5-90COM

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2010-2011

Justice

Mercredi 6 juillet 2011

Séance du matin

5-90COM

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2010-2011

Justitie

Woensdag 6 juli 2011

Ochtendvergadering

Compte rendu provisoire

Non encore approuvé par les orateurs.
Ne pas citer sans mentionner la source.

Voorlopig verslag

Nog niet goedgekeurd door de sprekers.
Niet citeren zonder de bron te vermelden.

 

Sommaire

Inhoudsopgave

Demande d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la Justice sur «l’éloignement du domicile familial des auteurs d’actes de violence entre partenaires» (nº 5-890)

Demande d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur «la mention de l’état civil sur des documents» (nº 5-1130)

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «les poursuites pénales après des accidents de la route et les tests psychologiques et médicaux» (nº 5-974)

Demande d’explications de Mme Güler Turan au ministre de la Justice sur «les maltraitances infligées dans des familles d’accueil» (nº 5-970)

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «le règlement collectif de dettes» (nº 5-984)

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la Commission royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de Belgique» (nº 5-988)

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la protection de témoins menacés» (nº 5-990)

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la condamnation de la Belgique par la Cour de Justice de l’Union européenne» (nº 5-1010)

Demande d’explications de M. Alain Courtois au ministre de la Justice sur «l’accès des juges d’instruction aux prisons» (nº 5-1090)

Demande d’explications de M. Karl Vanlouwe au ministre de la Justice sur «les demandes de changement de langue dans les affaires civiles introduites auprès des tribunaux bruxellois» (nº 5-1144)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «le nombre croissant d’affaires pendantes à la Cour de cassation» (nº 5-1011)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «les problèmes aigus des greffiers auprès des tribunaux du travail» (nº 5-1065)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «la saisie de taxis» (nº 5-1073)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «sur la tendance croissante à la légalisation des drogues illicites» (nº 5-1082)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’offre de drogues naturelles» (nº 5-1134)

Demande d’explications de Mme Fabienne Winckel au secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude sur «le Belgian Internet Service Center» (nº 5-1009)

Demande d’explications de Mme Lieve Maes au ministre de la Justice sur «la coopération entre la Cellule de traitement des informations financières et la Justice» (nº 5-943)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Justitie over «de uithuisplaatsing van de dader bij partnergeweld» (nr. 5-890)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de aanduiding van de burgerlijke staat op documenten» (nr. 5-1130)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de strafrechtelijke vervolgingen na verkeersongevallen en de psychologische en medische testen» (nr. 5-974)

Vraag om uitleg van mevrouw Güler Turan aan de minister van Justitie over «mishandelingen in pleeggezinnen» (nr. 5-970)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de collectieve schuldenregeling» (nr. 5-984)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de Koninklijke Commissie voor de uitgave van de oude wetten en verordeningen van België» (nr. 5-988)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de bescherming van bedreigde getuigen» (nr. 5-990)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de recente veroordeling van België door het Hof van Justitie van de Europese Unie» (nr. 5-1010)

Vraag om uitleg van de heer Alain Courtois aan de minister van Justitie over «de toegang van onderzoeksrechters tot de gevangenissen» (nr. 5-1090)

Vraag om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de minister van Justitie over «aanvragen tot taalwijzigingen bij burgerlijke rechtszaken bij de Brusselse rechtbanken» (nr. 5-1144)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het stijgend aantal zaken bij het Hof van Cassatie» (nr. 5-1011)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «acute problemen van de griffiers van de arbeidsrechtbanken» (nr. 5-1065)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de inbeslagname van taxi’s» (nr. 5-1073)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «een stijgende tendens tot legalisering van illegale drugs» (nr. 5-1082)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het aanbod van natuurlijke drugs» (nr. 5-1134)

Vraag om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding over «het Belgian Internet Service Center» (nr. 5-1009)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de minister van Justitie over «de samenwerking tussen de Cel voor Financiële Informatieverwerking en Justitie» (nr. 5-943)

Présidence de Mme Inge Faes

(La séance est ouverte à 10 h 05.)

Voorzitter: Mevrouw Inge Faes

(De vergadering wordt geopend om 10.05 uur.)

Demande d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la Justice sur «l’éloignement du domicile familial des auteurs d’actes de violence entre partenaires» (nº 5-890)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Justitie over «de uithuisplaatsing van de dader bij partnergeweld» (nr. 5-890)

Mme Sabine de Bethune (CD&V). –

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Sinds 24 november 1997 is geweld tussen partners in België erkend als een misdrijf.

In de optiek dat niet het slachtoffer, maar wel de dader van huiselijk geweld de gemeenschappelijke woning zou moeten verlaten, werd de wet van 28 januari 2003 tot toewijzing van de gezinswoning aan de echtgenoot of aan de wettelijk samenwonende die het slachtoffer is van fysieke gewelddaden vanwege zijn partner en tot aanvulling van artikel 410 van het Strafwetboek, aangenomen. Die creëerde de mogelijkheid om de gezinswoning toe te wijzen aan het slachtoffer van intrafamiliaal geweld.

Bovendien trad sinds 3 april 2006 een rondzendbrief (COL 4/06) in werking betreffende het strafrechtelijk beleid inzake partnergeweld.

In het kader van de toepassing van deze wet en de werkzaamheden in de commissie voor de Justitie rond deze problematiek had ik graag vernomen hoeveel zaken van partnergeweld al geregistreerd zijn sinds de inwerkingtreding van de wet van 28 januari 2003.

Welke straffen werden hiervoor toegepast?

In hoeveel situaties werd de uithuisplaatsing in het kader van de wet van 28 januari 2003 toegepast?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. -De statistische analisten hebben uit de databank cijfers verzameld op basis van de vermelding intrafamiliaal geweld binnen het koppel. Dit wordt in het systeem als contextveld opgenomen. Die context wordt echter niet altijd even nauwkeurig genoteerd in het proces-verbaal van de klacht, waardoor het fenomeen mogelijkerwijs cijfermatig wordt onderschat.

Daarenboven zijn er slechts cijfers beschikbaar sinds 2007, dus na de inwerkingtreding van genoemde rondzendbrieven.

Ik bezorg u alle tabellen met cijfers. De vijfde tabel geeft u een overzicht van de door de correctionele rechtbanken uitgesproken vonnissen in zaken van echtelijk geweld, ingedeeld volgens gerechtelijk arrondissement en naar aard van het vonnis, namelijk veroordeling, vrijspraak of opschorting.

Voor een meer verfijnde analyse op basis van de strafmaat en de modaliteiten is er nood aan een volwaardige veroordelingsstatistiek, die tot vandaag ontoereikend is. Dit zal in de toekomst echter veranderen wanneer het informatiseringsproject voor het strafregister zal zijn afgewerkt, en daaraan geven we nu prioriteit.

Het Vast Bureau voor Statistiek en Werklastmeting van de zetel deelt mij mee dat er nog geen cijfers beschikbaar zijn over de uithuisplaatsingen, uitgesproken in het kader van een burgerlijke procedure. Gelet op de aard van de beslissing kan het College van Procureurs-generaal hierover evenmin informatie verschaffen. We zullen nu nagaan of we cijfers kunnen krijgen via de vrederechters.

Ik overhandig u de uitvoerige nota van het College, met de reeds bestaande cijfergegevens.

Demande d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur «la mention de l’état civil sur des documents» (nº 5-1130)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de aanduiding van de burgerlijke staat op documenten» (nr. 5-1130)

Mme Sabine de Bethune (CD&V). –

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Op tal van documenten die de burger moet invullen en ontvangt, wordt de burgerlijke staat vermeld. Dat is zo bij documenten van de overheid, van de werkgever enzovoort. De verschillende opties zijn: ongehuwd, gehuwd, weduwe/weduwnaar, gescheiden. Vroeger bestond ook nog de mogelijkheid "gescheiden door verstoting" maar die werd een paar jaar geleden op initiatief van de Senaat wettelijk afgeschaft.

Die vermeldingen zijn nogal rigide. Zo is "wettelijk samenwonend" bijvoorbeeld geen burgerlijke staat, maar wel een wettelijk stelsel, wat dus enkel voorkomt op een individueel uittreksel uit het bevolkingsregister. Anderzijds kunnen de toegestane vermeldingen in sommige situaties stigmatiserend werken. Zo kan het feit dat iemand gescheiden is en dat als burgerlijke staat vermeld staat, de persoon in kwestie in een ongemakkelijke situatie brengen. De vermelding maakt ook niet duidelijk of het over een of meer scheidingen gaat. Een mogelijke oplossing hiervoor is om in de plaats van "gescheiden" "ongehuwd" te hanteren. Niet onlogisch, aangezien iemand die gescheiden is in feite weer ongehuwd is. Voor vele gescheiden personen zou dat in ieder geval als minder stigmatiserend ervaren worden. Er moet echter wel voorkomen worden dat er problemen ontstaan op het vlak van rechtszekerheid. Een ontbonden huwelijk heeft immers rechtsgevolgen, precies zoals het beëindigen van een wettelijk samenwonen rechtsgevolgen heeft, hoewel die status op de meeste documenten niet vermeld wordt.

Ziet de minister een mogelijkheid om de burgerlijke staat van gescheiden personen aan te geven als "ongehuwd"?

Geeft dergelijke aanpassing problemen op het gebied van rechtszekerheid voor de betrokkene?

Zal de minister hieromtrent een initiatief nemen?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Mevrouw de Bethune vraagt in feite een heldere omschrijving van de burgerlijke staat. De aanpassing kan gebeuren via een wet ofwel in het kader van de modernisering van de burgerlijke stand. Die laatste optie verdient mijn voorkeur.

In een brief aan het parlement werden in het kader van ICT-aanpassingen een aantal suggesties geformuleerd met inbegrip van mogelijke wetswijzigingen. Het bijhouden van de documenten van de burgerlijke stand in het algemeen moet worden opgefrist. Zo een aanpassing is de ideale gelegenheid om ook de vermeldingen over de burgerlijke staat te bekijken. Daarbij moet in de eerste plaats worden gestreefd naar zichtbare en toegankelijke informatie.

De klassieke registers volstaan niet meer om de afstamming te kennen. Dat heeft te maken met de nieuwe samenlevingsvormen en met het feit dat mensen meer scheiden en opnieuw huwen.

 

Met respect voor privacy en in alle transparantie moet de burgerlijke stand dus worden geïnformatiseerd en gemoderniseerd. In de brief aan het parlement heb ik de eerste stappen van die informatisering en modernisering al laten opnemen.

Later zullen nog wetsaanpassingen moeten volgen. We moeten ook rekening houden met de Europese initiatieven inzake informatisering.

Ik heb niet de ambitie om op korte termijn een wetgevend initiatief te nemen. In een periode van lopende zaken ligt modernisering moeilijk. Ik ben voorstander van een pragmatische aanpak waarbij Kamer en Senaat de gelegenheid krijgen zich uit te spreken.

Zelf vind ik de term "gescheiden" niet stigmatiserend. Voor de burgerlijke stand moeten de verschillende stappen in iemands leven wel gekend zijn, maar op de identiteitskaart hoeft "gescheiden" niet meer te worden vermeld.

Ik zal dus op dit ogenblik geen wetgevend initiatief nemen. In het kader van de modernisering van de burgerlijke stand, waaromtrent tekstvoorstellen circuleren, kan wel aandacht worden besteed aan het probleem.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). –

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Het debat is uiteraard niet gesloten. Het is duidelijk dat de burgerlijke stand moet worden gemoderniseerd en dat sommige persoonsgegevens nuttige informatie betekenen, zo ook het feit dat iemand wettelijk samenwoont.

(Mme Sabine de Bethune prend place au fauteuil présidentiel.)

(Voorzitter: mevrouw Sabine de Bethune.)

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «les poursuites pénales après des accidents de la route et les tests psychologiques et médicaux» (nº 5-974)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de strafrechtelijke vervolgingen na verkeersongevallen en de psychologische en medische testen» (nr. 5-974)

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Een rijbewijs is essentieel in onze samenleving. Voor het merendeel van onze verplaatsingen gebruiken we immers de wagen en dat zowel voor privé- als professionele doeleinden. Om dat rijbewijs te halen, moet de toekomstige bestuurder slagen voor een theoretisch en een praktisch examen. Ondanks de goede opleiding van de toekomstige chauffeurs en het groeiende besef dat men zich verantwoordelijk moet gedragen in het verkeer, is het aantal verkeersovertredingen legio en zijn de gevolgen vaak niet te overzien.

Denken we maar aan wat een familie in de zomer van 2008 overkwam. Hun monovolumewagen werd in de flank aangereden door een zesenzeventigjarige man. Twee van hun vier kinderen verloren daarbij het leven. Ook de man die de aanrijding veroorzaakte, zal met die nare herinnering moeten leren leven. Verser in het geheugen ligt het tragische ongeval in Gent waarbij een jonge automobilist uit de bocht ging, wat het leven kostte aan drie studenten. Dat zijn helaas geen alleenstaande gevallen. We moeten op maandagmorgen de krant maar openslaan om de indrukwekkende lijst van weekendongevallen te lezen.

 

Hoe is het aantal strafrechtelijke veroordelingen door de politierechtbank per jaar sinds 2000 geëvolueerd? Hoe ziet de verdeling eruit per leeftijdscategorie?

Bij hoeveel van die veroordelingen moeten de veroordeelden psychologische en medische tests afleggen? Hoe ziet de verdeling eruit per leeftijdscategorie?

Hoeveel personen slagen in die psychologische en medische tests? Hoe ziet de verdeling eruit per leeftijdscategorie?

Hoeveel minnelijke schikkingen inzake verkeersovertredingen zijn er jaarlijks sinds 2000? Hoe ziet de verdeling eruit per leeftijdscategorie?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik zal de gegevens meedelen zoals ik ze heb ontvangen.

De Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid publiceert sinds 1994 de statistieken inzake veroordelingen, opschortingen en interneringen. Die gegevens zijn afkomstig uit de gegevensbank van het centraal strafregister. Dat codeert de bulletins van de in kracht van gewijsde gegane beslissingen die worden overgezonden door de griffies van hoven en rechtbanken die recht spreken in strafzaken.

De aangehaalde cijfers hebben betrekking op de jaren 2000 tot 2008. Vanaf 2005 zijn de gegevens echter voorlopig, aangezien ze afhankelijk zijn van de voortgangsstaat van de codering in het centraal strafregister. Er is dan ook een risico dat ze een onderschatting zijn. Dat risico is des te groter aangezien de politierechtbanken de laagste prioriteit vormen voor de codering van het centraal strafregister.

