5-66COM

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2010-2011

Intérieur et Affaires administratives

Mardi 10 mai 2011

Séance du matin

5-66COM

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2010-2011

Binnenlandse Zaken en Administratieve Aangelegenheden

Dinsdag 10 mei 2011

Ochtendvergadering

Compte rendu provisoire

Non encore approuvé par les orateurs.
Ne pas citer sans mentionner la source.

Voorlopig verslag

Nog niet goedgekeurd door de sprekers.
Niet citeren zonder de bron te vermelden.

 

Sommaire

Inhoudsopgave

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «l’achat d’armes Smith & Wesson par la police fédérale» (n° 5-725)

Demande d’explications de M. Richard Miller à la ministre de l’Intérieur sur «la procédure d’acquisition des armes devant être utilisées par la police fédérale et par les zones de police» (n° 5-740)

Demande d’explications de Mme Sabine de Bethune à la ministre de l’Intérieur sur «les victimes belges du crash d’un avion des Nations Unies en République démocratique du Congo» (n° 5-831)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre du Climat et de l’Énergie sur «le recrutement d’un nouveau directeur général pour l’Agence fédérale de Contrôle nucléaire (AFCN)» (n° 5-732)

Demande d’explications de M. Gérard Deprez à la ministre de l’Intérieur sur «l’inquiétante augmentation des braquages de petits commerces et la généralisation du système de Télépolice Vision à l’ensemble des zones de police» (n° 5-773)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «l’initiative «Very Irritating Police» qui sera mise en œuvre dans la zone de police Westkust» (n° 5-817)

Demande d’explications de Mme Fabienne Winckel au secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude sur «la reconnaissance des attestations de déclaration de perte, vol ou destruction de la carte d’identité» (n° 5-826)

Demande d’explications de M. Richard Miller à la ministre de l’Intérieur sur «le trafic illicite d’œuvres d’art» (n° 5-844)

Demande d’explications de M. Gérard Deprez à la ministre de l’Intérieur sur «l’augmentation des agressions dans les gares à Bruxelles» (n° 5-849)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «les propositions concernant la sécurité dans les domaines récréatifs» (n° 5-853)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «l’obligation d’identification et la dissimulation du visage» (n° 5-854)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de aankoop van Smith & Wesson-wapens door de federale politie» (nr. 5-725)

Vraag om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de procedure voor de aanschaf van wapens bestemd voor het gebruik door de federale politie en door de politiezones» (nr. 5-740)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de Belgische slachtoffers van de crash van een vliegtuig van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo» (nr. 5-831)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Klimaat en Energie over «de aanwerving van een nieuwe directeur-generaal voor het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC)» (nr. 5-732)

Vraag om uitleg van de heer Gérard Deprez aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de onrustwekkende verhoging van het aantal overvallen op detailhandels en de veralgemening van het systeem Telepolitie Visie in alle politiezones» (nr. 5-773)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «het concept Very Irritating Police van de politiezone Westkust» (nr. 5-817)

Vraag om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding over «de erkenning van attesten met een verklaring van verlies, diefstal of vernietiging van de identiteitskaart» (nr. 5-826)

Vraag om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de illegale handel in kunstwerken» (nr. 5-844)

Vraag om uitleg van de heer Gérard Deprez aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de toename van het aantal agressies in de Brusselse stations» (nr. 5-849)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de voorstellen rond veiligheid in recreatieparken» (nr. 5-853)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «identificatieplicht en gezichtbedekking» (nr. 5-854)

Présidence de M. Philippe Moureaux

(La séance est ouverte à 10 h 30.)

Voorzitter: de heer Philippe Moureaux

(De vergadering wordt geopend om 10.30 uur.)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «l’achat d’armes Smith & Wesson par la police fédérale» (n° 5-725)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de aankoop van Smith & Wesson-wapens door de federale politie» (nr. 5-725)

Demande d’explications de M. Richard Miller à la ministre de l’Intérieur sur «la procédure d’acquisition des armes devant être utilisées par la police fédérale et par les zones de police» (n° 5-740)

Vraag om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de procedure voor de aanschaf van wapens bestemd voor het gebruik door de federale politie en door de politiezones» (nr. 5-740)

M. le président. – Je vous propose de joindre ces demandes d’explications. (Assentiment)

De voorzitter. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De federale politie besliste onlangs om de huidige dienstwapens, de Browning GP35, te vervangen door de Smith & Wesson M&P1. De Browning is een product van FN, een wapenfabriek voor 100% in handen van het Waalse Gewest. De Smith & Wesson is van Amerikaanse makelij.

Die beslissing verwekte commotie, onder andere bij de vakbonden, die een gemist order voor FN meteen koppelen aan een bedreiging van de werkgelegenheid bij FN. Daar werken momenteel 3000 mensen, waarvan 1300 in FN-Herstal.

In deze kritiek stak meteen een communautair duiveltje de kop op. Een syndicaal hoofdafgevaardigde vroeg zich publiekelijk af of deze beslissing geen slinks manoeuvre was van de vooral Nederlandstalige top van de politie, om zo de Waalse economie een hak te zetten. Een dergelijke beschuldiging wordt wellicht niet zomaar geuit, hoewel ze misschien meer zegt over de beschuldiger dan over de beschuldigden. Ik vraag dan ook meer duidelijkheid over deze beslissing.

Steunt de beslissing van de federale politie tot de aankoop van Smith & Wesson op het resultaat van een procedure binnen de wet op de overheidsopdrachten? Kan de minister kort toelichten hoe die procedure verliep? Wat waren de beslissingsmomenten en wat was de argumentatie om te kiezen voor de Smith & Wesson M&P1 en niet voor een Browning of FN-product?

Kan de minister ons verzekeren dat deze keuze perfect en volledig verliep volgens de wettelijke regels ter zake? Kan de minister hiervoor onder andere verwijzen naar een rapport van de Inspectie van Financiën?

Heeft de minister de betrokken vakbonden over deze, al dan niet vlekkeloos verlopen procedure, geïnformeerd? Hoe verklaart de minister de al dan niet onterechte beschuldigingen hieromtrent?

M. Richard Miller (MR). – Madame la ministre, je vais développer ma demande d’explications calmement même si le sujet me fait bouillir. En évoquant l’acquisition du nouveau revolver destiné à armer la police fédérale, j’ai envie de citer le vieil adage selon lequel « Jupiter rend fous ceux qu’il veut perdre ». En effet, aussi longtemps que notre pays reste fédéral, l’argent public dépensé au nord comme au sud du pays est toujours de l’argent émanant des impôts payés par les contribuables belges même si l’octroi des licences d’exportation a été régionalisée.

La Région wallonne est actionnaire à 100 % de la FN Herstal : il s’agit d’une entreprise publique dépendant d’une entité fédérée de la Belgique fédérale. Or la police du même État fédéral vient de décider de ne plus s’équiper avec les armes de la FN mais avec un pistolet de fabrication américaine !

D’après les différentes déclarations que j’ai pu lire dans la presse, et j’en suis convaincu, la différence de qualité technologique entre le revolver wallon et le revolver américain ne justifie pas ce choix d’un point de vue rationnel. Le marché ne consistait pas à choisir entre une « pétoire » et « l’arme absolue ». Le savoir-faire de la FN est tout à fait digne d’être pris en compte par la police fédérale.

Je voudrais dès lors savoir exactement, de façon précise et complète, les raisons qui ont amené quelques responsables de la police fédérale à opter, par le biais d’un appel d’offres européen, pour un revolver américain.

Le 18 novembre 2008, j’avais interrogé le ministre wallon responsable des polices, M. Courard, pour attirer son attention sur le sujet, en vain : selon mes informations, il n’a rien entrepris pour protéger l’entreprise wallonne. Il m’avait répondu que votre prédécesseur, madame la ministre, devait rédiger un « livre des normes » qui préciserait le type d’arme susceptible d’être utilisé par nos policiers. Cela a-t-il été fait ? Le cas échéant, que précise-t-il ?

Enfin, quid des polices locales ? Pourront-elles aussi considérer que les armes de la FN ne sont pas appropriées et qu’il leur faut absolument une arme américaine ?

De heer Richard Miller (MR). –

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – L’arme à feu de la police intégrée doit répondre aux spécifications de l’arrêté royal du 3 juin 2007 et du livre des normes pris en exécution de cet arrêté royal, lequel prévoit, en son article 25, une période transitoire de six ans, à partir de l’entrée en vigueur de l’arrêté, pour la mise en conformité. Cette période prend fin le 1er juillet 2013.

L’arrêté prévoit que l’arme à feu doit être de type pistolet semi-automatique de calibre n’excédant pas 9 mm, tandis que le livre des normes impose un système de percussion qui garantit un poids de pression constant sur la détente, à l’exclusion d’un système de simple action.

L’arme actuelle en dotation individuelle, le GP 35, étant une arme de simple action, son remplacement doit intervenir d’ici au 1er juillet 2013. Dans le cadre du marché public, dont le cahier spécial des charges a été publié le 19 mars 2010, en plus des critères de prix, des délais de livraison et des délais de garantie, l’offre a été examinée sous l’angle de quarante critères relatifs, entre autres, à la fonctionnalité et à l’utilisation opérationnelles ainsi qu’à l’ergonomie.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. –

 

De laureaat van de overheidsopdracht is conform de wetgeving inzake de openbare aanbestedingen aangewezen. Uiteraard werd de betrouwbaarheid van het wapen mee opgenomen in de evaluatie, en dit met het oog op de fysieke bescherming van de agent en van derden.

Alle inschrijvers hebben een document ontvangen waarin de opmerkingen over de kwaliteiten en de gebreken van de door hen voorgestelde wapens zijn opgenomen. Hierop kwam geen reactie of verweer vanwege FN.

De Inspectie van Financiën gaf op 9 februari 2010 een positief advies bij de aanvraag voor voorafgaand akkoord; op 26 november 2010 volgde een tweede positief advies bij de gunning. Het luidde: "Pas d’objection, ni de remarques".

De representatieve vakorganisaties werden betrokken bij de opmaak van het normenboek. Dat document werd besproken en goedgekeurd in het onderhandelingscomité van de politiediensten. Ze werden ook uitgenodigd om deel te nemen aan de evaluatiecommissie van het materiaal. Twee van de vier vakorganisaties waren vertegenwoordigd.

Quant aux polices locales, elles doivent également respecter l’arrêté royal du 3 juin 2007 et la norme relative à l’arme individuelle. Les pistolets qui ne répondraient pas à ces deux textes, quelle qu’en soit la marque, ne pourront plus être utilisés comme arme individuelle à partir du 1er juillet 2013. Les zones de police peuvent se rattacher au marché public de la police fédérale ou ouvrir elles-mêmes un marché pour remplacer les armes devenant obsolètes en 2013. Dans la première option, ces zones devraient acquérir le pistolet Smith et Wesson.

 

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor haar uitleg.

Ik begrijp ook de commotie bij de werknemers van FN. De minister geeft echter uitdrukkelijk aan dat FN niet heeft gereageerd op het verslag waarin de kwaliteiten en de gebreken van de producten worden beschreven. Dat element is nieuw voor mij.

Het is alleszins duidelijk dat de wetgeving is nageleefd.

M. Richard Miller (MR). – Ma conclusion rejoint celle de M. Anciaux. Je ne doute pas un instant du fait que la législation n’aurait pas été respectée et je remercie la ministre pour sa réponse. J’en retiens deux éléments interpellants.

Tout d’abord, vous évoquez la question de la fiabilité de l’arme. Je ne suis pas un spécialiste en la matière mais je reste convaincu que l’arme wallonne était également fiable.

En revanche, vous affirmez que les syndicats ont été associés alors que M. Gomez, président de la Fédération des métallurgistes liégeois de la FGTB a déclaré au journal Le Soir ne pas savoir pourquoi les syndicats n’ont pas été mis au courant. Vous dites en outre qu’il n’y a pas eu de réaction de la part de la FN, ce qui va à l’encontre des déclarations des responsables de cette entreprise.

De heer Richard Miller (MR). –

Demande d’explications de Mme Sabine de Bethune à la ministre de l’Intérieur sur «les victimes belges du crash d’un avion des Nations Unies en République démocratique du Congo» (n° 5-831)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de Belgische slachtoffers van de crash van een vliegtuig van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo» (nr. 5-831)

Mme Sabine de Bethune (CD&V). –

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Op maandag 4 april crashte een VN-vliegtuig in Kinshasa. Het ongeluk kostte 32 mensen het leven. Daar waren twee Belgische slachtoffers bij, Jeroen Bervoets en Kristina Bonnez, een hoofdcommissaris van de federale politie. Beiden werkten voor MONUSCO, de VN-missie in Congo.

