Présidence
de M. Philippe Moureaux
(La séance
est ouverte à 10 h 30.)
|
Voorzitter: de heer
Philippe Moureaux
(De vergadering wordt
geopend om 10.30 uur.)
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de
l’Intérieur sur «l’achat d’armes
Smith & Wesson par la police fédérale»
(n° 5-725)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse
Zaken over «de aankoop van Smith & Wesson-wapens door
de federale politie» (nr. 5-725)
|
Demande
d’explications de M. Richard Miller à la ministre de
l’Intérieur sur «la procédure
d’acquisition des armes devant être utilisées
par la police fédérale et par les zones de police»
(n° 5-740)
|
Vraag om
uitleg van de heer Richard Miller aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de procedure voor de aanschaf van
wapens bestemd voor het gebruik door de federale politie en door
de politiezones» (nr. 5-740)
|
M. le
président. – Je vous propose de joindre ces
demandes d’explications. (Assentiment)
|
De voorzitter. –
Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – De federale politie besliste onlangs om de
huidige dienstwapens, de Browning GP35, te vervangen door de
Smith & Wesson M&P1. De Browning is een product van FN,
een wapenfabriek voor 100% in handen van het Waalse Gewest. De
Smith & Wesson is van Amerikaanse makelij.
Die beslissing verwekte
commotie, onder andere bij de vakbonden, die een gemist order
voor FN meteen koppelen aan een bedreiging van de werkgelegenheid
bij FN. Daar werken momenteel 3000 mensen, waarvan 1300 in
FN-Herstal.
In deze kritiek stak meteen
een communautair duiveltje de kop op. Een syndicaal
hoofdafgevaardigde vroeg zich publiekelijk af of deze beslissing
geen slinks manoeuvre was van de vooral Nederlandstalige top van
de politie, om zo de Waalse economie een hak te zetten. Een
dergelijke beschuldiging wordt wellicht niet zomaar geuit, hoewel
ze misschien meer zegt over de beschuldiger dan over de
beschuldigden. Ik vraag dan ook meer duidelijkheid over deze
beslissing.
Steunt de beslissing van de
federale politie tot de aankoop van Smith & Wesson op het
resultaat van een procedure binnen de wet op de
overheidsopdrachten? Kan de minister kort toelichten hoe die
procedure verliep? Wat waren de beslissingsmomenten en wat was de
argumentatie om te kiezen voor de Smith & Wesson M&P1 en
niet voor een Browning of FN-product?
Kan de minister ons verzekeren
dat deze keuze perfect en volledig verliep volgens de wettelijke
regels ter zake? Kan de minister hiervoor onder andere verwijzen
naar een rapport van de Inspectie van Financiën?
Heeft de minister de betrokken
vakbonden over deze, al dan niet vlekkeloos verlopen procedure,
geïnformeerd? Hoe verklaart de minister de al dan niet
onterechte beschuldigingen hieromtrent?
|
M.
Richard Miller (MR). – Madame
la ministre, je vais développer ma demande d’explications
calmement même si le sujet me fait bouillir. En
évoquant l’acquisition du nouveau revolver destiné
à armer la police fédérale, j’ai envie
de citer le vieil adage selon lequel « Jupiter rend
fous ceux qu’il veut perdre ». En effet, aussi
longtemps que notre pays reste fédéral, l’argent
public dépensé au nord comme au sud du pays est
toujours de l’argent émanant des impôts payés
par les contribuables belges même si l’octroi des
licences d’exportation a été régionalisée.
La Région
wallonne est actionnaire à 100 % de la FN Herstal
: il s’agit d’une entreprise publique dépendant
d’une entité fédérée de la
Belgique fédérale. Or la police du même État
fédéral vient de décider de ne plus
s’équiper avec les armes de la FN mais avec un
pistolet de fabrication américaine !
D’après
les différentes déclarations que j’ai pu lire
dans la presse, et j’en suis convaincu, la différence
de qualité technologique entre le revolver wallon et le
revolver américain ne justifie pas ce choix d’un
point de vue rationnel. Le marché ne consistait pas à
choisir entre une « pétoire » et
« l’arme absolue ». Le savoir-faire
de la FN est tout à fait digne d’être pris en
compte par la police fédérale.
Je voudrais dès
lors savoir exactement, de façon précise et
complète, les raisons qui ont amené quelques
responsables de la police fédérale à opter,
par le biais d’un appel d’offres européen,
pour un revolver américain.
Le
18 novembre 2008, j’avais interrogé le
ministre wallon responsable des polices, M. Courard, pour
attirer son attention sur le sujet, en vain : selon mes
informations, il n’a rien entrepris pour protéger
l’entreprise wallonne. Il m’avait répondu que
votre prédécesseur, madame la ministre, devait
rédiger un « livre des normes » qui
préciserait le type d’arme susceptible d’être
utilisé par nos policiers. Cela a-t-il été
fait ? Le cas échéant, que précise-t-il ?
Enfin, quid des
polices locales ? Pourront-elles aussi considérer que
les armes de la FN ne sont pas appropriées et qu’il
leur faut absolument une arme américaine ?
|
De heer Richard Miller
(MR). –
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
L’arme à feu de la police intégrée
doit répondre aux spécifications de l’arrêté
royal du 3 juin 2007 et du livre des normes pris en
exécution de cet arrêté royal, lequel
prévoit, en son article 25, une période transitoire
de six ans, à partir de l’entrée en vigueur
de l’arrêté, pour la mise en conformité.
Cette période prend fin le 1er juillet 2013.
L’arrêté
prévoit que l’arme à feu doit être de
type pistolet semi-automatique de calibre n’excédant
pas 9 mm, tandis que le livre des normes impose un système
de percussion qui garantit un poids de pression constant sur la
détente, à l’exclusion d’un système
de simple action.
L’arme
actuelle en dotation individuelle, le GP 35, étant une
arme de simple action, son remplacement doit intervenir d’ici
au 1er juillet 2013. Dans le cadre du marché
public, dont le cahier spécial des charges a été
publié le 19 mars 2010, en plus des critères
de prix, des délais de livraison et des délais de
garantie, l’offre a été examinée sous
l’angle de quarante critères relatifs, entre autres,
à la fonctionnalité et à l’utilisation
opérationnelles ainsi qu’à l’ergonomie.
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
|
|
De laureaat van de
overheidsopdracht is conform de wetgeving inzake de openbare
aanbestedingen aangewezen. Uiteraard werd de betrouwbaarheid van
het wapen mee opgenomen in de evaluatie, en dit met het oog op de
fysieke bescherming van de agent en van derden.
Alle inschrijvers hebben een
document ontvangen waarin de opmerkingen over de kwaliteiten en
de gebreken van de door hen voorgestelde wapens zijn opgenomen.
Hierop kwam geen reactie of verweer vanwege FN.
De Inspectie van Financiën
gaf op 9 februari 2010 een positief advies bij de
aanvraag voor voorafgaand akkoord; op 26 november 2010
volgde een tweede positief advies bij de gunning. Het luidde:
"Pas d’objection, ni de remarques".
De representatieve
vakorganisaties werden betrokken bij de opmaak van het
normenboek. Dat document werd besproken en goedgekeurd in het
onderhandelingscomité van de politiediensten. Ze werden
ook uitgenodigd om deel te nemen aan de evaluatiecommissie van
het materiaal. Twee van de vier vakorganisaties waren
vertegenwoordigd.
|
Quant aux polices
locales, elles doivent également respecter l’arrêté
royal du 3 juin 2007 et la norme relative à
l’arme individuelle. Les pistolets qui ne répondraient
pas à ces deux textes, quelle qu’en soit la marque,
ne pourront plus être utilisés comme arme
individuelle à partir du 1er juillet 2013. Les
zones de police peuvent se rattacher au marché public de
la police fédérale ou ouvrir elles-mêmes un
marché pour remplacer les armes devenant obsolètes
en 2013. Dans la première option, ces zones devraient
acquérir le pistolet Smith et Wesson.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik dank de minister voor haar uitleg.
Ik begrijp ook de commotie bij
de werknemers van FN. De minister geeft echter uitdrukkelijk aan
dat FN niet heeft gereageerd op het verslag waarin de kwaliteiten
en de gebreken van de producten worden beschreven. Dat element is
nieuw voor mij.
Het is alleszins duidelijk dat
de wetgeving is nageleefd.
|
M. Richard
Miller (MR). – Ma conclusion rejoint celle de M.
Anciaux. Je ne doute pas un instant du fait que la législation
n’aurait pas été respectée et je
remercie la ministre pour sa réponse. J’en retiens
deux éléments interpellants.
Tout d’abord,
vous évoquez la question de la fiabilité de l’arme.
Je ne suis pas un spécialiste en la matière mais je
reste convaincu que l’arme wallonne était également
fiable.
En revanche, vous
affirmez que les syndicats ont été associés
alors que M. Gomez, président de la Fédération
des métallurgistes liégeois de la FGTB a déclaré
au journal Le Soir ne pas savoir pourquoi les syndicats
n’ont pas été mis au courant. Vous dites en
outre qu’il n’y a pas eu de réaction de la
part de la FN, ce qui va à l’encontre des
déclarations des responsables de cette entreprise.
|
De heer Richard Miller
(MR). –
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune à la
ministre de l’Intérieur sur «les victimes
belges du crash d’un avion des Nations Unies en République
démocratique du Congo» (n° 5-831)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de Belgische slachtoffers van de
crash van een vliegtuig van de Verenigde Naties in de
Democratische Republiek Congo» (nr. 5-831)
|
Mme Sabine de
Bethune (CD&V). –
|
Mevrouw Sabine de Bethune
(CD&V). – Op maandag 4 april crashte een
VN-vliegtuig in Kinshasa. Het ongeluk kostte 32 mensen het leven.
Daar waren twee Belgische slachtoffers bij, Jeroen Bervoets en
Kristina Bonnez, een hoofdcommissaris van de federale politie.
Beiden werkten voor MONUSCO, de VN-missie in Congo.
In de pers, onder meer in de
Krant van West-Vlaanderen van 8 april, verklaarde de
familie van mevrouw Bonnez dat ze de bevestiging dat mevrouw
Kristina Bonnez een van de slachtoffers was, via de media moest
vernemen. Toen ze hoorden dat er een VN-vliegtuig was gecrasht
tijdens een vlucht van Goma naar Kinshasa, namen ze contact op
met Buitenlandse Zaken, die hen doorverwees naar de Verenigde
Naties in New York, waar ze in contact stonden met een
verbindingspersoon. De VN kon in eerste instantie inderdaad
bevestigen dat mevrouw Bonnez op de passagierslijst stond, maar
zolang de slachtoffers niet waren geïdentificeerd, kon men
geen uitsluitsel geven over het overlijden van de betrokkene.
Dinsdagnamiddag vernam de familie dan via de media dat de
minister verklaard had dat mevrouw Bonnez een van de slachtoffers
was. Op dat ogenblik hadden de Verenigde Naties de familie nog
niet op de hoogte gebracht. Blijkbaar zijn er in de communicatie
met de familie dus bepaalde zaken jammerlijk fout gelopen. Uit de
informatie in de media heb ik niet kunnen achterhalen of de
betrokkene volledig in dienst was bij de VN of gedetacheerd was
vanuit de politie.
Kan de minister toelichten
waar het fout is gelopen in het contact met de families, waardoor
de media eerder werden geïnformeerd dan de betrokken
families?
Bestaat er een
standaardprocedure in het geval een landgenoot, in functie bij
een van onze hulpdiensten, tijdens een missie in het buitenland
het slachtoffer wordt van een ongeval?
Welke bijstand wordt er
geboden aan de familie van slachtoffers van een ongeval in het
kader van de uitoefening van hun functie bij een van onze
hulpdiensten?
Wie staat in voor de
repatriëring van slachtoffers uit het buitenland, in het
bijzonder wanneer ze overleden zijn?
Hoeveel leden van de politie,
brandweer en civiele bescherming zijn op het ogenblik
gedetacheerd naar een internationale organisatie?
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
Eerst en vooral wil ik nog eens hulde brengen aan mevrouw Bonnez,
een excellente en zeer gewaardeerde collega van de federale
politie, die tijdens de uitoefening van haar job om het leven is
gekomen.
Onmiddellijk na het ongeval
werd de familie ervan op de hoogte gebracht dat mevrouw Bonnez
zich met grote waarschijnlijkheid onder de slachtoffers bevond.