Ik zal mevrouw Faes een tabel overhandigen met het aantal veroordelingen voor inbreuken "verkeer". De hier gebruikte rekeneenheid is dus het aantal vonnissen met ten minste één ter zake doend misdrijf. Eenzelfde persoon kan verschillende keren worden veroordeeld voor dit soort misdrijf, hetzij in hetzelfde jaar, hetzij in verschillende jaren. De tabel is ingedeeld naargelang de leeftijd van de veroordeelde persoon. De minderjarigen opgenomen in de databank zijn uit handen gegeven minderjarigen.

Een tweede tabel geeft het aantal veroordelingen weer met ten minste een inbreuk van het type "verkeer", gestraft met het verval van het recht tot sturen met examens. Ook die tabel wordt voorgesteld naargelang de leeftijd van de veroordeelde persoon. De veroordelingstatistieken hebben betrekking op in kracht van gewijsde getreden vonnissen.

Bijlage 2 bevat een tabel met de activiteitsstatistieken van de politierechtbanken, afkomstig van het Vast Bureau Statistiek en Werklastmeting. Die gegevens hebben betrekking op het aantal veroordeelde beklaagden, rekening houdend met de zwaarste tenlastelegging. Het betreft enkel uitspraken die gedaan werden door de rechter ten gronde, zonder dat die vonnissen reeds in kracht van gewijsde zijn getreden. Het is niet mogelijk om in die uitspraken een onderscheid te maken naargelang de leeftijd van de veroordeelde.

Hier worden specifiek de cijfers weergegeven die betrekking hebben op het aantal veroordelingen wegens verkeersongevallen met slachtoffers, onopzettelijke slagen en verwondingen of verkeersongevallen met enkel stoffelijke schade.

De cijfers over het aantal personen die voor de psychologische tests slagen, zouden overigens door het Vast Bureau Statistiek en Werklastmeting van de zetel moeten kunnen worden aangemaakt.

Als bijlage gaan de cijfers die beschikbaar zijn in de databank van de politieparketten, en dat uitsluitend vanaf 2001. Het is niet mogelijk om een onderscheid te maken volgens leeftijdscategorie aangezien de leeftijd vaak niet wordt ingevoerd in de databanken van de politieparketten.

Oplettendheid is geboden met de cijfers van april 2010 voor Luik, aangezien daar een nieuwe softwaretoepassing wordt gebruikt.

Wat het aantal minnelijke schikkingen betreft, moet worden onderstreept dat het gaat om gegevens betreffende de onmiddellijke inningen. ICT zou in staat moeten kunnen zijn die gedeeltelijk te extraheren. Ik ben in elk geval zeer terughoudend met betrekking tot de ontvankelijkheid van een vraag die vooral gericht is op het verkrijgen van documentatie of louter statistische inlichtingen.

Mevrouw Faes vraagt veel cijfergegevens. Er zou een stop moeten worden ingesteld voor dit soort informatie totdat alle gegevens volgens de nieuwe methode worden verzameld. Ik zal de beschikbare cijfergegevens alvast overhandigen.

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Ik hoop dat de metingmethodes in de toekomst kunnen worden verbeterd. Dat zal het ook voor de minister makkelijker maken.

Demande d’explications de Mme Güler Turan au ministre de la Justice sur «les maltraitances infligées dans des familles d’accueil» (nº 5-970)

Vraag om uitleg van mevrouw Güler Turan aan de minister van Justitie over «mishandelingen in pleeggezinnen» (nr. 5-970)

Mme Güler Turan (sp.a). –

Mevrouw Güler Turan (sp.a). – Het ligt niet in mijn bedoeling uitleg te vragen over een individueel strafdossier, want de informatie die de minister mag verstrekken is immers beperkt.

Desalniettemin doe ik opmerken dat we allen geschokt zijn door de aan het licht gekomen misbruiken en mishandelingen van minderjarigen. België begint trouwens in dit verband een slechte reputatie te krijgen. We moeten dan ook heel kordaat optreden als we hieromtrent signalen krijgen.

Ook in mei waren we geschokt toen we vernamen dat een pleeggezin in Duffel voor de strafrechter moest verschijnen voor jarenlange mishandeling en vernedering van een minderjarige die aan dat pleeggezin was toevertrouwd. Na meer dan tien jaar mishandeling en vernedering werd de minderjarige op veertienjarige leeftijd in een speciale instelling geplaatst.

Uit nieuwsberichten weten we dat de buren hebben verklaard dat de minderjarige uren in een schommel in de zon zat en dat ze de pleegmoeder hierover meermaals hebben ondervraagd, waarop de pleegmoeder antwoordde dat het kind dat zelf wilde. Dergelijke toestanden konden jaren duren zonder dat er iemand optrad. Nochtans dragen verscheidene organisaties verantwoordelijkheid. Ten minste zeven maal per jaar wordt het gezin bezocht door diensten van de jeugdrechtbank. Waarom hebben die niets opgevangen en heeft ook Kind en Gezin niets opgemerkt? Uiteindelijk ging het toch om zware feiten.

Vooraleer buren klagen, moet de toestand dramatisch zijn. Welnu, die buren hebben meermaals gereageerd. Eenmaal hebben ze contact opgenomen met de pleegdienst zelf en eenmaal met Kind in Nood, het vroegere vertrouwenscentrum voor kindermishandeling. Bij de betrokken politiezone werden daarenboven niet minder dan vier processen-verbaal opgesteld naar aanleiding van klachten van die buren.

Los van de vraag naar de verantwoordelijkheid van de diensten, zou ik graag vernemen wat er is gebeurd met de door de politie opgestelde processen-verbaal. Werden ze overgezonden aan het parket en, zo ja, welk gevolg heeft de procureur hieraan gegeven? Zo neen, waarom werd er geen gevolg aan gegeven?

Waarom hebben de betrokken instanties niet ingegrepen, ondanks de verschillende signalen? Uiteindelijk werd een kind meer dan tien jaar aan mishandeling en misbruik blootgesteld, onder het toezicht van de betrokken diensten die, in tegenstelling tot de buren, niet zijn opgetreden.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Het is natuurlijk niet evident om over individuele dossiers een volledige uitleg te geven, al is een concreet dossier vaak wel nuttig om er algemene conclusies uit te trekken en te kijken wat er moet worden gedaan. Omdat dit zo’n schrijnend verhaal is, zal ik u inderdaad wat meer details geven, zonder afbreuk te doen aan het feit dat over individuele dossiers in principe geen parlementaire vragen kunnen worden gesteld.

Ten laste van het pleeggezin werden twee aanvankelijke processen-verbaal opgesteld die naar het parket van Mechelen werden gestuurd. Het eerste proces-verbaal dateert uit 1997 en werd opgemaakt naar aanleiding van een klacht van personen die verder anoniem wensten te blijven uit vrees voor represailles. Tijdens dit onderzoek werden verschillende getuigen verhoord en werd van het pleegkind een videoverhoor afgenomen, waaruit echter weinig alarmerende signalen naar voren kwamen. Ze minimaliseerde de door de getuigen aangehaalde feiten en plaatste ze in een aanvaardbare context. Het parket seponeerde het dossier wegens onvoldoende bewijzen.

Het tweede dossier werd opgestart na een klacht van de advocaat van het pleegkind. De procureur des Konings te Antwerpen stelde een nieuw aanvankelijk proces-verbaal op dat naar het parket van Mechelen werd gezonden. Tijdens dit onderzoek werd navraag gedaan bij de diensten van de pleegzorg naar klachten en problemen met betrekking tot het pleeggezin in Duffel. Ook de buren, schooldirecteur en leerkrachten van het slachtoffer werden meermaals uitgebreid gehoord. Volledigheidshalve moeten we vermelden dat, toen de zaak ten gronde werd behandeld en in de media kwam, nog een proces-verbaal werd opgesteld naar aanleiding van een verklaring van een kampeergenoot van het pleeggezin. Hij was geen rechtstreekse getuige van de feiten, maar vernam wel uit tweede hand wat er in het gezin gaande was. De zaak tegen het pleeggezin uit Duffel is nu in beraad.

Waarom hebben de betrokken instanties niet vroeger ingegrepen? Eigenlijk is dit Vlaamse materie en de instellingen vallen onder de verantwoordelijkheid van collega Jo Vandeurzen. Het pleegkind werd aan het pleeggezin in Duffel toevertrouwd bij beschikking van de jeugdrechter van Dendermonde in 1994. Het stond onder toezicht van de jeugdrechtbank van Antwerpen sinds 22 mei 1997. De procureur des Konings te Mechelen stuurde reeds een fax naar het parket en de griffie van Antwerpen met de vraag om verdere informatie over het verloop van het toezicht.

In 1999 liet de school Ter Elst weten dat ze het pleegkind het volgende schooljaar niet meer kon inschrijven wegens uiterst slechte samenwerking met de pleegouders. Het pleegkind liep dan tot 2001 geen school en werd in 2002 ingeschreven in het Instituut Maria Govaerts te Heist-op-den-Berg. Na het overlijden van de eerste pleegvader werd het slachtoffer in 2000 voor vier tot vijf maanden in crisisopvang opgenomen.

Bij beschikking van april 2004 werd het kind toevertrouwd aan de instelling Ter Elst te Duffel. Deze beslissing werd gehandhaafd bij opeenvolgende vonnissen in 2004 en 2005. Bij vonnis werd het in 2006 toevertrouwd aan het MPI Clara Fey te Brecht.

Zoals reeds vermeld werd er in 1997 een klacht genoteerd. Deze klacht werd ingediend bij de toenmalige gemeentepolitie thuis door personen die zoals gezegd verder onbekend wilden blijven. De toenmalige gerechtelijke politie startte hierop een onderzoek waarbij verschillende buren werden verhoord. De buren hadden ook al contact gezocht met Kind in Nood. De toenmalige verantwoordelijken van Jeugdzorg in Gezin werden ook door de politiediensten verhoord. Jeugdzorg had de betrokkene geplaatst bij het pleeggezin te Duffel omdat er in dat gezien nog geen kinderen waren en het dus geen vergelijking kon maken met het groeiproces van andere kinderen. Bovendien was de pleegmoeder kinderverzorgster van opleiding en werkzaam in de verzorgingssector. In 1994 kwamen reeds de eerste klachten binnen. Er werd advies gevraagd aan Kind in Nood. Kind in Nood deed in het kader hiervan onaangekondigde huisbezoeken. Uit dit intern onderzoek bleek dat de pleegouders alles deden wat in hun mogelijkheden lag, gelet op de problematiek van het pleegkind in kwestie. Alles werd in feite herleid tot een verkeerde interpretatie van de situatie door de buren, die niet op de hoogte waren van de persoonlijkheidsstructuur van het pleegkind en daarom de verkeerde conclusies trokken. De situatie werd nadien verder opgevolgd met aangekondigde bezoeken en telefonische contacten.

In 1996 gingen de buren opnieuw met klachten naar Kind in Nood. Ook nu viel de eindconclusie in het voordeel van de pleegouders uit en werd kwaad opzet van hun kant uitgesloten. Zoals gezegd, werd er door de politiediensten een videoverhoor afgenomen van het pleegkind, waarin het de zaak minimaliseerde.

De consulente aangesteld door de jeugdrechtbank te Antwerpen ging ook op aangekondigd huisbezoek bij het pleeggezin en had contact met de huisarts van het gezin. Beiden waren lovend over de onderlinge verstandhouding tussen pleegouders en pleegkind.

 

Het gezin werd toen ook begeleid door een psychotherapeut, maar de pleegouders haakten af van zodra er sprake was van een tweesporenbegeleiding, waarbij een residentiële opname van het pleegkind in Gasthuisberg te Leuven werd voorgesteld. Deze therapeut had twijfels over de correcte aanpak binnen het pleeggezin en vermoedde dat het pleeggezin deed aan "hulpverleningsshopping".

Dit dossier werd door het parket van Mechelen geseponeerd wegens onvoldoende bewijzen.

Zodra opnieuw feiten aan het licht kwamen, in 2007, stelde het parket van Antwerpen een nieuw proces-verbaal op dat werd overgemaakt aan het parket van Mechelen. Het parket van Mechelen volgde de zaak verder op, wat uiteindelijk resulteerde in de dagvaarding van de pleegouders.

Uit dit onderzoek blijkt het volgende.

De buren hebben volgens hun verklaring Kind en Gezin ingelicht, maar ze kregen de indruk dat de zaken werden geminimaliseerd. Er was wel een controle, maar deze werd voorafgaand aangekondigd, zodat de pleegmoeder alles kon plannen en de schone schijn hoog kon houden. Enkele buren zijn ook naar de huisarts gegaan om de situatie aan te kaarten. Ook gingen ze naar een advocaat van het OCMW te Duffel, die de zaak dan zou aankaarten bij de onderwijzeres bij het Instituut Maria Govaerts te Heist-op-de-Berg, die tevens schepen was te Duffel.

De directeur van Ter Elst stelt dat de visie van de school en de pleegouders omtrent hulpverlening haaks tegenover elkaar stond. Uiteindelijk werd de samenwerking stopgezet. Hij verklaart dat er verschillende signalen werden gegeven aan de pleeggezinnendienst, maar dat die zich resoluut achter de visie van de pleegouders schaarde. De onderwijzeres van Ter Elst trachtte met de pleegmoeder een band op te bouwen en kwam ook af en toe op huisbezoek. Toen de situatie na het overlijden van de eerste pleegvader in 1999 uit de hand liep, heeft de onderwijzeres bij de pleeggezinnendienst de probleemsituatie aangekaart. Het pleegkind is dan even naar een crisisopvang gegaan en nadien naar De Morgenster. Zij heeft getracht een school voor haar te vinden, maar ze liep steeds met het hoofd tegen de muur doordat er in aangepaste scholen en MPI’s geen plaats was. Uiteindelijk heeft ze het kind in 2002 kunnen inschrijven in het Instituut Maria Govaerts te Heist-op-den-Berg.