In de pers, onder meer in de Krant van West-Vlaanderen van 8 april, verklaarde de familie van mevrouw Bonnez dat ze de bevestiging dat mevrouw Kristina Bonnez een van de slachtoffers was, via de media moest vernemen. Toen ze hoorden dat er een VN-vliegtuig was gecrasht tijdens een vlucht van Goma naar Kinshasa, namen ze contact op met Buitenlandse Zaken, die hen doorverwees naar de Verenigde Naties in New York, waar ze in contact stonden met een verbindingspersoon. De VN kon in eerste instantie inderdaad bevestigen dat mevrouw Bonnez op de passagierslijst stond, maar zolang de slachtoffers niet waren geïdentificeerd, kon men geen uitsluitsel geven over het overlijden van de betrokkene. Dinsdagnamiddag vernam de familie dan via de media dat de minister verklaard had dat mevrouw Bonnez een van de slachtoffers was. Op dat ogenblik hadden de Verenigde Naties de familie nog niet op de hoogte gebracht. Blijkbaar zijn er in de communicatie met de familie dus bepaalde zaken jammerlijk fout gelopen. Uit de informatie in de media heb ik niet kunnen achterhalen of de betrokkene volledig in dienst was bij de VN of gedetacheerd was vanuit de politie.

Kan de minister toelichten waar het fout is gelopen in het contact met de families, waardoor de media eerder werden geïnformeerd dan de betrokken families?

Bestaat er een standaardprocedure in het geval een landgenoot, in functie bij een van onze hulpdiensten, tijdens een missie in het buitenland het slachtoffer wordt van een ongeval?

Welke bijstand wordt er geboden aan de familie van slachtoffers van een ongeval in het kader van de uitoefening van hun functie bij een van onze hulpdiensten?

Wie staat in voor de repatriëring van slachtoffers uit het buitenland, in het bijzonder wanneer ze overleden zijn?

Hoeveel leden van de politie, brandweer en civiele bescherming zijn op het ogenblik gedetacheerd naar een internationale organisatie?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – Eerst en vooral wil ik nog eens hulde brengen aan mevrouw Bonnez, een excellente en zeer gewaardeerde collega van de federale politie, die tijdens de uitoefening van haar job om het leven is gekomen.

Onmiddellijk na het ongeval werd de familie ervan op de hoogte gebracht dat mevrouw Bonnez zich met grote waarschijnlijkheid onder de slachtoffers bevond. Op het ogenblik dat ik met de familie contact opnam om te condoleren, had men mij verzekerd dat de familie er wel degelijk van op de hoogte was dat mevrouw Bonnez een van de slachtoffers van de dodelijke crash was. Ik heb niet alleen via de media mijn waardering uitgesproken voor mevrouw Bonnez, die gestorven was tijdens de uitoefening van haar job en lang voor de politie had gewerkt. Ik heb ook nadien verschillende malen persoonlijk contact gehad met de familie Bonnez en was aanwezig op het ogenblik dat het lichaam van mevrouw Bonnez op Zaventem aankwam. We hebben daar trouwens met de politie gezorgd voor een gepaste ontvangst. Buitenlandse Zaken en de sociale dienst van de federale politie hebben de familie onmiddellijk na het drama bijstand verleend.

Bij een ernstig ongeval in het buitenland wordt in het geval van brandweermensen en leden van de civiele bescherming gecommuniceerd met het departement Buitenlandse Zaken. Dat brengt met de hulp van de lokale politie de familie op de hoogte. Politiemensen verwittigen zelf of via een collega hun dienst, eventueel ook via de Belgische ambassade. Bij overlijden van een lid van de brandweer of de civiele bescherming zal de lokale politie de familie op de hoogte brengen en vervolgens doorverwijzen naar haar psychosociaal team voor slachtofferhulp.

Sinds de politiehervorming zijn verschillende diensten belast met de slachtofferbejegening ten aanzien van personeelsleden van de politie, hun familie en collega’s.

Het stressteam van de federale politie treedt onmiddellijk na een ongeval op om vooral emotionele steun te verlenen. Het kan, indien nodig, ook informatie over administratieve procedures verstrekken en doorverwijzen naar de meest gepaste instanties. Deze dienst werkt voor personeelsleden van de federale politie en, indien gevraagd, ook voor personeelsleden van de lokale politie.

De dienst Interne Relaties van de federale politie zorgt voor de administratieve ondersteuning van de familie van personeelsleden die in dienst overlijden: overlijdensdossier, begrafenis, arbeidsongevallendossier enzovoort. De sociale dienst van de geïntegreerde politie verleent deze steun aan personeelsleden van de lokale politie, op dezelfde wijze als DSIR dat doet voor de federale politie. Sommige politiezones beschikken ook over eigen gemeentelijke diensten.

Als een personeelslid het slachtoffer wordt van een ongeval in het buitenland, dan zorgt de organisatie waarbij hij of zij op dat ogenblik is tewerkgesteld voor de repatriëring. Telkens wordt ook de Belgische ambassade ingelicht. In geval van overlijden moet er uiteraard ook rekening worden gehouden met de procedures van het betrokken land voor de identificatie en het vrijgeven van het lichaam van de overledene.

Er zijn momenteel 36 leden van de federale en de lokale politie gedetacheerd naar diverse buitenlandse missies voor "civiel crisisbeheer". Mevrouw Bonnez was echter niet van de politie uit gedetacheerd, maar werkte onder contractueel statuut voor MONUSCO. Zij was met verlof voor opdracht van algemeen belang. Over dergelijke opdrachten houden mijn diensten geen gegevens bij. Momenteel zijn er geen leden van de civiele bescherming of de brandweer gedetacheerd naar een internationale organisatie.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). –

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Ik dank de minister voor haar antwoord en sluit me aan bij haar hulde aan de overledenen, mevrouw Bonnez en de heer Bervoets.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre du Climat et de l’Énergie sur «le recrutement d’un nouveau directeur général pour l’Agence fédérale de Contrôle nucléaire (AFCN)» (n° 5-732)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Klimaat en Energie over «de aanwerving van een nieuwe directeur-generaal voor het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC)» (nr. 5-732)

M. le président. – Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur, répondra.

De voorzitter. – Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken, antwoordt.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het Federaal Agentschap voor nucleaire controle moet straks een nieuwe directeur-generaal aanstellen, aangezien de vorige binnenkort met pensioen gaat. Zonder twijfel verloopt deze aanwerving volgens de regels die hier van kracht zijn. Zo werd onder andere een extern selectiebureau ingeschakeld dat een ranglijst van mogelijke kandidaten samenstelde.

Toch blijkt er enige argwaan te bestaan tegenover deze rekrutering. In de media uitten diverse actoren op het ruime veld hun bezorgdheid over de mogelijkheid dat kandidaten met een objectief vast te stellen relatie met energieproducenten – bij uitstek Electrabel – voor deze functie in aanmerking komen.

Het is inderdaad erg plausibel dat werknemers en zeker topmedewerkers uit de energiesector over vele en hoge competenties beschikken om deze functie te vervullen. Het zou moeilijk anders kunnen. Het FANC is echter een erg cruciale speler in het complexe beleid rond energie in het algemeen en nucleaire energie in het bijzonder. Het is daarom belangrijk dat bij deze rekrutering elke zweem van partijdigheid of aanhankelijkheid aan een van de grote spelers wordt vermeden.

Deelt de minister de bekommernis dat de aan te werven directeur-generaal van het FANC niet alleen over de intellectuele, vaktechnische, organisatorische, communicatieve en andere topcompetenties moet beschikken, maar daarnaast helemaal vrij moet zijn van verdenkingen die hem of haar zouden linken aan een van de grote spelers op het vlak van energie, nucleaire energie in het bijzonder? Zo ja, kan de minister ons verzekeren dat de aanwerving aan deze verwachting zal tegemoet komen? Zo neen, hoe verklaart de minister de afwijzing van deze mijns inziens cruciale bekommernis?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – Voor alle duidelijkheid, ik ben niet de minister van Klimaat en Energie, maar het FANC en de nucleaire veiligheid vallen onder de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken.

De huidige directeur-generaal, de heer De Roovere, is benoemd bij koninklijk besluit van 26 juni 2006, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 30 juni 2006. Hij bereikt op 4 augustus 2011 de pensioengerechtigde leeftijd. Er komt dus in principe op 1 september 2011 een einde aan zijn mandaat.

De raad van bestuur van het Agentschap is op 7 mei 2010 gestart met de voorbereiding van de selectie van een nieuwe directeur-generaal. Tijdens een regering van lopende zaken is het evenwel niet gebruikelijk om benoemingen te verrichten.

Een koninklijk besluit van 4 juni 1999 houdende nadere regels betreffende de uitoefening van het mandaat van een lid van de raad van bestuur, de voorzitter en de directeur-generaal van het Federaal Agentschap voor nucleaire controle biedt in de gegeven omstandigheden de mogelijkheid om een directeur-generaal ad interim aan te wijzen om de continuïteit van de opdrachten van het agentschap te verzekeren. De raad van bestuur van het agentschap heeft mij daartoe een voorstel gedaan en momenteel wordt onderzocht of en hoe we uitvoering kunnen geven aan dit voorstel.

De raad van bestuur van het agentschap heeft het bureau Korn/Ferry, aangewezen na overheidsopdracht, ermee belast om een voorstel van shortlist uit te werken bestaande uit twee Franstalige en twee Nederlandstalige kandidaten die het beste aan de vereisten van het profiel van directeur-generaal van deze organisatie voldoen.

De functiebeschrijving en het profiel werden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 2010 en op de sites van Selor, Stepstone/Jobat, Vacature/Reference en de website van het FANC. Korn/Ferry diende vooral na te gaan of de kandidaten over de nodige managementcapaciteiten beschikten om een sterk operationeel gerichte organisatie te leiden. Korn/Ferry moest hierover een rapport opstellen, met daarin een duidelijke motivering van de opgestelde shortlist. Dit rapport omvatte ook een uitgebreide doorlichting van de competenties van de geselecteerde kandidaten ten opzichte van het functieprofiel.

Korn/Ferry heeft deze shortlist toegelicht op de vergadering van de raad van bestuur van het FANC. De raad van bestuur heeft de vier kandidaten uitgenodigd voor een gesprek. Op basis van de beschikbare informatie heeft de raad van bestuur op 24 februari 2011 een advies geformuleerd voor de regering. Dit advies is niet bindend. Persoonlijk kan ik de gevolgde procedure en het aan mij bezorgde voorstel volledig onderschrijven. Ik heb de regeringscommissaris dan ook geen opdracht gegeven om de procedure of het voorstel onregelmatig te laten verklaren.

Het is in het belang van de werking van het FANC, alsook in het belang van de nucleaire veiligheid en de stralingsbescherming in het algemeen, dat de meest geschikte kandidaat, geselecteerd op grond van objectieve criteria, wordt benoemd. De situatie in Japan na Fukushima toont aan dat alleen een sterke, competente en onafhankelijke regulator een garantie biedt op de hoge eisen die iedereen aan de nucleaire veiligheid stelt. De regering draagt hierin een verantwoordelijkheid.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor het overzicht. Ik heb echter het gevoel dat we op een andere golflengte zitten. De minister moet uiteraard zoeken naar de meest geschikte kandidaat met managementcapaciteiten en andere competenties. Mijn vraag ging specifiek over de ongebondenheid van de kandidaat ten opzichte van de hoofdspelers in de nucleaire sector die hij moet controleren. De minister zegt daarover niets. Ik vind dat beangstigend.

Welke garantie heeft de minister dat de voorgestelde kandidaat onafhankelijk is ten opzichte van die grote spelers? Ze kan het belang hiervan toch niet ontkennen. Met deze essentiële voorwaarde woedt in de selectieprocedure blijkbaar geen rekening gehouden.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – De huidige directeur-generaal, Willy De Roovere, komt ook uit de nucleaire energiesector sector en er is niemand die zijn onafhankelijkheid en competentie ter discussie stelt. Het FANC moet uiteraard een onafhankelijke, competente manager hebben om te waken over de nucleaire veiligheid, maar we mogen er niet per definitie van uitgaan dat die persoon niet uit de sector kan komen.

