5‑198COM Sénat de Belgique Session ordinaire 2012‑2013 Affaires sociales Mardi 22 janvier 2013 Séance de l’après‑midi |
5‑198COM Belgische Senaat Gewone Zitting 2012‑2013 Sociale Aangelegenheden Dinsdag 22 januari 2013 Namiddagvergadering |
Compte rendu
provisoire Non encore approuvé par les orateurs. |
Voorlopig verslag Nog niet goedgekeurd door de sprekers. |
Sommaire |
Inhoudsopgave |
Requalification en question écrite avec remise de la réponse
|
Herkwalificatie als schriftelijke vraag met overhandiging van het antwoord
|
Présidence
de Mme Elke Sleurs (La séance
est ouverte à 14 h 25.) |
Voorzitster:
mevrouw Elke Sleurs (De
vergadering wordt geopend om 14.25 uur.) |
Vraag om uitleg van
de heer Dirk Claes aan de vice-eersteminister en minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de verkoop van producten die
gehanteerd worden voor de aanmaak van illegale drugs» (nr. 5‑2413)
|
|
M. Dirk Claes (CD&V). – |
De heer Dirk
Claes (CD&V). –
Nederland en België tellen heel wat producenten van illegale synthetische
drugs zoals ecstasy. De drugslabo’s bevinden zich vooral in de provincies
Antwerpen en Limburg, in de grensstreek met Nederland. Voor de politie
moet de strijd tegen drugshandel en -productie een blijvende prioriteit zijn,
maar we moeten ons er natuurlijk ook van bewust zijn dat voor de aanmaak van
illegale synthetische drugs vaak legale producten, zoals aceton en methanol,
worden gebruikt die vrij in de handel te verkrijgen zijn. Voor de verkoop van
die producten bestaat er op het ogenblik eigenlijk geen regelgeving. In de
praktijk worden er soms heel grote hoeveelheden van verkocht en we moeten ons
afvragen waarvoor ze dan wel moeten dienen. In Nederland is de regelgeving
voor die producten iets strenger en is er ook enige controle op. Belgische
leveranciers van aceton en methanol krijgen dan ook vaak Nederlandse klanten
over de vloer. Kunnen we de
verkoop van die producten toch niet aan een zekere regelgeving onderwerpen?
Ik denk bijvoorbeeld aan een registratieplicht voor de kopers. Ook dat kan
een bijdrage zijn aan de strijd tegen illegale drugs. Is de minister
het idee genegen om in het kader van de strijd tegen illegale drugs een
regelgeving in te voeren voor de verkoop van producten zoals aceton en
methanol? Kunnen we
denken aan een registratieplicht voor de kopers, indien ze een bepaalde
hoeveelheid aankopen, of aan een maximumhoeveelheid per aankoop? Of denkt de
minister nog aan andere maatregelen? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Het klopt niet dat er op producten zoals aceton en methanol
geen toezicht is. Het verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in
verdovende middelen en psychotrope stoffen van 1988 vormde de basis voor de
Europese verordeningen die bezit, aankoop, verkoop, invoer, uitvoer, … van
bepaalde substanties regelen. Deze substanties zijn verdeeld in categorieën
op basis van de balans tussen het risico op illegale aanwending en het legale
toepassingsgebied. De controlemaatregelen staan in verhouding tot het risico
dat de producten vormen. Aceton valt in
categorie 3, de minst risicovolle, waarvoor in tegenstelling tot de andere
categorieën bij intracommunautaire handel geen afnemersverklaring of
activiteitenvergunning vereist is. Wel zijn marktdeelnemers verplicht
verdachte transacties te melden. Dat mechanisme werkt in de praktijk goed. Voor in- en
uitvoer van deze substanties is op basis van de categorie, het land van
bestemming enzovoort een voorafgaande vergunning vereist. Het is uiteraard
niet mogelijk in het beknopte kader van dit antwoord de volledige regelgeving
in detail te bespreken. Methanol valt
niet onder deze regelgeving, maar komt wel voor op de lijst met producten
waarvoor speciale aandacht van de marktdeelnemers wordt gevraagd. Verdachte