De onderwijzeres bij het Instituut Maria Govaerts te Heist-op-den-Berg verklaart dat Ter Elst alle mogelijke signalen aan alle mogelijke instellingen heeft gegeven om het pleegkind te laten plaatsen in een gespecialiseerde MPI-instelling. Zij verklaart verder dat men zelfs zo ver is gegaan dat men vanuit Ter Elst brieven schreef aan de toenmalige verantwoordelijke Vlaamse Minister voor Welzijn en Gezondheid, Mieke Vogels. Ze bevestigt ook dat de pleegmoeder al het mogelijke deed om de bevoegde instanties op een afstand te houden, wat ook mogelijk gemaakt werd doordat alle controles voorafgaand dienden aangekondigd te worden. De pleegmoeder stuurde constant verkeerde signalen uit naar de school, waardoor het lang geduurd heeft vooraleer de school en de leerkrachten voor het slachtoffer in de verdediging zijn gegaan. Omdat ze voelden dat de opvoeding bij het pleeggezin volledig verkeerd liep, zijn ze met twee leerkrachten huisbezoeken beginnen doen waarvan verslag werd opgesteld. Vanuit de school hebben ze zeer dikwijls signalen gegeven aan Open Thuis en aan het CLB dat er iets schortte aan de opvang en opvoeding binnen het pleeggezin. Het is mede door toedoen van haar onderwijzeres, die tevens schepen was in Duffel, dat de betrokkene uit het pleeggezin werd weggehaald.

De pleegzorgbegeleider bij de pleeggezinnendienst Open Thuis verhaalt dat er in opdracht van de jeugdrechter te Antwerpen verschillende verslagen werden opgesteld. Ze voerde bijna maandelijks controle uit bij het pleeggezin. Deze frequentie lag hoger dan normaal omdat ze via verschillende bronnen vernam dat er problemen waren. Ze kon of mocht dit echter niet in haar verslagen vermelden. Ze was verplicht haar huisbezoeken op voorhand aan te kondigen, met als gevolg dat het pleeggezin de nodige schikkingen kon treffen en zij de waarheid aldus niet te zien kreeg. Ze was in samenspraak met de jeugdrechter reeds geruime tijd naar een oplossing aan het zoeken, aangezien het voor iedereen duidelijk was dat het kind thuishoorde in een MPI. Na het overlijden van de eerste pleegvader werd het kind tijdelijk geplaatst in de Morgenster, maar ook daar zat ze niet op haar plaats. Bij gebrek aan beschikbare plaatsen bij een MPI werd ze nadien terug geplaatst bij het pleeggezin. De bevindingen werden, volgens haar verklaring, overgemaakt aan de jeugdrechter die finaal besliste.

Het pleegkind vermeldt tijdens haar verhoor dat ze jaarlijks bij de jeugdrechter diende te komen, maar doordat haar pleegmoeder hierbij steeds aanwezig was, durfde ze niets te zeggen over haar toestand.

Tijdens het onderzoek stuitte de procureur des Konings te Mechelen echter ook op een gebrekkige medewerking vanuit de instellingen, die zich vaak verschuilden achter de bescherming van de privacy en het beroepsgeheim. Zo verleende het oriëntatiecentrum de Morgenster weinig tot geen medewerking.

Dit is een dramatisch verhaal. Ik durf niet zeggen wie fout is. Er waren signalen van de buren en uit het onderwijs, de pleeggezinnendienst heeft initiatieven genomen, het parket wilde gevolg geven aan die zaak, maar door allerlei factoren is het dossier veel te lang verkeerd blijven lopen. Ondanks al onze zorg en alle instellingen bereiken we toch nog niet de perfectie. Ik zal mijn antwoord doorgeven aan minister Vandeurzen, zodat ook de Vlaamse administratie er lessen kan uit trekken en de diensten beter op elkaar kunnen worden afgestemd.

Mme Güler Turan (sp.a). –

Mevrouw Güler Turan (sp.a). – Als ik uw uitvoerige antwoord hoor, krijg ik de neiging om naar mijn zakdoek te grijpen. Hoe kan zoiets in godsnaam gebeuren in België, einde van de jaren ’90, begin van de jaren 2000? Ik heb als advocaat enige ervaring met jeugdzaken, maar ik kan maar niet vatten hoe in dit dossier al die instellingen zo hebben kunnen falen, tien jaar lang. Kon dat omdat de pleegmoeder een zeer intelligente vrouw was die er enorm goed in slaagde zaken te verdoezelen? Dat is moeilijk te geloven, temeer omdat het hier niet gaat om een natuurlijk kind maar om een pleegkind, waarbij er normaal toch veel meer toezicht wordt gehouden.

Het betreft een individueel geval, maar ik heb geen seconde getwijfeld om u daarover deze vraag te stellen, precies omdat dit zo dramatisch is en omdat dit dossier misschien een licht werpt op bepaalde lacunes in ons systeem, waardoor sommige mensen aan de normale controles kunnen ontsnappen.

Dit verhaal is ook een jammerlijke zaak voor de duizenden pleeggezinnen die zich dagelijks inzetten om hun pleegkinderen op te vangen, vaak in zeer moeilijke omstandigheden. Hier gaat het over een kind met een medisch-psychisch dossier, dat zware begeleiding nodig heeft. Maar als het in plaats van te worden geholpen, wordt mishandeld, dan zal er voor dit kind nog meer psychische begeleiding nodig zijn! Ik kan alleen maar hopen dat het met dit kind nog goed komt.

Het parket heeft wel zijn werk gedaan. Het heeft na anonieme klachten de nodige onderzoeken gedaan. Ook uw collega Jo Vandeurzen, die eveneens erg geschokt was door de feiten, mede omdat zijn welzijnsinstellingen bevoegd zijn voor controle en begeleiding, heeft een onderzoek opgestart. De strafrechtelijke kant zal dus goed bekeken moeten worden, zodat zo’n feiten in de toekomst onmogelijk zijn. Dat moet ook, want voor hetgeen hier is gebeurd, heb ik geen woorden. Hoe kan iemand zo hard sollen met alle instellingen? Een individuele procureur die een onderzoek beveelt, wordt om de tuin geleid; er worden verschillende verklaringen afgelegd; er is het feit dat een kind niet in een school wordt ingeschreven. Hoe kon dit allemaal gebeuren zonder dat daar iets van terechtkomt in het verslag van de maatschappelijk consulent? Misschien moeten we hier een les uit trekken en ervoor zorgen dat, zodra er een strafklacht komt, een kopie van het proces-verbaal ook in het dossier van de jeugdrechter komt. Ik ben bijna zeker dat de klachten van ’94 en ’97 door de diensten wel zijn vastgesteld, maar door de instellingen zelf als onterecht zijn afgewezen, terwijl de jeugdrechter de processen-verbaal nooit te zien heeft gekregen. Hoe is het anders te verklaren dat hij dit kind tien jaar lang in dat gezin heeft laten leven? De jeugdrechter is tenslotte degene die het kind daar plaatst, de instellingen doen alleen de controles. Ik vraag me af of hij als eindverantwoordelijke wel afschriften van de processen-verbaal te zien heeft gekregen. Kunt u mij daar een antwoord op geven?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – De familierechtbank heeft de fundamentele ambitie om tot één dossier te komen. Het is de bedoeling het geheel van de gebeurtenissen van diverse aard betreffende één familiale context of één persoon beter bij elkaar te brengen. De teksten over de familierechtbank worden op dit moment behandeld in de kamercommissie voor de Justitie. Er wordt nagegaan in welke mate strafrechterlijke klachten in het dossier kunnen worden gebracht.

Ik ontwaar geen kwade trouw in dit dossier. Veel mensen hebben een initiatief genomen, maar geen enkel initiatief heeft tot een resultaat geleid. Buren, scholen, diensten, …. iedereen heeft gedaan wat hij moest doen. Iedereen heeft de procedure gevolgd. De vraag is of door het grote aantal diensten en procedures de integrale behandeling van het dossier en de totaalaanpak niet verloren gaat. Ik ben bang dat door overorganisatie kinderen tussen de stoelen van vele opeenvolgende diensten zitten. Die diensten werken elk afzonderlijk volgens het boekje, maar de vraag is niet of het formeel in orde is, wel of het goed is voor het kind. Dat is een algemeen debat, er is geen kant en klare oplossing. Het zou ook geen oplossing zijn die diensten af te schaffen, want ze vervullen allemaal een rol. Er is echter een zekere overorganisatie op het vlak van welzijn en jeugdzorg en de totaliteit vertoont gebreken. Dat is trouwens het fundamentele argument om een familierechtbank op te richten en te zoeken hoe stukken beter kunnen worden samengebracht, zodat er zicht ontstaat op het geheel van een dossier, veeleer dan alles gefragmenteerd te behandelen.

Mme Güler Turan (sp.a). –

Mevrouw Güler Turan (sp.a). – We kunnen niet één persoon of instelling aanwijzen die een fout heeft begaan of kwaad opzet op het oog had. Wegens het gebrek aan een integrale behandeling van een dergelijk dossier werd in Vlaanderen de ad-hoccommissie bijzondere jeugdzorg in het leven geroepen. Gisteren werd die commissie afgesloten met een beleidsnota. De bedoeling is om per minderjarige een trajectbegeleider toe te wijzen. Ik ben er trouwens voorstander van om voor een minderjarige, zodra hij in de hulpverlening terechtkomt, bij welke dienst dan ook, een pro-Deoadvocaat ter beschikking te stellen. Dat kost inderdaad geld, maar een maatschappij moet haar verantwoordelijkheid opnemen. Jan en alleman krijgt een pro-Deoadvocaat. Ook minderjarigen die in een problematische opvoedingssituatie zitten, hebben daar recht op.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Dat is een ander debat. De pro-Deoadvocaat zal niet het geheel van de diensten vervangen. We mogen niet alles gaan juridiseren.

Mme Güler Turan (sp.a). –

Mevrouw Güler Turan (sp.a). – Het is wel heel frappant dat de advocaat van de minderjarige, die één keer per jaar het dossier in handen krijgt, een klacht heeft ingediend. Dat is ook niet te minimaliseren.

In ieder geval bestudeer ik het antwoord van de minister en bekijk welke initiatieven er kunnen worden genomen, in samenwerking met de gewesten.

(M. Karl Vanlouwe, prend place au fauteuil présidentiel.)

(Voorzitter: de heer Karl Vanlouwe)

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «le règlement collectif de dettes» (nº 5-984)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de collectieve schuldenregeling» (nr. 5-984)

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Het doel van de collectieve schuldenregeling is relatief eenvoudig: de financiële toestand van de schuldenaar herstellen. Die regeling moet hem in staat stellen zijn schulden in de mate van het mogelijke te betalen en tegelijkertijd verzekeren dat hijzelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden. Om de problematiek van de collectieve schuldenregeling beter te kunnen kaderen, kreeg ik graag een antwoord op volgende vragen.

Hoeveel beschikkingen van toelaatbaarheid werden sinds 2005 jaarlijks gewezen en hoe verhouden ze zich per gerechtelijk arrondissement?

Hoeveel schuldbemiddelaars zijn actief per gerechtelijk arrondissement?

Hoeveel personen zitten sinds 2005 in een collectieve schuldenregeling per categorie, per arrondissement en per jaar?

Zijn er cijfers beschikbaar over het aantal dossiers met een goede afloop en het totaal aantal dossiers dat effectief wordt herroepen?

Wat zijn de redenen voor die herroepingen?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – De actuele stand van de informatica laat mij niet toe te antwoorden op uw vragen. Ik heb mij er evenwel toe verbonden tegen het einde van het jaar de volledige problematiek rond de collectieve schuldenregeling te informatiseren, vooral omdat dit een belangrijke materie is waarin zich een grote achterstand voordoet.

In de Kamer wordt vandaag een wetsvoorstel besproken – en hopelijk goedgekeurd – om bij de arbeidsrechtbanken een speciaal rolnummer mogelijk te maken voor de zaken met betrekking tot de collectieve schuldenregeling. Dan zou het tegen het einde van het jaar mogelijk zijn de software aan te wenden voor die specifieke rolnummers, zodat het met een specifiek dossierbeheer mogelijk is alle mogelijke detailvragen te beantwoorden en tabellen en statistieken op te maken.

Onlangs werd een databank met beslagberichten van schuldbemiddelaars opgestart, waarin zich ook de berichten over de collectieve schuldenregeling bevinden, die de toelaatbaarheidsbeschikkingen en de latere modaliteiten van de collectieve schuldenregeling inhouden. Die databank staat onder toezicht van een beheers- en toezichtcomité. Het is misschien geen slecht idee dit orgaan om advies te vragen over de aard van de statistische gegevens die de databank kan en mag leveren in afwachting van de informatisering van de collectieve schuldenregeling.

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Ik dank de minister voor het antwoord. Deze problematiek ligt me na aan het hart. Daarom vind ik het ook teleurstellend dat er niet meer gegevens beschikbaar zijn. Het aantal zaken neemt immers explosief toe. In de pers wordt bijna maandelijks weergegeven hoeveel kredieten niet worden terugbetaald en hoeveel procedures worden ingeleid bij de arbeidsrechtbanken. Ik vind het dan ook jammer dat we geen richtlijnen kunnen uitvaardigen omdat we geen cijfermateriaal hebben. Ik juich ook het initiatief van de minister natuurlijk doe.

 

Het is een begin, maar dat neemt niet weg dat we nog altijd geen statistieken over het verleden zullen hebben. De wet dateert al van 1998, maar veertien jaar later hebben we eigenlijk nog altijd geen zicht op het probleem.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik stel voor één vraag te formuleren over de collectieve schuldenregeling in één of twee arbeidsrechtbanken in Vlaanderen en Wallonië. Die zal gemakkelijker te beantwoorden zijn, omdat er dan geen problemen rijzen inzake vergelijkbaarheid en compatibiliteit. Het is zeer moeilijk om bij 27 arbeidsrechtbanken gegevens op te vragen en die samen te brengen in één antwoord.

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Ik zal dat doen. Zo krijgen we misschien een beter beeld. Het zou misschien ook nuttig zijn een onderzoek te voeren naar heel de procedure van collectieve schuldbemiddeling, om niet alleen zicht te krijgen op de juridische gevolgen, maar ook op de menselijke.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la Commission royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de Belgique» (nº 5-988)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de Koninklijke Commissie voor de uitgave van de oude wetten en verordeningen van België» (nr. 5-988)

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – De Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België werd in 1846 opgericht, met als doel om, op staatskosten, een verzameling uit te geven "van de schikkingen die de verschillende territoria van het huidige België, vóór hun vereniging met de Franse republiek, beheerden". De commissie diende dus de historische en juridische teksten te verzamelen eigen aan het verleden, waarin de jonge Belgische natie een der grondslagen van haar identiteit kon vinden.

De historische belangstelling ging hierbij gepaard met het praktische nut. In 1846 dienden onze rechtbanken nog talrijke processen af te handelen in verband met wetgevende of gewoonterechtelijke beschikkingen daterend uit het Ancien Régime. Indien alle gewoonten waren afgeschaft, bleven zekere verordeningen van toepassing. Maar vooral bleven talrijke juridische toestanden beheerst door de gewoonten of verordeningen van kracht op het ogenblik van hun ontstaan.