Op het ogenblik dat ik met de familie contact opnam om te
condoleren, had men mij verzekerd dat de familie er wel degelijk
van op de hoogte was dat mevrouw Bonnez een van de slachtoffers
van de dodelijke crash was. Ik heb niet alleen via de media mijn
waardering uitgesproken voor mevrouw Bonnez, die gestorven was
tijdens de uitoefening van haar job en lang voor de politie had
gewerkt. Ik heb ook nadien verschillende malen persoonlijk
contact gehad met de familie Bonnez en was aanwezig op het
ogenblik dat het lichaam van mevrouw Bonnez op Zaventem aankwam.
We hebben daar trouwens met de politie gezorgd voor een gepaste
ontvangst. Buitenlandse Zaken en de sociale dienst van de
federale politie hebben de familie onmiddellijk na het drama
bijstand verleend.
Bij een ernstig ongeval in het
buitenland wordt in het geval van brandweermensen en leden van de
civiele bescherming gecommuniceerd met het departement
Buitenlandse Zaken. Dat brengt met de hulp van de lokale politie
de familie op de hoogte. Politiemensen verwittigen zelf of via
een collega hun dienst, eventueel ook via de Belgische ambassade.
Bij overlijden van een lid van de brandweer of de civiele
bescherming zal de lokale politie de familie op de hoogte brengen
en vervolgens doorverwijzen naar haar psychosociaal team voor
slachtofferhulp.
Sinds de politiehervorming
zijn verschillende diensten belast met de slachtofferbejegening
ten aanzien van personeelsleden van de politie, hun familie en
collega’s.
Het stressteam van de federale
politie treedt onmiddellijk na een ongeval op om vooral
emotionele steun te verlenen. Het kan, indien nodig, ook
informatie over administratieve procedures verstrekken en
doorverwijzen naar de meest gepaste instanties. Deze dienst werkt
voor personeelsleden van de federale politie en, indien gevraagd,
ook voor personeelsleden van de lokale politie.
De dienst Interne Relaties van
de federale politie zorgt voor de administratieve ondersteuning
van de familie van personeelsleden die in dienst overlijden:
overlijdensdossier, begrafenis, arbeidsongevallendossier
enzovoort. De sociale dienst van de geïntegreerde politie
verleent deze steun aan personeelsleden van de lokale politie, op
dezelfde wijze als DSIR dat doet voor de federale politie.
Sommige politiezones beschikken ook over eigen gemeentelijke
diensten.
Als een personeelslid het
slachtoffer wordt van een ongeval in het buitenland, dan zorgt de
organisatie waarbij hij of zij op dat ogenblik is tewerkgesteld
voor de repatriëring. Telkens wordt ook de Belgische
ambassade ingelicht. In geval van overlijden moet er uiteraard
ook rekening worden gehouden met de procedures van het betrokken
land voor de identificatie en het vrijgeven van het lichaam van
de overledene.
Er zijn momenteel 36 leden van
de federale en de lokale politie gedetacheerd naar diverse
buitenlandse missies voor "civiel crisisbeheer".
Mevrouw Bonnez was echter niet van de politie uit gedetacheerd,
maar werkte onder contractueel statuut voor MONUSCO. Zij was met
verlof voor opdracht van algemeen belang. Over dergelijke
opdrachten houden mijn diensten geen gegevens bij. Momenteel zijn
er geen leden van de civiele bescherming of de brandweer
gedetacheerd naar een internationale organisatie.
|
Mme Sabine de
Bethune (CD&V). –
|
Mevrouw Sabine de Bethune
(CD&V). – Ik dank de minister voor haar antwoord en
sluit me aan bij haar hulde aan de overledenen, mevrouw Bonnez en
de heer Bervoets.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre du Climat et
de l’Énergie sur «le recrutement d’un
nouveau directeur général pour l’Agence
fédérale de Contrôle nucléaire (AFCN)»
(n° 5-732)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Klimaat en
Energie over «de aanwerving van een nieuwe
directeur-generaal voor het Federaal Agentschap voor Nucleaire
Controle (FANC)» (nr. 5-732)
|
M. le
président. – Mme Annemie Turtelboom, ministre de
l’Intérieur, répondra.
|
De voorzitter. –
Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse
Zaken, antwoordt.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Het Federaal Agentschap voor nucleaire
controle moet straks een nieuwe directeur-generaal aanstellen,
aangezien de vorige binnenkort met pensioen gaat. Zonder twijfel
verloopt deze aanwerving volgens de regels die hier van kracht
zijn. Zo werd onder andere een extern selectiebureau ingeschakeld
dat een ranglijst van mogelijke kandidaten samenstelde.
Toch blijkt er enige argwaan
te bestaan tegenover deze rekrutering. In de media uitten diverse
actoren op het ruime veld hun bezorgdheid over de mogelijkheid
dat kandidaten met een objectief vast te stellen relatie met
energieproducenten – bij uitstek Electrabel – voor
deze functie in aanmerking komen.
Het is inderdaad erg plausibel
dat werknemers en zeker topmedewerkers uit de energiesector over
vele en hoge competenties beschikken om deze functie te
vervullen. Het zou moeilijk anders kunnen. Het FANC is echter een
erg cruciale speler in het complexe beleid rond energie in het
algemeen en nucleaire energie in het bijzonder. Het is daarom
belangrijk dat bij deze rekrutering elke zweem van partijdigheid
of aanhankelijkheid aan een van de grote spelers wordt vermeden.
Deelt de minister de
bekommernis dat de aan te werven directeur-generaal van het FANC
niet alleen over de intellectuele, vaktechnische,
organisatorische, communicatieve en andere topcompetenties moet
beschikken, maar daarnaast helemaal vrij moet zijn van
verdenkingen die hem of haar zouden linken aan een van de grote
spelers op het vlak van energie, nucleaire energie in het
bijzonder? Zo ja, kan de minister ons verzekeren dat de
aanwerving aan deze verwachting zal tegemoet komen? Zo neen, hoe
verklaart de minister de afwijzing van deze mijns inziens
cruciale bekommernis?
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
Voor alle duidelijkheid, ik ben niet de minister van Klimaat en
Energie, maar het FANC en de nucleaire veiligheid vallen onder de
bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken.
De huidige directeur-generaal,
de heer De Roovere, is benoemd bij koninklijk besluit van
26 juni 2006, gepubliceerd in het Belgisch
Staatsblad van 30 juni 2006. Hij bereikt op
4 augustus 2011 de pensioengerechtigde leeftijd. Er
komt dus in principe op 1 september 2011 een einde aan
zijn mandaat.
De raad van bestuur van het
Agentschap is op 7 mei 2010 gestart met de
voorbereiding van de selectie van een nieuwe directeur-generaal.
Tijdens een regering van lopende zaken is het evenwel niet
gebruikelijk om benoemingen te verrichten.
Een koninklijk besluit van
4 juni 1999 houdende nadere regels betreffende de
uitoefening van het mandaat van een lid van de raad van bestuur,
de voorzitter en de directeur-generaal van het Federaal
Agentschap voor nucleaire controle biedt in de gegeven
omstandigheden de mogelijkheid om een directeur-generaal ad
interim aan te wijzen om de continuïteit van de opdrachten
van het agentschap te verzekeren. De raad van bestuur van het
agentschap heeft mij daartoe een voorstel gedaan en momenteel
wordt onderzocht of en hoe we uitvoering kunnen geven aan dit
voorstel.
De raad van bestuur van het
agentschap heeft het bureau Korn/Ferry, aangewezen na
overheidsopdracht, ermee belast om een voorstel van shortlist uit
te werken bestaande uit twee Franstalige en twee Nederlandstalige
kandidaten die het beste aan de vereisten van het profiel van
directeur-generaal van deze organisatie voldoen.
De functiebeschrijving en het
profiel werden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van
6 oktober 2010 en op de sites van Selor,
Stepstone/Jobat, Vacature/Reference en de website van het FANC.
Korn/Ferry diende vooral na te gaan of de kandidaten over de
nodige managementcapaciteiten beschikten om een sterk
operationeel gerichte organisatie te leiden. Korn/Ferry moest
hierover een rapport opstellen, met daarin een duidelijke
motivering van de opgestelde shortlist. Dit rapport omvatte ook
een uitgebreide doorlichting van de competenties van de
geselecteerde kandidaten ten opzichte van het functieprofiel.
Korn/Ferry heeft deze
shortlist toegelicht op de vergadering van de raad van bestuur
van het FANC. De raad van bestuur heeft de vier kandidaten
uitgenodigd voor een gesprek. Op basis van de beschikbare
informatie heeft de raad van bestuur op 24 februari 2011
een advies geformuleerd voor de regering. Dit advies is niet
bindend. Persoonlijk kan ik de gevolgde procedure en het aan mij
bezorgde voorstel volledig onderschrijven. Ik heb de
regeringscommissaris dan ook geen opdracht gegeven om de
procedure of het voorstel onregelmatig te laten verklaren.
Het is in het belang van de
werking van het FANC, alsook in het belang van de nucleaire
veiligheid en de stralingsbescherming in het algemeen, dat de
meest geschikte kandidaat, geselecteerd op grond van objectieve
criteria, wordt benoemd. De situatie in Japan na Fukushima toont
aan dat alleen een sterke, competente en onafhankelijke regulator
een garantie biedt op de hoge eisen die iedereen aan de nucleaire
veiligheid stelt. De regering draagt hierin een
verantwoordelijkheid.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik dank de minister voor het overzicht. Ik
heb echter het gevoel dat we op een andere golflengte zitten. De
minister moet uiteraard zoeken naar de meest geschikte kandidaat
met managementcapaciteiten en andere competenties. Mijn vraag
ging specifiek over de ongebondenheid van de kandidaat ten
opzichte van de hoofdspelers in de nucleaire sector die hij moet
controleren. De minister zegt daarover niets. Ik vind dat
beangstigend.
Welke garantie heeft de
minister dat de voorgestelde kandidaat onafhankelijk is ten
opzichte van die grote spelers? Ze kan het belang hiervan toch
niet ontkennen. Met deze essentiële voorwaarde woedt in de
selectieprocedure blijkbaar geen rekening gehouden.
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
De huidige directeur-generaal, Willy De Roovere, komt ook uit de
nucleaire energiesector sector en er is niemand die zijn
onafhankelijkheid en competentie ter discussie stelt. Het FANC
moet uiteraard een onafhankelijke, competente manager hebben om
te waken over de nucleaire veiligheid, maar we mogen er niet per
definitie van uitgaan dat die persoon niet uit de sector kan
komen.
|
Demande
d’explications de M. Gérard Deprez à la
ministre de l’Intérieur sur «l’inquiétante
augmentation des braquages de petits commerces et la
généralisation du système de Télépolice
Vision à l’ensemble des zones de police» (n°
5-773)
|
Vraag om
uitleg van de heer Gérard Deprez aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de onrustwekkende verhoging van
het aantal overvallen op detailhandels en de veralgemening van
het systeem Telepolitie Visie in alle politiezones» (nr.
5-773)
|
M.
Gérard Deprez (MR).
– Madame
la ministre, les commerces de proximité sont devenus la
cible privilégiée des braqueurs. Selon une
information révélée par la police, depuis le
début de l’année, 80 % des vols à
main armée ont visé les petits commerces, les
pharmacies, les librairies et les autres supérettes.
Le mode
opératoire est souvent le même. Les malfaiteurs,
relativement jeunes, opèrent à la fermeture du
magasin, en utilisant parfois une arme factice. Ils repartent
avec la recette du jour, un petit butin allant de 200 à
2.000 euros. Le phénomène touche l’ensemble
du territoire national. Les chiffres montrent une augmentation de
20 à 30 % des vols à main armée que ce
soit à Anvers, à Liège ou à
Bruxelles.
Pour faire face à
cette situation, certaines zones de police ont été
dotées du système appelé
« Télépolice Vision ».
Ce système retransmet le vol à main armée en
temps réel au commissariat et offre la possibilité
au policier de parler au commerçant dans son magasin sans
lui faire courir de risque, en choisissant le meilleur moment
pour obtenir les premières informations : description
des braqueurs, direction prise lors de la fuite, etc. Le policier
voit à l’écran un plan détaillé
du commerce et il a la possibilité de coupler le
dispositif aux caméras qui surveillent la voie publique.
Ce système,
initié et subventionné par la Région
bruxelloise, a par la suite été totalement laissé
à la seule charge financière des communes.
Actuellement, trois zones de police de la Région
bruxelloise se sont dotées de ce système, ainsi que
plusieurs zones de Wallonie, telles que Charleroi, Mons, Nivelles
et Ciney.
Au total, plus de
mille commerçants bénéficient en Belgique du
système Télépolice Vision. Le coût
pour le commerçant, 54,90 euros par mois, est relativement
modeste. Le bilan est largement positif puisque sur les mille
commerces équipés du système, quatre
seulement ont été braqués et les malfrats
ont été interpellés dans trois cas.