Demande d’explications de M. Gérard Deprez à la ministre de l’Intérieur sur «l’inquiétante augmentation des braquages de petits commerces et la généralisation du système de Télépolice Vision à l’ensemble des zones de police» (n° 5-773)

Vraag om uitleg van de heer Gérard Deprez aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de onrustwekkende verhoging van het aantal overvallen op detailhandels en de veralgemening van het systeem Telepolitie Visie in alle politiezones» (nr. 5-773)

M. Gérard Deprez (MR). – Madame la ministre, les commerces de proximité sont devenus la cible privilégiée des braqueurs. Selon une information révélée par la police, depuis le début de l’année, 80 % des vols à main armée ont visé les petits commerces, les pharmacies, les librairies et les autres supérettes.

Le mode opératoire est souvent le même. Les malfaiteurs, relativement jeunes, opèrent à la fermeture du magasin, en utilisant parfois une arme factice. Ils repartent avec la recette du jour, un petit butin allant de 200 à 2.000 euros. Le phénomène touche l’ensemble du territoire national. Les chiffres montrent une augmentation de 20 à 30 % des vols à main armée que ce soit à Anvers, à Liège ou à Bruxelles.

Pour faire face à cette situation, certaines zones de police ont été dotées du système appelé « Télépolice Vision ». Ce système retransmet le vol à main armée en temps réel au commissariat et offre la possibilité au policier de parler au commerçant dans son magasin sans lui faire courir de risque, en choisissant le meilleur moment pour obtenir les premières informations : description des braqueurs, direction prise lors de la fuite, etc. Le policier voit à l’écran un plan détaillé du commerce et il a la possibilité de coupler le dispositif aux caméras qui surveillent la voie publique.

Ce système, initié et subventionné par la Région bruxelloise, a par la suite été totalement laissé à la seule charge financière des communes. Actuellement, trois zones de police de la Région bruxelloise se sont dotées de ce système, ainsi que plusieurs zones de Wallonie, telles que Charleroi, Mons, Nivelles et Ciney.

Au total, plus de mille commerçants bénéficient en Belgique du système Télépolice Vision. Le coût pour le commerçant, 54,90 euros par mois, est relativement modeste. Le bilan est largement positif puisque sur les mille commerces équipés du système, quatre seulement ont été braqués et les malfrats ont été interpellés dans trois cas.

Madame la ministre, estimez-vous que les mesures prises par le gouvernement afin d’assurer la généralisation du système Télépolice Vision sont suffisantes pour permettre d’enrayer le développement des braquages ?

Envisagez-vous de nouvelles mesures pour éviter que ne se créent de graves distorsions entre les zones de police couvertes par le système et celles qui ne le sont pas, ce qui aurait pour conséquence le déplacement de la délinquance d’un quartier à l’autre ?

Avez-vous de nouvelles propositions afin d’assurer la coordination des différentes zones de police en vue d’améliorer la techno-prévention ?

De heer Gérard Deprez (MR). –

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – La prévention des attaques dans les commerces constitue une de mes priorités. Je rencontre au moins deux fois par an les organisations représentatives des indépendants afin de préparer, mettre sur pied et évaluer des actions communes.

Un accord spécifique de collaboration a été conclu avec le secteur des pharmacies. Il comporte une boite à outils avec des mesures de prévention adaptées.

Le gouvernement fédéral n’a pas l’intention de généraliser le système de Télépolice Vision. Cette approche serait en contradiction avec la nouvelle politique d’alarme mise en œuvre depuis 2007.

La généralisation du système n’est pas souhaitable. En effet, il fonctionne à part des centrales d’appel des CIC de sorte que les données ne sont pas centralisées. Dès lors, quand un méfait est commis dans différentes zones, les zones de police concernées disposent plus difficilement des informations complètes pour analyser la situation de manière détaillée, ce qui va à l’encontre de la politique d’alarme en vigueur depuis 2007. En outre, le système Télépolice Vision génère de nombreuses fausses alarmes. Si les alarmes d’autres systèmes peuvent très bien être filtrées, ce n’est pas le cas du système Télépolice. Bref, les polices locales ne sont pas des centrales d’alarme. Les centrales spécifiques sont mieux équipées pour traiter les appels.

Quand une importante action répressive est déployée dans une entité géographique, une zone de police par exemple, un phénomène de glissement de la délinquance est toujours possible. Pour y faire face, mon administration éllabore des mesures de prévention pouvant avoir un impact sur toutes les zones de police et pas seulement sur une zone délimitée.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. –

En ce qui concerne l’échange d’informations, en matière de prévention, entre les services de prévention et les commerçants, les partenariats locaux de prévention doivent être mis à l’honneur. Un tel accord de coopération structuré permet de diffuser de manière efficace des informations au sujet d’actes ou de situations suspects, avant que le fait ne se produise. Le partenariat local de prévention pour pharmaciens à Anvers a été évalué de manière très positive et nous voyons le nombre d’attaques diminuer.

Par ailleurs, mon administration coordonne différentes plates-formes de concertation, afin d’harmoniser les différentes initiatives locales ; des accords de collaboration ont été conclus avec des partenaires issus de divers secteurs.

Le niveau fédéral soutient les conseillers en techno-prévention, afin de garantir un avis qualitatif et cohérent. Un cadre légal clair est par conséquent esquissé – une circulaire, formation, recyclage, etc. Une enquête du NSZ – Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen démontre que de trop nombreux commerçants ne connaissent pas les conseillers en techno-prévention de leur ville ou de leur commune. J’ai d’ailleurs l’intention de lancer une nouvelle campagne concernant les offres de prévention des zones de police locale.

En conclusion, différentes campagnes d’information ont été mises sur pied et le gouvernement fédéral offre des incitants fiscaux, afin de stimuler et soutenir la sécurisation des indépendants et des petites entreprises.

 

M. le président. – Le dispositif gagnerait tout de même à être plus clair. Ma commune était équipée de Télépolice, jusqu’à ce que la région ne soutienne plus cette démarche. Mon chef de corps, textes à l’appui, m’a expliqué qu’elle était désormais interdite et qu’il fallait recourir à un système d’alarme extérieure. Nous avons donc cessé d’utiliser ce moyen. Je fus d’autant plus étonné d’apprendre, six mois plus tard, qu’une zone de police allait le mettre en place. Je n’ai pas compris.

Permettez-moi de vous donner un exemple édifiant. Le centre de la zone de police dont relève ma commune jouxte la maison communale, laquelle a subi des vols importants à plusieurs reprises. J’ai fait placer un système d’alarme en demandant qu’il soit relié au commissariat. Cette demande a été refusée ; nous étions censés recourir à une centrale d’alarme extérieure, ce qui, dans certains cas, est absurde. Je ne comprends pas cette situation : il semble que l’interdiction ne s’applique pas partout.

De voorzitter. –

M. Gérard Deprez (MR). – Monsieur le président, votre réflexion m’incite à approfondir la question. J’invite Madame la ministre à le faire également.

J’ai noté avec plaisir toutes les initiatives qu’elle a prises, notamment en faveur des pharmacies. Elle a été beaucoup moins explicite en ce qui concerne les petits commerces qui ne semblent pas faire l’objet d’une même sollicitude.

Madame la ministre, si le système d’alarme mis en place depuis 2007 est si performant, il faut noter, paradoxalement, l’augmentation du nombre de braquages au cours des dernières années. Manifestement, le système doit être revu. Je me permettrai de suivre ce dossier et d’intervenir à nouveau pour avoir de votre part davantage de précisions.

De heer Gérard Deprez (MR). –

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «l’initiative «Very Irritating Police» qui sera mise en œuvre dans la zone de police Westkust» (n° 5-817)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «het concept Very Irritating Police van de politiezone Westkust» (nr. 5-817)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De politie van de zone Westkust - Koksijde, De Panne, Nieuwpoort - start tijdens de zomervakantie als eerste met een VIP-behandeling voor jongeren die overlast veroorzaken. VIP staat daarbij voor Very Irritating Police of "erg vervelende politie". De VIP-politie wil probleemjongeren identificeren, continu volgen en controleren. Volgens korpschef Nicholas Paelinck van de politiezone Westkust zijn de overlastplegers vooral jongeren tussen 14 en 25 jaar uit het binnenland of Noord-Frankrijk die hun vakantie aan de kust doorbrengen. "We willen ze uit de anonimiteit halen", zo verduidelijkt hij.

Met deze VIP-behandeling beoogt de politie een dubbel doel: de inwoners duidelijk maken dat er iets aan de problemen wordt gedaan en tegelijkertijd de probleemjongeren erop wijzen dat ze zich aan de regels moeten houden. De inspiratie voor de aanpak komt uit Rotterdam.

Ik kan me best voorstellen dat de politie soms met de handen in het haar zit wanneer ze wordt geconfronteerd met alsmaar recidiverende jongeren die blijkbaar niet onder controle zijn te krijgen. Daar past inderdaad een strenge en korte opvolging. Waar liggen echter de limieten van dit bewust vervelende optreden van de politie? Tot niemand nog uitgaat? Tot het bestaan van de jeugd zelf wordt genegeerd?

Het VIP-idee lijkt vooral een goedkope truc om te scoren bij het publiek, dat daardoor nog wordt gesterkt in de vele vooroordelen tegen jongeren. De truc draagt wel grote gevaren in zich. In de eerste plaats worden alle jongeren weer eens tot een probleemcategorie gereduceerd. De maatregel veralgemeent en pleegt roofbouw op de goede naam van een overgrote meerderheid van jonge mensen die het prima doen in onze samenleving. Een dergelijke aanpak veroorzaakt vervreemding bij de jongeren, stimuleert wederzijds negatieve gevoelens - zowel bij de beoogde doelgroep, als bij de politie - en straalt uit naar de ganse bevolking.

Ik wil meteen duidelijk stellen dat overlast, ongeoorloofd gedrag en vandalisme vragen om stevige maatregelen. Ze mogen zeker niet worden geminimaliseerd of ontkend. Hier passen dus straffen en strakke grenzen. Die hebben echter geen enkel positief effect, wel integendeel, indien ze niet worden gecombineerd met interventies die gericht zijn op de creatie van ruimte voor en steun aan het toekomstperspectief van jongeren en op de erkenning dat de straat ook van de jeugd is.

Helaas, ook dit domme feit beklemtoont weerom dat de openbare ruimte als ontmoetingsplaats en "hangplaats" steeds meer in de verdrukking komt. Samen jong zijn, rondhangen behoort aan de jeugd en blijkt van alle tijden. Ook in onze jeugd hebben we veel gehangen. Het zijn momenten waarop jongeren zichzelf zijn, op zoek gaan naar hun identiteit, hun grenzen verkennen,... iets wat de meerderheid van hen ook doet zonder voor overlast te zorgen, voor zover ze er nog kansen en - letterlijk en figuurlijk - ruimte voor krijgen.

Werkt de maatregel niet discriminerend door een volledige leeftijdscategorie te viseren? Hoe zal de politie immers bepalen welke jonge mensen ze zal ‘lastigvallen’? Welke gedragingen moeten jongeren stellen om niet aan een irritant politieoptreden te worden onderworpen? Gaat de politie misschien badges of T-shirts uitdelen met de stichtende opdruk: "Ik ben een brave jongere. Pest mij niet astublieft"?

Politieoptredens moeten in de eerste plaats proportioneel zijn en in verhouding staan tot de werkelijk gepleegde feiten en overlast. Het concept van de Very Irritating Police gaat daaraan volledig voorbij en werkt contraproductief.

 

Wanneer jongeren permanent met irriterende agenten worden geconfronteerd, creëert dat irritatie met mogelijke escalatie tot gevolg. Voor zover ik mijn eigen jeugd herinner, zou ik althans daar uiterst verbolgen en verontwaardigd op reageren. Een aanpak die zich beperkt tot uiterst negatieve signalen, blijkt in de praktijk vaak het gedroomde recept voor zwaardere recidive.

De VIP lijkt vooral een "verschrikkelijk irriterend politie-idee" te zijn. Het doet vele vragen rijzen.

Kent de minister het concept van de Very Irritating Police? Hoe staat de minister tegenover de nieuwe aanpak van de politie aan de Westkust? Vindt de minister het een goede manier om de problematiek aan te pakken? Erkent de minister dat zo een pestende aanpak juist escalerend zal werken en dus niet bijdraagt tot een oplossing van een probleem, maar integendeel wel problemen veroorzaakt? Erkent ze dat de aanpak zal leiden tot zwaardere recidive en dus tot meer overlast?