transacties van deze producten kunnen ze vrijwillig melden. Aangezien het
om Europese wetgeving gaat, is de toepassing ervan in Nederland in principe
hetzelfde. Een verstrenging van de wetgeving moet in principe op Europees of
zelfs internationaal niveau gebeuren, omdat we anders een loutere
verschuiving van de problematiek krijgen naar de lidstaat met de minst
strenge regelgeving. Ik benadruk dat
een dergelijke wetgeving steeds een moeilijke evenwichtsoefening blijft
tussen het vermijden van illegaal gebruik en het mogelijk maken van een
correct legaal gebruik van deze voor de industrie belangrijke stoffen, zonder
daarbij een overmatige administratieve last te veroorzaken. Ook mogen we
niet vergeten dat de producenten van illegale drugs steeds nieuwe wegen
verkennen om aan de noodzakelijke grondstoffen te komen. Steeds meer worden
voor het aanmaken van drugs chemische voorlopers van de gereglementeerde
grondstoffen gebruikt. Mijn diensten werken momenteel aan een aanpassing van
de wetgeving die het mogelijk moet maken de steeds diverser
wordende synthetische drugs beter aan te pakken. Illegale drugslabo’s
veranderen maar al te vaak enkel een klein aspect in de chemische substanties
zodat de producten niet meer onder de drugswet
vallen. De geplande aanpassing zal dat grotendeels verhinderen. Daarnaast zal
de wetgeving het ook mogelijk maken om “voorbereidende handelingen” expliciet
strafbaar te stellen. Dat mechanisme zal bruikbaar zijn om de problematiek
die de heer Claes beschrijft, beter aan te pakken. |
M. Dirk Claes (CD&V). – |
De heer Dirk
Claes (CD&V). – Ik
dank de minister voor het uitvoerige antwoord. Het doet me
plezier dat haar diensten de wet zullen aanpassen om synthetische drugs beter
te kunnen aanpakken. Misschien
moeten we ook eens op Europees niveau bekijken of we bijvoorbeeld voor aceton
geen afnemersverklaring moeten invoeren en of we voor methanol niet moeten
komen tot courante meldingen in de plaats van vrijwillige. Dat zou een
oplossing kunnen zijn. Er is ook een groot verschil tussen aankopen door
privépersonen en door bedrijven. Misschien moeten we op dat punt een gedifferentieerde
regeling uitwerken. Maar de minister heeft gelijk dat dit probleem op
Europees niveau moet worden geregeld. |
Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «les différences de qualité entre hôpitaux» (no 5‑2522) |
Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de kwaliteitsverschillen tussen
ziekenhuizen» (nr. 5‑2522)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Er is een onthutsend kwaliteitsverschil
tussen ziekenhuizen. Sommige ziekenhuizen tellen vijfmaal meer heropnames dan
andere. Naar aanleiding van een onderzoek ter zake, wordt de alarmbel geluid. Ook de
kans op een ziekenhuisinfectie verschilt onrustbarend. In de zwakst scorende
ziekenhuizen gaat het om een kans van bijna 10%, wat 2,5 maal meer is dan in
beter scorende ziekenhuizen. De
onderzoekers wijzen erop dat de financiering van ziekenhuizen blijkbaar op geen
enkele wijze rekening houdt met de kwaliteit van de geneeskunde, met de
logische conclusie dat slecht en goedkoop handelen rendeert. Trouwens, een
heropname brengt ook geld op. Dat is een cynische conclusie en wijst op een
louter op economische doelstellingen gebaseerde geneeskunde. Het
onderzoek alarmeert en plaatst de overheid voor een dringende
verantwoordelijkheid. Beaamt de minister dat de kwaliteit van de
geneeskundige zorg in ziekenhuizen sterk varieert en dat bijvoorbeeld de kans
op een ziekenhuisinfectie kan schommelen van 3,77% tot bijna 10%? Bevestigt
zij dat er in sommige ziekenhuizen tot vijfmaal meer heropnames zijn dan
elders? Hoe
reageert de minister op de analyse dat de financiering van onze ziekenhuizen
niet of nauwelijks rekening houdt met de kwaliteit van de geneeskundige zorg?