Madame la
ministre, estimez-vous que les mesures prises par le gouvernement
afin d’assurer la généralisation du système
Télépolice Vision sont suffisantes pour permettre
d’enrayer le développement des braquages ?
Envisagez-vous de
nouvelles mesures pour éviter que ne se créent de
graves distorsions entre les zones de police couvertes par le
système et celles qui ne le sont pas, ce qui aurait pour
conséquence le déplacement de la délinquance
d’un quartier à l’autre ?
Avez-vous de
nouvelles propositions afin d’assurer la coordination des
différentes zones de police en vue d’améliorer
la techno-prévention ?
|
De heer Gérard
Deprez (MR). –
|
Mme
Annemie Turtelboom, ministre de
l’Intérieur. – La prévention des
attaques dans les commerces constitue une de mes priorités.
Je rencontre au moins deux fois par an les organisations
représentatives des indépendants afin de préparer,
mettre sur pied et évaluer des actions communes.
Un accord spécifique de
collaboration a été conclu avec le secteur des
pharmacies. Il comporte une boite à outils avec des
mesures de prévention adaptées.
Le gouvernement fédéral
n’a pas l’intention de généraliser le
système de Télépolice Vision. Cette
approche serait en contradiction avec la nouvelle politique
d’alarme mise en œuvre depuis 2007.
La généralisation
du système n’est pas souhaitable. En effet, il
fonctionne à part des centrales d’appel des CIC de
sorte que les données ne sont pas centralisées. Dès
lors, quand un méfait est commis dans différentes
zones, les zones de police concernées disposent plus
difficilement des informations complètes pour analyser la
situation de manière détaillée, ce qui va à
l’encontre de la politique d’alarme en vigueur depuis
2007. En outre, le système Télépolice Vision
génère de nombreuses fausses alarmes. Si les
alarmes d’autres systèmes peuvent très bien
être filtrées, ce n’est pas le cas du système
Télépolice. Bref, les polices locales ne sont pas
des centrales d’alarme. Les centrales spécifiques
sont mieux équipées pour traiter les appels.
Quand une importante action
répressive est déployée dans une entité
géographique, une zone de police par exemple, un phénomène
de glissement de la délinquance est toujours possible.
Pour y faire face, mon administration éllabore des mesures
de prévention pouvant avoir un impact sur toutes les zones
de police et pas seulement sur une zone délimitée.
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
|
En ce qui
concerne l’échange d’informations, en matière
de prévention, entre les services de prévention et
les commerçants, les partenariats locaux de prévention
doivent être mis à l’honneur. Un tel accord de
coopération structuré permet de diffuser de manière
efficace des informations au sujet d’actes ou de situations
suspects, avant que le fait ne se produise. Le partenariat local
de prévention pour pharmaciens à Anvers a été
évalué de manière très positive et
nous voyons le nombre d’attaques diminuer.
Par ailleurs, mon
administration coordonne différentes plates-formes de
concertation, afin d’harmoniser les différentes
initiatives locales ; des accords de collaboration ont été
conclus avec des partenaires issus de divers secteurs.
Le niveau fédéral
soutient les conseillers en techno-prévention, afin de
garantir un avis qualitatif et cohérent. Un cadre légal
clair est par conséquent esquissé – une
circulaire, formation, recyclage, etc. Une enquête du NSZ –
Neutraal
Syndicaat voor Zelfstandigen – démontre
que de trop nombreux commerçants ne connaissent pas les
conseillers en techno-prévention de leur ville ou de leur
commune. J’ai d’ailleurs l’intention de lancer
une nouvelle campagne concernant les offres de prévention
des zones de police locale.
En conclusion,
différentes campagnes d’information ont été
mises sur pied et le gouvernement fédéral offre des
incitants fiscaux, afin de stimuler et soutenir la sécurisation
des indépendants et des petites entreprises.
|
|
M. le
président. – Le dispositif gagnerait tout de
même à être plus clair. Ma commune était
équipée de Télépolice, jusqu’à
ce que la région ne soutienne plus cette démarche.
Mon chef de corps, textes à l’appui, m’a
expliqué qu’elle était désormais
interdite et qu’il fallait recourir à un système
d’alarme extérieure. Nous avons donc cessé
d’utiliser ce moyen. Je fus d’autant plus étonné
d’apprendre, six mois plus tard, qu’une zone de
police allait le mettre en place. Je n’ai pas compris.
Permettez-moi de
vous donner un exemple édifiant. Le centre de la zone de
police dont relève ma commune jouxte la maison communale,
laquelle a subi des vols importants à plusieurs reprises.
J’ai fait placer un système d’alarme en
demandant qu’il soit relié au commissariat. Cette
demande a été refusée ; nous étions
censés recourir à une centrale d’alarme
extérieure, ce qui, dans certains cas, est absurde. Je ne
comprends pas cette situation : il semble que l’interdiction
ne s’applique pas partout.
|
De voorzitter. –
|
M. Gérard
Deprez (MR). – Monsieur le président, votre
réflexion m’incite à approfondir la question.
J’invite Madame la ministre à le faire également.
J’ai noté
avec plaisir toutes les initiatives qu’elle a prises,
notamment en faveur des pharmacies. Elle a été
beaucoup moins explicite en ce qui concerne les petits commerces
qui ne semblent pas faire l’objet d’une même
sollicitude.
Madame la
ministre, si le système d’alarme mis en place depuis
2007 est si performant, il faut noter, paradoxalement,
l’augmentation du nombre de braquages au cours des
dernières années. Manifestement, le système
doit être revu. Je me permettrai de suivre ce dossier et
d’intervenir à nouveau pour avoir de votre part
davantage de précisions.
|
De heer Gérard
Deprez (MR). –
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de
l’Intérieur sur «l’initiative «Very
Irritating Police» qui sera mise en œuvre dans la
zone de police Westkust» (n° 5-817)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse
Zaken over «het concept Very Irritating Police van de
politiezone Westkust» (nr. 5-817)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – De politie van de zone Westkust - Koksijde,
De Panne, Nieuwpoort - start tijdens de zomervakantie als eerste
met een VIP-behandeling voor jongeren die overlast veroorzaken.
VIP staat daarbij voor Very Irritating Police of "erg
vervelende politie". De VIP-politie wil probleemjongeren
identificeren, continu volgen en controleren. Volgens korpschef
Nicholas Paelinck van de politiezone Westkust zijn de
overlastplegers vooral jongeren tussen 14 en 25 jaar uit het
binnenland of Noord-Frankrijk die hun vakantie aan de kust
doorbrengen. "We willen ze uit de anonimiteit halen",
zo verduidelijkt hij.
Met deze VIP-behandeling
beoogt de politie een dubbel doel: de inwoners duidelijk maken
dat er iets aan de problemen wordt gedaan en tegelijkertijd de
probleemjongeren erop wijzen dat ze zich aan de regels moeten
houden. De inspiratie voor de aanpak komt uit Rotterdam.
Ik kan me best voorstellen dat
de politie soms met de handen in het haar zit wanneer ze wordt
geconfronteerd met alsmaar recidiverende jongeren die blijkbaar
niet onder controle zijn te krijgen. Daar past inderdaad een
strenge en korte opvolging. Waar liggen echter de limieten van
dit bewust vervelende optreden van de politie? Tot niemand nog
uitgaat? Tot het bestaan van de jeugd zelf wordt genegeerd?
Het VIP-idee lijkt vooral een
goedkope truc om te scoren bij het publiek, dat daardoor nog
wordt gesterkt in de vele vooroordelen tegen jongeren. De truc
draagt wel grote gevaren in zich. In de eerste plaats worden alle
jongeren weer eens tot een probleemcategorie gereduceerd. De
maatregel veralgemeent en pleegt roofbouw op de goede naam van
een overgrote meerderheid van jonge mensen die het prima doen in
onze samenleving. Een dergelijke aanpak veroorzaakt vervreemding
bij de jongeren, stimuleert wederzijds negatieve gevoelens -
zowel bij de beoogde doelgroep, als bij de politie - en straalt
uit naar de ganse bevolking.
Ik wil meteen duidelijk
stellen dat overlast, ongeoorloofd gedrag en vandalisme vragen om
stevige maatregelen. Ze mogen zeker niet worden geminimaliseerd
of ontkend. Hier passen dus straffen en strakke grenzen. Die
hebben echter geen enkel positief effect, wel integendeel, indien
ze niet worden gecombineerd met interventies die gericht zijn op
de creatie van ruimte voor en steun aan het toekomstperspectief
van jongeren en op de erkenning dat de straat ook van de jeugd
is.
Helaas, ook dit domme feit
beklemtoont weerom dat de openbare ruimte als ontmoetingsplaats
en "hangplaats" steeds meer in de verdrukking komt.
Samen jong zijn, rondhangen behoort aan de jeugd en blijkt van
alle tijden. Ook in onze jeugd hebben we veel gehangen. Het zijn
momenten waarop jongeren zichzelf zijn, op zoek gaan naar hun
identiteit, hun grenzen verkennen,... iets wat de meerderheid van
hen ook doet zonder voor overlast te zorgen, voor zover ze er nog
kansen en - letterlijk en figuurlijk - ruimte voor krijgen.
Werkt de maatregel niet
discriminerend door een volledige leeftijdscategorie te viseren?
Hoe zal de politie immers bepalen welke jonge mensen ze zal
‘lastigvallen’? Welke gedragingen moeten jongeren
stellen om niet aan een irritant politieoptreden te worden
onderworpen? Gaat de politie misschien badges of T-shirts
uitdelen met de stichtende opdruk: "Ik ben een brave
jongere. Pest mij niet astublieft"?
Politieoptredens moeten in de
eerste plaats proportioneel zijn en in verhouding staan tot de
werkelijk gepleegde feiten en overlast. Het concept van de Very
Irritating Police gaat daaraan volledig voorbij en werkt
contraproductief.
|
|
Wanneer jongeren permanent met
irriterende agenten worden geconfronteerd, creëert dat
irritatie met mogelijke escalatie tot gevolg. Voor zover ik mijn
eigen jeugd herinner, zou ik althans daar uiterst verbolgen en
verontwaardigd op reageren. Een aanpak die zich beperkt tot
uiterst negatieve signalen, blijkt in de praktijk vaak het
gedroomde recept voor zwaardere recidive.
De VIP lijkt vooral een
"verschrikkelijk irriterend politie-idee" te zijn. Het
doet vele vragen rijzen.
Kent de minister het concept
van de Very Irritating Police? Hoe staat de minister tegenover de
nieuwe aanpak van de politie aan de Westkust? Vindt de minister
het een goede manier om de problematiek aan te pakken? Erkent de
minister dat zo een pestende aanpak juist escalerend zal werken
en dus niet bijdraagt tot een oplossing van een probleem, maar
integendeel wel problemen veroorzaakt? Erkent ze dat de aanpak
zal leiden tot zwaardere recidive en dus tot meer overlast?
Een ernstige inbreuk in de
persoonlijke levenssfeer is pas geoorloofd als mensen worden
verdacht van een concreet en ernstig misdrijf. Kan de minister
mij bevestigen dat dit hinderlijk volgen van overlastgevende
jongeren wel een wettelijke basis heeft? Deelt de minister mijn
analyse dat het hier om een discrimineerde maatregel gaat? Hoe
zal de politie een onderscheid maken tussen overlastgevende
hangjongeren en aanvaarbare hangjongeren? Zal de minister dat
onderzoeken?
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
De politiezone Westkust werkt aan de veiligheid met een
veelzijdige aanpak, onder andere door een verbetering van de
sociale omstandigheden door het project Leefbare steden.
Die keuze leidde tot de
uitwerking van een integraal veiligheidsbeleid voor De Panne,
Koksijde en Nieuwpoort door de integrale veiligheidsadviseur van
de politie, waarin nog andere actoren een rol spelen, zoals
OCMW’s en actoren in de sectoren onderwijs, huisvesting,
werkgelegenheid en welzijn.
In het hoogseizoen komen
jongeren uit de buitenwijken van Roubaix, Rijsel en Duinkerke en
ook uit de grote agglomeraties van het Brusselse, Charleroi en
Mons, één of twee dagen naar onze kust.
In de zomer zal er een
VIP-patrouille ingezet worden voor feiten van overlast,
vandalisme, lawaai, graffiti, diefstal enzovoort. Het gaat om een
oplossing op maat, met het oog op de golf van overlast, een
fenomeen dat elke zomer opnieuw terugkeert. Bij problemen zal de
VIP-patrouille de jongeren afzonderlijk controleren en
identificeren om de anonimiteit van de groep te doorbreken.