Mettertijd is het aanvankelijke nut van het werk van deze commissie voor de rechtspraktijk verdwenen. De historische belangstelling is evenwel gebleven. Gaandeweg hebben de magistraten in de schoot van de commissie plaats geruimd voor historici van het recht en de instellingen terwijl de archivarissen er immer sedert de tijd van Gachard hun noodzakelijke aanwezigheid gehandhaafd hebben.

De Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België levert ongetwijfeld zeer nuttig werk. Dat werk biedt volgens mij eerder een meerwaarde op het domein van het historisch onderzoek dan op het domein van justitie. Het is dan ook de vraag of deze commissie nog thuishoort binnen justitie.

Zou het op termijn niet beter zijn deze commissie onder te brengen bij de POD Wetenschapsbeleid, die immers ook voor het Rijksarchief bevoegd is?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Bij de oprichting van de commissie in 1846 werd het doel omschreven als de voorbereiding van een verzameling van de "bepalingen" die het bestuur van de verscheidene Belgische gewesten vóór de aanhechting bij Frankrijk hadden geregeld. Volgens het verslag aan de Koning diende de commissie de "wetten en andere besluiten "die onze gewesten beheerd hadden, op te zoeken en te publiceren, vooral die uitgevaardigd sedert het midden van de vorige eeuw, "tijdstip waarvan de wetgeving het meeste raakpunten vertoonde met de nog open belangstelling". Hiermee werden in de eerste plaats de wetten en andere bepalingen uit de achttiende eeuw bedoeld die niet waren afgedrukt in de Plakkaatboeken van Vlaanderen en Brabant en in de Recueil des édits van de Louvrex en Loon. Maar het programma was ambitieuzer: het ging er daarenboven om "in één enkel corpus alle monumenten van onze oude wetgeving te vervolledigen en misschien zelfs uit te geven".

Het actief van de balans van de verwezenlijkingen van de commissie is indrukwekkend. Getuige daarvan is de indrukwekkende lijst van publicaties die de commissie op haar conto kan schrijven. Toch werden nog niet alle taken die haar waren opgedragen, uitgevoerd. Er zijn nog werken gepland in vier verschillende domeinen: verordeningen, costuimen, verdragen en oude rechtspraak.

 

Voor een gedetailleerd overzicht van de geplande en reeds verwezenlijkte werken, verwijs ik naar de website van de commissie.

Gelet op de indrukwekkende lijst van bestaande publicaties en op de ambities voor de toekomst, lijdt het geen enkele twijfel dat de commissie een werk van onschatbare waarde verricht in het blootleggen van het juridisch-historisch patrimonium van ons land. Waar het werk van de commissie in de beginjaren van onze natie een direct nut had voor de toepassing van het recht, is dit ‘rechtspraktisch’ nut inderdaad geleidelijk aan verdwenen en heeft het meer en meer plaats geruimd voor het wetenschappelijk nut. Vanuit die optiek is het niet ongewoon om te suggereren dat de POD Wetenschapsbeleid een meer aangewezen plaats is om de commissie in onder te brengen.

Er zijn echter argumenten om de commissie te laten voortwerken binnen de FOD Justitie. De FOD Justitie heeft sinds het ontstaan van België de belangrijkste wetboeken van het Rijk onder haar hoede, zoals het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, het Strafwetboek. Nergens anders zijn er zoveel wetgevingsjuristen in dienst en is er zoveel knowhow aanwezig inzake wetgevingstechnieken als in de FOD Justitie, dat dan ook kan worden beschouwd als het nationale kenniscentrum bij uitstek inzake wetgevingstechniek. De FOD Justitie lijkt dan ook de natuurlijke thuis voor een commissie die de studie van het juridisch-historisch patrimonium van België op zich neemt.

Er dient ook te worden gewezen op de archiveringstaak van de FOD Justitie inzake de perkamenten van door het staatshoofd bekrachtigde en afgekondigde wetten. Deze worden door de bevoegde minister aan de minister van Justitie gestuurd om te worden gezegeld met ’s Lands Zegel en om te worden bewaard in de archieven van de FOD Justitie. Na een periode van dertig jaar worden deze perkamenten aan het Rijksarchief overgedragen.

Voorts dient erop te worden gewezen dat ook heden ten dage wetten van kracht zijn die dateren van vóór het ontstaan van België. Een bekend voorbeeld hiervan is de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt van 16 maart 1803. Het bestaan van dergelijke wetten bewijst dat het werk van de commissie misschien niet altijd beperkt blijft tot een puur wetenschappelijke waarde, maar ook op rechtspraktisch vlak zelfs heden ten dage nog altijd een nuttige bijdrage kan leveren.

Tot slot zien wij geen praktische of wetenschappelijke elementen die ons ertoe aansporen om de samenwerking tussen de FOD Justitie en de commissie stop te zetten.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la protection de témoins menacés» (nº 5-990)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de bescherming van bedreigde getuigen» (nr. 5-990)

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – De bedreigde getuige is een persoon die gevaar loopt ten gevolge van een afgelegde of af te leggen verklaring in de loop van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek in het kader van een strafzaak. In mijn zoektocht naar cijfers in verband met de getuigenbescherming ben ik op het verslag 2009 gestoten dat de cijfers van 2008 bevat. Recentere cijfers heb ik niet gevonden. Ik vermoed dan ook dat ze nog niet beschikbaar zijn. Aangezien we al in juli 2011 zijn, had ik graag vernomen wanneer we de cijfers voor 2009 en 2010 zullen kunnen consulteren.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Op 15 december 2010 heb ik een brief geschreven aan de heer Flahaut, voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, met als bijlage de Nederlandstalige versie van het jaarverslag artikel 90decies van de wet van 10 december 2010, later gevolgd door de Franstalige versie. In 2008 zijn er twee nieuwe getuigenbeschermingsdossiers geopend. In 2009 zijn er opnieuw in twee dossiers aan twee personen gewone beschermingsmaatregelen toegekend. Dat verslag ligt dus bij de Kamer, waar het kan worden opgevraagd.

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – En het verslag over 2010?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Bij mijn weten is dat nog niet ingediend.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la condamnation de la Belgique par la Cour de Justice de l’Union européenne» (nº 5-1010)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de recente veroordeling van België door het Hof van Justitie van de Europese Unie» (nr. 5-1010)

Mme Inge Faes (N-VA). –

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Onlangs oordeelde het Europees Hof van Justitie dat België het beroep van notaris niet mag voorbehouden voor Belgen, aangezien dit een discriminatie uitmaakt.

Het arrest kwam er nadat de Europese Commissie zes lidstaten, België, Duitsland, Griekenland, Frankrijk, Luxemburg en Oostenrijk, voor het Hof had gedaagd omdat ze de toegang tot het beroep van notaris voorbehielden aan hun eigen onderdanen. Volgens de Commissie is dat krachtens het EG-verdrag een verboden discriminatie op grond van nationaliteit.

Het Hof volgt die visie in een nieuw arrest en stelt dat de notaris zijn werkzaamheden, zoals die thans in de betrokken lidstaten zijn gedefinieerd, weliswaar in het algemeen belang verricht, maar niet ter uitoefening van het openbaar gezag in de zin van het EG-Verdrag. Daarmee gaat de hoogste Europese rechtsinstantie in tegen de visie van de lidstaten. Zij hadden betoogd dat notarissen een soort ambtenaren zijn die een openbare gezagsfunctie uitoefenen, en daarom niet onder de Europese regels van vrijheid van vestiging vallen. De betrokken landen, en dus ook België, moeten het notarisberoep nu zo snel mogelijk openstellen voor andere EU-burgers. Gebeurt dat niet, dan kan de Europese Commissie boetes eisen.

Na de veroordeling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende het verbod op censuur in maart dit jaar, wordt België met dit arrest een tweede keer in korte tijd veroordeeld door een Europese instantie.

In welke mate heeft de minister samen met zijn collega-ministers op de uitspraak van het Europees Hof voor Justitie geanticipeerd, en dat teneinde de gevolgen van het arrest voor ons land te beperken?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik meen niet dat we hadden moeten anticiperen. De Belgische Staat heeft tegenover de Europese Commissie met sterke argumenten, waaronder de rechtspraak van het Hof van Justitie zelf, de thesis verdedigd dat notarissen als justitiële ambtenaren niet zomaar onder de toepassing van het EG-verdrag vallen. Uit een eerste lezing blijkt dat het arrest hierover zeer genuanceerd is.

Het arrest is wel duidelijk, en dus ongenuanceerd, op het punt inzake de toelaatbaarheid van een nationaliteitsvereiste en de vraag of die in strijd is met het Europees recht. Er staat ons, of vooral het parlement, maar één ding te doen en dat is de wet aanpassen en de vereiste van Belgische nationaliteit vervangen door de vereiste van nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie. Ik heb zelf al een voorstel in die zin uitgewerkt dat binnenkort in het parlement zal worden behandeld. In de wet moet slechts één zin worden aangepast.

Ik kijk overigens met belangstelling uit naar de eerste Europeaan, niet-Belg, die voor het notarisexamen slaagt en gunstig zal worden gerangschikt.

Demande d’explications de M. Alain Courtois au ministre de la Justice sur «l’accès des juges d’instruction aux prisons» (nº 5-1090)

Vraag om uitleg van de heer Alain Courtois aan de minister van Justitie over «de toegang van onderzoeksrechters tot de gevangenissen» (nr. 5-1090)

M. Alain Courtois (MR). – Je voudrais vous interroger au sujet d’une question qui n’est plus vraiment d’actualité et pour laquelle des pistes de solution auraient été dégagées.

À la suite de l’interpellation, à Zaventem, d’un passeur de drogue ayant ingéré des boulettes de drogue, un juge d’instruction s’est présenté à la prison de Saint-Gilles où l’individu avait été immédiatement transféré. Cette prison est la seule à disposer d’un dispositif permettant de récupérer la drogue. Un incident s’est à nouveau produit et ce magistrat n’a pu pénétrer dans la prison. Aucun mandat d’arrêt n’a donc été délivré.

Ce fait pourrait sembler anecdotique, mais sa récurrence commence à poser problème.

J’aimerais donc que vous rappeliez les circonstances précises de cet incident.

Avez-vous, depuis lors, pris des décisions concernant la réglementation relative à l’accès des magistrats aux prisons ?

De heer Alain Courtois (MR). –

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Cette année, quatre incidents se sont produits entre le personnel de la prison de Saint-Gilles et un juge d’instruction. Seuls deux incidents ont eu pour effet la remise en liberté d’un « bouletteux », faute de délivrance de mandat d’arrêt ; il s’agissait, dans le premier cas, du juge d’instruction De Troy et, dans le second, d’un juge d’instruction de Gand.

Il est exact que les autres incidents étaient liés au refus de se soumettre à un contrôle d’accès, mais ceux-ci n’ont pas conduit à la libération d’un suspect.

Le 15 juin dernier, une réunion constructive s’est déroulée entre le président du tribunal de première instance de Bruxelles et mon cabinet. Il a été convenu qu’un protocole précisant les modalités du contrôle serait élaboré.

Ce protocole sera évidemment basé sur la réglementation en vigueur, selon laquelle chaque personne pénétrant dans une institution pénitentiaire est obligée de passer par un portique de détection de métaux et de subir d’autres contrôles de sécurité, à l’exception de ceux portant atteinte à la pudeur, conformément à l’article 5bis de l’arrêté royal du 21 mai 1965 relatif au Règlement général des institutions pénitentiaires.

Pour le reste, la circulaire ministérielle 1728 du 19 avril 2001, qui détermine les modalités concrètes du contrôle, reste d’application.

Le protocole en question ne portera évidemment pas atteinte aux principes de cette règlementation, mais peaufinera et précisera les modalités d’exécution afin d’éviter les discussions entre le personnel et les visiteurs, plus spécifiquement les juges d’instruction.

Ces accords devraient résoudre ce type de problèmes. Les prisons recevront les instructions nécessaires dans les jours ou semaines à venir.

Une directive destinée aux prisons – précisant les modalités du contrôle d’accès sur la base de la réglementation existante – donnera plus de clarté à court terme, tant pour le personnel pénitentiaire que pour les visiteurs. Toute discussion concernant le contrôle à l’entrée de la prison pourra ainsi, je l’espère, être définitivement évitée.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. –

M. Alain Courtois (MR). – Je remercie M. le ministre pour ces précisions. J’avais effectivement lu qu’il avait – c’est d’ailleurs souvent le cas – tenté de traiter le problème le plus rapidement possible avec les personnes concernées. Nous suivrons donc attentivement l’évolution de ce protocole.

De heer Alain Courtois (MR). –

Demande d’explications de M. Karl Vanlouwe au ministre de la Justice sur «les demandes de changement de langue dans les affaires civiles introduites auprès des tribunaux bruxellois» (nº 5-1144)

Vraag om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de minister van Justitie over «aanvragen tot taalwijzigingen bij burgerlijke rechtszaken bij de Brusselse rechtbanken» (nr. 5-1144)

M. Karl Vanlouwe (N-VA). –

De heer Karl Vanlouwe (N-VA). – Naar aanleiding van het antwoord begin juni van de minister op een schriftelijke vraag die ik in maart stelde, wens ik bijkomende cijfergegevens te ontvangen over het aantal aanvragen tot taalwijziging bij burgerlijke rechtszaken. De minister antwoordde toen dat voorlopig geen betrouwbare cijfers voorhanden zijn, omdat het project automatisering en informatisering van de gerechtelijke statistiek in volle ontwikkeling is.

Los van dat project moeten de cijfers toch bekend kunnen worden gemaakt. Het moet toch vaststaan hoeveel zaken in het Nederlands en in het Frans zijn ingeleid en in hoeveel zaken een taalwijziging heeft plaatsgevonden, aangezien die cijfergegevens de voorbije jaren ook al bekend waren zonder het project automatisering en informatisering. Van medewerkers van de griffie weet ik overigens dat er wel degelijk cijfergegevens bestaan met betrekking tot de taalwijziging.

Graag kreeg ik een overzicht van het aantal ingeleide zaken in de drie Brusselse rechtbanken, dus zowel voor de rechtbank van eerste aanleg als voor de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank, opgesplitst per taalrol en voor de jaren 2005 tot en met 2010. In het antwoord op mijn vraag verwees de minister naar het rapport Kerncijfers van de gerechtelijke activiteit 2000-2009. Daarin heb ik inderdaad heel wat gegevens gevonden, maar niet de door mij gevraagde cijfers.

Het zal de minister niet verwonderen dat ik de vraag stel. Bovendien is ze niet zonder belang als ik de nota van formateur Di Rupo lees, waarin onder meer sprake is van de ontdubbeling van de rechtbanken in Brussel.