Moet zij die analyse bevestigen of nuanceren? Zo ja, met welke argumenten? Beschikt
de minister over de lijsten van ziekenhuizen die qua kwaliteit relatief laag
of zelfs bedreigend laag scoren? Op welke wijze kan zij daaromtrent beleid
voeren? Beschikt zij over middelen en instrumenten om die ondermaatse
ziekenhuizen te bestraffen of te verplichten tot meer kwaliteit? Overweegt
de minister om de kwaliteit van de medische zorg als een belangrijk criterium
voor de financiering van ziekenhuizen te verankeren? Zo ja, op welke wijze
zal zij dat concretiseren? Zo niet, waarom vindt zij het criterium kwaliteit
niet prioritair of opportuun? |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Als de minister kwaliteit hoog in het
vaandel draagt, moet ze overleg plegen met de gemeenschappen die bevoegd zijn
voor de kwaliteitscontrole in de ziekenhuizen. De
Vlaamse Gemeenschap heeft 31 procesindicatoren opgesteld, die te verkiezen
zijn boven de outcome-indicatoren. Met
procesindicatoren wordt immers nagegaan of alle criteria worden nageleefd om
kwaliteitsgeneeskunde te kunnen aanbieden. Als outcome-indicatoren
worden gehanteerd dan is het mogelijk dat ziekenhuizen die op zoek gaan naar
hun kwaliteitsproblemen, slechter scoren dan ziekenhuizen die dat nalaten te
doen. Onder
impuls van minister Jo Vandeurzen heeft de Vlaamse
Gemeenschap het geweer van schouder veranderd. Zo is men voor de
ziekenhuiscontrole afgestapt van de algemene focus, en ligt het accent nu op
controle van diensten en vooral op die van het OK‑niveau dat meestal het
pijnpunt vormt in een ziekenhuis. Ik roep
de minister dan ook graag op niet te zwaar te focussen op ziekenhuizen, maar
op de diensten. In elk ziekenhuis zijn er immers goede en minder goede
diensten. Algemeen gesproken is de kwaliteit wel goed. Omdat
kwaliteit in onze ziekenhuizen heel belangrijk is, wou ik van de minister
vernemen of ze vindt dat kwaliteit een prijs heeft, want zoals
de heer Anciaux zegt wordt kwaliteit vandaag niet altijd
gehonoreerd. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Het klopt niet dat er met betrekking tot het aantal
ziekenhuisinfecties grote verschillen tussen de ziekenhuizen bestaan. Om tot
relevante cijfers te komen, moet men rekening houden met het criterium patient case mix. Eenvoudig gezegd komt dat
neer op een weging van cijfers waarbij met een reeks risicofactoren rekening
wordt gehouden. Dankzij de in
2011 gepubliceerde Europese studie van het European Centre for Disease Control and Prevention (ECDC) beschikken we over recente cijfers.
In die studie heeft men rekening gehouden met de patient
case mix. De gemiddelde Belgische prevalentie bedroeg 7%, wat te
vergelijken is met de andere Europese landen. Ik heb het
overlegorgaan Multipartite-structuur ondervraagd
over de heropnamepolitiek van de ziekenhuizen. Uit zijn rapport van oktober
blijkt dat die er in België geen sprake is van een specifieke
heropnamepolitiek. Ik vestig er ook de aandacht op dat ons financieringssysteem
regels bevat om heropnames te beperken. Zo wordt bijvoorbeeld wat de
honoraria betreft, het verblijf van een patiënt die binnen de vijftien dagen
na zijn ontslag uit het ziekenhuis, voor eenzelfde pathologie wordt
heropgenomen, beschouwd als een voortzetting van het vorige verblijf. Zoals
de heer Anciaux weet, bestraft het huidige financieringssysteem een
abnormaal lang verblijf. Het
financieringsmodel richt zich op de vergoeding van technische prestaties. Dat
model heeft een lange geschiedenis, maar zorgkwaliteit en -veiligheid krijgen
met de dag meer aandacht, wat me verheugt. Een financieringsmodel dat meer
met die elementen rekening houdt, is zeker een interessante piste die in
overleg met alle stakeholders, moet worden aangekaart. |
Il s’agit d’une
question complexe qui a été largement abordée à la Chambre. En ce qui