Ik herhaal dat ik de wijze
betreur waarop er over dit project gecommuniceerd werd. De naam
Very Irritating Police is slecht gekozen en kan inderdaad
irritatie opwekken. Dat strookt niet bepaald met het idee van de
buurtpolitie en zou stigmatisering en provocatie in de hand
kunnen werken, wat te allen tijde vermeden moet worden.
Jongeren kunnen in alle
vrijheid en met respect voor de andere vakantiegangers en
bewoners vakantiedagen doorbrengen aan de kust. Als dat niet het
geval is, moeten de patrouilles professioneel optreden, moeten ze
ook kunnen optreden tegen hangjongeren, uiteraard rekening
houdend met het proportionaliteitsbeginsel.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik ben verbaasd over het antwoord van de
minister, dat ik inhoudelijk ondersteun. Ik dank haar daarvoor.
|
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel au secrétaire
d’État à la Coordination de la lutte contre
la fraude sur «la reconnaissance des attestations de
déclaration de perte, vol ou destruction de la carte
d’identité» (n° 5-826)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de staatssecretaris voor
de Coördinatie van de fraudebestrijding over «de
erkenning van attesten met een verklaring van verlies, diefstal
of vernietiging van de identiteitskaart» (nr. 5-826)
|
M. le président.
– Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur,
répondra.
|
De voorzitter. –
Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse
Zaken, antwoordt.
|
Mme
Fabienne Winckel (PS).
– Pour
pouvoir participer à un examen théorique ou
pratique pour l’obtention du permis de conduire, il faut
présenter sa carte d’identité. Le
1er janvier 2010,
le SPF Mobilité et Transports a donné l’instruction
aux centres d’examen de ne plus accepter, comme preuve
d’identité, une attestation de déclaration de
perte, vol ou destruction de la carte d’identité
belge ou d’étranger alors qu’elles sont
pourtant délivrées par la police ou
l’administration communale.
Ces attestations
permettraient des fraudes car il serait aisé de modifier
la photo sur l’attestation pour qu’une autre personne
passe l’examen à la place du candidat.
Le SPF Mobilité
s’était concerté avec le SPF Intérieur
qui est compétent pour l’établissement des
documents d’identité belges afin de valider la
consigne. Cette instruction ne résiste toutefois pas à
l’analyse au regard de la sécurité juridique,
du raisonnable et de la proportionnalité car il n’est
pas acceptable qu’un document délivré par une
instance officielle ne soit pas considéré par une
autre autorité comme une preuve d’identité
valable.
La question se
posait dès lors de savoir si la sécurité
routière ne pouvait pas être préservée
par d’autres mesures moins drastiques que le refus d’un
document d’identité entraînant l’interdiction
de participer à l’examen du permis de conduire.
Actuellement, les
attestations de perte, vol ou destruction de la carte d’identité
belge ou étrangère sont à nouveau acceptées
comme documents d’identité pour se présenter
à un examen théorique ou pratique en vue de
l’obtention du permis de conduire. Le candidat devra
toutefois revenir présenter sa nouvelle carte d’identité
au centre d’examen pour recevoir son certificat de
réussite.
À votre
connaissance, ces attestations de déclaration de perte,
vol ou destruction de la carte d’identité ont-elles
été refusées par d’autres autorités
publiques ? Le réel problème n’est-il
pas que les documents provisoires délivrés par la
police ou l’administration communale soient trop facilement
falsifiables ? Des pistes ont-elles été
envisagées pour éliminer le risque de fraude de ces
documents ?
|
Mevrouw Fabienne Winckel
(PS). –
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – Je
vous lis la réponse du Secrétaire d’Etat.
Je vous confirme
que le SPF Mobilité et Transports avait effectivement
supprimé la faculté de passer les examens pour
l’obtention du permis de conduire sur simple présentation
d’une attestation de perte ou de vol de la carte d’identité
et ce, afin de lutter contre la fraude à l’identité.
Il a revu sa position en janvier 2011 parce que cette
attestation présente actuellement plus de garanties
d’authenticité qu’autrefois du fait que
précisément des mesures ont été
prises pour éliminer le risque de fraude.
Il est utile de
rappeler qu’en cas de perte, vol ou destruction de la
carte, la réglementation prévoit que le titulaire
est tenu d’en faire la déclaration dans les délais
les plus brefs à l’administration communale de sa
résidence principale ou au bureau de police le plus
proche. Une attestation de déclaration de perte, vol ou
destruction d’une carte d’identité,
c’est-à-dire une Annexe 12, est alors remise par
l’administration communale ou le bureau de police.
Depuis
février 2010, cette Annexe 12 peut être générée
et imprimée directement avec la photo du citoyen par le
préposé de la commune. Cette photo est récupérée
par une application (BELPIC) de la base de données des
photos située au niveau du registre national. L’article
6bis, paragraphe 1er de la loi du
19 juillet 1991 prévoit que le registre des
cartes d’identité comprend notamment, pour chaque
titulaire de carte, la photo du titulaire correspondant à
celle de la dernière carte.
Deux cas de
figure peuvent alors se présenter :
Soit la photo
existe dans la base de données : elle est alors
affichée puis imprimée sur l’Annexe 12. Le
préposé doit toutefois vérifier
préalablement si la photo présentée est
toujours ressemblante et si elle permet toujours d’identifier
l’intéressé. Il a donc actuellement les
moyens de comparer la photo enregistrée dans le système
avec le demandeur. Si sa photo est toujours ressemblante, le
citoyen ne doit pas fournir de nouvelle photo, ce qui constitue
une épargne pour lui. Dans le cas contraire, il doit
transmettre une photo récente et ressemblante.
Soit la photo
n’existe pas dans la base de données. Dans ce cas,
dans la zone affichage de la photo sur l’annexe 12 est
imprimé le message suivant : « photo pas
disponible ». Le citoyen doit alors transmettre une
photo récente et ressemblante.
Le préposé
de la commune appose en outre partiellement le sceau de
l’autorité sur la photo du déclarant.
L’annexe 12 doit être restituée à
l’administration communale lorsque la carte déclarée
perdue ou volée est retrouvée ou lorsqu’une
nouvelle carte est délivrée.
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
|
L’ensemble
de ces mesures vise à prévenir, empêcher et
décourager la falsification de l’attestation
provisoire de l’identité. Une bonne comparaison
photographique constitue à cet égard une étape
importante dans la lutte contre la fraude à la carte
d’identité. Ainsi, une personne qui déclare
la perte ou le vol de sa carte d’identité peut être
identifiée et ne peut dès lors plus se faire passer
pour quelqu’un d’autre.
Le SPF Mobilité
a accès à la photo dans le cadre de la délivrance
des permis de conduire européens. La direction générale
des personnes handicapées relevant du SPF Santé
publique a également accès à cette
information, de même que les polices fédérale
et locale dans le cadre de leurs missions de police judiciaire et
administrative.
|
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Je remercie la ministre pour cette
réponse et pour l’effort qui a été
accompli pour rendre ces documents moins falsifiables. Il est
vrai en effet que nous étions confrontés à
une absurdité administrative mal comprise par les
citoyens.
|
Mevrouw Fabienne Winckel
(PS). –
|
Demande
d’explications de M. Richard Miller à la ministre de
l’Intérieur sur «le trafic illicite d’œuvres
d’art» (n° 5-844)
|
Vraag om
uitleg van de heer Richard Miller aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de illegale handel in kunstwerken»
(nr. 5-844)
|
M.
Richard Miller (MR). – Madame
la ministre, le trafic d’œuvres d’art constitue
une perte culturelle immense tant pour les collectionneurs que
pour les institutions publiques. Il apparaît que les œuvres
d’art seraient une monnaie d’échange plus
« discrète » pour le trafic de
drogues, d’armes ou d’êtres humains. Ce trafic
entretiendrait dès lors des rapports avec le crime
organisé. De quelles informations disposez-vous sur cette
problématique ?
Selon certains
criminologues, pour passer du statut d’œuvres d’art
illicites – provenant d’un vol ou exportées
sans licence – au statut d’œuvres
d’art licites, ces biens transitent par des pays considérés
comme des « centres de légitimation »
dans lesquels certaines sociétés écrans
délivrent les documents légaux nécessaires.
La Suisse serait le pays comptant les sociétés
considérées comme étant les plus actives
dans ce domaine. Avez-vous des informations à ce sujet ?
La Belgique
semble être le pays idéal pour le transit de biens
illicites en raison de sa position centrale. Qu’en est-il
des contrôles prévus pour les transits en général
et pour les œuvres d’art en particulier ?
Les accords de
coopération conclus entre l’ICOM, Interpol et
l’Organisation mondiale des douanes ont-ils un impact
direct sur le contrôle des biens transitant par la
Belgique ?
Selon mes
informations, la cellule Art Research Team de la police
fédérale comptait plus de six personnes en 2001. À
une certaine époque, ses effectifs auraient même été
au nombre de quinze. En 2011, elle ne serait plus composée
que deux personnes. Comment expliquer cette réduction
drastique des effectifs alors que Bruxelles semble être une
ville intéressante dans ce domaine ? Une augmentation
des effectifs ne serait-elle pas nécessaire, d’autant
que ces policiers « spécialisés »
ne peuvent compter sur aucune formation spécifique,
contrairement à leurs collègues français qui
bénéficient, eux, de formations ad hoc ?
Comment fonctionne l’équipe Art Research Team
au jour le jour ?
|
De heer Richard Miller
(MR). –
|
Son contrôle
s’étend-il aux biens proposés sur les sites
internet de ventes aux enchères, eBay par exemple, où
il est très facile de proposer un bien dérobé
dans une église ?
Par ailleurs,
j’ai appris qu’Europol était en train
d’élaborer des normes auxquelles devraient
satisfaire les bases de données nationales reprenant les
œuvres d’art volées. Quel est l’état
d’avancement de ses travaux ?
Faisant référence
à la convention de 1970 de l’UNESCO concernant les
mesures à prendre pour interdire et empêcher
l’importation, l’exportation et le transfert de
propriété illicite de biens culturels, ratifiée
par la Belgique en 2009, je m’interroge sur la situation
des églises, souvent détentrices de nombreux
« trésors » majeurs de notre
patrimoine culturel insuffisamment protégés.
J’avais
quelques questions au sujet de la création d’une
base de données mais un débat a eu lieu depuis
l’introduction de ma demande et le Sénat a voté
une résolution. Madame la ministre, comment allez-vous
mettre ses recommandations en œuvre ?
|
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – A
part un dossier ponctuel actuellement traité par les
autorités judiciaires, je ne dispose pas d’informations
concrètes me permettant d’affirmer que les œuvres
d’art seraient une monnaie d’échange, dans le
cadre de la criminalité organisée.
Pour la question
de savoir si la Suisse doit être considérée
comme «un centre de légitimation» d’œuvres
d’art, je vous renvoie à la compétence des
autorités judiciaires et à mon collègue de
la Justice.
L’Union
européenne applique la libre circulation des biens et des
personnes. Sans préjudice des compétences des
services douaniers, les services de police n’effectuent pas
de contrôles spécifiques sur le terrain, quant au
trafic d’œuvres d’art.
L’ICOM –
International Council of Museums – diffuse des
brochures de prévention et des informations ciblées,
en vue de protéger les biens culturels menacés. Ces
brochures sont diffusées à toutes les instances
possibles à travers le monde, ainsi qu’aux autorités
douanières. L’ICOM a également rédigé
un code déontologique signé par la plupart des
musées.
Dans le cadre de
ces activités et de leurs objectifs, ICOM et Interpol
entretiennent de bons contacts. Interpol fait parfois appel à
l’ICOM pour son appui technique dans le domaine des biens
culturels.
Les effectifs de
la cellule ART ont été fixés en fonction des
besoins exprimés et des priorités. De plus, chaque
unité déconcentrée de police judiciaire
fédérale effectue des activités de recherche
dans le domaine des arts. La cellule coordonne les enquêtes
judiciaires entre plusieurs services judiciaires locaux et plus
particulièrement des demandes d’assistance de
services de police étrangers. En outre, elle offre un
appui dans le domaine de l’identification d’objets
retrouvés par des policiers sur le terrain.
La cellule ART
peut, pour ses dossiers, faire appel à des experts du
domaine des arts mais également aux instances publiques
comme le SPF Politique scientifique, les départements
Culture des communautés et régions, le SPF Affaires
étrangères et la Coopération au
développement – le Bureau UNESCO et l’ONU.
Elle est
également chargée de suivre le phénomène
de la criminalité liée à l’art aux
niveaux national et international, pour obtenir une image de
qualité cruciale aux fins de prévention mais aussi
pour appuyer les enquêtes gérées par les
enquêteurs locaux.