Voor hoeveel van de rechtszaken werd beslist tot taalwijziging over te gaan? In hoeveel zaken wijzigt de taal van Nederlands naar Frans en omgekeerd?

Uit het antwoord van de minister meende ik op te maken dat er geen betrouwbare cijfers zijn voor de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van eerste aanleg, maar wel voor de rechtbanken van koophandel. Kan de minister verduidelijken waarom het project automatisering en informatisering van de gerechtelijke statistiek nog steeds niet in volle ontwikkeling is voor de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van eerste aanleg?

(Mme Christine Defraigne, présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

(Voorzitter: mevrouw Christine Defraigne.)

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Hierna geef ik het aantal nieuw ingeleide zaken per taalrol. De gegevens zijn enkel beschikbaar voor de rechtbanken van eerste aanleg en de arbeidsrechtbanken.

Wat de rechtbanken van koophandel betreft, is er nog geen datawarehouse-project ter automatisering van de statistiek gestart. Als gevolg hiervan beschikt het Vast Bureau voor Statistiek en Werklastmeting enkel over de Excel-bestanden die ter voorbereiding van de jaarlijkse statistische publicatie door de stafdienst ICT aan het VBSW worden doorgezonden. In die bestanden wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende taalrollen. Indien die specificatie toch nodig is, moeten de cijfers worden opgevraagd bij de griffie van de rechtbank van koophandel.

 

Gezien de korte tijd waarover ik beschikte, was dat niet mogelijk.

Voor de nieuw ingeschreven zaken bij de rechtbank van eerste aanleg heb ik wel gegevens per jaar en per taal. Ik overloop even de grote lijnen en zal de gedetailleerde gegevens straks op papier overhandigen. In 2005 werden er 19.444 zaken in het Frans en 9.635 in het Nederlands ingeschreven. In 2010 waren dat er 20.308 in het Frans en 9.885 in het Nederlands. Over de jaren heen blijft de verhouding nagenoeg hetzelfde.

Voor de arbeidsrechtbank heb ik de cijfers per jaar en per taal pas vanaf 2008. In het Frans werden 11.447 zaken ingeschreven in 2008, 15.161 in 2009 en 15.923 in 2010. De stijging van 2008 naar 2009 heeft meer dan waarschijnlijk te maken met de collectieve schuldenregeling. In het Nederlands werden 4.794 zaken ingeschreven in 2008, 5.302 in 2009 en 5.827 in 2010.

Voor de arbeidsrechtbank zijn de gegevens pas vanaf 2008 beschikbaar omdat de invoerapplicatie ARTT pas vanaf 1 september 2008 door alle handelsrechtbanken, met uitzondering van Hasselt en Luik, in gebruik werd genomen. Dat wil ook zeggen dat de cijfers voor 2008 nog geen correcte weergave van de werkelijkheid zijn.

Om een sluitend antwoord te kunnen geven op de tweede vraag, hebben we contact opgenomen met de Brusselse rechtbanken. Noch de arbeidsrechtbank noch de rechtbank van koophandel houden statistieken bij met betrekking tot taalwijzigingen. Op het ogenblik is die statistiek ook niet opgenomen in de projecten ter automatisering van de statistische gegevens van de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van eerste aanleg. Mocht echter tijdens een volgende werkgroepvergadering blijken dat de gegevens een belangrijke aanvulling kunnen zijn voor de rechtbanken zelf, dan kan die statistische rubriek in het project worden opgenomen.

Op de derde vraag kan ik antwoorden dat beide projecten ter automatisering van de gerechtelijke statistiek voor de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van eerste aanleg in volle ontwikkeling zijn.

Bij de arbeidsrechtbanken zijn er echter problemen met de verwerking van de zaken "collectieve schuldenregeling" en is er tot op heden nog geen unaniem aanvaarde en ondersteunde werkwijze voor de invoerapplicatie ARTT. Zolang die problemen niet van de baan zijn, is het voor het Vast Bureau moeilijk om op een eenvormige wijze tot een correcte statistiek te komen.

Het project voor de rechtbanken van eerste aanleg, burgerlijke griffie, werd in mei 2010 gestart. Momenteel worden de eerste resultaten vergeleken met de statistieken die de rechtbanken zelf produceren. Pas als beide bronnen voldoende overeenstemmen kunnen er correcte cijfers worden vrijgegeven. We zijn er dus volop mee bezig.

Tot zover de bottom-upaanpak waarmee we proberen vooruitgang te boeken in het dossier van de automatisering van Justitie.

M. Karl Vanlouwe (N-VA). –

De heer Karl Vanlouwe (N-VA). – In het antwoord op mijn vorige vraag verwees de minister naar het verslag "Kerncijfers van de gerechtelijke activiteit". Daarin is voor de drie Brusselse rechtbanken geen opsplitsing per taalrol gemaakt. Nu geeft de minister die opsplitsing wel en daar ben ik alleszins zeer tevreden mee.

Volgens de minister houden de griffies de beslissingen tot taalwijziging niet bij. Dat verwondert me, omdat ik bij de griffies gehoord heb dat die taalwijzigingen wel worden bijgehouden en dat het ook relatief eenvoudig is. Misschien zijn die cijfergegevens niet officieel, maar ze circuleren wel degelijk. Ik zal dus wat verder grasduinen om te zien of ik ze te pakken kan krijgen.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «le nombre croissant d’affaires pendantes à la Cour de cassation» (nº 5-1011)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het stijgend aantal zaken bij het Hof van Cassatie» (nr. 5-1011)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – In 2010 verwerkte het Hof van Cassatie tien procent meer dossiers dan in 2009. Volgens de voorzitter van het hof bereikt die aangroei een limiet. Het aantal strafzaken nam toe, het aantal sociale zaken verdubbelde, maar er was een terugloop van de financiële dossiers.

Die toegenomen werklast zal onder meer gevolgen hebben voor het respecteren van de doorlooptijden, die bijvoorbeeld in het geval van voorhechtenis wettelijke zijn bepaald. De voorzitter van het hof vreest ook dat de kwaliteit van de arresten in het gedrang komt.

De voorzitter klaagt vooral over een acuut tekort aan referendarissen. Van de dertig voorziene functies blijken er vandaag maar tien ingevuld. Tevens beoordeelt hij de drempel naar het hof, specifiek in strafzaken, als veel te laag en vindt hij dat te vaak deskundige bijstand van een advocaat ontbreekt. De voorzitter verwijst ook naar de mogelijkheid om een soort "kortgedingprocedure" te installeren, zeker voor zaken met een groot maatschappelijk belang.

Hoe beoordeelt de minister de analyse van de voorzitter van het Hof van Cassatie? Gaat hij akkoord met de visie dat de toegang inzake strafzaken momenteel te gemakkelijk is? Past dat bij een keuze voor een meer democratische toegankelijkheid van Justitie?

Hoe beoordeelt de minister de publieke uitspraak van een topmagistraat waarin hij twijfels uit over de kwaliteit van de wezenlijke output van zijn eigen organisatie, namelijk de arresten, en zich op die manier bijna indekt tegen eventuele blunders of fouten in de toekomst?

Onderschrijft de minister het voorstel van de voorzitter van het Hof van Cassatie om een vorm van "kortgedingprocedure" in te voeren, specifiek voor zaken van groot maatschappelijk belang?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Cassatieberoep in strafzaken wordt ingesteld door een verklaring ter griffie van de rechtsmacht die de uitspraak heeft gedaan, door de partij of haar advocaat in een speciaal daartoe bijgehouden register. In strafzaken dienen de verzoekschriften niet door een advocaat bij het Hof van Cassatie te worden ondertekend, wat wel verplicht is in burgerlijke zaken. De termijn om cassatieberoep in te stellen in strafzaken is ook korter dan in burgerlijke zaken, met name vijftien vrije dagen. Verder onderzoek en consultatie van alle betrokken actoren zou moeten uitwijzen of het opportuun is de rechtspleging voor het Hof van Cassatie meer bepaald de termijnen en de wijze voor het instellen van cassatieberoep in strafzaken aan te passen. In dit verband kan worden verwezen naar artikel 97, paragraaf 1, tweede lid, van de wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het kader van de strafuitvoeringsmodaliteiten, zoals gewijzigd door de wet van 6 februari 2009, dat bepaalt dat de verklaring van cassatieberoep tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank en strafuitvoeringsrechter wel door een advocaat moeten worden ondertekend. Ontegensprekelijk zal moeten worden nagekeken wat de budgettaire gevolgen zijn van de eventuele aanpassing van de rechtspleging in strafzaken.

Ik heb met veel belangstelling kennis genomen van de verschillende voorstellen van een aanpassing van de procedure in burgerlijke zaken bij het Hof van Cassatie, onder andere ook betreffende de kortgedingprocedure. De voorstellen zijn het voorwerp van een onderzoek door de diensten. De concrete uitwerking van een vernieuwde procedure zal moeten gebeuren door een volwaardige regering.

Het kader van de referendarissen bij het Hof van Cassatie is momenteel vastgelegd op vijftien eenheden. Drie plaatsen zijn vacant. Onder de twaalf benoemde referendarissen geniet één iemand loopbaanonderbreking, werkt een tweede drieëndertig procent en zal een derde vanaf 1 juli 2011 voor lange tijd afwezig zijn. De mogelijkheid om referendarissen op grond van artikel 178 van het Gerechtelijk Wetboek te vervangen door contractuele krachten wordt momenteel onderzocht. Aangezien de wervingsreserve uitgeput is, kan het kader momenteel niet worden uitgebreid. Een wervingsexamen werd reeds aangekondigd in het Belgisch Staatsblad van 21 april 2011.

De laureaten van dat examen zullen nog een taalexamen moeten afleggen, conform de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. De modaliteiten daarvan werden vastgelegd in een koninklijk besluit van 2009. De aanwerving zal nog een tijd in beslag nemen. Ik herinner eraan dat de inspecteur van Financiën zich bij gebrek aan overtuigende argumenten reeds verschillende keren verzet heeft tegen een kaderverhoging met vijf eenheden. Misschien kunnen de argumenten die hier aangehaald zijn, gebruikt worden om hem te overtuigen. De kaderuitbreiding was onze ambitie, maar tot op heden tevergeefs.

Die materie is natuurlijk moeilijk te behandelen door een regering in lopende zaken. De hervormingen binnen het Hof van Cassatie moeten voorzichtig worden aangepakt, dat is een taak voor de volgende regering.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik denk dat de kortgedingprocedure inderdaad een interessant denkspoor is, vooral voor burgerlijke zaken. Ik ben geen voorstander van advocaten bij het Hof van Cassatie.

In verband met het tekort aan referendarissen en de bedenkingen daarover van de inspectie van Financiën denk ik toch dat er op basis van bijkomende argumenten een oplossing kan worden gevonden. Ofwel is er een reëel tekort ofwel grijpt de voorzitter van het hof die kwestie aan om een stuk eigen verantwoordelijkheid te ontlopen. Ik durf mij daar niet over uit te spreken. Het lijkt me nuttig alleszins de vacante plaatsen op te vullen. Misschien moet ook het aantal referendarissen worden verhoogd.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «les problèmes aigus des greffiers auprès des tribunaux du travail» (nº 5-1065)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «acute problemen van de griffiers van de arbeidsrechtbanken» (nr. 5-1065)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Een brief van 8 juni laatsleden van de Nationale Vereniging van hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten, die zowel de rechtbanken als hoven verenigt, gericht aan de minister van Justitie en aan de leden en plaatsvervangende leden van de parlementaire commissies voor de Justitie, bevat een uitgebreide noodkreet over acute en uiterst precaire problemen.

In september 2007, vóór en tijdens de overdracht van de bevoegdheid en de materie van de collectieve schuldenregeling van de rechtbanken van eerste aanleg naar de arbeidsgerechten, engageerde de toenmalige minister van Justitie zich tot een toewijzing van bijkomend personeel volgens de behoeften, een evaluatie van de personeelstoestand na één jaar, een performant informaticaprogramma, de elektronische verzending, een ingrijpende wijziging van de wetgeving betreffende de collectieve schuldenregeling met het oog op een verlaging van de werklast en een wetswijziging teneinde de arbeidsgerechten te ontlasten van de invorderingen van de bijdragen ten laste van de werkgevers en de zelfstandigen.

In hun recente brief maakten de griffiers een grimmige en gedesillusioneerde evaluatie. Sommige beloften werden gedeeltelijk uitgevoerd, onder andere inzake de toewijzing van extra personeel aan de arbeidsgerechten in september 2007, toewijzing van het verouderde informaticaprogramma ARTT in 2008 en in 2010 en een beperkte wetswijziging omtrent een vermindering van kennisgevingen met gerechtsbrief.

De meerderheid van de beloften blijkt momenteel niet ingevuld, onder andere de evaluatie voor personeelsuitbreiding na één jaar, het performant informaticaprogramma en de elektronische verzending van poststukken, het project Speos, een ingrijpende wijziging van de wetgeving betreffende de collectieve schuldenregeling en de wetswijziging ter ontlasting van de arbeidsgerechten met betrekking tot de invorderingen van bijdragen ten laste van werkgevers en de zelfstandigen.

De niet-ingeloste beloftes resulteerden in een onhoudbare werkdruk. Het acute personeelsgebrek cumuleert met een stijgend aantal zaken van collectieve schuldbemiddeling en met een toenemende tijd die moet worden besteed aan het onthaal en het beantwoorden van vragen, telefoons en brieven allerlei.

De griffiers tillen ook zwaar aan het alsmaar stijgend aantal richtlijnen, taken en opdrachten die hen worden opgelegd en die zij als onnodig en zelfs onprofessioneel veroordelen.

Beseft de minister de dramatische gevolgen van de omzendbrief van 23 december 2009 ter beheersing van de personeels- en werkingskredieten voor de begrotingsjaren 2010 en 2011? Beaamt hij dat de toepassing van deze omzendbrief tot gevolg heeft dat de rechtbanken constant onderbemand zijn, te meer omdat hij ookgeen tijdelijke vervangingen toekent? Weet de minister dat de gemiddelde duurtijd voor de invulling van een vacature van griffier of van een personeelslid via werving of bevordering één jaar bedraagt en via mutatie drie à vier maanden?

Is de minister op de hoogte van de toenemende en uitzichtloze werkdruk, zoals door de griffiers is beschreven?

Kent hij de catastrofale resultaten van de examens voor griffier bij Selor?