concerne le mode de financement, un rapport de travail, portant notamment sur
la nomenclature, doit me parvenir en juin prochain. Les
spécialistes reconnaissent l’existence d’erreurs, certaines spécialités étant
très bien remboursées, d’autres insuffisamment. Il ne faut pourtant pas nier
que des changements sont difficiles car notre enveloppe est limitée : si
nous donnons davantage aux uns, d’autres recevront moins. Par ailleurs,
beaucoup demandent que l’on revoie le lien entre le management de l’hôpital
et les médecins, en tenant compte du fait que l’hôpital ne peut pas être une
simple plate-forme technique à disposition des médecins : il faut une
volonté commune sur la qualité des soins de santé hospitaliers, les médecins
jouant en l’occurrence un rôle prépondérant sur ce plan. Lorsque je
recevrai le rapport en juin, il ne restera malheureusement que peu de mois
avant les élections. Mon successeur, quel qu’il soit, devra s’y atteler mais
je pourrai peut-être déjà entamer le travail. |
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik geef toe dat als met de vele
risicofactoren wordt rekening gehouden bij de beoordeling, de verschillen wel
wat uitgevlakt worden. Ik betwist ook niet dat de ziekenhuizen in ons land in
het algemeen de toets met het buitenland goed doorstaan, en zeker op het vlak
van de combinatie toegankelijkheid en kwaliteit. De
cijfers over specifieke problemen, zoals de ziekenhuisbacterie of
ziekenhuisinfecties, tonen wel grote verschillen aan tussen de ziekenhuizen
waarmee ik niet zeg dat ze allesbepalend zijn. De opmerking van
de heer Ide dat beoordelingen over
diensten relevanter zijn, lijkt me ook terecht. Ik hoop
alleszins dat er voldoende inspectie wordt gedaan om onverklaarbare toenames
van bijvoorbeeld de ziekenhuisbacterie te detecteren en sancties op te
leggen. Ik ben me er tegelijk ook van bewust dat het bijzonder moeilijk is
andere modellen op te stellen. |
Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «les projets de suppression du contingentement» (no 5‑2534) |
Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de plannen om de contingentering
af te schaffen» (nr. 5‑2534)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De minister stelde in een interview in La Libre Belgique
dat ze voor bepaalde medische specialisaties waar tekorten zijn, de
contingentering wil afschaffen. Het zou gaan om huisartsgeneeskunde,
kinderpsychiatrie, acute geneeskunde en geriatrie. Voor de andere
specialisaties blijft de contingentering bestaan. Zo hoopt de minister dat de
aantrekkelijkheid van de met tekorten bedreigde richtingen zal vergroten. Het voornemen
van de minister krijgt echter veel tegenwind. De Belgische Vereniging van
Artsensyndicaten (BVAS), het Syndicaat van Vlaamse Huisartsen (SVH) en de
Vlaamse Universiteiten zijn niet te vinden voor de beslissing. Ze schuiven
daarbij twee belangrijke argumenten naar voren. Ten eerste lost
die beslissing helemaal niets op, althans niet voor de situatie in
Vlaanderen. Daar blijft het jaarlijkse aantal nieuwe studenten-artsen
al jaren ruim onder het maximum van het contingent hangen. Het voorstel van
de minister lijkt eerder gericht op de situatie in Wallonië, dat al jaren de
maxima van de contingentering aan zijn laars lapt. Ten tweede
levert de afschaffing mogelijk enkele nefaste gevolgen op. De contingentering
is ingevoerd met als reden de gezondheidszorg betaalbaar en kwaliteitsvol te
houden. Net daarom moet het aantal artsen worden beperkt. Een overaanbod aan
medici leidt naar medische overconsumptie en een supplier
induced demand,
waarbij artsen onnodig veel onderzoeken verrichten om zich een inkomen te
waarborgen. De financiële
impact op de sociale zekerheid mag niet worden onderschat. Bovendien zorgt
een overaanbod van artsen ervoor dat sommige artsen onvoldoende patiënten en
ziektebeelden zien. Dat is nochtans absoluut noodzakelijk om een goede