En ce qui
concerne internet, des contrôles sont effectués dans
le cadre de dossiers judiciaires bien déterminés.
Entre 2003 et
2005, EUROPOL a effectivement pris l’initiative de
développer une banque de données relative à
l’art et de fixer des normes d’alimentation de bases
de données. Cette initiative a été
abandonnée en 2005 par manque de coopération
d’autres pays.
La convention
Unesco 70 règle la protection contre l’importation
et l’exportation illégales des biens culturels.
Ces dernières
années, différentes initiatives ont été
prises dans le domaine de la prévention, des programmes de
plan catastrophe ainsi qu’une sensibilisation à la
valeur des biens culturels locaux destinée aux
administrations provinciales et communales, ainsi que les
fabriques d’église, par exemple, de Vereniging
Open Kerken, des asbl culturelles subventionnées
telles que FARO D, ERFGIED +, Centre d’Art et Culture
Religieux, etc. Ces instances dispensent régulièrement
des formations sur le terrain et la cellule ART leur fournit
souvent sa coopération.
INTERPOL a ouvert
sa base de données au public mais une autorisation
préalable est toutefois nécessaire car un code
d’accès est demandé. La cellule ART assume le
contrôle de qualité pour ce qui concerne la
Belgique. Tout policier peut faire une demande de consultation à
la cellule ART. Selon les directives en vigueur, les enquêteurs
doivent, dans ce cas, communiquer certaines informations.
Tous les
particuliers peuvent également poser une question via
internet à la cellule ART concernant le caractère
«volé» ou «non volé» d’une
œuvre d’art, sans toutefois avoir accès à
la banque de données. Cependant, de telles demandes
doivent répondre à certaines modalités de
nature juridique.
Comme vous le
savez, un projet de résolution est examiné au Sénat
visant à rendre publique la banque de données
ARTIST, à certaines conditions. S’agissant
d’informations policières, les mesures législatives
nécessaires devront être prises. En effet, l’article
44 de la loi sur la fonction de police ne permet pas de fournir
des informations policières au citoyen. Cela n’empêche
pas le Sénat de modifier l’article 44 de la loi sur
la fonction de police.
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
|
M. le
président. – Madame la ministre, je pense que
dans quelques semaines, l’un d’entre nous vous posera
certainement des questions sur la mise en œuvre de la
résolution qui a été initiée par
M. Tommelein. Je vous rappelle qu’à ce
moment-là, nous avions eu conscience du fait que la
cellule policière qui s’occupe de cette question
devrait être un peu renforcée.
|
De voorzitter. –
|
M. Richard
Miller (MR). – Je remercie la ministre pour sa réponse
très complète. Les éléments qu’elle
a apportés au sujet des fabriques d’église
sont intéressants. Ces bâtiments, qui regorgent de
trésors, ne sont pas suffisamment protégés.
Sans doute s’agit-il d’une certaine négligence
des fabriques d’églises ou du pouvoir communal.
Pour le reste, un
problème se pose concernant la surveillance dans toutes
les zones de transit où, comme vous l’avez dit, la
police n’intervient pas car cette tâche incombe à
la douane.
Par conséquent,
une zone échappe au contrôle policier et on ne sait
pas exactement si ce sont vos services, ceux de M. Schouppe
ou ceux de M. Reynders qui sont concernés.
|
De heer Richard Miller
(MR). –
|
Demande
d’explications de M. Gérard Deprez à la
ministre de l’Intérieur sur «l’augmentation
des agressions dans les gares à Bruxelles» (n°
5-849)
|
Vraag om
uitleg van de heer Gérard Deprez aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de toename van het aantal
agressies in de Brusselse stations» (nr. 5-849)
|
M.
Gérard Deprez (MR). –
Le 12 avril 2006, Joe Van
Holsbeeck était tué à la gare centrale pour
son baladeur MP3.
Ce 12 avril,
soit cinq ans après ce meurtre, les journaux du groupe Sud
Presse et De Standaard ont publié des chiffres sur
l’augmentation des agressions dans les gares de Bruxelles.
Nous serions ainsi passés de 100 agressions physiques en
2006 à 311 en 2011 pour les trois gares de Bruxelles,
Midi, Central et Nord.
Le meurtre de Joe
Van Holsbeeck avait pourtant accéléré la
mise en place du plan de sécurisation des chemins de fer.
Pour l’ensemble
du pays, le nombre d’agents du service Securail est passé
de 346 à 550 tandis que le nombre de caméras est
passé de 323 à 2750 en 2010. Les gares de Bruxelles
Central et Nord comptent chacune 80 caméras et celle de
Bruxelles-Midi, qui est de loin la mieux surveillée, en
compte 328.
Le groupe SNCB a
signé 39 accords de coopération entre ses services
de sécurité, les polices locales et fédérale,
le parquet et les autorités locales et communautaires afin
d’améliorer la sécurité dans et aux
abords des gares de 54 villes et communes.
Madame la
ministre, confirmez-vous les chiffres publiés par les
journaux du groupe Sud Presse et De Standaard en ce qui
concerne particulièrement l’augmentation du nombre
d’agressions ?
Cette
augmentation est-elle représentative de la situation des
grandes agglomérations ou est-ce une situation
particulière à la région bruxelloise ?
Des mesures
spécifiques ont-elles été prises par la
police des chemins de fer et la police locale pour tenter de
mettre fin à cette augmentation préoccupante ?
Si oui, lesquelles ?
Avez-vous été
informée d’un dysfonctionnement du réseau de
télécommunications Astrid dans les métros et
les trains ? Si oui, des solutions adéquates
ont-elles été mises en œuvre pour y
remédier ?
Songez-vous à
relancer une campagne de communication destinée à
renforcer le sentiment de sécurité dans les gares
et à bord des trains et à promouvoir le numéro
d’urgence gratuit du Groupe SNCB ? Je souhaiterais
d’ailleurs savoir si vous le connaissez.
|
De heer Gérard
Deprez (MR). –
|
M. le
président. – Sous la législature
précédente, les membres de la commission de
l’Intérieur du Sénat ont eu l’occasion
de visiter le centre d’enregistrement des images de la
SNCB, qui est assez impressionnant.
Madame la
ministre, à Bruxelles, je me demande s’il n’y
aurait pas lieu d’uniformiser les protocoles entre la
police fédérale et les polices zonales. Autrefois,
dans ma commune, Molenbeek, nous n’avions pas de gare. Lors
de l’ouverture de la gare de l’Ouest, située
sous le métro, j’ai appris l’existence d’un
protocole en vertu duquel la police fédérale était
responsable pour les grandes gares mais pas pour les autres. À
cette occasion, j’ai aussi appris que j’étais
responsable de la sécurité dans la gare mais pas
dans le métro. Dans la métro, cette responsabilité
incombe à la police fédérale. Totalement
absurde. La police zonale doit évidemment pouvoir
intervenir quand cela s’avère nécessaire mais
il faudrait qu’une seule et même autorité soit
responsable pour l’ensemble de l’édifice.
Par ailleurs, je
partage l’inquiétude de M. Deprez au sujet de la
gare du Midi. Les autorités, notamment de Saint-Gilles,
déplorent le manque de contrôle de la police
fédérale sur le terrain, dans une gare où
les agressions sont particulièrement fréquentes
malgré le nombre impressionnant de caméras.
|
De voorzitter. –
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – Je
dispose du nombre de faits de coups et blessures et autres
infractions contre l’intégrité physique
enregistrés dans la banque nationale de données de
la police jusqu’au premier semestre 2010 inclus. Les
données relatives aux gares, le nombre d’agressions
enregistrées par Securail par exemple, relèvent des
compétences de Mme Vervotte.
Le nombre
d’agressions dans les gares est relativement limité,
que ce soit à Bruxelles ou dans les quatre autres
agglomérations.
Cependant, entre
2006 et 2010, le nombre de faits commis à la gare de
Bruxelles-Central a triplé : douze en 2006,
trente-six en 2009 et douze au cours du premier semestre 2010.
À la gare
de Bruxelles-Midi, ce nombre a presque doublé au
cours de la même période : cinquante-neuf en 2006,
cent en 2009 et quarante et un au cours du premier semestre 2010.
À la gare
de Bruxelles-Nord, nous sommes passés de trente et un en
2006 à cinquante-neuf cent en 2009 et à vingt-cinq
au cours du premier semestre 2010.
À Anvers,
dix-neuf en 2006, trente-six en 2009 et dix-huit au cours du
premier semestre 2010.
À
Charleroi, vingt-quatre en 2006, vingt-neuf en 2009 et onze au
cours du premier semestre 2010.
À Gand,
vingt-deux en 2006, quarante-quatre en 2009 et dix-neuf au cours
du premier semestre 2010.
À Liège,
vingt-deux en 2006, dix-neuf en 2009 et dix-sept au cours du
premier semestre 2010.
En résumé,
le nombre de faits a augmenté partout, sauf à
Liège. Le porte-parole de la SNCB a déclaré
que cette augmentation est la résultante de deux
éléments : le signalement accru des faits de
violence par les membres du personnel et les voyageurs et
l’accroissement du contrôle des titres de transport,
les personnes en situation irrégulière pouvant se
rebeller violemment.
La SPC Bruxelles
met tout en œuvre pour assurer la sécurité
dans le domaine ferroviaire en parfaite collaboration avec le
service de sécurité du groupe SNCB et avec les
zones de police locale grâce à la coordination du
Dirco de Bruxelles et l’appui presque journalier du corps
d’intervention.
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
|
A côté
des patrouilles, des équipes spécialisées de
la SPC Bruxelles opèrent sur le terrain. Il s’agit
par exemple d’équipes qui travaillent en civil et
qui sont orientées vers les vols à la tire ou vers
d’autres phénomènes tels que le projet
Herscham orienté vers les personnes vivant dans la rue.
Des concertations
régulières afin d’assurer la sécurité
des transports en commun ont lieu entre la police fédérale
et les sociétés de transport. Cette collaboration
se concrétise dans des actions communes comme les FIPA
organisées par les dircos ou des actions veiligheid op
het spoor/ sécurité sur les voies.
Je n’ai pas
connaissance d’importants dysfonctionnement du système
ASTRID, bien que les équipes de la SPC rencontrent parfois
des problèmes de couverture radio dans les trains et à
certains autres endroits de leur terrain d’action.
La direction
télématique de la police fédérale et
la société ASTRID effectuent régulièrement
des tests sur le réseau ferroviaire, dans les trains, les
métros, les gares et stations de métro, à la
suite des informations transmises par les unités de
terrain, afin de situer les endroits où la couverture est
insuffisante. Les problèmes de couverture sont
progressivement résolus, en tenant compte des priorités
définies par le conseil consultatif des usagers ASTRID,
organe prévu dans le contrat de gestion avec cette firme
et aussi des possibilités budgétaires.
La décision
de relancer une campagne de communication destinée à
renforcer le sentiment de sécurité dans les gares
et à bord des trains et de promouvoir le numéro
d’urgence gratuit du groupe SNCB relève de la
compétence de ma collègue des entreprises
publiques.
En ce qui
concerne l’échange d’informations des images
de caméra, une concertation est actuellement en cours en
vue d’améliorer les protocoles entre la police
locale, la police fédérale, la SNCB, etc. Une
nouvelle réunion aura lieu fin mai mais les discussions
sont assez difficiles car les protagonistes sont réticents
à l’idée d’échanger des images.
|
|
M. Gérard
Deprez (MR). – Ce dernier point est pour le moins
choquant.
Les données
de Mme la ministre confirment que, malgré toutes les
mesures prises, les agressions sont en augmentation constante.
Or, dans le cadre de la politique de mobilité, on tente
d’amener de plus en plus les citoyens à utiliser les
transports en commun. Ce sera un des problèmes majeurs de
la région bruxelloise. Or, chaque semaine, je rencontre
des gens qui se plaignent d’avoir été
victimes ou témoins d’actes de ce type. Cela ne peut
pas continuer ; c’est une urgence publique. Vous devez
prendre le taureau par les cornes, madame la ministre, et en tout
cas faire en sorte que toutes les coordinations nécessaires
pour un endroit donné soient assurées, avec une
autorité qui a le pouvoir de prendre des décisions
immédiatement. Je suis vraiment consterné.
|
De heer Gérard
Deprez (MR). –
|
M. le
président. – Vous avez tout à fait
raison. Prenons un autre exemple : ma commune passe un
accord avec la STIB qui demande que nos gardiens de la paix
puissent intervenir. L’accord précise qu’il
faut leur donner une carte d’entrée, ce que la STIB
ne fait pas. Nous avons conclu le même accord avec De Lijn
qui, la semaine suivante, a fourni un laissez-passer au personnel
concerné. Cela a duré des mois pour l’obtenir
de la STIB. J’ai dû me fâcher auprès de
Mme Grouwels. Nous avons enfin obtenu cette semaine l’accord
de la STIB.