Een ernstige inbreuk in de persoonlijke levenssfeer is pas geoorloofd als mensen worden verdacht van een concreet en ernstig misdrijf. Kan de minister mij bevestigen dat dit hinderlijk volgen van overlastgevende jongeren wel een wettelijke basis heeft? Deelt de minister mijn analyse dat het hier om een discrimineerde maatregel gaat? Hoe zal de politie een onderscheid maken tussen overlastgevende hangjongeren en aanvaarbare hangjongeren? Zal de minister dat onderzoeken?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – De politiezone Westkust werkt aan de veiligheid met een veelzijdige aanpak, onder andere door een verbetering van de sociale omstandigheden door het project Leefbare steden.

Die keuze leidde tot de uitwerking van een integraal veiligheidsbeleid voor De Panne, Koksijde en Nieuwpoort door de integrale veiligheidsadviseur van de politie, waarin nog andere actoren een rol spelen, zoals OCMW’s en actoren in de sectoren onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid en welzijn.

In het hoogseizoen komen jongeren uit de buitenwijken van Roubaix, Rijsel en Duinkerke en ook uit de grote agglomeraties van het Brusselse, Charleroi en Mons, één of twee dagen naar onze kust.

In de zomer zal er een VIP-patrouille ingezet worden voor feiten van overlast, vandalisme, lawaai, graffiti, diefstal enzovoort. Het gaat om een oplossing op maat, met het oog op de golf van overlast, een fenomeen dat elke zomer opnieuw terugkeert. Bij problemen zal de VIP-patrouille de jongeren afzonderlijk controleren en identificeren om de anonimiteit van de groep te doorbreken.

Ik herhaal dat ik de wijze betreur waarop er over dit project gecommuniceerd werd. De naam Very Irritating Police is slecht gekozen en kan inderdaad irritatie opwekken. Dat strookt niet bepaald met het idee van de buurtpolitie en zou stigmatisering en provocatie in de hand kunnen werken, wat te allen tijde vermeden moet worden.

Jongeren kunnen in alle vrijheid en met respect voor de andere vakantiegangers en bewoners vakantiedagen doorbrengen aan de kust. Als dat niet het geval is, moeten de patrouilles professioneel optreden, moeten ze ook kunnen optreden tegen hangjongeren, uiteraard rekening houdend met het proportionaliteitsbeginsel.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ben verbaasd over het antwoord van de minister, dat ik inhoudelijk ondersteun. Ik dank haar daarvoor.

Demande d’explications de Mme Fabienne Winckel au secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude sur «la reconnaissance des attestations de déclaration de perte, vol ou destruction de la carte d’identité» (n° 5-826)

Vraag om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding over «de erkenning van attesten met een verklaring van verlies, diefstal of vernietiging van de identiteitskaart» (nr. 5-826)

M. le président. – Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur, répondra.

De voorzitter. – Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken, antwoordt.

Mme Fabienne Winckel (PS). – Pour pouvoir participer à un examen théorique ou pratique pour l’obtention du permis de conduire, il faut présenter sa carte d’identité. Le 1er janvier 2010, le SPF Mobilité et Transports a donné l’instruction aux centres d’examen de ne plus accepter, comme preuve d’identité, une attestation de déclaration de perte, vol ou destruction de la carte d’identité belge ou d’étranger alors qu’elles sont pourtant délivrées par la police ou l’administration communale.

Ces attestations permettraient des fraudes car il serait aisé de modifier la photo sur l’attestation pour qu’une autre personne passe l’examen à la place du candidat.

Le SPF Mobilité s’était concerté avec le SPF Intérieur qui est compétent pour l’établissement des documents d’identité belges afin de valider la consigne. Cette instruction ne résiste toutefois pas à l’analyse au regard de la sécurité juridique, du raisonnable et de la proportionnalité car il n’est pas acceptable qu’un document délivré par une instance officielle ne soit pas considéré par une autre autorité comme une preuve d’identité valable.

La question se posait dès lors de savoir si la sécurité routière ne pouvait pas être préservée par d’autres mesures moins drastiques que le refus d’un document d’identité entraînant l’interdiction de participer à l’examen du permis de conduire.

Actuellement, les attestations de perte, vol ou destruction de la carte d’identité belge ou étrangère sont à nouveau acceptées comme documents d’identité pour se présenter à un examen théorique ou pratique en vue de l’obtention du permis de conduire. Le candidat devra toutefois revenir présenter sa nouvelle carte d’identité au centre d’examen pour recevoir son certificat de réussite.

À votre connaissance, ces attestations de déclaration de perte, vol ou destruction de la carte d’identité ont-elles été refusées par d’autres autorités publiques ? Le réel problème n’est-il pas que les documents provisoires délivrés par la police ou l’administration communale soient trop facilement falsifiables ? Des pistes ont-elles été envisagées pour éliminer le risque de fraude de ces documents ?

Mevrouw Fabienne Winckel (PS). –

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – Je vous lis la réponse du Secrétaire d’Etat.

Je vous confirme que le SPF Mobilité et Transports avait effectivement supprimé la faculté de passer les examens pour l’obtention du permis de conduire sur simple présentation d’une attestation de perte ou de vol de la carte d’identité et ce, afin de lutter contre la fraude à l’identité. Il a revu sa position en janvier 2011 parce que cette attestation présente actuellement plus de garanties d’authenticité qu’autrefois du fait que précisément des mesures ont été prises pour éliminer le risque de fraude.

Il est utile de rappeler qu’en cas de perte, vol ou destruction de la carte, la réglementation prévoit que le titulaire est tenu d’en faire la déclaration dans les délais les plus brefs à l’administration communale de sa résidence principale ou au bureau de police le plus proche. Une attestation de déclaration de perte, vol ou destruction d’une carte d’identité, c’est-à-dire une Annexe 12, est alors remise par l’administration communale ou le bureau de police.

Depuis février 2010, cette Annexe 12 peut être générée et imprimée directement avec la photo du citoyen par le préposé de la commune. Cette photo est récupérée par une application (BELPIC) de la base de données des photos située au niveau du registre national. L’article 6bis, paragraphe 1er de la loi du 19 juillet 1991 prévoit que le registre des cartes d’identité comprend notamment, pour chaque titulaire de carte, la photo du titulaire correspondant à celle de la dernière carte.

Deux cas de figure peuvent alors se présenter :

Soit la photo existe dans la base de données : elle est alors affichée puis imprimée sur l’Annexe 12. Le préposé doit toutefois vérifier préalablement si la photo présentée est toujours ressemblante et si elle permet toujours d’identifier l’intéressé. Il a donc actuellement les moyens de comparer la photo enregistrée dans le système avec le demandeur. Si sa photo est toujours ressemblante, le citoyen ne doit pas fournir de nouvelle photo, ce qui constitue une épargne pour lui. Dans le cas contraire, il doit transmettre une photo récente et ressemblante.

Soit la photo n’existe pas dans la base de données. Dans ce cas, dans la zone affichage de la photo sur l’annexe 12 est imprimé le message suivant : « photo pas disponible ». Le citoyen doit alors transmettre une photo récente et ressemblante.

Le préposé de la commune appose en outre partiellement le sceau de l’autorité sur la photo du déclarant. L’annexe 12 doit être restituée à l’administration communale lorsque la carte déclarée perdue ou volée est retrouvée ou lorsqu’une nouvelle carte est délivrée.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. –

L’ensemble de ces mesures vise à prévenir, empêcher et décourager la falsification de l’attestation provisoire de l’identité. Une bonne comparaison photographique constitue à cet égard une étape importante dans la lutte contre la fraude à la carte d’identité. Ainsi, une personne qui déclare la perte ou le vol de sa carte d’identité peut être identifiée et ne peut dès lors plus se faire passer pour quelqu’un d’autre.

Le SPF Mobilité a accès à la photo dans le cadre de la délivrance des permis de conduire européens. La direction générale des personnes handicapées relevant du SPF Santé publique a également accès à cette information, de même que les polices fédérale et locale dans le cadre de leurs missions de police judiciaire et administrative.

 

Mme Fabienne Winckel (PS). – Je remercie la ministre pour cette réponse et pour l’effort qui a été accompli pour rendre ces documents moins falsifiables. Il est vrai en effet que nous étions confrontés à une absurdité administrative mal comprise par les citoyens.

Mevrouw Fabienne Winckel (PS). –

Demande d’explications de M. Richard Miller à la ministre de l’Intérieur sur «le trafic illicite d’œuvres d’art» (n° 5-844)

Vraag om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de illegale handel in kunstwerken» (nr. 5-844)

M. Richard Miller (MR). – Madame la ministre, le trafic d’œuvres d’art constitue une perte culturelle immense tant pour les collectionneurs que pour les institutions publiques. Il apparaît que les œuvres d’art seraient une monnaie d’échange plus « discrète » pour le trafic de drogues, d’armes ou d’êtres humains. Ce trafic entretiendrait dès lors des rapports avec le crime organisé. De quelles informations disposez-vous sur cette problématique ?

Selon certains criminologues, pour passer du statut d’œuvres d’art illicites – provenant d’un vol ou exportées sans licence – au statut d’œuvres d’art licites, ces biens transitent par des pays considérés comme des « centres de légitimation » dans lesquels certaines sociétés écrans délivrent les documents légaux nécessaires. La Suisse serait le pays comptant les sociétés considérées comme étant les plus actives dans ce domaine. Avez-vous des informations à ce sujet ?

La Belgique semble être le pays idéal pour le transit de biens illicites en raison de sa position centrale. Qu’en est-il des contrôles prévus pour les transits en général et pour les œuvres d’art en particulier ?

Les accords de coopération conclus entre l’ICOM, Interpol et l’Organisation mondiale des douanes ont-ils un impact direct sur le contrôle des biens transitant par la Belgique ?

Selon mes informations, la cellule Art Research Team de la police fédérale comptait plus de six personnes en 2001. À une certaine époque, ses effectifs auraient même été au nombre de quinze. En 2011, elle ne serait plus composée que deux personnes. Comment expliquer cette réduction drastique des effectifs alors que Bruxelles semble être une ville intéressante dans ce domaine ? Une augmentation des effectifs ne serait-elle pas nécessaire, d’autant que ces policiers « spécialisés » ne peuvent compter sur aucune formation spécifique, contrairement à leurs collègues français qui bénéficient, eux, de formations ad hoc ? Comment fonctionne l’équipe Art Research Team au jour le jour ?

De heer Richard Miller (MR). –

Son contrôle s’étend-il aux biens proposés sur les sites internet de ventes aux enchères, eBay par exemple, où il est très facile de proposer un bien dérobé dans une église ?

Par ailleurs, j’ai appris qu’Europol était en train d’élaborer des normes auxquelles devraient satisfaire les bases de données nationales reprenant les œuvres d’art volées. Quel est l’état d’avancement de ses travaux ?

Faisant référence à la convention de 1970 de l’UNESCO concernant les mesures à prendre pour interdire et empêcher l’importation, l’exportation et le transfert de propriété illicite de biens culturels, ratifiée par la Belgique en 2009, je m’interroge sur la situation des églises, souvent détentrices de nombreux « trésors » majeurs de notre patrimoine culturel insuffisamment protégés.

J’avais quelques questions au sujet de la création d’une base de données mais un débat a eu lieu depuis l’introduction de ma demande et le Sénat a voté une résolution. Madame la ministre, comment allez-vous mettre ses recommandations en œuvre ?

 

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – A part un dossier ponctuel actuellement traité par les autorités judiciaires, je ne dispose pas d’informations concrètes me permettant d’affirmer que les œuvres d’art seraient une monnaie d’échange, dans le cadre de la criminalité organisée.

Pour la question de savoir si la Suisse doit être considérée comme «un centre de légitimation» d’œuvres d’art, je vous renvoie à la compétence des autorités judiciaires et à mon collègue de la Justice.

L’Union européenne applique la libre circulation des biens et des personnes. Sans préjudice des compétences des services douaniers, les services de police n’effectuent pas de contrôles spécifiques sur le terrain, quant au trafic d’œuvres d’art.

L’ICOM – International Council of Museums – diffuse des brochures de prévention et des informations ciblées, en vue de protéger les biens culturels menacés. Ces brochures sont diffusées à toutes les instances possibles à travers le monde, ainsi qu’aux autorités douanières. L’ICOM a également rédigé un code déontologique signé par la plupart des musées.