zorgverlening te waarborgen. De hoofdreden waarom ook de Vlaamse
universiteiten tegen de afschaffing van de contingentering zijn is net dat de
afschaffing nefast zou zijn voor de kwaliteit van de opleiding. Een grotere
studenteninstroom leidt immers ook rechtstreeks tot minder kwalitatieve
praktijkmomenten voor de studenten. Kortom, de
huidige problemen lijken niet zozeer te wijten aan de contingentering, maar
veeleer aan de gebrekkige opvolging ervan. Wie het probleem op een duurzame
manier wil aanpakken, moet de aanleiding voor de tekorten wegnemen, namelijk
de onaantrekkelijkheid van de medische beroepen in kwestie. De invoering door
de minister van de Impulsfondsen voor huisartsengeneeskunde Impulseo is daarvan een goed voorbeeld. Met welke
argumenten, feiten en cijfers kan de minister haar overtuiging onderbouwen
dat de afschaffing van de contingentering voor bepaalde medische specialisaties
tot een grotere instroom zal leiden? Begrijpt de minister dat dat standpunt
erg vreemd klinkt aangezien Vlaanderen nu al niet eens aan de maximumquota
geraakt? Hoe verdedigt de minister zich tegen de insinuatie van sommigen dat
ze daarmee vooral de situatie in Wallonië wil “regulariseren”? Kan de minister
mij uitleggen welke voordelen de maatregel zal bieden in verhouding tot de
potentiële kost, namelijk een duurdere en minder kwalitatieve
gezondheidszorg. Welke andere
maatregelen onderneemt en plant de minister om de aantrekkelijkheid van
specifieke beroepscategorieën te verbeteren? Beaamt de minister dat
aantrekkelijkheid van de functie de enige duurzame oplossing is? Wat is de stand
van zaken met de Impulsfondsen? Welke budgetten
worden daarvoor voorzien en hoeveel wordt daar uiteindelijk van opgenomen?
Overweegt de minister de budgetten te verhogen en
uit te breiden naar andere niet zo populaire medische specialisaties? Is Impulseo III al operationeel? Zo ja, met welke
resultaten? |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – De heer Anciaux heeft gelijk:
het tekort aan huisartsen kan niet worden opgelost door meer artsen op te
leiden. Er bestaat immers reeds een huisartsencontingent, maar dat raakt niet
opgevuld. Het
probleem rijst niet alleen bij de artsen. Bij de tandartsen is het probleem
in verhouding nog erger. In Franstalig België zijn er gigantisch veel
studenten tandheelkunde. In Vlaanderen dreigt daarentegen een tekort: ik denk
dat er ongeveer zestig tot zeventig eerstejaarsstudenten zijn. Mede gelet op
de vervrouwelijking van het beroep rijst daar dus een probleem. Hetzelfde
geldt voor de kinesitherapeuten. In 2008 was er een uitgangsexamen
kinesitherapie. Daardoor konden jaarlijks honderd Vlaamse kinesitherapeuten
geen zelfstandige activiteit uitoefenen. Dat is nu eenmaal het gevolg van de
genomen maatregel. In Franstalig België wordt de maatregel omzeild via
voorlopige Riziv-nummers, waardoor nog niemand de toegang tot het beroep is
ontzegd. Er worden
dus twee maten en twee gewichten gehanteerd. Dat geldt voor alle zorgberoepen
in ons land. Er wordt niet gekeken naar het algemeen belang. Ik kan me dan ook alleen maar aansluiten bij de kritische vraag van de heer Anciaux. Ik hoop eindelijk eens een goed antwoord te krijgen. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Mijn voorstel berust op de eenvoudige vaststelling dat de
voorziene tekorten, waaronder het grote tekort aan huisartsen, met het
huidige contingenteringssysteem niet kan worden opgevangen. De Ministerraad
treedt mij daarin bij, aangezien hij in juni 2012 heeft beslist dat over
een globaal contingenteringssysteem moest worden nagedacht om de vastgestelde
tekorten, in het bijzonder die in de huisartsgeneeskunde, op te vangen. In de twee
gemeenschappen is het contingent van specialisten ruimschoots overschreden,
voornamelijk dankzij de verrekeningsregel, waarbij
