtrent.
1) De CFI stelt vast dat er
geen enkele melding van advocaten ontvangen werd in 2010 via de
stafhouders. De voorzitter had hiervoor geen uitleg en is ook
niet in het bezit van gegevens over het aantal meldingen van
advocaten bij de stafhouders. Is er daarvoor een uitleg?
2) Een van de recentste
witwasmethodes die tegenwoordig door criminelen gebruikt worden,
is het aangaan van hypothecaire kredieten.
In het verslag wordt
uiteengezet hoe in 2009 en 2010 verschillende meldingen kwamen
over personen van Turkse afkomst of met de Turkse nationaliteit,
die erin slaagden om met valse papieren, vaak valse loonfiches
van bouw- of reinigingsfirma’s, hypothecaire leningen vast
te krijgen.
Die leningen worden, soms
versneld, afgelost met crimineel geld. Doorgedreven onderzoek
bracht aan het licht dat het hier om goed georganiseerde
netwerken gaat, die ook vaak betrokken zijn in de georganiseerde
misdaad. In 2010 maakte het CFI 46 dossiers die binnen die
witwastechniek kaderen, over aan het parket.
Ik begrijp dat de minister
inhoudelijk geen commentaar kan geven op de individuele zaken,
maar graag had ik vernomen wat de huidige stand van zaken is van
de 46 dossiers? Meer bepaald voor hoeveel van die zaken hebben de
betrokken parketten een strafvordering ingesteld, hoeveel zaken
zijn tot een veroordeling gekomen en welk bedrag heeft de
Belgische staat al effectief kunnen terugvorderen.
3) Voldoet de kwaliteit van
het onderzoek van de analysecel van de CFI en kan het parket
hierop verder bouwen of wordt het onderzoek overgedaan? Met
andere woorden, kan het gerecht door het CFI-onderzoek
belangrijke tijd besparen?
4) Zijn er plannen om in de
toekomst tussentijds feedback te verstrekken aan de CFI? Nu
gebeurt dit blijkbaar niet en daardoor duurt de afhandeling ook
langer en wordt er misschien te vlug geseponeerd.
5) Kan de minister informatie
verstrekken over de effectiviteit van de dienst, de dienst zelf
kon dat niet. Meer bepaald hoeveel procent van de inbeslaggenomen
gelden worden ook effectief verbeurdverklaard?
|
M. Carl
Devlies, secrétaire d’État à la
Coordination de la lutte contre la fraude et secrétaire
d’État, adjoint au ministre de la Justice. –
|
De heer Carl
Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de
Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister
van Justitie. – Ik lees het antwoord van de minister.
De CFI ontving in 2010
inderdaad geen enkele melding van advocaten. Wel waren er telkens
drie meldingen in 2009 en 2008. Dat kan zijn reden vinden in het
delicaat evenwicht tussen het beroepsgeheim van de advocaat in de
verdediging van de rechten van zijn cliënt en de
meldingsplicht inzake witwassen en financiering van terrorisme.
De advocaten die zich in die
situatie bevinden, dienen hun meldingen te verrichten via de
stafhouder van de orde waartoe zij behoren, die echter enkel te
oordelen heeft of de melding met inachtname van de vermelde
voorwaarden is verricht en geen schending van het beroepsgeheim
inhoudt. De CFI wordt niet ingelicht over het aantal meldingen
dat aan de stafhouders wordt gericht. Wel wordt de CFI geregeld
door advocaten gecontacteerd voor advies over hun meldingsplicht
in verband met mogelijke verdachte verrichtingen. Tevens stelt de
cel meermaals de tussenkomst van advocaten vast in verrichtingen
die door andere sectoren worden gemeld.
De CFI doet voortdurend
inspanning om aan de meldingsplichtige beroepscategorieën
toelichting te geven over de toepassing van de wet van
11 januari 1993. In het bijzonder ter attentie van de
advocaten is in maart 2010 een toelichtingsnota opgemaakt en
bekendgemaakt via de stafhouders en in het algemeen via de
website van de CFI.
De CFI heeft in haar
jaarverslag binnen de nieuwe trends van witwastechnieken, onder
andere het "witwassen via kredieten" geanalyseerd en
een overzicht gemaakt van de bedragen die daarbij zijn
gedetecteerd. Hiervoor werden 46 dossiers doorgegeven aan het
parket.
In het kader van de vraag is
navraag gedaan naar het gevolg dat het parket aan de
doorgestuurde dossiers heeft gegeven. Voor 37 dossiers is een
opsporingsonderzoek opgestart, voor 5 dossiers loopt een
gerechtelijk onderzoek en 4 dossiers zijn geseponeerd.
|
|
Ik kan vanzelfsprekend geen
informatie geven over lopende dossiers. Over de doorgemelde
dossiers over de fraudetechniek waarbij hoofdzakelijk mensen van
Turkse afkomst of met de Turkse nationaliteit betrokken zijn,
heeft de sectie ECOFIN van het parket van de procureur des
Konings van Brussel een gezamenlijk rapport bezorgd aan het
college van Procureurs-generaal. De doormeldingen door de CFI aan
het parket geven de emstige aanwijzingen van witwassen of
financiering van terrorisme aan, die het parket in staat stellen
om een gericht en onderbouwd onderzoek op te starten. Het
openbaar ministerie is overeenkomstig artikel 151 van de
Grondwet onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging
en kan een doorgemeld dossier toch nog seponeren.