Dans le cadre de ces activités et de leurs objectifs, ICOM et Interpol entretiennent de bons contacts. Interpol fait parfois appel à l’ICOM pour son appui technique dans le domaine des biens culturels.

Les effectifs de la cellule ART ont été fixés en fonction des besoins exprimés et des priorités. De plus, chaque unité déconcentrée de police judiciaire fédérale effectue des activités de recherche dans le domaine des arts. La cellule coordonne les enquêtes judiciaires entre plusieurs services judiciaires locaux et plus particulièrement des demandes d’assistance de services de police étrangers. En outre, elle offre un appui dans le domaine de l’identification d’objets retrouvés par des policiers sur le terrain.

La cellule ART peut, pour ses dossiers, faire appel à des experts du domaine des arts mais également aux instances publiques comme le SPF Politique scientifique, les départements Culture des communautés et régions, le SPF Affaires étrangères et la Coopération au développement – le Bureau UNESCO et l’ONU.

Elle est également chargée de suivre le phénomène de la criminalité liée à l’art aux niveaux national et international, pour obtenir une image de qualité cruciale aux fins de prévention mais aussi pour appuyer les enquêtes gérées par les enquêteurs locaux.

En ce qui concerne internet, des contrôles sont effectués dans le cadre de dossiers judiciaires bien déterminés.

Entre 2003 et 2005, EUROPOL a effectivement pris l’initiative de développer une banque de données relative à l’art et de fixer des normes d’alimentation de bases de données. Cette initiative a été abandonnée en 2005 par manque de coopération d’autres pays.

La convention Unesco 70 règle la protection contre l’importation et l’exportation illégales des biens culturels.

Ces dernières années, différentes initiatives ont été prises dans le domaine de la prévention, des programmes de plan catastrophe ainsi qu’une sensibilisation à la valeur des biens culturels locaux destinée aux administrations provinciales et communales, ainsi que les fabriques d’église, par exemple, de Vereniging Open Kerken, des asbl culturelles subventionnées telles que FARO D, ERFGIED +, Centre d’Art et Culture Religieux, etc. Ces instances dispensent régulièrement des formations sur le terrain et la cellule ART leur fournit souvent sa coopération.

INTERPOL a ouvert sa base de données au public mais une autorisation préalable est toutefois nécessaire car un code d’accès est demandé. La cellule ART assume le contrôle de qualité pour ce qui concerne la Belgique. Tout policier peut faire une demande de consultation à la cellule ART. Selon les directives en vigueur, les enquêteurs doivent, dans ce cas, communiquer certaines informations.

Tous les particuliers peuvent également poser une question via internet à la cellule ART concernant le caractère «volé» ou «non volé» d’une œuvre d’art, sans toutefois avoir accès à la banque de données. Cependant, de telles demandes doivent répondre à certaines modalités de nature juridique.

Comme vous le savez, un projet de résolution est examiné au Sénat visant à rendre publique la banque de données ARTIST, à certaines conditions. S’agissant d’informations policières, les mesures législatives nécessaires devront être prises. En effet, l’article 44 de la loi sur la fonction de police ne permet pas de fournir des informations policières au citoyen. Cela n’empêche pas le Sénat de modifier l’article 44 de la loi sur la fonction de police.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. –

M. le président. – Madame la ministre, je pense que dans quelques semaines, l’un d’entre nous vous posera certainement des questions sur la mise en œuvre de la résolution qui a été initiée par M. Tommelein. Je vous rappelle qu’à ce moment-là, nous avions eu conscience du fait que la cellule policière qui s’occupe de cette question devrait être un peu renforcée.

De voorzitter. –

M. Richard Miller (MR). – Je remercie la ministre pour sa réponse très complète. Les éléments qu’elle a apportés au sujet des fabriques d’église sont intéressants. Ces bâtiments, qui regorgent de trésors, ne sont pas suffisamment protégés. Sans doute s’agit-il d’une certaine négligence des fabriques d’églises ou du pouvoir communal.

Pour le reste, un problème se pose concernant la surveillance dans toutes les zones de transit où, comme vous l’avez dit, la police n’intervient pas car cette tâche incombe à la douane.

Par conséquent, une zone échappe au contrôle policier et on ne sait pas exactement si ce sont vos services, ceux de M. Schouppe ou ceux de M. Reynders qui sont concernés.

De heer Richard Miller (MR). –

Demande d’explications de M. Gérard Deprez à la ministre de l’Intérieur sur «l’augmentation des agressions dans les gares à Bruxelles» (n° 5-849)

Vraag om uitleg van de heer Gérard Deprez aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de toename van het aantal agressies in de Brusselse stations» (nr. 5-849)

M. Gérard Deprez (MR). – Le 12 avril 2006, Joe Van Holsbeeck était tué à la gare centrale pour son baladeur MP3.

Ce 12 avril, soit cinq ans après ce meurtre, les journaux du groupe Sud Presse et De Standaard ont publié des chiffres sur l’augmentation des agressions dans les gares de Bruxelles. Nous serions ainsi passés de 100 agressions physiques en 2006 à 311 en 2011 pour les trois gares de Bruxelles, Midi, Central et Nord.

Le meurtre de Joe Van Holsbeeck avait pourtant accéléré la mise en place du plan de sécurisation des chemins de fer.

Pour l’ensemble du pays, le nombre d’agents du service Securail est passé de 346 à 550 tandis que le nombre de caméras est passé de 323 à 2750 en 2010. Les gares de Bruxelles Central et Nord comptent chacune 80 caméras et celle de Bruxelles-Midi, qui est de loin la mieux surveillée, en compte 328.

Le groupe SNCB a signé 39 accords de coopération entre ses services de sécurité, les polices locales et fédérale, le parquet et les autorités locales et communautaires afin d’améliorer la sécurité dans et aux abords des gares de 54 villes et communes.

Madame la ministre, confirmez-vous les chiffres publiés par les journaux du groupe Sud Presse et De Standaard en ce qui concerne particulièrement l’augmentation du nombre d’agressions ?

Cette augmentation est-elle représentative de la situation des grandes agglomérations ou est-ce une situation particulière à la région bruxelloise ?

Des mesures spécifiques ont-elles été prises par la police des chemins de fer et la police locale pour tenter de mettre fin à cette augmentation préoccupante ? Si oui, lesquelles ?

Avez-vous été informée d’un dysfonctionnement du réseau de télécommunications Astrid dans les métros et les trains ? Si oui, des solutions adéquates ont-elles été mises en œuvre pour y remédier ?

Songez-vous à relancer une campagne de communication destinée à renforcer le sentiment de sécurité dans les gares et à bord des trains et à promouvoir le numéro d’urgence gratuit du Groupe SNCB ? Je souhaiterais d’ailleurs savoir si vous le connaissez.

De heer Gérard Deprez (MR). –

M. le président. – Sous la législature précédente, les membres de la commission de l’Intérieur du Sénat ont eu l’occasion de visiter le centre d’enregistrement des images de la SNCB, qui est assez impressionnant.

Madame la ministre, à Bruxelles, je me demande s’il n’y aurait pas lieu d’uniformiser les protocoles entre la police fédérale et les polices zonales. Autrefois, dans ma commune, Molenbeek, nous n’avions pas de gare. Lors de l’ouverture de la gare de l’Ouest, située sous le métro, j’ai appris l’existence d’un protocole en vertu duquel la police fédérale était responsable pour les grandes gares mais pas pour les autres. À cette occasion, j’ai aussi appris que j’étais responsable de la sécurité dans la gare mais pas dans le métro. Dans la métro, cette responsabilité incombe à la police fédérale. Totalement absurde. La police zonale doit évidemment pouvoir intervenir quand cela s’avère nécessaire mais il faudrait qu’une seule et même autorité soit responsable pour l’ensemble de l’édifice.

Par ailleurs, je partage l’inquiétude de M. Deprez au sujet de la gare du Midi. Les autorités, notamment de Saint-Gilles, déplorent le manque de contrôle de la police fédérale sur le terrain, dans une gare où les agressions sont particulièrement fréquentes malgré le nombre impressionnant de caméras.

De voorzitter. –

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – Je dispose du nombre de faits de coups et blessures et autres infractions contre l’intégrité physique enregistrés dans la banque nationale de données de la police jusqu’au premier semestre 2010 inclus. Les données relatives aux gares, le nombre d’agressions enregistrées par Securail par exemple, relèvent des compétences de Mme Vervotte.

Le nombre d’agressions dans les gares est relativement limité, que ce soit à Bruxelles ou dans les quatre autres agglomérations.

Cependant, entre 2006 et 2010, le nombre de faits commis à la gare de Bruxelles-Central a triplé : douze en 2006, trente-six en 2009 et douze au cours du premier semestre 2010.

À la gare de Bruxelles-Midi, ce nombre a presque doublé au cours de la même période : cinquante-neuf en 2006, cent en 2009 et quarante et un au cours du premier semestre 2010.

À la gare de Bruxelles-Nord, nous sommes passés de trente et un en 2006 à cinquante-neuf cent en 2009 et à vingt-cinq au cours du premier semestre 2010.

À Anvers, dix-neuf en 2006, trente-six en 2009 et dix-huit au cours du premier semestre 2010.

À Charleroi, vingt-quatre en 2006, vingt-neuf en 2009 et onze au cours du premier semestre 2010.

À Gand, vingt-deux en 2006, quarante-quatre en 2009 et dix-neuf au cours du premier semestre 2010.

À Liège, vingt-deux en 2006, dix-neuf en 2009 et dix-sept au cours du premier semestre 2010.

En résumé, le nombre de faits a augmenté partout, sauf à Liège. Le porte-parole de la SNCB a déclaré que cette augmentation est la résultante de deux éléments : le signalement accru des faits de violence par les membres du personnel et les voyageurs et l’accroissement du contrôle des titres de transport, les personnes en situation irrégulière pouvant se rebeller violemment.

La SPC Bruxelles met tout en œuvre pour assurer la sécurité dans le domaine ferroviaire en parfaite collaboration avec le service de sécurité du groupe SNCB et avec les zones de police locale grâce à la coordination du Dirco de Bruxelles et l’appui presque journalier du corps d’intervention.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. –

A côté des patrouilles, des équipes spécialisées de la SPC Bruxelles opèrent sur le terrain. Il s’agit par exemple d’équipes qui travaillent en civil et qui sont orientées vers les vols à la tire ou vers d’autres phénomènes tels que le projet Herscham orienté vers les personnes vivant dans la rue.

Des concertations régulières afin d’assurer la sécurité des transports en commun ont lieu entre la police fédérale et les sociétés de transport. Cette collaboration se concrétise dans des actions communes comme les FIPA organisées par les dircos ou des actions veiligheid op het spoor/ sécurité sur les voies.

Je n’ai pas connaissance d’importants dysfonctionnement du système ASTRID, bien que les équipes de la SPC rencontrent parfois des problèmes de couverture radio dans les trains et à certains autres endroits de leur terrain d’action.

La direction télématique de la police fédérale et la société ASTRID effectuent régulièrement des tests sur le réseau ferroviaire, dans les trains, les métros, les gares et stations de métro, à la suite des informations transmises par les unités de terrain, afin de situer les endroits où la couverture est insuffisante. Les problèmes de couverture sont progressivement résolus, en tenant compte des priorités définies par le conseil consultatif des usagers ASTRID, organe prévu dans le contrat de gestion avec cette firme et aussi des possibilités budgétaires.

La décision de relancer une campagne de communication destinée à renforcer le sentiment de sécurité dans les gares et à bord des trains et de promouvoir le numéro d’urgence gratuit du groupe SNCB relève de la compétence de ma collègue des entreprises publiques.

En ce qui concerne l’échange d’informations des images de caméra, une concertation est actuellement en cours en vue d’améliorer les protocoles entre la police locale, la police fédérale, la SNCB, etc. Une nouvelle réunion aura lieu fin mai mais les discussions sont assez difficiles car les protagonistes sont réticents à l’idée d’échanger des images.