de ten aanzien van de contingentering vastgestelde overschotten en tekorten
naar de toekomst kunnen worden overgedragen. Het is natuurlijk
niet aan mij om commentaar te geven op het beleid van de gemeenschappen. Ik
stel echter vast dat enerzijds de Vlaamse Gemeenschap vóór de aanvatting van
de studies geneeskunde een examen inzake beroepsbekwaamheid heeft ingevoerd,
en geen vergelijkend examen, en dat het aantal afgestudeerde studenten nu de
vastgelegde quota overschrijdt. Anderzijds
treedt de door Franse gemeenschapsminister Marcourt
ingevoerde verplichte evaluatieproef tijdens het eerste jaar geneeskunde dit
jaar in werking. We moeten afwachten welke gevolgen die maatregel zal hebben
op het aantal afgestudeerde studenten. De afgelopen
drie jaar bedroeg het aantal geregistreerde stageplannen voor de specialisten
aan Nederlandstalige kant 499 in 2009, 567 in 2010 en 638 in 2011, voor een
maximumquotum van 454. Aan Franstalige kant bedroeg het aantal geregistreerde
stageplannen voor de specialisten 429 in 2009, 430 in 2010 en 489 in 2011,
voor een maximumquotum van 303. Tegelijk
bedroeg de afgelopen drie jaar het aantal geregistreerde stageplannen voor de
huisartsen aan Nederlandstalige kant 134 in 2009, 171 in 2010 en 205 in 2011,
voor een maximumquotum van 180. Aan Franstalige kant bedroeg het aantal
geregistreerde stageplannen voor de huisartsen 110 in 2009, 105 in 2010 en
125 in 2011, voor een maximumquotum van 180. Hoewel die
cijfers in stijgende lijn gaan, zullen ze niet volstaan om het voorziene
tekort op te vangen, dat zal ontstaan omdat één derde van de actieve
huisartsen dat binnen tien jaar op pensioen gaat. Mijn voorstel
zou dus erin bestaan een contingenteringssysteem te behouden, maar de
specialismen waarvoor een tekort dreigt (huisartsengeneeskunde, kinder- en
jeugdpsychiatrie, acute geneeskunde, spoedgeneeskunde, geriatrie) eruit te
halen. Voor die specialismen zou de toegang volledig vrij zijn, wat een
wervend effect zou hebben. Om de studenten
naar die knelpuntspecialismen te kunnen leiden, moet de verrekeningsregel
onmogelijk worden en moeten de quota strikt worden nageleefd. Er is dus geen
sprake van om overtallen te creëren, met de daarmee verbonden problemen
(overconsumptie, kwaliteitsverlies, …), maar om een echte planning of, in
ieder geval, een geschikte promotie van de knelpuntvakrichtingen te krijgen. |
|
Een dergelijk
systeem moet ook soepel genoeg zijn en het mogelijk maken de toestand van de
verschillende geneeskunderichtingen jaarlijks te evalueren. Daarbij moeten
nieuwe vakrichtingen aan de lijst van de “gevrijwaarde” specialiteiten van de
contingentering kunnen worden toegevoegd of ervan worden geschrapt. Ik stel ook
voor om die planningsmaatregelen te begeleiden met maatregelen die de
opleiding, en vooral die van de huisartsengeneeskunde, aantrekkelijker maken. Zo kunnen de
erkenningscriteria van de stagemeesters
huisartsengeneeskunde worden gewijzigd, door de vereisten voor het gebruik
van het globaal medisch dossier op het vlak van de groepspraktijk en
-informatica op te nemen, opdat de kandidaten een opleiding zouden kunnen
volgen bij huisartsen met een “moderne” en echt aantrekkelijke praktijk van
huisartsengeneeskunde. De planning van
de huisartsen moet ook in een meer globale benadering van de
gezondheidszorgorganisatie passen, en misschien in een betere taakverdeling
tussen de verschillende gezondheidszorgwerkers. Ik heb de
werkgroep van de planningscommissie de opdracht gegeven om zich over die
kwestie te buigen. De voorstellen worden binnenkort verwacht. Ik wacht het
officiële rapport af alvorens concrete initiatieven te nemen. Het Impulsfonds
voor huisartsengeneeskunde Impulseo, waarvan ik de
initiatiefneemster ben, richt zich momenteel alleen op de herwaardering van
de eerstelijnsgeneeskunde. In het kader
van Impulseo werden tussen september 2006 en