Rendez-vous
compte : nos gardiens de la paix qui poursuivent un jeune
qui vient de commettre un délit doivent cesser cette
poursuite aux portes de la STIB. C’est insensé.
|
De voorzitter. –
|
M. Gérard
Deprez (MR). – Le problème de coordination est
tragique.
|
De heer Gérard
Deprez (MR). –
|
M. le
président. – Il faudrait une meilleure
coordination entre De Lijn et la Stib.
|
De voorzitter. –
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de
l’Intérieur sur «les propositions concernant
la sécurité dans les domaines récréatifs»
(n° 5-853)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse
Zaken over «de voorstellen rond veiligheid in
recreatieparken» (nr. 5-853)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Het voorbije paasweekend waren er ernstige
ongeregeldheden in het recreatiepark te Hofstade, dat wordt
uitgebaat door Bloso, een agentschap van de Vlaamse overheid. Die
problemen zijn nieuw, noch onbekend en alleszins niet beperkt tot
Hofstade. Ze zijn ondertussen, spijtig genoeg, bijna in alle
recreatiedomeinen voorspelbaar wanneer vakantie en erg mooi weer
samengaan.
Onmiddellijk na de
ongeregeldheden in Hofstade formuleerde de minister van
Binnenlandse Zaken een concreet voorstel, namelijk een bijna
verplichtend advies aan alle recreatiedomeinen om het reglement
van De Nekker in Mechelen, dat door de provincie Antwerpen wordt
uitgebaat, letterlijk over te nemen. Hierin spreekt vooral de
regel dat jongeren die zich eenmalig balorig gedragen, meteen de
toegang tot dit recreatiepark wordt ontzegd, de minister aan. Ze
droomt ook luidop om een dergelijk verbod meteen te veralgemenen
tot alle soortgelijke parken en omgevingen.
Een daadkrachtig minister
klinkt goed in de media, maar ik heb sterke twijfels bij en
kritische vragen over die aanpak.
Op basis van welk onderzoek
kiest de minister om het reglement van De Nekker als algemeen
voorbeeld te stellen? Beschikt zij over wetenschappelijke
conclusies die de doeltreffendheid bewijzen? Wie zal op welke
wijze bepalen vanaf welk moment een gedrag balorig of ongepast
wordt? Welke criteria moeten hier gelden? Moeten gradaties worden
aangebracht? Vindt de minister het raadzaam dat een parallel
circuit ontstaat waarbij, zonder tussenkomst van de rechterlijke
macht, jongeren worden uitgesloten van de toegang tot publieke
plaatsen, die vaak eigendom zijn van en uitgebaat worden door
overheden? Vermoedt de minister niet dat dergelijke uitgesloten
jongeren wellicht nog meer in een antisamenlevingsattitude
vervallen en daardoor nog meer schade en ellende zullen
veroorzaken voor de gemeenschap en voor zichzelf?
Hoe reageert de minister op de
kritiek van onder meer het Vlaamse Kinderrechtencommissariaat dat
haar optreden vooral symptoombestrijding is? Vele van die
jongeren komen uit sterk verstedelijkte gebieden met weinig
publieke ruimte en lijken zich vooral te vervelen. Zullen
dergelijke straffen de problemen niet verplaatsen naar veel
minder controleerbare omgevingen? Denkt de minister ook aan
andere instrumenten of methodes om deze problemen te beheren en
te beheersen? Is de oplossing - de verbanning van stoute jongeren
- wel uitvoerbaar? Kunnen al die domeinen hermetisch worden
gesloten? Is voldoende gekwalificeerd toezicht aanwezig?
Bij de rellen van het voorbije
paasweekend had de minister het over tweehonderd jongeren die
zich misdroegen en waarvan er amper één werd
aangehouden. Zal verbanning van die ene jongere enige verbetering
met zich brengen?
Hoe komt het dat de
politiediensten op dergelijke situaties niet meer proactief
inspelen? Iedereen weet immers dat de samenloop van goed weer,
vakantie en recreatiedomeinen, grote zwembaden en parken, bijna
endemische problemen in zich draagt. De voorbije jaren bleek dit
in verschillende locaties, onder meer in Hofstade, Huizingen,
Sint-Niklaas en De Nekker. Hoe verklaart de minister het
jaarlijkse partijtje paniekvoetbal bij dergelijke incidenten,
liefst met flinke uitspraken in de media, maar zonder een basis
die verder gaat dan wat symptoombestrijdend gemorrel in de marge?
Pleegde de minister
hieromtrent al overleg met haar collega van Justitie en met de
ministers van Jeugd van de gemeenschappen, teneinde de
uitdagingen te kaderen in een meer omvattend jeugdbeleid?
Ik heb vorige week, naar
aanleiding van de commotie in Hofstade, een vraag om uitleg
ingediend die volkomen bij deze vraag aansloot. Ik heb met de
minister afgesproken dat zij die vraag ook nu zal beantwoorden.
|
|
Intussen zijn er in allerlei
media afwijkende versie verspreid van de gebeurtenissen in
Hofstade. Een moeder van enkele jonge kinderen, bijgetreden door
andere aanwezigen, getuigde dat een oorspronkelijk kleine
beperkte schermutseling tussen enkele jongeren, door het
onoordeelkundig en disproportioneel ingrijpen van de agenten van
een privé bewakingsdienst compleet uit de hand liep. Ze
grepen in toen het opstootje eigenlijk al aan het bedaren was en
riepen de politie op. Die trad op met groot vertoon, gaf iedereen
bevelen via megafoons en creëerde op die manier mogelijks en
blijkbaar onnodig een opgehitste sfeer die uiteindelijk uitmondde
in een grotere rel. In tegenstelling tot eerdere verhalen leggen
deze getuigenissen de schuld van de opschudding dus vooral bij
een onoordeelkundig optreden, vooral van de bewakingsagenten. De
burgemeester ontkent dat en verwijst naar het oorspronkelijk
relaas.
Is de minister op de hoogte
van de evolutie in de verklaringen? Hoe evalueert ze deze
verklaringen? Ik was er niet bij en ben ook niet verantwoordelijk
voor het neerslaan of het realiseren van de rel, maar ik ga ervan
uit dat de minister de juiste informatie heeft en ik wil graag
weten hoe het werkelijk is gelopen. Werden de rellen inderdaad
eerder veroorzaakt door het onoordeelkundig optreden van de
ordediensten? Beschikt de minister over een gedetailleerd
onderzoek? Zo ja, weerlegt of beaamt dat de getuigenissen van
sommige aanwezigen? Zo neen, hoe komt het dat er bijna twee weken
na de feiten, waarover de minister zich publiekelijk erg opwond
en meteen grote maatregelen aankondigde,
nog geen rapport is?
|
M. Bart
Laeremans (VB). –
|
De heer Bart Laeremans
(VB). – Ik neem in deze vraag om uitleg ook graag het
woord, zij het uiteraard om de vorige spreker in belangrijke mate
tegen te spreken.
Volgens hem is de opschudding
ontstaan door het verkeerde ingrijpen van de bewakingsagenten,
maar we mogen niet vergeten dat uiteindelijk drie politieagenten
ernstig gewond raakten. Daar kunnen we toch niet naast kijken. Op
een bepaald moment waren ook acht politieagenten door twee- tot
driehonderd jongeren omsingeld. Misschien waren die niet allemaal
even kwaadwillig of agressief en zaten er ook meelopers tussen,
maar het gaat in elk geval om zeer ernstige feiten. Dat
politiemensen gewond geraken, daar mogen we niet licht overheen
gaan.
Intussen heeft onze partij de
minister in de Kamer ondervraagd en heb ik zelf ook vorige week
vragen gesteld in de Senaat. Zo werd er toch een tipje van de
sluier opgelicht. Eén jongere die is aangehouden en
vervolgd, dat is natuurlijk veel te weinig, maar het is een begin
en daarmee wordt een eerste klein voorbeeld gesteld.
Verder is het Vlaams Belang
vragende partij voor een veel strengere controle, inderdaad naar
het voorbeeld van de Nekker, maar ook van Huizingen. Wij waren in
Huizingen al veel langer vragende partij voor een veel strenger
reglement met differentiatie in betaling en dergelijke meer, maar
we werden jaren genegeerd en de problemen bleven maar bestaan.
Zodra onze voorstellen in de praktijk werden gebracht, is het
daar rustig geworden. We zijn dus zeer tevreden en de oplossingen
van Huizingen kan men in belangrijke mate zeker naar Hofstade
exporteren.
Heel binnenkort komt er in
Hofstade ook een gecontroleerde toegang, waarbij van iedereen de
identiteit wordt gevraagd en iedereen die ouder is dan twaalf
jaar is en van verder dan de drie buurgemeenten komt, vijf euro
toegangsgeld zal moeten betalen.
|
|
Op die manier zal er veel meer
controle gebeuren op wie er allemaal binnenkomt en dit zal op
zijn beurt een ontradend effect hebben. Het lijkt me overigens
niet onlogisch dat jongeren die naar een mooi onderhouden plas
gaan, daar een beperkte entree voor betalen.
Mijn vraag is vooral hoe de
minister databanken zal opmaken van kwaadwillige amokmakers die
elders al de toegang zijn ontzegd. Heeft ze bijvoorbeeld al
databanken van amokmakers die al eens werden onderworpen aan
maatregelen van een jeugdrechter? Kan ze die jongeren op een of
andere manier nu al inventariseren en ze uit dit soort van
locaties weghouden? Overweegt ze een geïntegreerd
databestand op te maken voor het hele land? Denkt ze dat nog dit
jaar te doen of klopt het dat het er pas tegen volgend jaar zal
zijn?
Zal ze een regeling uitwerken
naar analogie met die voor de voetbalhooligans? Is de software
daarvoor beschikbaar? Kan dat gebeuren conform de
privacywetgeving, zodat de regeling heel vlug van start kan gaan?
Daarnaast wil ik ook graag
vernemen of de minister iets zal doen tegen het dealen van drugs
in en rond die domeinen. Dat is een van de kwalen die we
vaststellen, niet alleen vlak de zwemvijver, maar ook in de
lanen, de bosjes en de dorpen rond de domeinen. Ik heb zelf
kunnen zien dat jongeren ergens in een van die dorpen afspreken
om vandaar samen naar een bepaalde locatie in een van die
domeinen te gaan. Als men dat wil, kan men dit bestrijden met
politiemensen in burger, maar tot nu toe heeft men dat, zeker in
Hofstade, niet willen doen. Wenst de minister ook hiertegen op te
treden en zal ze ervoor zorgen dat ook de drugoverlast wordt
aangepakt?
|
M. Gérard
Deprez (MR). – Je me joins à la demande
d’explications de M. Anciaux concernant la sécurité
dans les domaines récréatifs.
Madame la
ministre, nous traitons d’un problème qui risque de
s’aggraver dans les années à venir. Je me
demande en effet si l’on va contrôler tous les jeunes
à l’entrée des domaines récréatifs.
Ces derniers devront-ils tous être clôturés ?
Comment d’ailleurs contrôler tous les accès
possibles ?
Par ailleurs, en
ce qui concerne votre banque de données, je ne sais pas
sur quels critères on se base pour considérer
quelqu’un comme un présumé fauteur de
troubles. Se base-t-on sur la couleur de sa peau ? Sur la
casquette qu’il porte ? Sur le fait qu’il se
déplace en bande ?
Comment cette
base de données est-elle constituée et qui y a
accès ? Comment, du reste, peut-on en sortir ?
Il faut éviter
d’en arriver à des situations telles que celle
décrite par la presse : « Tous les
citoyens de la zone d’Anvers qui ont pris le bus ce
week-end pour se rendre au domaine récréatif De
Ster à Sint-Niklaas ont été contrôlés
par la police qui a demandé à tous ceux qui étaient
présents dans le bus de présenter leur carte
d’identité et chaque personne a été
photographiée dans le but de pouvoir identifier si
nécessaire ultérieurement d’éventuels
fauteurs de troubles ».
Il ne faut pas
que demain, la Flandre puisse demander, pour les jeunes
Bruxellois, une espèce de dérogation au système
Schengen et que tous les jeunes de couleur qui quittent la région
bruxelloise le dimanche doivent présenter leur carte
d’identité et être photographiés. Ce
dossier est sérieux et grave mais il faut l’aborder
en évitant les dérapages que je viens d’évoquer.
|
De heer Gérard
Deprez (MR). –
|
M. le
président. – Dans toutes les sociétés,
il y a toujours eu des jeunes qui créaient des
difficultés. L’élément neuf, c’est
qu’ils ont parfois une certaine couleur de peau. À
Molenbeek, il y a quelques dizaines d’années, nous
avions des groupes aussi perturbateurs que ceux que nous
connaissons aujourd’hui. La seule différence, c’est
que les personnes qui en faisaient partie n’avaient pas la
même couleur de peau. Il faut faire très attention.