 

M. Gérard Deprez (MR). – Ce dernier point est pour le moins choquant.

Les données de Mme la ministre confirment que, malgré toutes les mesures prises, les agressions sont en augmentation constante. Or, dans le cadre de la politique de mobilité, on tente d’amener de plus en plus les citoyens à utiliser les transports en commun. Ce sera un des problèmes majeurs de la région bruxelloise. Or, chaque semaine, je rencontre des gens qui se plaignent d’avoir été victimes ou témoins d’actes de ce type. Cela ne peut pas continuer ; c’est une urgence publique. Vous devez prendre le taureau par les cornes, madame la ministre, et en tout cas faire en sorte que toutes les coordinations nécessaires pour un endroit donné soient assurées, avec une autorité qui a le pouvoir de prendre des décisions immédiatement. Je suis vraiment consterné.

De heer Gérard Deprez (MR). –

M. le président. – Vous avez tout à fait raison. Prenons un autre exemple : ma commune passe un accord avec la STIB qui demande que nos gardiens de la paix puissent intervenir. L’accord précise qu’il faut leur donner une carte d’entrée, ce que la STIB ne fait pas. Nous avons conclu le même accord avec De Lijn qui, la semaine suivante, a fourni un laissez-passer au personnel concerné. Cela a duré des mois pour l’obtenir de la STIB. J’ai dû me fâcher auprès de Mme Grouwels. Nous avons enfin obtenu cette semaine l’accord de la STIB.

Rendez-vous compte : nos gardiens de la paix qui poursuivent un jeune qui vient de commettre un délit doivent cesser cette poursuite aux portes de la STIB. C’est insensé.

De voorzitter. –

M. Gérard Deprez (MR). – Le problème de coordination est tragique.

De heer Gérard Deprez (MR). –

M. le président. – Il faudrait une meilleure coordination entre De Lijn et la Stib.

De voorzitter. –

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «les propositions concernant la sécurité dans les domaines récréatifs» (n° 5-853)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de voorstellen rond veiligheid in recreatieparken» (nr. 5-853)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het voorbije paasweekend waren er ernstige ongeregeldheden in het recreatiepark te Hofstade, dat wordt uitgebaat door Bloso, een agentschap van de Vlaamse overheid. Die problemen zijn nieuw, noch onbekend en alleszins niet beperkt tot Hofstade. Ze zijn ondertussen, spijtig genoeg, bijna in alle recreatiedomeinen voorspelbaar wanneer vakantie en erg mooi weer samengaan.

Onmiddellijk na de ongeregeldheden in Hofstade formuleerde de minister van Binnenlandse Zaken een concreet voorstel, namelijk een bijna verplichtend advies aan alle recreatiedomeinen om het reglement van De Nekker in Mechelen, dat door de provincie Antwerpen wordt uitgebaat, letterlijk over te nemen. Hierin spreekt vooral de regel dat jongeren die zich eenmalig balorig gedragen, meteen de toegang tot dit recreatiepark wordt ontzegd, de minister aan. Ze droomt ook luidop om een dergelijk verbod meteen te veralgemenen tot alle soortgelijke parken en omgevingen.

Een daadkrachtig minister klinkt goed in de media, maar ik heb sterke twijfels bij en kritische vragen over die aanpak.

Op basis van welk onderzoek kiest de minister om het reglement van De Nekker als algemeen voorbeeld te stellen? Beschikt zij over wetenschappelijke conclusies die de doeltreffendheid bewijzen? Wie zal op welke wijze bepalen vanaf welk moment een gedrag balorig of ongepast wordt? Welke criteria moeten hier gelden? Moeten gradaties worden aangebracht? Vindt de minister het raadzaam dat een parallel circuit ontstaat waarbij, zonder tussenkomst van de rechterlijke macht, jongeren worden uitgesloten van de toegang tot publieke plaatsen, die vaak eigendom zijn van en uitgebaat worden door overheden? Vermoedt de minister niet dat dergelijke uitgesloten jongeren wellicht nog meer in een antisamenlevingsattitude vervallen en daardoor nog meer schade en ellende zullen veroorzaken voor de gemeenschap en voor zichzelf?

Hoe reageert de minister op de kritiek van onder meer het Vlaamse Kinderrechtencommissariaat dat haar optreden vooral symptoombestrijding is? Vele van die jongeren komen uit sterk verstedelijkte gebieden met weinig publieke ruimte en lijken zich vooral te vervelen. Zullen dergelijke straffen de problemen niet verplaatsen naar veel minder controleerbare omgevingen? Denkt de minister ook aan andere instrumenten of methodes om deze problemen te beheren en te beheersen? Is de oplossing - de verbanning van stoute jongeren - wel uitvoerbaar? Kunnen al die domeinen hermetisch worden gesloten? Is voldoende gekwalificeerd toezicht aanwezig?

Bij de rellen van het voorbije paasweekend had de minister het over tweehonderd jongeren die zich misdroegen en waarvan er amper één werd aangehouden. Zal verbanning van die ene jongere enige verbetering met zich brengen?

Hoe komt het dat de politiediensten op dergelijke situaties niet meer proactief inspelen? Iedereen weet immers dat de samenloop van goed weer, vakantie en recreatiedomeinen, grote zwembaden en parken, bijna endemische problemen in zich draagt. De voorbije jaren bleek dit in verschillende locaties, onder meer in Hofstade, Huizingen, Sint-Niklaas en De Nekker. Hoe verklaart de minister het jaarlijkse partijtje paniekvoetbal bij dergelijke incidenten, liefst met flinke uitspraken in de media, maar zonder een basis die verder gaat dan wat symptoombestrijdend gemorrel in de marge?

Pleegde de minister hieromtrent al overleg met haar collega van Justitie en met de ministers van Jeugd van de gemeenschappen, teneinde de uitdagingen te kaderen in een meer omvattend jeugdbeleid?

Ik heb vorige week, naar aanleiding van de commotie in Hofstade, een vraag om uitleg ingediend die volkomen bij deze vraag aansloot. Ik heb met de minister afgesproken dat zij die vraag ook nu zal beantwoorden.

 

Intussen zijn er in allerlei media afwijkende versie verspreid van de gebeurtenissen in Hofstade. Een moeder van enkele jonge kinderen, bijgetreden door andere aanwezigen, getuigde dat een oorspronkelijk kleine beperkte schermutseling tussen enkele jongeren, door het onoordeelkundig en disproportioneel ingrijpen van de agenten van een privé bewakingsdienst compleet uit de hand liep. Ze grepen in toen het opstootje eigenlijk al aan het bedaren was en riepen de politie op. Die trad op met groot vertoon, gaf iedereen bevelen via megafoons en creëerde op die manier mogelijks en blijkbaar onnodig een opgehitste sfeer die uiteindelijk uitmondde in een grotere rel. In tegenstelling tot eerdere verhalen leggen deze getuigenissen de schuld van de opschudding dus vooral bij een onoordeelkundig optreden, vooral van de bewakingsagenten. De burgemeester ontkent dat en verwijst naar het oorspronkelijk relaas.

Is de minister op de hoogte van de evolutie in de verklaringen? Hoe evalueert ze deze verklaringen? Ik was er niet bij en ben ook niet verantwoordelijk voor het neerslaan of het realiseren van de rel, maar ik ga ervan uit dat de minister de juiste informatie heeft en ik wil graag weten hoe het werkelijk is gelopen. Werden de rellen inderdaad eerder veroorzaakt door het onoordeelkundig optreden van de ordediensten? Beschikt de minister over een gedetailleerd onderzoek? Zo ja, weerlegt of beaamt dat de getuigenissen van sommige aanwezigen? Zo neen, hoe komt het dat er bijna twee weken na de feiten, waarover de minister zich publiekelijk erg opwond en meteen grote maatregelen aankondigde,

nog geen rapport is?

M. Bart Laeremans (VB). –

De heer Bart Laeremans (VB). – Ik neem in deze vraag om uitleg ook graag het woord, zij het uiteraard om de vorige spreker in belangrijke mate tegen te spreken.

Volgens hem is de opschudding ontstaan door het verkeerde ingrijpen van de bewakingsagenten, maar we mogen niet vergeten dat uiteindelijk drie politieagenten ernstig gewond raakten. Daar kunnen we toch niet naast kijken. Op een bepaald moment waren ook acht politieagenten door twee- tot driehonderd jongeren omsingeld. Misschien waren die niet allemaal even kwaadwillig of agressief en zaten er ook meelopers tussen, maar het gaat in elk geval om zeer ernstige feiten. Dat politiemensen gewond geraken, daar mogen we niet licht overheen gaan.

Intussen heeft onze partij de minister in de Kamer ondervraagd en heb ik zelf ook vorige week vragen gesteld in de Senaat. Zo werd er toch een tipje van de sluier opgelicht. Eén jongere die is aangehouden en vervolgd, dat is natuurlijk veel te weinig, maar het is een begin en daarmee wordt een eerste klein voorbeeld gesteld.

Verder is het Vlaams Belang vragende partij voor een veel strengere controle, inderdaad naar het voorbeeld van de Nekker, maar ook van Huizingen. Wij waren in Huizingen al veel langer vragende partij voor een veel strenger reglement met differentiatie in betaling en dergelijke meer, maar we werden jaren genegeerd en de problemen bleven maar bestaan. Zodra onze voorstellen in de praktijk werden gebracht, is het daar rustig geworden. We zijn dus zeer tevreden en de oplossingen van Huizingen kan men in belangrijke mate zeker naar Hofstade exporteren.

Heel binnenkort komt er in Hofstade ook een gecontroleerde toegang, waarbij van iedereen de identiteit wordt gevraagd en iedereen die ouder is dan twaalf jaar is en van verder dan de drie buurgemeenten komt, vijf euro toegangsgeld zal moeten betalen.

 

Op die manier zal er veel meer controle gebeuren op wie er allemaal binnenkomt en dit zal op zijn beurt een ontradend effect hebben. Het lijkt me overigens niet onlogisch dat jongeren die naar een mooi onderhouden plas gaan, daar een beperkte entree voor betalen.

Mijn vraag is vooral hoe de minister databanken zal opmaken van kwaadwillige amokmakers die elders al de toegang zijn ontzegd. Heeft ze bijvoorbeeld al databanken van amokmakers die al eens werden onderworpen aan maatregelen van een jeugdrechter? Kan ze die jongeren op een of andere manier nu al inventariseren en ze uit dit soort van locaties weghouden? Overweegt ze een geïntegreerd databestand op te maken voor het hele land? Denkt ze dat nog dit jaar te doen of klopt het dat het er pas tegen volgend jaar zal zijn?

Zal ze een regeling uitwerken naar analogie met die voor de voetbalhooligans? Is de software daarvoor beschikbaar? Kan dat gebeuren conform de privacywetgeving, zodat de regeling heel vlug van start kan gaan?

Daarnaast wil ik ook graag vernemen of de minister iets zal doen tegen het dealen van drugs in en rond die domeinen. Dat is een van de kwalen die we vaststellen, niet alleen vlak de zwemvijver, maar ook in de lanen, de bosjes en de dorpen rond de domeinen. Ik heb zelf kunnen zien dat jongeren ergens in een van die dorpen afspreken om vandaar samen naar een bepaalde locatie in een van die domeinen te gaan. Als men dat wil, kan men dit bestrijden met politiemensen in burger, maar tot nu toe heeft men dat, zeker in Hofstade, niet willen doen. Wenst de minister ook hiertegen op te treden en zal ze ervoor zorgen dat ook de drugoverlast wordt aangepakt?

M. Gérard Deprez (MR). – Je me joins à la demande d’explications de M. Anciaux concernant la sécurité dans les domaines récréatifs.

Madame la ministre, nous traitons d’un problème qui risque de s’aggraver dans les années à venir. Je me demande en effet si l’on va contrôler tous les jeunes à l’entrée des domaines récréatifs. Ces derniers devront-ils tous être clôturés ? Comment d’ailleurs contrôler tous les accès possibles ?

Par ailleurs, en ce qui concerne votre banque de données, je ne sais pas sur quels critères on se base pour considérer quelqu’un comme un présumé fauteur de troubles. Se base-t-on sur la couleur de sa peau ? Sur la casquette qu’il porte ? Sur le fait qu’il se déplace en bande ?

Comment cette base de données est-elle constituée et qui y a accès ? Comment, du reste, peut-on en sortir ?

Il faut éviter d’en arriver à des situations telles que celle décrite par la presse : « Tous les citoyens de la zone d’Anvers qui ont pris le bus ce week-end pour se rendre au domaine récréatif De Ster à Sint-Niklaas ont été contrôlés par la police qui a demandé à tous ceux qui étaient présents dans le bus de présenter leur carte d’identité et chaque personne a été photographiée dans le but de pouvoir identifier si nécessaire ultérieurement d’éventuels fauteurs de troubles ».