Is de minister ingegaan op de vraag van de griffiers voor een dringend onderhoud? Heeft dat onderhoud intussen plaatsgevonden en zo ja, welk gevolg zal hij daaraan geven?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik heb inderdaad een brief ontvangen van de Nationale Vereniging van hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten over de bijkomende werkdruk ten gevolge van de procedure inzake collectieve schuldenregeling. Ik ben uiteraard ook bekommerd om de werking van de arbeidsgerechten.

De arbeidsgerechten kregen ten behoeve van de collectieve schuldenregeling een uitbreiding met van negen griffiers, 36 administratieve personeelsleden en tien referendarissen. Er werden ieder jaar maatregelen getroffen om aan de vragen van de arbeidsgerechten tegemoet te komen, maar blijkbaar is er nog altijd een probleem. De uitvoering van de wet van 6 april 2010 tot wijziging van de procedure betreffende de collectieve schuldenregeling droeg eveneens bij tot de administratieve vereenvoudiging. Ook op ICT-vlak werden stappen gedaan.

Ik betreur dan ook de louter negatieve teneur van de brief van de hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten, vooral omdat de overdracht van de collectieve schuldenregeling naar de arbeidsrechtbanken in nauw overleg is gebeurd tussen de beleidscel, de administratie en de vertegenwoordigers van de arbeidsgerechten. Ik verdedig hiermee collega Onkelinx, die dit dossier destijds heeft behandeld.

Iedereen is zich bewust van de budgettaire omstandigheden en de beperkingen die voor alle publieke overheden, en dus ook voor de rechtbanken, gelden. Ik ben ervan overtuigd dat constructief overleg kan bijdragen tot duiding van de verschillende problemen en tot initiatieven en oplossingen bij de verwerking van de werklast van de collectieve schuldenregeling.

Ik ben uiteraard bereid overleg aan te gaan. Op 30 juni jongstleden werd overleg georganiseerd met de vertegenwoordigers van de magistratuur en de hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten, en met de Hoge Raad voor de justitie om na te gaan wat we kunnen doen.

Het geldende principe van budgettaire behoedzaamheid en discipline ten aanzien van nieuwe uitgaven maakt bijkomende nieuwe initiatieven inzake uitbreiding van de personeelsformatie evenwel onmogelijk. Ik ben me er echter van bewust dat de toename van het aantal collectieve schuldenregelingen momenteel een overlast veroorzaakt in sommige arbeidsgerechten en dat bijgevolg op zijn minst de bestaande personeelsformatie moet worden gerespecteerd, zowel bij het administratieve personeel als bij de griffiers. Ik heb mijn administratie daarom gevraagd bijzondere aandacht te hebben voor de personeelstoestand van de arbeidsgerechten en om binnenkomende aanvragen binnen de begrenzingen van het bestaande kader prioritair te behandelen, zodat er steeds met een volledige bezetting kan worden gewerkt.

De eerste voorzitter van het Arbeidshof te Luik vestigde de aandacht op de opleidingen over collectieve schuldenregeling die het Instituut voor gerechtelijke opleiding recent organiseerde. De gedachtewisselingen naar aanleiding van die opleiding hebben een aantal goede praktijken in sommige arbeidsrechtbanken naar voren gebracht. Ook het rapport van de audit die de Hoge Raad voor de justitie in de arbeidsrechtbanken te Namen en Dinant zou een aantal verbeterpunten vermelden. De eerste voorzitter van het Arbeidshof te Luik – die in zekere zin als leider van de arbeidsgerechten van België fungeert – heeft zich geëngageerd om die verschillende punten uit te werken, zodat ze ook kunnen worden veralgemeend naar alle arbeidsrechtbanken. Ik acht dat initiatief uiteraard zeer lovenswaardig.

Naast de veralgemening van goede praktijken, werd ook uitdrukkelijk de vraag gesteld naar wettelijke werklastcorrigerende maatregelen. Samen met de rechterlijke overheden ben ik ervan overtuigd dat verdere wetsevaluatie en een aanpassing van de wet de administratieve impact van collectieve schuldenregeling op de griffies kunnen verlichten. De werkgroep met vertegenwoordigers van de magistraten en hoofdgriffiers van de arbeidsgerechten, de beleidscel en de administratie komen op 26 augustus 2011 bijeen om voorstellen terzake uit te werken. De Hoge Raad voor de justitie is tevens uitgenodigd om aan deze werkzaamheden deel te nemen. Dat kadert overigens ook in de bespreking van voorstellen die in de Kamer ingediend zijn, waarbij de procedure van de collectieven schuldenregeling ook vanuit sociaal oogpunt wordt bekeken. Het dossier moet immers zowel vanuit een sociaal oogpunt als vanuit het oogpunt van een efficiënt aanpak worden bekeken.

In 2010 heb ik de informatisering van de procedure en het dossierbeheer van de collectieve schuldenregeling als een prioriteit voor 2011 vastgelegd. Ik blijf me hiervoor engageren. Daarom ligt nu een wetsvoorstel ter tafel dat een afzonderlijke rol voor de collectieve schuldenregelingen invoert, zodat die dossiers een afzonderlijke rolnummer krijgen en er een afzonderlijke software voor kan worden gebruikt.

 

We zetten in moeilijke omstandigheden alle middelen in om dit te realiseren, mede omdat het een van de middelen is in de strijd tegen armoede als gevolg van de overmatige schuldenlast.

Mag ik er ook op wijzen dat we door de realisatie van de beslagberichtendatabank, die we net hebben gelanceerd, reeds een belangrijke stap hebben gedaan. Ook dat is een zeer belangrijk instrument voor de armoedebestrijding. Wanneer we de beslagberichten, zoals loonbeslag, perfect kunnen volgen, wordt de evolutie duidelijk. Als we bovendien de collectieve schuldenregeling tegen het einde van het jaar kunnen organiseren, kunnen we die zaken met elkaar verbinden en kunnen we de evolutie nog beter volgen.

De informatisering van de procedure van collectieve schuldenregeling wordt dus voortgezet. Er zal worden onderzocht op welke technische manier relevante gegevensdoorstroming kan worden georganiseerd, rekening houdende met de privacy. Ik probeer al het mogelijke te doen om de werklast die de procedure van collectieve schuldenregeling – een spijtig gevolg van de maatschappelijke evolutie – op de griffies veroorzaakt, zo snel mogelijk onder controle te krijgen. In september is er een nieuwe afspraak met de hele equipe die op 30 juni 2011 is samengekomen.

Ik hoop dat we op die manier de hele problematiek concreet en structureel kunnen aanpakken en in 2012 niet opnieuw noodmaatregelen moeten treffen.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het antwoord van de minister bewijst dat de problematiek wordt aangepakt. Ik ben bezorgd over de goede werking van de collectieve schuldenregeling. Daarom vond ik die noodkreet van de griffiers belangrijk. Ik heb zelf in het parlement een voorstel ingediend tot wijziging van de regelgeving over de collectieve schuldenregeling, alsook drie voorstellen tot wijziging van de wetten aangaande beslag. Dat kan misschien ook helpen om de problematiek verder aan te pakken.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «la saisie de taxis» (nº 5-1073)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de inbeslagname van taxi’s» (nr. 5-1073)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De minister kent ongetwijfeld de problematiek van de taxi’s aan de luchthaven van Zaventem. In Brussel wordt helemaal niet gecontroleerd of taxi’s legaal rondrijden.

Het probleem blijft al jaren aanslepen, met de recente escalatie als gevolg. Het probleem vraagt om een sterk signaal en een doortastend optreden. Daarom vraag ik de minister het instrument van de inbeslagname vaker toe te passen. Het parket kan een voertuig dat het voorwerp schijnt uit te maken van een misdrijf of schijnt te worden gebruikt bij het plegen van een misdrijf, in beslag nemen. Ook de beroepsvereniging voor taxi’s en het Vlaamse Gewest pleiten daar al jaren voor.

Beaamt de minister mijn opvatting dat een inbeslagname van een taxi een goed afschrikkingmiddel vormt voor de taxipiraten en voor de malafide taxibedrijven die taxi’s verhuren? Heeft de minister de procedure van de inbeslagname al aangekaart bij het College van procureurs-generaal? Zo ja, met welk resultaat? Zo niet, wanneer is de minister van plan dat te doen?

Wordt het instrument van de inbeslagname veel gebruikt? Hoeveel taxi’s werden jaarlijks in de periode 2005-2010 in beslag genomen door het parket? Hoe verhouden die cijfers zich per gewest? Is de minister tevreden met de cijfers en acht hij het aantal inbeslagnames in overeenstemming met de ernst van de problematiek?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Er zijn geen cijfers beschikbaar. Op grond van de bestaande registratie in de rechtbanken van eerste aanleg is het onmogelijk te achterhalen hoeveel taxi’s in beslag werden genomen.

Het beslag in strafzaken is een voorlopige maatregel in het kader van een opsporingsonderzoek, een gerechtelijk onderzoek of een onderzoek met betrekking tot de patrimoniale voordelen. Hierdoor zal het goed aan de vrije beschikking van de eigenaar of de bezitter onttrokken worden en onder de controle komen van de gerechtelijke overheden. Het beslag wordt gelegd omdat het goed dient als bewijsmiddel, dan wel met het oog op de verbeurdverklaring.

Bij het leggen van een beslag moet de magistraat het proportionaliteitsprincipe in acht nemen. De gevolgen die het beslag met zich meebrengen moeten in verhouding staan tot de zwaarte van de strafbare feiten die hij onderzoekt.

Het beslag mag bovendien geen voorschot zijn op een eventuele latere bestraffing en de beslissing tot het leggen van een beslag met het oog op een verbeurdverklaring moet rekening houden met het vermoeden van onschuld en gerechtvaardigd zijn door een gegronde vrees dat de betrokkene het goed zal wegmaken.

Anders handelen brengt de aansprakelijkheid van de overheid in het gedrang.

Ik meen dat hieruit kan worden afgeleid dat beslag niet veelvuldig wordt toegepast. Maar ik vind dat de suggestie interessant is omdat dat soort sanctie wel snel effect kan sorteren. Beslag moet evenwel met mate kunnen worden toegepast. In specifieke crisismomenten is beslag wellicht veel efficiënter dan vele andere maatregelen. Ik denk dus dat het goed is om de aandacht van het college van de procureurs-generaal te vestigen op die mogelijkheid.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik heb de vraag gesteld omdat ik denk dat we in de taxiproblematiek in het Brusselse maar het topje van de ijsberg zien. Ik vrees dat we te maken hebben met georganiseerde bendes die bijzonder veel misdrijven plegen. Enig onderzoek daarrond kan wel nuttig zijn.

Bovendien denk ik dat het beslaginstrument niet zo vaak moeten worden gebruikt om een afschrikeffect te krijgen. Het verheugt me dat de minister het probleem zal aankaarten.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «sur la tendance croissante à la légalisation des drogues illicites» (nº 5-1082)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «een stijgende tendens tot legalisering van illegale drugs» (nr. 5-1082)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Er klinken steeds meer stemmen die vaststellen dat de zogenaamde war on drugs op vele fronten wordt verloren. Zelfs de meest harde, doortastende en zelfs militaire operaties slagen er steeds minder in om illegale productie, transporten en distributies tegen te houden. Deze oorlogsvoering eist niet alleen veel slachtoffers, maar kost ook handenvol geld. De inefficiëntie blijkt uiteraard uit een alsmaar stijgend gebruik en/of misbruik van deze illegale middelen.

Het is niet verwonderlijk dat heel wat mensen vragen stellen bij de internationale strijd tegen illegale drugs: sociologen, psychologen, drugsexperts, maar ook economen en gezondheidsdeskundigen. De doelstelling moet blijven het gebruik van illegale drugs zo klein mogelijk te houden en dit gebruik ook zoveel mogelijk te voorkomen.

 

Ik stel u deze vraag niet als een principieel voorstander of tegenstander van deze op legalisering gerichte tendens. De ernst van deze vragen en voorstellen maakt echter een diepgaand, open en breed maatschappelijk debat noodzakelijk.

Hoe evalueert en apprecieert de minister de steeds duidelijker klinkende vraag om drugs, die momenteel in een illegale omgeving worden geproduceerd, verhandeld, verdeeld en verbruikt, naar een wettelijk geregelde context over te dragen? Beaamt de minister de positieve effecten die de voorstanders daarvan voorstellen, onder andere een veel efficiëntere en effectievere strijd tegen de zware criminaliteit die hiervan leeft, een kwaliteitsvolle en sociale en medische context voor het gebruik van deze producten, enzovoort? Erkent de minister de vaststelling dat de wereldwijde war on drugs als een verloren strijd mag worden gezien? Of verwijst de minister deze vaststellingen, argumenten en voorstellen kordaat naar de prullenmand als onbespreekbaar, fout en zelfs gevaarlijk?

Kan de minister ons verzekeren dat de war on drugs in Europa en dus ook in ons land als succesvol en slagkrachtig mag worden geëvalueerd? Zijn de beleidskeuzes die België neemt volgens de minister de best mogelijke en blijft een systematische repressie en een radicale verbanning naar de illegaliteit de enige hoopvolle en daarmee ook succesvolle aanpak?

Hield de minister hierover al ruggenspraak met experts, academici, politie- en justitieactoren en de met preventie belaste gemeenschappen?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Uw vraag betreft een heel oud, steeds weerkerend debat omtrent het te voeren strafrechtelijk beleid inzake drugs. Alvast één les kan hieruit worden getrokken, met name dat drugsgebruik en drugshandel niet volledig uit te bannen zijn. Er bestaan hierover ook uiteenlopende en wisselende opvattingen.

Als beleidsmaker heb ik hierover uiteraard een persoonlijke mening. Tijdens mijn vorig mandaat heb ik een eerste richtlijn opgesteld, die onder het paars beleid aan de kant werd geschoven. Nu is men in grote mate teruggekeerd naar de richtlijn die ik had opgesteld en die gebaseerd was op een filosofie van de laagste prioriteit. Ik sta daar nog altijd achter.

Het Belgische drugsbeleid wil niet alleen de producenten en handelaars bestraffen, maar wil vooral de gevaren van drugsgebruik voor de gebruikers en de maatschappij voorkomen en beperken.

Het Belgische drugsbeleid is dus allesbehalve blind repressief maar gediversifieerd en genuanceerd, en geeft prioriteit aan preventie en hulpverlening, vóór repressie. Ik verwijs ter zake naar de federale beleidsnota Drugs van 2001.

Voorts bepaalt ook de ministeriële richtlijn van 2003, aangevuld door de gemeenschappelijke richtlijn van de minister van Justitie en het College van Procureurs-generaal, dat er aan het bezit, door een meerderjarige, van een hoeveelheid cannabis voor persoonlijk gebruik, de laagste prioriteit in het vervolgingsbeleid wordt gegeven.