En général, les jeunes sont plus turbulents que les
vieux. Il faut trouver des solutions pour faire régner
l’ordre public sans pour autant stigmatiser la jeunesse.
Une dernière
information : ce matin, j’ai reçu une lettre du
bourgmestre de Zemst sollicitant une rencontre avec une série
d’autres bourgmestres pour discuter du problème.
J’ai rédigé une apostille disant que je
n’étais pas hostile à une rencontre même
si de prime abord je ne vois pas très bien pourquoi le
bourgmestre de Molenbeek devrait s’occuper des problèmes
de Zemst. Quoi qu’il en soit, si je peux apporter une aide,
ce sera bien volontiers. Je me propose donc d’assister à
cette réunion. Si je ne suis pas libre le jour venu,
j’enverrai un collaborateur.
Des problèmes
avec les jeunes, j’en ai aussi à certains moments.
Nous y faisons face comme nous pouvons par de la prévention,
de l’accompagnement et, au besoin, de la répression.
Nous ne pouvons pas laisser tout faire. Les zones de jeux, même
les plus petites, sont des lieux où apparaissent souvent
des difficultés en fonction des tranches d’âge.
Des groupes d’adolescents prennent possession de tout
l’espace après en avoir chassé les mamans et
les petits. Le problème est récurrent. Il faut
pouvoir y répondre intelligemment.
|
De voorzitter. –
|
M. Dirk Claes
(CD&V). –
|
De heer Dirk Claes (CD&V).
– Ik kan hier spreken vanuit mijn ervaring met het
gemeentelijk recreatiedomein van Rotselaar. Dat is een vrij groot
domein, waar ook Franstaligen komen. Tot nu toe verloopt alles er
vrij goed, maar na de feiten in Hofstade, dat op een 25 à
30 km ligt, beginnen ook mensen van Rotselaar zich bezorgd af te
vragen of dat fenomeen zich niet zal verplaatsen, zeker als men
in Hofstade entree gaat vragen.
Persoonlijk pleit ik sterk
voor een gezamenlijke aanpak voor alle recreatiedomeinen,
mogelijk gedifferentieerd naar de grootte van het domein. Ik ben
dan ook blij dat de minister komende donderdag een studiedag over
recreatiedomeinen organiseert.
Belangrijk is ook dat we
kiezen voor een zo positief mogelijk aanpak. Het doel moet
blijven de vrije tijd zo plezant en zo nuttig mogelijk door te
brengen. Natuurlijk moeten we kunnen optreden als er problemen
zijn en moeten we de middelen daarvoor hebben. Misschien moeten
we in het parlement onze volle steun geven aan het voorstel van
de minister, zodat het sneller kan worden gerealiseerd. We zijn
toch hier om elkaar te helpen. Waarom zouden we die uitdaging
niet aangaan en met het kabinet overleggen hoe we in het
parlement mee die voorzet kunnen geven?
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
Het basisprincipe is dat een paar amokmakers het plezier van
velen niet mogen bederven. In absolute cijfers gaat het om een
heel klein segment. Ik heb de voorbije dagen ook nooit begrepen
waarom men het alleen over Brussel had. De bussen die naar De
Ster gingen, werden gecontroleerd en daarbij bleek dat de
inzittenden uit Antwerpen kwamen. Het gaat om jongeren die bij
mooi weer de stad ontvluchten op zoek naar een zwembad,
tennisvelden en andere recreatiemogelijkheden. Recreatiedomeinen
zijn daartoe heel geschikt omdat ze laagdrempelig zijn. Als
amokmakers zich verplaatsen van de stad naar het recreatiedomein,
moet het probleem ook daar worden aangepakt.
Op de vergadering met de
beheerders van de recreatiedomeinen die vandaag plaatsvond, waren
negentig aanwezigen, wat erop wijst dat er een grote nood is aan
informatie over de wettelijke mogelijkheden en over de manier
waarop een veiligheidsketen kan worden tot stand gebracht die
zowel preventie als repressie tegen een paar enkelingen mogelijk
maakt.
Het eerste doel van de
vergadering van vandaag is een lijst opstellen met de good
practices die op het ogenblik bestaan. Binnenlandse Zaken zal
hiervan een draaiboek maken. De Nekker werkt met een intern
reglement, een contract tussen de recreant en de uitbater van het
recreatiedomein, waarin wordt overeengekomen dat wie het contract
schendt, de toegang tot het domein kan worden ontzegd. Een ander
recreatiedomein werkt met het ‘grotebroerprincipe’,
waarbij ‘moeilijke’ jongeren ouderen meebrengen om
moeilijkheden of rellen te voorkomen. Op andere plaatsen is er
camerabewaking, zijn er gemeenschapswachten of is er samenwerking
met openbare vervoersmaatschappijen. Ook gaan we na op welke
manier de bestaande gemeentelijke administratieve sancties kunnen
worden toegepast.
Vandaag stellen we dus een
overzicht op van alles wat bestaat, eventueel met het oog op een
harmonisering of om inspiratie op te doen.
Het interne reglement van De
Nekker is gebaseerd op artikel 1183 van het Burgerlijk Wetboek en
is een contract tussen twee partijen.
Ik ben bereid in te gaan op de
suggestie van senator Claes om de expertise waarover mijn
administratie beschikt met de commissie Binnenlandse Zaken te
delen met het oog op wetgevend werk ter zake. Niet mogelijk is
dat recreatiedomeinen de gegevens over amokmakers delen. In dat
verband zijn er twee mogelijkheden. Ofwel een aanpassing van de
wet met het oog op de uitbreiding van de gemeentelijke
administratieve sancties, ofwel een nieuwe wet, naar analogie met
de voetbalwet, waarbij een soort databank wordt opgericht, met
respect voor de privacy, en waarbij voor een bepaalde periode aan
amokmakers de toegang wordt ontzegd..
|
La loi sur les
matchs de football prévoit que c’est toujours pour
une période limitée pouvant aller d’un jour à
six mois. Cela dépend de la gravité des faits. Nous
sommes en train de réfléchir pour voir si nous ne
pourrions nous inspirer du même principe.
En tout cas, je
ne partage pas l’opinion des personnes qui disent qu’il
s’agit de cas isolés.
|
|
|
Soms is het Hofstade, dan is
het De Ster in Sint-Niklaas, dan weer ergens anders. Het gaat
duidelijk niet om een eenmalig probleem en dat de minister aan
complete overacting doet. Het gaat om structureel probleem. Wie
in Mediargus gaat kijken of met de directeurs van de
recreatiedomeinen praat, weet dat zich al sinds 2003 geregeld
problemen voordoen.
De veiligheidsketen is heel
belangrijk. Als ons draaiboek af is, zal ik de gegevens aan
iedereen meedelen.
|
Je suis tout à
fait d’accord avec M. Deprez quand il dit que
lorsqu’il fait beau, les citadins ont besoin d’espace
pour se détendre. Nous allons d’ailleurs nous
concerter avec les Régions afin d’envisager des
améliorations en ce sens. Le ministre Smet, par exemple, a
suggéré la construction d’une nouvelle
piscine à Bruxelles.
|
|
|
Ik viseer niet de jongeren uit
Brussel. Als er morgen in het centrum van Brussel een
recreatiedomein komt, zullen dáár misschien
problemen ontstaan. De problemen blijven dan bestaan, zij het wel
in Brussel. Dat is geen oplossing. Ik ga alleen na op welke
manier van een recreatiedomein een plaats kan worden gemaakt waar
mensen plezier kunnen maken als het goed weer is. Ik heb zelf
bootjes verhuurd op een recreatiedomein. Ik ken dus de voordelen
ervan.
In de eerste plaats wordt dus
werk gemaakt van de uitwisseling van informatie zodat de ingrepen
om de veiligheid te waarborgen, kunnen worden geharmoniseerd.
Uiteindelijk kan dat leiden tot de creatie van een databank, die
misschien nooit zal worden gebruikt omdat niemand erin wordt
opgenomen. De problemen in de recreatiedomeinen zijn weliswaar
niet zo ernstig als destijds in de voetbalstadions, maar ze zijn
er wel en ze mogen niet worden ontkend.
Dat alles heeft uiteraard een
kostprijs. Een toegangscontrole betekent dat het recreatiedomein
moet worden omheind en dat het aantal ingangen wordt beperkt.
Daaraan hangt uiteraard een budgettair plaatje vast. Dat moet
worden besproken met de uitbaters van de recreatiedomeinen, die
vaak provinciebesturen of andere overheden zijn.
De huidige kostprijs, ook voor
de politie, is verantwoord. Als we toestand laten verergeren,
zullen de kosten alleen maar toenemen of zal op termijn de
jongeren een laagdrempelige plaats van vertier worden ontnomen.
Ik ben persoonlijk dan ook niet zo blij met prijsverhogingen of
de beperking van de toegang tot jongeren uit de buurt. Er moet
echt werk worden gemaakt van de veiligheid. Het voordeel van een
recreatiedomein is dat er tegen een zeer lage prijs plezier kan
worden gemaakt.
Op de vragen van heer Anciaux
over het exacte verloop van de feiten kan ik nu geen antwoord
geven. Ik heb nog geen tijd gehad om het exacte feitenrelaas op
te vragen. Ik ben uiteraard bereid dat schriftelijk mee te delen.
Nogmaals, het gaat er mij niet om bepaalde groepen van jongeren
te stigmatiseren of te viseren of om bepaalde steden met de
vinger te wijzen. Ik wil een zeer beperkt aantal rotte appels
eruit halen en duidelijk maken dat hun gedrag niet past in een
recreatiedomein.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik dank u voor het uitgebreide antwoord,
mevrouw de minister. Ik begrijp volkomen dat u op dat ene aspect
schriftelijk zult antwoorden. Dat waardeer ik. U gaf een gematigd
en degelijk antwoord dat mijns inziens toch wel in tegenstelling
staat tot de vrij eenzijdige verklaringen die u in de pers hebt
afgelegd. Maar goed, de pers geeft ook niet altijd alles weer wat
iemand vertelt.
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
Media focussen inderdaad altijd op één aspect, op
wat nieuw is en in dit geval dus op het feit dat de minister
overweegt om een toegangscontrole bij recreatiedomeinen in te
voeren. Dat is echter een ultiem middel en er gaan nog tien
stappen aan vooraf. Vanmorgen op de vergadering had ik echter het
gevoel dat de media zich wel gingen concentreren op het
"grotebroerprincipe", dat een preventieve aanpak is.
Daarvoor dient natuurlijk ook het parlement, mijnheer Anciaux, om
het hele verhaal te kunnen brengen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Inderdaad. Ook Belga focust vandaag weer
helemaal op de toegangscontrole. Ik ben blij dat uw plannen veel
gematigder en uitgebreider zijn.
Ik blijf echter met één
bedenking zitten. We moeten inderdaad een oplossing vinden voor
de systematische amokmakers. Is het invoeren van een zwaar
controlesysteem wegens die enkelen wel de juiste weg? Daar moeten
we eens goed over nadenken. Recreatiedomeinen mogen ook geen
beschermde forten worden. U hebt zelf gezegd dat ze heel
laagdrempelig en toegankelijk moeten blijven, ook voor jongeren.
Het moet een plezier blijven om ernaar toe te gaan. We moeten de
amokmakers inderdaad kunnen aanpakken, maar dat mag niet de sfeer
verpesten voor iedereen.
Ik ben het ook helemaal met u
eens dat het een structureel probleem is, dat al vele jaren
terugkomt, maar net daarom vond ik het vrij onbegrijpelijk dat er
geen proactief beleid werd gevoerd. Ik ben dan ook blij dat u dat
wel wil organiseren. Ik vraag genuanceerd te blijven kijken en u
niet te laten opjagen, maar ook de ernst ervan te zien. Niemand
heeft er belang bij het probleem te banaliseren. Het moet alleen
in de juiste verhoudingen gebeuren.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de
l’Intérieur sur «l’obligation
d’identification et la dissimulation du visage» (n°
5-854)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse
Zaken over «identificatieplicht en gezichtbedekking»
(nr. 5-854)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Vorig jaar al heeft de Kamer bijna unaniem
een wet op het boerkaverbod aangenomen en onlangs heeft ze dat
opnieuw gedaan.