Il ne faut pas que demain, la Flandre puisse demander, pour les jeunes Bruxellois, une espèce de dérogation au système Schengen et que tous les jeunes de couleur qui quittent la région bruxelloise le dimanche doivent présenter leur carte d’identité et être photographiés. Ce dossier est sérieux et grave mais il faut l’aborder en évitant les dérapages que je viens d’évoquer.

De heer Gérard Deprez (MR). –

M. le président. – Dans toutes les sociétés, il y a toujours eu des jeunes qui créaient des difficultés. L’élément neuf, c’est qu’ils ont parfois une certaine couleur de peau. À Molenbeek, il y a quelques dizaines d’années, nous avions des groupes aussi perturbateurs que ceux que nous connaissons aujourd’hui. La seule différence, c’est que les personnes qui en faisaient partie n’avaient pas la même couleur de peau. Il faut faire très attention. En général, les jeunes sont plus turbulents que les vieux. Il faut trouver des solutions pour faire régner l’ordre public sans pour autant stigmatiser la jeunesse.

Une dernière information : ce matin, j’ai reçu une lettre du bourgmestre de Zemst sollicitant une rencontre avec une série d’autres bourgmestres pour discuter du problème. J’ai rédigé une apostille disant que je n’étais pas hostile à une rencontre même si de prime abord je ne vois pas très bien pourquoi le bourgmestre de Molenbeek devrait s’occuper des problèmes de Zemst. Quoi qu’il en soit, si je peux apporter une aide, ce sera bien volontiers. Je me propose donc d’assister à cette réunion. Si je ne suis pas libre le jour venu, j’enverrai un collaborateur.

Des problèmes avec les jeunes, j’en ai aussi à certains moments. Nous y faisons face comme nous pouvons par de la prévention, de l’accompagnement et, au besoin, de la répression. Nous ne pouvons pas laisser tout faire. Les zones de jeux, même les plus petites, sont des lieux où apparaissent souvent des difficultés en fonction des tranches d’âge. Des groupes d’adolescents prennent possession de tout l’espace après en avoir chassé les mamans et les petits. Le problème est récurrent. Il faut pouvoir y répondre intelligemment.

De voorzitter. –

M. Dirk Claes (CD&V). –

De heer Dirk Claes (CD&V). – Ik kan hier spreken vanuit mijn ervaring met het gemeentelijk recreatiedomein van Rotselaar. Dat is een vrij groot domein, waar ook Franstaligen komen. Tot nu toe verloopt alles er vrij goed, maar na de feiten in Hofstade, dat op een 25 à 30 km ligt, beginnen ook mensen van Rotselaar zich bezorgd af te vragen of dat fenomeen zich niet zal verplaatsen, zeker als men in Hofstade entree gaat vragen.

Persoonlijk pleit ik sterk voor een gezamenlijke aanpak voor alle recreatiedomeinen, mogelijk gedifferentieerd naar de grootte van het domein. Ik ben dan ook blij dat de minister komende donderdag een studiedag over recreatiedomeinen organiseert.

Belangrijk is ook dat we kiezen voor een zo positief mogelijk aanpak. Het doel moet blijven de vrije tijd zo plezant en zo nuttig mogelijk door te brengen. Natuurlijk moeten we kunnen optreden als er problemen zijn en moeten we de middelen daarvoor hebben. Misschien moeten we in het parlement onze volle steun geven aan het voorstel van de minister, zodat het sneller kan worden gerealiseerd. We zijn toch hier om elkaar te helpen. Waarom zouden we die uitdaging niet aangaan en met het kabinet overleggen hoe we in het parlement mee die voorzet kunnen geven?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – Het basisprincipe is dat een paar amokmakers het plezier van velen niet mogen bederven. In absolute cijfers gaat het om een heel klein segment. Ik heb de voorbije dagen ook nooit begrepen waarom men het alleen over Brussel had. De bussen die naar De Ster gingen, werden gecontroleerd en daarbij bleek dat de inzittenden uit Antwerpen kwamen. Het gaat om jongeren die bij mooi weer de stad ontvluchten op zoek naar een zwembad, tennisvelden en andere recreatiemogelijkheden. Recreatiedomeinen zijn daartoe heel geschikt omdat ze laagdrempelig zijn. Als amokmakers zich verplaatsen van de stad naar het recreatiedomein, moet het probleem ook daar worden aangepakt.

Op de vergadering met de beheerders van de recreatiedomeinen die vandaag plaatsvond, waren negentig aanwezigen, wat erop wijst dat er een grote nood is aan informatie over de wettelijke mogelijkheden en over de manier waarop een veiligheidsketen kan worden tot stand gebracht die zowel preventie als repressie tegen een paar enkelingen mogelijk maakt.

Het eerste doel van de vergadering van vandaag is een lijst opstellen met de good practices die op het ogenblik bestaan. Binnenlandse Zaken zal hiervan een draaiboek maken. De Nekker werkt met een intern reglement, een contract tussen de recreant en de uitbater van het recreatiedomein, waarin wordt overeengekomen dat wie het contract schendt, de toegang tot het domein kan worden ontzegd. Een ander recreatiedomein werkt met het ‘grotebroerprincipe’, waarbij ‘moeilijke’ jongeren ouderen meebrengen om moeilijkheden of rellen te voorkomen. Op andere plaatsen is er camerabewaking, zijn er gemeenschapswachten of is er samenwerking met openbare vervoersmaatschappijen. Ook gaan we na op welke manier de bestaande gemeentelijke administratieve sancties kunnen worden toegepast.

Vandaag stellen we dus een overzicht op van alles wat bestaat, eventueel met het oog op een harmonisering of om inspiratie op te doen.

Het interne reglement van De Nekker is gebaseerd op artikel 1183 van het Burgerlijk Wetboek en is een contract tussen twee partijen.

Ik ben bereid in te gaan op de suggestie van senator Claes om de expertise waarover mijn administratie beschikt met de commissie Binnenlandse Zaken te delen met het oog op wetgevend werk ter zake. Niet mogelijk is dat recreatiedomeinen de gegevens over amokmakers delen. In dat verband zijn er twee mogelijkheden. Ofwel een aanpassing van de wet met het oog op de uitbreiding van de gemeentelijke administratieve sancties, ofwel een nieuwe wet, naar analogie met de voetbalwet, waarbij een soort databank wordt opgericht, met respect voor de privacy, en waarbij voor een bepaalde periode aan amokmakers de toegang wordt ontzegd..

La loi sur les matchs de football prévoit que c’est toujours pour une période limitée pouvant aller d’un jour à six mois. Cela dépend de la gravité des faits. Nous sommes en train de réfléchir pour voir si nous ne pourrions nous inspirer du même principe.

En tout cas, je ne partage pas l’opinion des personnes qui disent qu’il s’agit de cas isolés.

 

 

Soms is het Hofstade, dan is het De Ster in Sint-Niklaas, dan weer ergens anders. Het gaat duidelijk niet om een eenmalig probleem en dat de minister aan complete overacting doet. Het gaat om structureel probleem. Wie in Mediargus gaat kijken of met de directeurs van de recreatiedomeinen praat, weet dat zich al sinds 2003 geregeld problemen voordoen.

De veiligheidsketen is heel belangrijk. Als ons draaiboek af is, zal ik de gegevens aan iedereen meedelen.

Je suis tout à fait d’accord avec M. Deprez quand il dit que lorsqu’il fait beau, les citadins ont besoin d’espace pour se détendre. Nous allons d’ailleurs nous concerter avec les Régions afin d’envisager des améliorations en ce sens. Le ministre Smet, par exemple, a suggéré la construction d’une nouvelle piscine à Bruxelles.

 

 

Ik viseer niet de jongeren uit Brussel. Als er morgen in het centrum van Brussel een recreatiedomein komt, zullen dáár misschien problemen ontstaan. De problemen blijven dan bestaan, zij het wel in Brussel. Dat is geen oplossing. Ik ga alleen na op welke manier van een recreatiedomein een plaats kan worden gemaakt waar mensen plezier kunnen maken als het goed weer is. Ik heb zelf bootjes verhuurd op een recreatiedomein. Ik ken dus de voordelen ervan.

In de eerste plaats wordt dus werk gemaakt van de uitwisseling van informatie zodat de ingrepen om de veiligheid te waarborgen, kunnen worden geharmoniseerd. Uiteindelijk kan dat leiden tot de creatie van een databank, die misschien nooit zal worden gebruikt omdat niemand erin wordt opgenomen. De problemen in de recreatiedomeinen zijn weliswaar niet zo ernstig als destijds in de voetbalstadions, maar ze zijn er wel en ze mogen niet worden ontkend.

Dat alles heeft uiteraard een kostprijs. Een toegangscontrole betekent dat het recreatiedomein moet worden omheind en dat het aantal ingangen wordt beperkt. Daaraan hangt uiteraard een budgettair plaatje vast. Dat moet worden besproken met de uitbaters van de recreatiedomeinen, die vaak provinciebesturen of andere overheden zijn.

De huidige kostprijs, ook voor de politie, is verantwoord. Als we toestand laten verergeren, zullen de kosten alleen maar toenemen of zal op termijn de jongeren een laagdrempelige plaats van vertier worden ontnomen. Ik ben persoonlijk dan ook niet zo blij met prijsverhogingen of de beperking van de toegang tot jongeren uit de buurt. Er moet echt werk worden gemaakt van de veiligheid. Het voordeel van een recreatiedomein is dat er tegen een zeer lage prijs plezier kan worden gemaakt.

Op de vragen van heer Anciaux over het exacte verloop van de feiten kan ik nu geen antwoord geven. Ik heb nog geen tijd gehad om het exacte feitenrelaas op te vragen. Ik ben uiteraard bereid dat schriftelijk mee te delen. Nogmaals, het gaat er mij niet om bepaalde groepen van jongeren te stigmatiseren of te viseren of om bepaalde steden met de vinger te wijzen. Ik wil een zeer beperkt aantal rotte appels eruit halen en duidelijk maken dat hun gedrag niet past in een recreatiedomein.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank u voor het uitgebreide antwoord, mevrouw de minister. Ik begrijp volkomen dat u op dat ene aspect schriftelijk zult antwoorden. Dat waardeer ik. U gaf een gematigd en degelijk antwoord dat mijns inziens toch wel in tegenstelling staat tot de vrij eenzijdige verklaringen die u in de pers hebt afgelegd. Maar goed, de pers geeft ook niet altijd alles weer wat iemand vertelt.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – Media focussen inderdaad altijd op één aspect, op wat nieuw is en in dit geval dus op het feit dat de minister overweegt om een toegangscontrole bij recreatiedomeinen in te voeren. Dat is echter een ultiem middel en er gaan nog tien stappen aan vooraf. Vanmorgen op de vergadering had ik echter het gevoel dat de media zich wel gingen concentreren op het "grotebroerprincipe", dat een preventieve aanpak is. Daarvoor dient natuurlijk ook het parlement, mijnheer Anciaux, om het hele verhaal te kunnen brengen.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Inderdaad. Ook Belga focust vandaag weer helemaal op de toegangscontrole. Ik ben blij dat uw plannen veel gematigder en uitgebreider zijn.

Ik blijf echter met één bedenking zitten. We moeten inderdaad een oplossing vinden voor de systematische amokmakers. Is het invoeren van een zwaar controlesysteem wegens die enkelen wel de juiste weg? Daar moeten we eens goed over nadenken. Recreatiedomeinen mogen ook geen beschermde forten worden. U hebt zelf gezegd dat ze heel laagdrempelig en toegankelijk moeten blijven, ook voor jongeren. Het moet een plezier blijven om ernaar toe te gaan. We moeten de amokmakers inderdaad kunnen aanpakken, maar dat mag niet de sfeer verpesten voor iedereen.

Ik ben het ook helemaal met u eens dat het een structureel probleem is, dat al vele jaren terugkomt, maar net daarom vond ik het vrij onbegrijpelijk dat er geen proactief beleid werd gevoerd. Ik ben dan ook blij dat u dat wel wil organiseren. Ik vraag genuanceerd te blijven kijken en u niet te laten opjagen, maar ook de ernst ervan te zien. Niemand heeft er belang bij het probleem te banaliseren. Het moet alleen in de juiste verhoudingen gebeuren.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l’Intérieur sur «l’obligation d’identification et la dissimulation du visage» (n° 5-854)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «identificatieplicht en gezichtbedekking» (nr. 5-854)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Vorig jaar al heeft de Kamer bijna unaniem een wet op het boerkaverbod aangenomen en onlangs heeft ze dat opnieuw gedaan.