Ik verwijs ook naar de diverse lopende proefprojecten als proefzorg en de drugsbehandelingskamers te Gent of de strategische drugsadviseur te Luik, die deze opties van het drugsbeleid concreet vorm geven. Daarbij wordt de repressieve aanpak van de vervolging gediversifieerd naargelang de bereidheid en de resultaten van het hulpverleningstraject.

Bovendien wordt het Belgische drugsbeleid gekenmerkt door een integrale aanpak, die zich over de hele strafrechtsketen uitstrekt, dus zowel de preventieve aspecten met allerhande voorlichtingsinitiatieven als hulpverlening en controle, aanpak en bestraffing van de drugscriminaliteit.

 

Ik ben persoonlijk geen voorstander van een beleid dat een vrije aanmaak, productie of teelt, verkoop en gebruik toelaat van producten waarvan de gezondheidsrisico’s voor de gebruikers onomstotelijk kunnen worden aangetoond en die zich buiten de context van de medische behandeling situeren.

Dat de legalisering het probleem van de zware en georganiseerde drugscriminaliteit wereldwijd zou oplossen, durf ik eveneens sterk te betwijfelen. Het is mijn inziens significant dat bijvoorbeeld Nederland, dat sinds 1995 een meer gedogend drugsbeleid voerde, hiervan nu afstapt. In Nederland werd in 2008 een Adviescommissie Drugsbeleid ingesteld die moet nagaan op welke punten het Nederlandse drugsbeleid aanpassing verdient.

Ik raad de heer Anciaux aan kennis te nemen van de besluiten van die commissie. Ze stelde immers vast dat de wereld van de drugs dermate veranderd was dat het beleid op diverse punten zou moeten worden aangepast, waaronder het terugdringen van drugs- en alcoholgebruik door minderjarigen, het beleid ten aanzien van de coffeeshops, de versterking en de verbreding van de strijd tegen de georganiseerde drugsmisdaad en de samenwerking tussen de betrokken beleidsinstanties.

Zo werd vastgesteld dat de cannabisteelt voor de coffeeshops in handen is van grootschalige uitbaters die veelal verbonden zijn met de wereld van de georganiseerde misdaad. Het pure winstbejag van die grootschalige telers en handelaars heeft tegelijk de kwaliteit van de producten verminderd, wat een gevaar voor de gezondheid van de consument vormt. Ook met dat aspect moet rekening worden gehouden, want er zal altijd worden geprobeerd misbruik te maken van de zwakkeren.

Ook moet steeds rekening worden gehouden met de beleidscontext, zowel in het eigen land als in de ons omringende landen en de internationale verdragen die België binden.

Op de vraag of ik hierover overleg pleeg met experts en academici en dergelijke wijs ik erop dat in uitvoering van de wet van 11 mei 2003 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de staat, de gemeenschappen, de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie, de Franse gemeenschapscommissie en de gewesten voor een globaal en geïntegreerd drugsbeleid, de Algemene Cel Drugsbeleid werd opgericht, ter ondersteuning van de Interministeriële conferentie.

Die Interministeriële conferentie en haar werkcellen reflecteren dus op regelmatige basis en multidisciplinair over de verschillende aspecten van het drugsbeleid en ze werkt adviezen uit ten behoeve van de betrokken ministers. Ze is dus een belangrijk en efficiënt instrument. Aan haar werkzaamheden werken ook experts mee, zoals Brice De Ruyver.

Als het de heer Anciaux interesseert, kan ik hem het rapport "Geen deuren, maar daden: nieuwe accenten in het Nederlands drugsbeleid" ter beschikking stellen.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik ben het in grote mate met zijn visie eens.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’offre de drogues naturelles» (nº 5-1134)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het aanbod van natuurlijke drugs» (nr. 5-1134)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Recent bood een onlineverkoper een pakket zogenaamd legale drugs aan, bedoeld voor jonge festivalbezoekers. Dat pakket bevat blijkbaar een aantal natuurlijke producten die gewaarborgd een hallucinogeen effect sorteren. De verkoper verzekert de kopers dat de producten helemaal legaal zijn. Daartoe had hij de officiële publicaties dienaangaande geconsulteerd.

Die producten blijken echter niet legaal te zijn. Het Nationaal Instituut voor de Criminalistiek en Criminologie en ook de VAD, de Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen, stellen duidelijk dat de pakketten illegale componenten bevatten. De VAD verwijst ook naar andere zogenaamde smartshops, hoewel die meestal vanuit obscure buitenlandse oorden opereren.

Naast het aspect van de illegaliteit spelen uiteraard nog andere aspecten een rol, zoals de mogelijke bijwerkingen en het gebrek aan goede informatie en begeleiding bij het gebruik van deze producten. Het fenomeen maakt dus deel uit van de complexe problematiek van legale en illegale drugs en de snelle ontwikkelingen op dit terrein. Zo worden de formules van de chemisch samengestelde drugs zo snel gewijzigd dat de wetgeving niet kan volgen.

 

Is de minister ervan op de hoogte dat ook Belgische aanbieders via het net pakketten hallucinogenen verkopen, die duidelijk gericht zijn naar jonge festivalbezoekers? Naar ik heb vernomen, kunnen die pakketten ook op de festivals zelf worden aangekocht.

Beaamt de minister dat deze pakketten, hoewel als legaal aangeprezen, toch illegale substanties bevatten? Ziet de minister in dat de aankoop en vooral ook het gebruik van deze producten gevaren inhouden? Over welke instrumenten beschikt de minister om deze praktijken te beteugelen? Zijn deze instrumenten voldoende slagkrachtig om effectief te worden ingezet of is er nood aan nieuwe, aangepaste wetten en regels? Hoe relevant schat de minister dit fenomeen in en met welke prioriteit wil hij een bestrijdingsbeleid voeren? Kwam het fenomeen van de onlineverkoop van zogezegd legale hallucinogenen al ter sprake bij de procureurs-generaal en bestaan er al afspraken hieromtrent?

Twee weken geleden bespraken we de problematiek van de illegale chemische drugs. Toen waren we het erover eens dat de wetgeving zou moeten worden aangepast. Zelf pleitte ik voor het systeem dat we indertijd hebben ingesteld voor doping, waarbij via een ministerieel besluit de minister van Justitie de mogelijkheid krijgt om op uiterst korte termijn de lijst met illegale substanties en producten aan te passen. Momenteel bereid ik ter zake een voorstel van wet voor, waarbij ik me baseer op een buitenlands model. Wat denkt de minister van deze denkpiste?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Als er producten worden aangeboden, al dan niet van zuiver natuurlijke oorsprong of chemisch bewerkt, die substanties bevatten waarvan de productie, de verkoop en het bezit strafbaar worden gesteld bij toepassing van de drugswet, dan moet de verkoop ervan prioritair worden vervolgd. De gemeenschappelijke omzendbrief van het College van procureurs-generaal voorziet in die prioriteit voor de verkoop, zeker als de verkoop uit winstbejag gebeurt. Dat die via het internet of op een andere wijze geschiedt, maakt geen verschil.

De jongste tijd worden veel nieuwe substanties aangetroffen die ingevolge hun samenstelling buiten de lijst van de verdovende middelen vallen. De inschatting van het gevaar behoort voornamelijk tot de bevoegdheid van mijn collega van Volksgezondheid.

Omtrent de genomen initiatieven verwijs ik naar eerdere vragen die ik beantwoord heb met betrekking tot de legal highs en de designerdrugs. Wat die laatste betreft, zijn er wetgevende initiatieven in voorbereiding tot aanvulling van het koninklijk besluit houdende de lijst met verboden producten en worden er alternatieve modaliteiten van strafbaarstelling in de wet onderzocht. Mijn diensten wachten op het voorstel van de FOD Volksgezondheid. Een passe-partoutoplossing heeft voor- en nadelen. In het strafrecht moet alles steeds duidelijk en precies worden gedefinieerd, wil men later problemen voorkomen.

Zolang bepaalde substanties legaal zijn, kan er uiteraard niet worden vervolgd en is het zinloos daarover afspraken te maken met het College van procureurs-generaal. Indien twijfel bestaat over de legaliteit van de aangetroffen substanties, dient een analyse te worden gemaakt. Het expertisenetwerk drugs van het College van procureurs-generaal is wel betrokken bij de initiatieven, genomen door de politie met de FOD Volksgezondheid en het NICC.

 

Dat zijn dus de partners: het College van procureurs-generaal met zijn specialisten inzake netwerken, het NICC voor de criminalistiek, Volksgezondheid en natuurlijk ook de politie. Deze equipe bereidt nu nieuwe besluiten voor om efficiënt te kunnen werken.

Dat alles moet echter ook in een internationale context gebeuren. Geen enkele maatregel heeft zin als we ons beleid niet minstens in een Europese context op dat van andere landen afstemmen. De goederen circuleren nu eenmaal internationaal en we hebben dus alle belang bij een coördinatie met onze buurlanden. Dat kan de efficiëntie alleen maar verhogen.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik wil gewoon waarschuwen voor het probleem. De cannabis van vandaag is trouwens ook vele malen sterker dan die van tien jaar geleden.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Hoe weet u dat eigenlijk, mijnheer Anciaux?

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik heb het gelezen, mijnheer de minister. Ik heb in mijn leven veel geëxperimenteerd, maar dat is voorbij, al enige tijd. Maar er is over dit onderwerp al heel wat wetenschappelijk onderzoek gedaan en gepubliceerd.

Ik wil toch wijzen op het feit dat nogal wat jongeren tegenwoordig denken dat ze legale drugs gebruiken, terwijl men over deze producten absoluut niets weet, ook niet over de effecten ervan op lange termijn. Ik hou daar mijn hart voor vast. Als het NICC zegt dat het waarschijnlijk verboden producten heeft gevonden, dan begrijp ik dat het onderzoek wel door het parket wordt gevoerd.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Inderdaad. In het Europees verslag over de controle op drugs staat dat er 40 nieuwe producten werden ontdekt in 2009. Het tempo van vernieuwing ligt dus zeer hoog en het is een enorme opdracht om dat allemaal voortdurend te blijven volgen teneinde efficiënt te kunnen reageren.

Demande d’explications de Mme Fabienne Winckel au secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude sur «le Belgian Internet Service Center» (nº 5-1009)

Vraag om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding over «het Belgian Internet Service Center» (nr. 5-1009)

Mme Fabienne Winckel (PS). – Afin de lutter contre la fraude sur internet, un nouveau service baptisé Belgian Internet Service Center (BISC) a été créé au sein de l’Administration générale de la Lutte contre la Fraude fiscale. Son action sera davantage préventive que répressive mais il servira à lutter contre la grande fraude qui perturbe l’activité économique.

Le BISC dispose de nouveaux logiciels permettant de dresser une carte des sites web suspects et de rechercher les commerces en ligne frauduleux. Il s’attachera également à vérifier certaines informations relatives au transport physique des marchandises et aux moyens de paiement utilisés. Il est prévu que le BISC coopère avec les différentes administrations et institutions chargées de lutter contre la fraude sur internet, telles que le SPF Économie, la Cellule de traitement des informations financières (CTIF), l’ex-Inspection spéciale des impôts (ISI) voire les Affaires sociales et la Justice.

Le BISC sera donc un service d’enquête mais aussi d’appui. Il conclura des SLA (service level agreements) avec ses partenaires. Il agira en réponse à des demandes spécifiques et livrera à ses partenaires des données relatives, entre autres, aux délais, aux quantités et aux zones géographiques. Il reviendra ensuite à ces partenaires d’effectuer le travail opérationnel.

Les autorités belges entendent faire du domaine «.be » un label de qualité. Elles négocient aussi avec les autorités européennes pour faire de même avec le domaine «.eu » qui correspond à des adresses enregistrées en Belgique.

Quelles sont les spécificités des nouveaux logiciels utilisés par le BISC ? Sur quels critères le BISC se basera-t-il pour déterminer si un site est suspect ? Comment sera organisée la coopération entre le BISC et les différentes institutions compétentes pour la lutte contre la fraude ? Quels accords le BISC a-t-il déjà passés avec les autres services belges et européens de lutte contre la fraude ? Les enquêtes du BISC seront-elles également menées pour les sites ne faisant pas partie des domaines «.be » et «.eu » ? Des contrôles « physiques » de vérification des données relatives au transport des marchandises seront-ils effectués ? Les citoyens pourront-ils contacter le BISC afin de leur faire part de soupçons à l’égard de sites internet ?

Mevrouw Fabienne Winckel (PS). –

M. Carl Devlies, secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude et secrétaire d’État, adjoint au ministre de la Justice. – Dans le cadre du point d’action 42 relatif à la lutte contre la fraude sur internet, un nouveau service, le Belgian Internet Service Center, a vu le jour au sein du Collège pour la lutte contre la fraude fiscale et sociale. Ce service est né de la constatation que les magasins en ligne poussent comme des champignons sur internet et que le développement du commerce en ligne s’accompagne d’une croissance exponentielle du commerce au noir.

Puisque, sauf la livraison des marchandises, le commerce en ligne se déroule complètement par voie digitale, il s’est avéré nécessaire de créer un instrument digital pour épauler les services d’inspection dans leurs tâches de contrôle. Ces derniers classent le commerce en ligne en trois catégories. La première est le business-to-business, comme les centres de données, l’hébergement, la publicité, les plates-formes techniques, etc. La deuxième est le business-to-consumer, comme les magasins en ligne, les paris et les jeux. La troisième est le consumer-to-consumer, comme l’économie du marché des occasions, les bed and breakfast, etc.

Le BISC recherche le commerce en ligne sur l’internet pour soumettre les opérations précitées effectuées électroniquement au même traitement fiscal que celui qui est imposé aux ventes réalisées par les canaux traditionnels.

De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. –

Comme on s’attend à ce que le chiffre d’affaires du commerce en ligne belge franchisse le cap du milliard d’euros, l’affectation de moyens et de personnel est justifiée.

Sur un plan général, le BISC utilise des logiciels qui ont été développés par des services similaires de pays voisins et qui font usage de moteurs de recherche auto-adaptatifs pour détecter et sélectionner le commerce en ligne.

Le service utilise des programmes conçus pour détecter certains types de sites web, pour télécharger des données en vrac (datascraping) et pour effectuer des examens individuels de sites et de personnes déterminés. D’une part, il utilise les logiciels qui sont accessibles à tout usager privé, comme Google, HTrack, etc. et, d’autre part, des logiciels spécifiques développés par des administrations étrangères et par les services de l’Administration générale de la lutte contre la fraude.