december 2010 in 949 dossiers premies, leningen of bijkomende leningen
toegekend. Die maatregelen werden in maart 2012 conform het
geneesheren-ziekenfondsenakkoord van 21 november 2011 verlengd. De budgetten die in 2010 en 2011 waren vastgesteld,
bedroegen respectievelijk 16.733.000 euro en 21.203.000 euro. De uitgaven
voor die twee jaren zijn verhoogd, voor het onderdeel ‘vestigingspremies’ tot
1.220.000 euro in 2010 en tot 1.700.000 euro in 2011 en voor het onderdeel
‘vestigingsleningen’ tot 1.648.250 euro in 2010 en tot 1.590.000 euro in
2011. Met betrekking
tot de tegemoetkomingen voor de loonkosten van een administratief assistent
die op basis van een arbeidsovereenkomst door een groep artsen is
aangeworven, belopen de betaalde bedragen 5.007.672 euro in 2010 en 5.882.530
euro in 2011. Er zijn momenteel
geen plannen om dergelijke maatregelen uit te breiden in het voordeel van
sommige takken van de gespecialiseerde geneeskunde, aangezien de
vertegenwoordigers van die sector momenteel geen voorstander zijn van een
dergelijk initiatief. De maatregelen
om de huisartsengeneeskunde aantrekkelijker te maken beginnen hun vruchten af
te werpen, aangezien in 2010 en 2011 meer stageplannen voor de
huisartsengeneeskunde werden ingediend. Ze moeten echter gepaard gaan met
structurele maatregelen om de tekorten het hoofd te bieden. |
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor haar uitgebreide
antwoord. Ik denk
dat we het eens zijn over de doelstelling van de maatregelen, namelijk
bepaalde specialiteiten binnen de medische beroepen, zoals
huisartsengeneeskunde, kinderpsychiatrie en geriatrie, aantrekkelijker maken.
De minister heeft op dat vlak zeker al inspanningen gedaan. Er moeten nu
echter ook maatregelen worden genomen om te voorkomen dat er echt tekorten
ontstaan. Of dat
best wordt gerealiseerd via een contingentering of niet, is een kwestie van
geloof. Ik ben ter zake niet zo beslagen als de minister. Als zij zegt dat de
maatregelen die ze voorstelt de beste manier zijn om het probleem van de
gebrekkige aantrekkelijkheid en de tekorten aan te pakken, dan geloof ik
haar. Alleen wordt aan Vlaamse zijde betwijfeld of de afschaffing van de
contingentering alleen het probleem kan oplossen. Ik zal
het antwoord van de minister grondig nalezen. Eventueel kan het probleem
later nog eens worden besproken. |
Demande d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «la procédure d’enregistrement des médicaments biosimilaires» (no 5‑2858) |
Vraag om uitleg van
de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de registratieprocedure
van biosimilaire geneesmiddelen» (nr. 5‑2858)
|
Demande d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «la procédure de remboursement des médicaments biosimilaires» (no 5‑2821) |
Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid over «de terugbetalingsprocedure van de biosimilaire geneesmiddelen» (nr. 5‑2821)
|
Mme la présidente. – Je vous propose de joindre ces demandes d’explications. (Assentiment) |
De voorzitster. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming) |
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Les médicaments représentent un coût
dépassant les quatre milliards d’euros dans le budget des soins de
santé. Dans le passé, des économies très substantielles ont heureusement pu
être réalisées grâce aux médicaments génériques. Mais aujourd’hui, une partie
de plus en plus grande des dépenses concerne les médicaments biologiques
chers. Or, des économies considérables peuvent déjà être faites en optant
davantage pour leurs équivalents meilleur marché que sont les médicaments biosimilaires, actuellement au nombre de trois en Europe
et en Belgique, à savoir l’époétine, la somatropine
et le filgrastim. La notion de
médicaments biosimilaires est récente et
complexe ; leur émergence et leur usage sont encore quasi confidentiels