De specifieke taak die de CFI
heeft gekregen door de wet van 11 januari 1993 heeft
tot gevolg dat de doormeldingen kwalitatief zijn en nuttige en
interessante opsporingen mogelijk maken alsook en aan de basis
liggen van belangrijke inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen.
Bovendien wordt de verkregen informatie gebruikt in lopende
onderzoeken. Toch is het niet in alle gevallen mogelijk om op
basis van enkel de doormelding gerechtelijk te vervolgen.
Niettemin tracht men al het
mogelijke te doen om de samenwerking met de CFI, met respect voor
de bepalingen van de wet van 11 januari 1993 te
optimaliseren. Zo zijn de voorzitter en de vervangende voorzitter
van de CFI uitgenodigd op de voltallige vergadering van het
ECOFIN- expertisenetwerk dat de betrokken magistraten van de
verschillende parketten en parketten-generaal van het koninkrijk
die de ECOFIN-dossiers en in het bijzonder de witwasdossiers
behandelen, verenigt. Hierbij zijn gedurende twee werkdagen ook
de gerechtelijke contactpunten met de CFI verbeterd met het oog
op een betere opvolging van de doormeldingen waarbij tegoeden of
bankrekeningen zijn geblokkeerd.
Zoals reeds vermeld voorziet
het informaticasysteem bij Justitie niet in het produceren van
statistische inlichtingen met betrekking tot de specifieke
opvolging van door de CFI doorgemelde dossiers. Overeenkomstig
artikel 33 van de wet van 11 januari 1993 deelt
het openbaar ministerie aan de CFI alle definitieve beslissingen
mee die zijn genomen in dossiers waarin de CFI informatie heeft
meegedeeld. De CFI vraagt in het kader daarvan de parketten ook
jaarlijks de tussentijdse stand van zaken in de doorgemelde
dossiers mee te delen.
Op basis daarvan kan de CFI
het resultaat van haar doormeldingen opvolgen. Ik wil graag een
tabel bezorgen met de resultaten per parket voor de periode van
1 december 2006 tot en met 31 december 2010.
Bij de analyse van die cijfers moet wel rekening worden houden
met de beschreven capaciteitsproblematiek en ook met het feit dat
niet altijd een feedback kan worden gegeven, gezien het grote
aantal dossiers dat de parketten bij hoogdringendheid en onder
tijdsdruk moeten behandelen. De voornoemde vergadering van het
ECOFIN-expertisenetwerk heeft zich voorgenomen om hierover een
rondzendbrief op te maken, waarin de noodzaak van het geven van
feedback vooropgesteld zal worden.
Zoals voorheen gezegd, worden
de door de CFI doorgemelde dossiers niet apart gecodeerd in het
informaticasysteem. Ook de in beslag genomen gelden en de
eventuele verbeurdverklaringen van de doorgemelde dossiers worden
niet specifiek opgevolgd binnen de FOD Justitie. De
verbeurdverklaringen worden geïnd door de diensten
Invordering en Inning van de FOD Financiën. Hiervoor is een
specifiek informaticatool in ontwikkeling. Daarbij is gepland dat
de verbeurdverklaringen van geldsommen opgenomen worden in de
module "Andere niet fiscale invorderingen". Volgens de
planning zou de module in produktieomgeving beschikbaar zijn
vanaf 2012. De verbeurdverklaringen van onroerende en roerende
goederen, die geïnd worden door de diensten van de FOD
Financiën, worden hetzij verwerkt in een reeds bestaand
systeem van de Aankoopcomités, hetzij in een nieuw te
ontwikkelen programma voor het beheer van roerende goederen. Die
systemen zijn gericht op een efficiënte en effectieve
invordering en inning maar zijn niet bedoeld om statistische
gegevens of een uitsplitsing te verstrekken over de verschillende
soorten verbeurdverklaringen of naar gelang het goed waarop die
betrekking hebben.
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). –
|
Mevrouw Lieve Maes
(N-VA). – Het verheugt me dat er toch een redelijke
samenwerking tussen de Cel voor Financiële
Informatieverwerking en Justitie bestaat. Aan de andere kant doet
het mij, als iemand met een informatica-achtergrond, geen plezier
te horen dat de informaticatoepassingen achterblijven. Ik ben
vast van plan om van nabij op te volgen of de beloofde projecten
op de beloofde tijdstippen in gebruik worden genomen.
|
(La séance
est levée à 12 h 30.)
|
(De vergadering wordt
gesloten om 12.30 uur.)
|