Voor zover ik weet zal de Senaat dat ontwerp niet evoceren, ook al verwachten nog al wat specialisten dat deze wet zal worden vernietigd, omdat ze gewoon slecht is. Ook de Raad van State was bijzonder kritisch. Ik wil vooral weten wat de gevolgen zijn als deze wet echt zou worden vernietigd.

Ondanks de grote eensgezindheid, blijkbaar dwars door alle politieke families heen, roept dit verbod en vooral de timing en het aureool dat er rond hangt, ernstige vragen op. Waarom zo’n groot kanon als een wet in stelling brengen om een minimaal probleem – althans qua aantal – aan flarden te schieten?

Kritische stemmen zoals Amnesty International stellen hierbij heel wat vragen. Wanneer de uitoefening van een mensenrecht door een minderheid ondergeschikt wordt gemaakt aan de mening van de overgrote meerderheid, houdt dat recht immers op te bestaan. Een recht wordt zo een privilege, waarvan de uitoefening afhankelijk is van de goedkeuring of welwillendheid van de meerderheid. Deze mensenrechtenverdragen zijn mede opgesteld om de rechten van minderheden in een samenleving te waarborgen. De stem van een meerderheid kan daarbij niet worden ingezet om een minderheid te discrimineren. Hopelijk wordt hier geen precedent geschapen. In een vrije en open samenleving moeten mensen vrij kunnen kiezen wat ze willen dragen en wat niet. De argumenten die we gebruiken om kledingvoorschriften voor vrouwen in onder meer Iran en Saudi-Arabië te veroordelen, gelden evenzeer voor het totaalverbod op gezichtverhullende kleren.

Voor alle duidelijkheid, ik ben allesbehalve een voorstander van de boerka. Ik vind het niet aangewezen en aangenaam als ik het aangezicht van mensen niet kan zien, als ik ze niet kan herkennen, als een groot deel van de non-verbale communicatie verloren gaat. Het lijkt me ook logisch dat de politie in staat moet zijn om iedereen, indien nodig, gemakkelijk en zonder te veel poespas te identificeren. Ik stel me enkel de vraag of dit nu al niet het geval is en of er hier geen kanon wordt gebruikt om op een mug te schieten. Welk regelgevend kader geldt er voor de identificatieplicht en gezichtsbedekking? Acht de minister dit kader voldoende sluitend om tegemoet te komen aan de vereisten van het vrijwaren van de openbare veiligheid? Is er vandaag eigenlijk een probleem rond deze kwestie? Zo ja, kan de minster dat onderbouwen met cijfers en gegevens? Zo neen, beoordeelt de minister dit als een potentieel acuut probleem in de toekomst? Beschikt de minister over cijfers van het aantal mensen dat een boerka of andere gezichtsverhullende kledij draagt in België?

Beschikt de minister over aanwijzingen dat het dragen van bijvoorbeeld boerka’s positief correleert met criminaliteit of staatsbedreigend gedrag? Bewijst dit antwoord de urgentie van een probleem? Kortom, is deze vrees voor identificatieproblemen voldoende relevant om er een expliciete en aparte wetgeving voor te ontwikkelen?

Welke instrumenten bestaan er, naast deze wet, om het identificatieprobleem aan te pakken? Ik wil vooral op deze vraag een antwoord krijgen, omdat ik helemaal niet zo overtuigd ben van de sterkte van de huidige wet.

M. Bart Laeremans (VB). –

De heer Bart Laeremans (VB). – Ik hoor dat er zelfs sprake is van de miskenning van een mensenrecht of een minderheidsrecht. Ik zie niet in wat dit verhaal te maken heeft met een minderheidsrecht. Het gaat om een regelrechte pervertering van de mensenrechten. Vrouwen opsluiten in een kooi door ze een kledingstuk te laten dragen dat alleen de ogen vrijlaat, komt neer op een ultieme vernedering en gaat in tegen de menselijke waardigheid. Ik ben daardoor geschokt. Het is zeker geen hypothetisch probleem. Ik zag recent zo’n vrouw in de Makro. Dit druist in tegen universele waarden zoals de gelijkheid van man en vrouw die voor mij ver boven de tradities van minderheden en kledingfolklore staan. Het verbaast mij dat iemand van de linkerzijde dat niet inziet en het niet aandurft Amnesty International op dergelijke aberraties te wijzen. De organisatie zet daardoor haar geloofwaardigheid op de helling.

Het dragen van een boerka verbant de vrouw uit de samenleving. Daartegen kan niet hard genoeg worden geageerd. Voor ons komt de wet op het juiste moment. Wij hebben het voorstel destijds als eerste gelanceerd en we zijn blij dat anderen ons uiteindelijk zijn gevolgd.

Ik heb maar een vraag aan de minister. Welke instructies zal zij geven om die wet, die zopas door de Kamer werd goedgekeurd en niet meer naar de Senaat zal gaan, vlot te doen toepassen en ervoor te zorgen dat dergelijke gruwelijke toestanden zich niet langer voordoen? Wat zal de minister, ook als vrouw, doen om ervoor te zorgen dat dit verleden tijd is?

M. Huub Broers (N-VA). –

De heer Huub Broers (N-VA). – De N-VA-fractie respecteert elke vorm of uiting van een religieuze, levensbeschouwelijke of cultureel geïnspireerde sociale normering, op voorwaarde dat dit gebeurt binnen een wettelijk kader, zoals er nu een is gemaakt.

Het dragen van soms zelfs opzichtige religieuze of andere symbolen is een individuele keuze, maar in de publieke ruimte moeten we wel kunnen optreden. Ik denk bijvoorbeeld aan een loket in een gemeentehuis of een OCMW of bij elk rechtstreeks ‘klantencontact’. Dan is het logisch dat men elkaar kent. In dergelijke openbare gelegenheden is de neutraliteit van de persoon van belang.

Sommige mensen vinden dat we op identiteitskaarten ongeveer alles moeten toelaten. Persoonlijk vind ik dat totaal fout. Een identiteitskaart is iets anders dan een halssnoer of een ring. Het is een vorm van legitimatie en openbare besturen moeten toch iedereen kunnen kennen die bij ons verblijft.

Ik ben het eens met de heer Anciaux dat een boerka een deel van het sociaal contact wegneemt, maar het is ook meer dan dat. Het is ook het negeren van de vrouw als vrouw en als gelijke van de man. Ook daarom ben ik tegen dergelijke gezichtsverhullende zaken.

M. Dirk Claes (CD&V). –

De heer Dirk Claes (CD&V). – Wij hebben daarover ook hier in de Senaat een wetsvoorstel ingediend. Daarin gebruiken we echter niet het woord "boerka", maar gaat het enkel over het feit dat men identificeerbaar moet zijn. In België hebben al zes gemeenten een dergelijk verbod uitgevaardigd, onder meer Maaseik en Sint-Jans-Molenbeek. Op gemeentelijk niveau is dat uiteraard zeer moeilijk toepasbaar.

Ons uitgangspunt is enkel de veiligheid en de mogelijkheid tot politiecontrole in de publieke ruimte en de private ruimte van de overheid. Wij gaan enkel uit van veiligheidsredenen, niet van religieuze overwegingen.

Deze week kregen we echter een nota van de Dienst Wetsevaluatie met de melding dat er een probleem was. Soms moeten mensen ook de toestemming krijgen professioneel bepaalde kledij te dragen of kledij aangepast aan bepaalde sporten. Ik denk onder meer aan schermers, valschermspringers, diepzeeduikers. Soms moet men ook om gezondheidsredenen aangepaste kledij dragen. De uitzonderingen komen misschien iets te weinig aan bod. Al weet ik niet of we het ontwerp daarom moeten evoceren. Jammer is dat er geen advies is gevraagd aan de Raad van State.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Jawel, dat is in de Kamer gebeurd en de Raad van State gaf een vernietigend antwoord.

M. Dirk Claes (CD&V). –

De heer Dirk Claes (CD&V). – Dan had men de tekst wel moeten aanpassen, omdat we anders het risico lopen dat de wet later door een rechtbank kaduuk wordt verklaard.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – Ik ga het debat over het wetsontwerp dat de Kamer op 28 april met een overgrote meerderheid heeft goedgekeurd, hier niet heropenen.

Voor het huidige regelgevende kader met betrekking tot de identificatieplicht en de gezichtsbedekking verwijs ik naar het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende identiteitskaarten. De regelgeving met betrekking tot de identiteitskaarten bepaalt mutatis mutandis dat een persoon herkenbaar moet zijn. Artikel 1 van dat besluit bepaalt dat de identiteitskaart "moet worden overgelegd bij elke vordering van de politie, evenals bij elke aangifte, bij elke aanvraag van getuigschriften en, in het algemeen, telkens als de houder het bewijs van zijn identiteit dient te leveren". De identiteitskaart bevat de foto van de houder die aan een aantal kenmerken moet voldoen om de precieze identificatie van de houder mogelijk te maken. Zo mogen voorhoofd, wangen, ogen, neus en kin niet bedekt zijn. Daarnaast is het wenselijk, maar niet vereist dat het haar en de oren vrij zijn.

Draagt de houder van de kaart een boerka of een niqab, dan wordt niet aan die voorwaarde voldaan en is identificatie onmogelijk. Daarbij komt dat iedereen die de openbare weg gebruikt of zich in een openbare ruimte bevindt, herkenbaar moet zijn om de openbare veiligheid te vrijwaren. Wat onder herkenbaar wordt verstaan, staat nu ook in het wetsontwerp tot instelling van een verbod op het dragen van de kleding die het gezicht volledig, dan wel grotendeels verbergt.

Cijfers over het aantal boerkadraagsters zijn niet beschikbaar. Aangezien het tot nog toe niet verboden was, is er geen rechtsgrond om hierover gegevens te verzamelen. We weten wel dat het om een heel kleine minderheid gaat. Er zijn geen aanwijzingen dat er een verband is tussen het dragen van een boerka en criminaliteit of staatsbedreigend gedrag. Zoals uit het kamerdebat bleek, vormt het dragen van een boerka vooral problemen inzake menselijke waardigheid en gelijkheid tussen de geslachten.

Sommige gemeenten hebben al een verbod uitgevaardigd. Hierdoor zijn uiteenlopende regelgevingen ontstaan, wat aanleiding geeft tot een vorm van rechtsonzekerheid. Dat is een van de goede redenen om een nationale regeling uit te werken. Wanneer het wetsontwerp wet wordt – en dat zal ongetwijfeld gebeuren – zal er voor heel België een regelgeving met betrekking tot gezichtsbedekking bestaan.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Mevrouw de minister, ik ben tevreden met uw antwoord omdat het aantoont dat er ook buiten het goedgekeurde wetsontwerp al voldoende regelgeving aanwezig was om het dragen van kledij die identificatie onmogelijk maakt, te verbieden. Sommige collega’s lijken te suggereren dat ik voorstander ben van de boerka. Ik heb uitdrukkelijk gezegd dat ik daar geen voorstander van ben, om dezelfde redenen als anderen. Alleen begrijp ik niet waarom er een nieuwe wet moest komen als er vandaag al een verbod bestaat op het dragen van kledij die identificatie onmogelijk maakt. Dan wekt de indruk dat men met die wet een bepaalde godsdienst wil stigmatiseren. Een overgrote meerderheid heeft voor die wet gekozen, maar ik wil er wel op wijzen dat ze vernietigd kan worden, gelet op de vernietigende kritiek van de Raad van State op het ontwerp.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. –

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. – Vergeet ook niet, mijnheer Anciaux, dat hier de scheiding der machten geldt en dat ik me dus niet heb uit te spreken over wat het parlement bespreekt en goedkeurt.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik heb alle respect voor de keuze die men heeft gemaakt. Ik stel alleen bepaalde zaken vast. Ik ben niet zo zeker dat die wet zal standhouden, maar zelfs zonder die wet is er voldoende reglementering om identificatie af te dwingen. Daarom heb ik deze vraag ook gesteld. Uw antwoord was heel duidelijk. Waarvoor dank.

(La séance est levée à 12 h 45.)

(De vergadering wordt gesloten om 12.45 uur.)