Évidemment, après que les logiciels ont détecté sur l’internet des opérations susceptibles d’être considérées comme un commerce devant être soumis à des obligations fiscales déterminées, c’est encore toujours un fonctionnaire de contrôle qui traite le dossier et examine quelle législation fiscale est applicable.

Les activités du BISC sont basées sur la transversalité, ce qui fait que tout intervenant intéressé peut coopérer avec lui. Comme le BISC a été créé par le Collège pour la lutte contre la fraude, le SPF des Finances, le SPF Économie et le Service d’information et de recherche sociale

(SIRS) sont ses partenaires privilégiés, mais il coopère aussi avec l’Unité de lutte contre la criminalité informatique (Federal Computer Crime Unit, FCCU) de la police fédérale, avec la Commission des jeux de hasard, la Cellule « Hormones », l’Agence fédérale pour la Sécurité de la chaîne alimentaire (AFSCA), l’Agence fédérale pour les médicaments et produits de santé (AFMPS) et l’Institut belge des services postaux et des télécommunications (IBPT). Il conclut en effet avec ces organes des agréments (Service Level Agreements, SLA) et des protocoles.

Au niveau international, le BISC coopérera entre autres avec la Communauté européenne sous la forme d’une participation à une visite de travail Fiscalis en Pologne sur la surveillance du commerce électronique. Dans le cadre du programme européen Fiscalis, le BISC proposera un contrôle multilatéral de l’internet en matière de fiscalité.

Dans le cadre de l’Intra-European Organisation of Tax Administrations (IOTA), un atelier sur 1’e-commerce a été organisé à la fin du mois de mai sous la présidence du BISC ; quarante et un participants de vingt-cinq pays y ont discuté leurs « meilleures pratiques ». Sous l’impulsion de la Belgique et des Pays-Bas, un prochain atelier sera organisé dans la perspective de la création d’Internet Service Centres similaires dans tous les pays européens concernés.

L’évolution rapide de l’e-commerce et des mécanismes de fraude qui y sont liés va nécessiter une coopération plus poussée et l’adaptation des critères utilisés pour déterminer si un commerce sur l’internet respecte ou non les obligations fiscales et autres.

Pour l’heure, le BISC cible tout site web potentiellement suspect. Aucune distinction n’est donc faite entre les domaines de premier niveau que vous citez.

Toutefois, les choses évoluent ici aussi puisque, dans le contexte du projet « Trust in Top Level Domains », une coopération avec les gestionnaires locaux des domaines de premier niveau a été instaurée. Pour «.be », il s’agit de DNS (Association belge pour l’enregistrement des noms de domaine internet) et pour «.eu », il s’agit d’Eurid (European Registry of Internet Domain Names). Le but de ce projet est de créer une sorte de label de qualité (trusted label) et de développer une banque de données de ces labels.

Comme je l’ai indiqué au début de ma réponse, les marchandises vendues doivent encore toujours être livrées par les canaux traditionnels et il est par conséquent logique que des contrôles soient effectués à ce niveau.

C’est ainsi qu’en collaboration avec les services des douanes, des contrôles physiques de marchandises, commandées sur le web et importées en Belgique en provenance de pays ne faisant pas partie de l’Union européenne, ont déjà été effectués.

Le contrôle des marchandises transportées à l’intérieur de l’Union européenne est de la compétence de l’Administration de la TVA et peut aussi être effectué, sur demande et après évaluation, par les inspecteurs dans le cadre d’une collaboration entre l’AFER, l’ISI et les Douanes.

 

Toute personne qui désire transmettre des informations utiles au BISC peut le faire par courrier électronique à l’adresse biscminfin.fed.be ou par téléphone au nº 02/578.13.94. Des questions peuvent aussi être posées via ces mêmes canaux.

 

Mme Fabienne Winckel (PS). – Je remercie le secrétaire d’État pour sa réponse détaillée.

La création du BISC est vraiment intéressante et nécessaire vu l’explosion actuelle et probablement future du commerce en ligne. Il importe que le consommateur sur le net soit protégé.

Comme vous l’avez signalé, la collaboration avec les autres pays, européens ou autres – car l’internet n’a pas de frontières – est primordiale pour lutter contre les sites frauduleux. Je me réjouis de l’information selon laquelle d’autres pays européens veulent créer des services BISC. Je trouve également très pertinente l’idée de créer un label de qualité «.be » ou «.eu », tout en me demandant quels seront les critères. Je resterai attentive à ce dossier.

Mevrouw Fabienne Winckel (PS). –

Demande d’explications de Mme Lieve Maes au ministre de la Justice sur «la coopération entre la Cellule de traitement des informations financières et la Justice» (nº 5-943)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de minister van Justitie over «de samenwerking tussen de Cel voor Financiële Informatieverwerking en Justitie» (nr. 5-943)

M. le président. – M. Carl Devlies, secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude et secrétaire d’État, adjoint au ministre de la Justice, répondra.

De voorzitter. – De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.

Mme Lieve Maes (N-VA). –

Mevrouw Lieve Maes (N-VA). – Midden mei week verscheen het 17de activiteitenverslag van de CFI, Cel voor Financiële Informatieverwerking, waarover we in de Senaatscommissie Financiën en Economische Zaken een toelichting kregen van voorzitter Delepière met de mogelijkheid om bijkomende vragen te stellen.

Uit dat alles blijkt dat de samenwerking met justitie toch wel cruciaal is, om het werk van de CFI tot zijn recht te laten komen.

Ik heb dan ook een aantal vragen hieromtrent.

1) De CFI stelt vast dat er geen enkele melding van advocaten ontvangen werd in 2010 via de stafhouders. De voorzitter had hiervoor geen uitleg en is ook niet in het bezit van gegevens over het aantal meldingen van advocaten bij de stafhouders. Is er daarvoor een uitleg?

2) Een van de recentste witwasmethodes die tegenwoordig door criminelen gebruikt worden, is het aangaan van hypothecaire kredieten.

In het verslag wordt uiteengezet hoe in 2009 en 2010 verschillende meldingen kwamen over personen van Turkse afkomst of met de Turkse nationaliteit, die erin slaagden om met valse papieren, vaak valse loonfiches van bouw- of reinigingsfirma’s, hypothecaire leningen vast te krijgen.

Die leningen worden, soms versneld, afgelost met crimineel geld. Doorgedreven onderzoek bracht aan het licht dat het hier om goed georganiseerde netwerken gaat, die ook vaak betrokken zijn in de georganiseerde misdaad. In 2010 maakte het CFI 46 dossiers die binnen die witwastechniek kaderen, over aan het parket.

Ik begrijp dat de minister inhoudelijk geen commentaar kan geven op de individuele zaken, maar graag had ik vernomen wat de huidige stand van zaken is van de 46 dossiers? Meer bepaald voor hoeveel van die zaken hebben de betrokken parketten een strafvordering ingesteld, hoeveel zaken zijn tot een veroordeling gekomen en welk bedrag heeft de Belgische staat al effectief kunnen terugvorderen.

3) Voldoet de kwaliteit van het onderzoek van de analysecel van de CFI en kan het parket hierop verder bouwen of wordt het onderzoek overgedaan? Met andere woorden, kan het gerecht door het CFI-onderzoek belangrijke tijd besparen?

4) Zijn er plannen om in de toekomst tussentijds feedback te verstrekken aan de CFI? Nu gebeurt dit blijkbaar niet en daardoor duurt de afhandeling ook langer en wordt er misschien te vlug geseponeerd.

5) Kan de minister informatie verstrekken over de effectiviteit van de dienst, de dienst zelf kon dat niet. Meer bepaald hoeveel procent van de inbeslaggenomen gelden worden ook effectief verbeurdverklaard?

M. Carl Devlies, secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude et secrétaire d’État, adjoint au ministre de la Justice. –

De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. – Ik lees het antwoord van de minister.

De CFI ontving in 2010 inderdaad geen enkele melding van advocaten. Wel waren er telkens drie meldingen in 2009 en 2008. Dat kan zijn reden vinden in het delicaat evenwicht tussen het beroepsgeheim van de advocaat in de verdediging van de rechten van zijn cliënt en de meldingsplicht inzake witwassen en financiering van terrorisme.

De advocaten die zich in die situatie bevinden, dienen hun meldingen te verrichten via de stafhouder van de orde waartoe zij behoren, die echter enkel te oordelen heeft of de melding met inachtname van de vermelde voorwaarden is verricht en geen schending van het beroepsgeheim inhoudt. De CFI wordt niet ingelicht over het aantal meldingen dat aan de stafhouders wordt gericht. Wel wordt de CFI geregeld door advocaten gecontacteerd voor advies over hun meldingsplicht in verband met mogelijke verdachte verrichtingen. Tevens stelt de cel meermaals de tussenkomst van advocaten vast in verrichtingen die door andere sectoren worden gemeld.

De CFI doet voortdurend inspanning om aan de meldingsplichtige beroepscategorieën toelichting te geven over de toepassing van de wet van 11 januari 1993. In het bijzonder ter attentie van de advocaten is in maart 2010 een toelichtingsnota opgemaakt en bekendgemaakt via de stafhouders en in het algemeen via de website van de CFI.

De CFI heeft in haar jaarverslag binnen de nieuwe trends van witwastechnieken, onder andere het "witwassen via kredieten" geanalyseerd en een overzicht gemaakt van de bedragen die daarbij zijn gedetecteerd. Hiervoor werden 46 dossiers doorgegeven aan het parket.

In het kader van de vraag is navraag gedaan naar het gevolg dat het parket aan de doorgestuurde dossiers heeft gegeven. Voor 37 dossiers is een opsporingsonderzoek opgestart, voor 5 dossiers loopt een gerechtelijk onderzoek en 4 dossiers zijn geseponeerd.

 

Ik kan vanzelfsprekend geen informatie geven over lopende dossiers. Over de doorgemelde dossiers over de fraudetechniek waarbij hoofdzakelijk mensen van Turkse afkomst of met de Turkse nationaliteit betrokken zijn, heeft de sectie ECOFIN van het parket van de procureur des Konings van Brussel een gezamenlijk rapport bezorgd aan het college van Procureurs-generaal. De doormeldingen door de CFI aan het parket geven de emstige aanwijzingen van witwassen of financiering van terrorisme aan, die het parket in staat stellen om een gericht en onderbouwd onderzoek op te starten. Het openbaar ministerie is overeenkomstig artikel 151 van de Grondwet onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging en kan een doorgemeld dossier toch nog seponeren.

De specifieke taak die de CFI heeft gekregen door de wet van 11 januari 1993 heeft tot gevolg dat de doormeldingen kwalitatief zijn en nuttige en interessante opsporingen mogelijk maken alsook en aan de basis liggen van belangrijke inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen. Bovendien wordt de verkregen informatie gebruikt in lopende onderzoeken. Toch is het niet in alle gevallen mogelijk om op basis van enkel de doormelding gerechtelijk te vervolgen.

Niettemin tracht men al het mogelijke te doen om de samenwerking met de CFI, met respect voor de bepalingen van de wet van 11 januari 1993 te optimaliseren. Zo zijn de voorzitter en de vervangende voorzitter van de CFI uitgenodigd op de voltallige vergadering van het ECOFIN- expertisenetwerk dat de betrokken magistraten van de verschillende parketten en parketten-generaal van het koninkrijk die de ECOFIN-dossiers en in het bijzonder de witwasdossiers behandelen, verenigt. Hierbij zijn gedurende twee werkdagen ook de gerechtelijke contactpunten met de CFI verbeterd met het oog op een betere opvolging van de doormeldingen waarbij tegoeden of bankrekeningen zijn geblokkeerd.

Zoals reeds vermeld voorziet het informaticasysteem bij Justitie niet in het produceren van statistische inlichtingen met betrekking tot de specifieke opvolging van door de CFI doorgemelde dossiers. Overeenkomstig artikel 33 van de wet van 11 januari 1993 deelt het openbaar ministerie aan de CFI alle definitieve beslissingen mee die zijn genomen in dossiers waarin de CFI informatie heeft meegedeeld. De CFI vraagt in het kader daarvan de parketten ook jaarlijks de tussentijdse stand van zaken in de doorgemelde dossiers mee te delen.

Op basis daarvan kan de CFI het resultaat van haar doormeldingen opvolgen. Ik wil graag een tabel bezorgen met de resultaten per parket voor de periode van 1 december 2006 tot en met 31 december 2010. Bij de analyse van die cijfers moet wel rekening worden houden met de beschreven capaciteitsproblematiek en ook met het feit dat niet altijd een feedback kan worden gegeven, gezien het grote aantal dossiers dat de parketten bij hoogdringendheid en onder tijdsdruk moeten behandelen. De voornoemde vergadering van het ECOFIN-expertisenetwerk heeft zich voorgenomen om hierover een rondzendbrief op te maken, waarin de noodzaak van het geven van feedback vooropgesteld zal worden.

Zoals voorheen gezegd, worden de door de CFI doorgemelde dossiers niet apart gecodeerd in het informaticasysteem. Ook de in beslag genomen gelden en de eventuele verbeurdverklaringen van de doorgemelde dossiers worden niet specifiek opgevolgd binnen de FOD Justitie. De verbeurdverklaringen worden geïnd door de diensten Invordering en Inning van de FOD Financiën. Hiervoor is een specifiek informaticatool in ontwikkeling. Daarbij is gepland dat de verbeurdverklaringen van geldsommen opgenomen worden in de module "Andere niet fiscale invorderingen". Volgens de planning zou de module in produktieomgeving beschikbaar zijn vanaf 2012. De verbeurdverklaringen van onroerende en roerende goederen, die geïnd worden door de diensten van de FOD Financiën, worden hetzij verwerkt in een reeds bestaand systeem van de Aankoopcomités, hetzij in een nieuw te ontwikkelen programma voor het beheer van roerende goederen. Die systemen zijn gericht op een efficiënte en effectieve invordering en inning maar zijn niet bedoeld om statistische gegevens of een uitsplitsing te verstrekken over de verschillende soorten verbeurdverklaringen of naar gelang het goed waarop die betrekking hebben.

Mme Lieve Maes (N-VA). –

Mevrouw Lieve Maes (N-VA). – Het verheugt me dat er toch een redelijke samenwerking tussen de Cel voor Financiële Informatieverwerking en Justitie bestaat. Aan de andere kant doet het mij, als iemand met een informatica-achtergrond, geen plezier te horen dat de informaticatoepassingen achterblijven. Ik ben vast van plan om van nabij op te volgen of de beloofde projecten op de beloofde tijdstippen in gebruik worden genomen.

(La séance est levée à 12 h 30.)

(De vergadering wordt gesloten om 12.30 uur.)