Voor zover ik weet zal de
Senaat dat ontwerp niet evoceren, ook al verwachten nog al wat
specialisten dat deze wet zal worden vernietigd, omdat ze gewoon
slecht is. Ook de Raad van State was bijzonder kritisch. Ik wil
vooral weten wat de gevolgen zijn als deze wet echt zou worden
vernietigd.
Ondanks de grote
eensgezindheid, blijkbaar dwars door alle politieke families
heen, roept dit verbod en vooral de timing en het aureool dat er
rond hangt, ernstige vragen op. Waarom zo’n groot kanon als
een wet in stelling brengen om een minimaal probleem –
althans qua aantal – aan flarden te schieten?
Kritische stemmen zoals
Amnesty International stellen hierbij heel wat vragen. Wanneer de
uitoefening van een mensenrecht door een minderheid ondergeschikt
wordt gemaakt aan de mening van de overgrote meerderheid, houdt
dat recht immers op te bestaan. Een recht wordt zo een privilege,
waarvan de uitoefening afhankelijk is van de goedkeuring of
welwillendheid van de meerderheid. Deze mensenrechtenverdragen
zijn mede opgesteld om de rechten van minderheden in een
samenleving te waarborgen. De stem van een meerderheid kan
daarbij niet worden ingezet om een minderheid te discrimineren.
Hopelijk wordt hier geen precedent geschapen. In een vrije en
open samenleving moeten mensen vrij kunnen kiezen wat ze willen
dragen en wat niet. De argumenten die we gebruiken om
kledingvoorschriften voor vrouwen in onder meer Iran en
Saudi-Arabië te veroordelen, gelden evenzeer voor het
totaalverbod op gezichtverhullende kleren.
Voor alle duidelijkheid, ik
ben allesbehalve een voorstander van de boerka. Ik vind het niet
aangewezen en aangenaam als ik het aangezicht van mensen niet kan
zien, als ik ze niet kan herkennen, als een groot deel van de
non-verbale communicatie verloren gaat. Het lijkt me ook logisch
dat de politie in staat moet zijn om iedereen, indien nodig,
gemakkelijk en zonder te veel poespas te identificeren. Ik stel
me enkel de vraag of dit nu al niet het geval is en of er hier
geen kanon wordt gebruikt om op een mug te schieten. Welk
regelgevend kader geldt er voor de identificatieplicht en
gezichtsbedekking? Acht de minister dit kader voldoende sluitend
om tegemoet te komen aan de vereisten van het vrijwaren van de
openbare veiligheid? Is er vandaag eigenlijk een probleem rond
deze kwestie? Zo ja, kan de minster dat onderbouwen met cijfers
en gegevens? Zo neen, beoordeelt de minister dit als een
potentieel acuut probleem in de toekomst? Beschikt de minister
over cijfers van het aantal mensen dat een boerka of andere
gezichtsverhullende kledij draagt in België?
Beschikt de minister over
aanwijzingen dat het dragen van bijvoorbeeld boerka’s
positief correleert met criminaliteit of staatsbedreigend gedrag?
Bewijst dit antwoord de urgentie van een probleem? Kortom, is
deze vrees voor identificatieproblemen voldoende relevant om er
een expliciete en aparte wetgeving voor te ontwikkelen?
Welke instrumenten bestaan er,
naast deze wet, om het identificatieprobleem aan te pakken? Ik
wil vooral op deze vraag een antwoord krijgen, omdat ik helemaal
niet zo overtuigd ben van de sterkte van de huidige wet.
|
M. Bart
Laeremans (VB). –
|
De heer Bart Laeremans
(VB). – Ik hoor dat er zelfs sprake is van de
miskenning van een mensenrecht of een minderheidsrecht. Ik zie
niet in wat dit verhaal te maken heeft met een minderheidsrecht.
Het gaat om een regelrechte pervertering van de mensenrechten.
Vrouwen opsluiten in een kooi door ze een kledingstuk te laten
dragen dat alleen de ogen vrijlaat, komt neer op een ultieme
vernedering en gaat in tegen de menselijke waardigheid. Ik ben
daardoor geschokt. Het is zeker geen hypothetisch probleem. Ik
zag recent zo’n vrouw in de Makro. Dit druist in tegen
universele waarden zoals de gelijkheid van man en vrouw die voor
mij ver boven de tradities van minderheden en kledingfolklore
staan. Het verbaast mij dat iemand van de linkerzijde dat niet
inziet en het niet aandurft Amnesty International op dergelijke
aberraties te wijzen. De organisatie zet daardoor haar
geloofwaardigheid op de helling.
Het dragen van een boerka
verbant de vrouw uit de samenleving. Daartegen kan niet hard
genoeg worden geageerd. Voor ons komt de wet op het juiste
moment. Wij hebben het voorstel destijds als eerste gelanceerd en
we zijn blij dat anderen ons uiteindelijk zijn gevolgd.
Ik heb maar een vraag aan de
minister. Welke instructies zal zij geven om die wet, die zopas
door de Kamer werd goedgekeurd en niet meer naar de Senaat zal
gaan, vlot te doen toepassen en ervoor te zorgen dat dergelijke
gruwelijke toestanden zich niet langer voordoen? Wat zal de
minister, ook als vrouw, doen om ervoor te zorgen dat dit
verleden tijd is?
|
M. Huub Broers
(N-VA). –
|
De heer Huub Broers (N-VA).
– De N-VA-fractie respecteert elke vorm of uiting van een
religieuze, levensbeschouwelijke of cultureel geïnspireerde
sociale normering, op voorwaarde dat dit gebeurt binnen een
wettelijk kader, zoals er nu een is gemaakt.
Het dragen van soms zelfs
opzichtige religieuze of andere symbolen is een individuele
keuze, maar in de publieke ruimte moeten we wel kunnen optreden.
Ik denk bijvoorbeeld aan een loket in een gemeentehuis of een
OCMW of bij elk rechtstreeks ‘klantencontact’. Dan is
het logisch dat men elkaar kent. In dergelijke openbare
gelegenheden is de neutraliteit van de persoon van belang.
Sommige mensen vinden dat we
op identiteitskaarten ongeveer alles moeten toelaten. Persoonlijk
vind ik dat totaal fout. Een identiteitskaart is iets anders dan
een halssnoer of een ring. Het is een vorm van legitimatie en
openbare besturen moeten toch iedereen kunnen kennen die bij ons
verblijft.
Ik ben het eens met de heer
Anciaux dat een boerka een deel van het sociaal contact wegneemt,
maar het is ook meer dan dat. Het is ook het negeren van de vrouw
als vrouw en als gelijke van de man. Ook daarom ben ik tegen
dergelijke gezichtsverhullende zaken.
|
M. Dirk Claes
(CD&V). –
|
De heer Dirk Claes (CD&V).
– Wij hebben daarover ook hier in de Senaat een
wetsvoorstel ingediend. Daarin gebruiken we echter niet het woord
"boerka", maar gaat het enkel over het feit dat men
identificeerbaar moet zijn. In België hebben al zes
gemeenten een dergelijk verbod uitgevaardigd, onder meer Maaseik
en Sint-Jans-Molenbeek. Op gemeentelijk niveau is dat uiteraard
zeer moeilijk toepasbaar.
Ons uitgangspunt is enkel de
veiligheid en de mogelijkheid tot politiecontrole in de publieke
ruimte en de private ruimte van de overheid. Wij gaan enkel uit
van veiligheidsredenen, niet van religieuze overwegingen.
Deze week kregen we echter een
nota van de Dienst Wetsevaluatie met de melding dat er een
probleem was. Soms moeten mensen ook de toestemming krijgen
professioneel bepaalde kledij te dragen of kledij aangepast aan
bepaalde sporten. Ik denk onder meer aan schermers,
valschermspringers, diepzeeduikers. Soms moet men ook om
gezondheidsredenen aangepaste kledij dragen. De uitzonderingen
komen misschien iets te weinig aan bod. Al weet ik niet of we het
ontwerp daarom moeten evoceren. Jammer is dat er geen advies is
gevraagd aan de Raad van State.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Jawel, dat is in de Kamer gebeurd en de Raad
van State gaf een vernietigend antwoord.
|
M. Dirk Claes
(CD&V). –
|
De heer Dirk Claes (CD&V).
– Dan had men de tekst wel moeten aanpassen, omdat we
anders het risico lopen dat de wet later door een rechtbank
kaduuk wordt verklaard.
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
Ik ga het debat over het wetsontwerp dat de Kamer op 28 april
met een overgrote meerderheid heeft goedgekeurd, hier niet
heropenen.
Voor het huidige regelgevende
kader met betrekking tot de identificatieplicht en de
gezichtsbedekking verwijs ik naar het koninklijk besluit van
25 maart 2003 betreffende identiteitskaarten. De
regelgeving met betrekking tot de identiteitskaarten bepaalt
mutatis mutandis dat een persoon herkenbaar moet zijn. Artikel 1
van dat besluit bepaalt dat de identiteitskaart "moet worden
overgelegd bij elke vordering van de politie, evenals bij elke
aangifte, bij elke aanvraag van getuigschriften en, in het
algemeen, telkens als de houder het bewijs van zijn identiteit
dient te leveren". De identiteitskaart bevat de foto van de
houder die aan een aantal kenmerken moet voldoen om de precieze
identificatie van de houder mogelijk te maken. Zo mogen
voorhoofd, wangen, ogen, neus en kin niet bedekt zijn. Daarnaast
is het wenselijk, maar niet vereist dat het haar en de oren vrij
zijn.
Draagt de houder van de kaart
een boerka of een niqab, dan wordt niet aan die voorwaarde
voldaan en is identificatie onmogelijk. Daarbij komt dat iedereen
die de openbare weg gebruikt of zich in een openbare ruimte
bevindt, herkenbaar moet zijn om de openbare veiligheid te
vrijwaren. Wat onder herkenbaar wordt verstaan, staat nu ook in
het wetsontwerp tot instelling van een verbod op het dragen van
de kleding die het gezicht volledig, dan wel grotendeels
verbergt.
Cijfers over het aantal
boerkadraagsters zijn niet beschikbaar. Aangezien het tot nog toe
niet verboden was, is er geen rechtsgrond om hierover gegevens te
verzamelen. We weten wel dat het om een heel kleine minderheid
gaat. Er zijn geen aanwijzingen dat er een verband is tussen het
dragen van een boerka en criminaliteit of staatsbedreigend
gedrag. Zoals uit het kamerdebat bleek, vormt het dragen van een
boerka vooral problemen inzake menselijke waardigheid en
gelijkheid tussen de geslachten.
Sommige gemeenten hebben al
een verbod uitgevaardigd. Hierdoor zijn uiteenlopende
regelgevingen ontstaan, wat aanleiding geeft tot een vorm van
rechtsonzekerheid. Dat is een van de goede redenen om een
nationale regeling uit te werken. Wanneer het wetsontwerp wet
wordt – en dat zal ongetwijfeld gebeuren – zal er
voor heel België een regelgeving met betrekking tot
gezichtsbedekking bestaan.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Mevrouw de minister, ik ben tevreden met uw
antwoord omdat het aantoont dat er ook buiten het goedgekeurde
wetsontwerp al voldoende regelgeving aanwezig was om het dragen
van kledij die identificatie onmogelijk maakt, te verbieden.
Sommige collega’s lijken te suggereren dat ik voorstander
ben van de boerka. Ik heb uitdrukkelijk gezegd dat ik daar geen
voorstander van ben, om dezelfde redenen als anderen. Alleen
begrijp ik niet waarom er een nieuwe wet moest komen als er
vandaag al een verbod bestaat op het dragen van kledij die
identificatie onmogelijk maakt. Dan wekt de indruk dat men met
die wet een bepaalde godsdienst wil stigmatiseren. Een overgrote
meerderheid heeft voor die wet gekozen, maar ik wil er wel op
wijzen dat ze vernietigd kan worden, gelet op de vernietigende
kritiek van de Raad van State op het ontwerp.
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –
|
Mevrouw Annemie Turtelboom,
minister van Binnenlandse Zaken. –
Vergeet ook niet, mijnheer Anciaux, dat hier de scheiding der
machten geldt en dat ik me dus niet heb uit te spreken over wat
het parlement bespreekt en goedkeurt.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik heb alle respect voor de keuze die men
heeft gemaakt. Ik stel alleen bepaalde zaken vast. Ik ben niet zo
zeker dat die wet zal standhouden, maar zelfs zonder die wet is
er voldoende reglementering om identificatie af te dwingen.
Daarom heb ik deze vraag ook gesteld. Uw antwoord was heel
duidelijk. Waarvoor dank.
|
(La séance
est levée à 12 h 45.)
|
(De vergadering wordt
gesloten om 12.45 uur.)
|