en Belgique. Le récent symposium organisé au Parlement le 22 novembre
dernier a cependant permis de démontrer qu’il sera indispensable d’utiliser à
l’avenir les médicaments biosimilaires. En effet,
dans les années à venir, de nombreux brevets sur les produits biologiques
expireront, ce qui représente un potentiel d’économies énorme pour
l’assurance maladie. Les biosimilaires sont des alternatives thérapeutiques
équivalentes aux médicaments biologiques de marque qui sont commercialisés,
après l’expiration des brevets de leurs pendants de marque, à un prix
inférieur. Nous avons
aussi évoqué récemment les médicaments biosimilaires
dans le cadre de la loi-programme 2012 ; plusieurs mesures concrètes,
qui sont autant de mécanismes incitant à la prescription des biosimilaires, ont été adoptées. Autant d’initiatives qui
vont dans la bonne direction, au bénéfice des patients et de l’assurance maladie. Suivant les
conclusions du symposium qui s’est déroulé le 22 novembre dernier au
Parlement, des freins importants à l’utilisation de ces alternatives meilleur
marché existent dans notre pays. Parmi ceux-ci
subsiste notamment une difficulté qui est liée à l’interprétation correcte
des procédures spécifiques qui ont permis l’enregistrement et l’autorisation
de mise sur le marché (AMM) des médicaments biosimilaires. Les médicaments
biologiques étant des molécules complexes issues de processus biotechnologiques
appliqués à des cellules vivantes, des précautions particulières sont
nécessaires. Mentionnons, sans être exhaustif, le cadre légal spécifique à
l’enregistrement et à l’autorisation de mise sur le marché, les guidelines
générales et spécifiques, les études cliniques comparatives avec le
médicament original de référence, la pharmacovigilance, le plan de gestion du
risque, les études post marketing à long terme. Toutes les
garanties nécessaires sont donc bien apportées par les autorités sanitaires, tant
avant qu’après l’autorisation de mise sur le marché. L’autorisation
de mise sur le marché (AMM) des médicaments biosimilaires
fait donc suite à une procédure centralisée spécifique au niveau européen
(EMA). Ces médicaments ont alors pleinement démontré l’équivalence de leurs
caractéristiques physico-chimiques, de leur efficacité et de leur sécurité.
La décision de la Commission européenne s’impose donc à tous les États
membres. Pendant le
symposium qui s’est déroulé au Parlement le 22 novembre dernier, il
s’est malgré tout avéré que la procédure d’enregistrement spécifique pour les
médicaments biosimilaires est encore insuffisamment
connue par les stakeholders impliqués dans les
procédures de remboursement nationales. Il en résulte de facto un chevauchement
des compétences qui génère des conflits et mène à des résultats
potentiellement contradictoires. En général, il
est vrai que la procédure d’enregistrement se limite à l’évaluation de la
qualité, de l’efficacité et de la sécurité d’un médicament en particulier,
sans que l’on se prononce sur la place du médicament dans l’arsenal
thérapeutique de chaque pays. Par différence, la procédure de remboursement
nationale se focalise sur la valeur relative des médicaments, c’est-à-dire la
définition de la place du médicament par rapport aux alternatives
disponibles, basée sur la comparaison de l’efficacité et de la sécurité. Mais ici, la
situation est différente. En effet, la spécificité de la procédure
d’enregistrement d’un médicament biosimilaire est
que l’efficacité et la sécurité relatives, comparativement au produit de
référence, y sont déjà évaluées par l’EMA. Et d’ailleurs le statut de « biosimilaire » n’est accordé par l’EMA qu’à la
condition qu’aucune différence d’efficacité et de sécurité significative n’ait
été constatée entre le candidat biosimilaire et le
médicament de référence. Cela signifie
donc que, pour un médicament biosimilaire, l’EMA a
déjà jugé de l’équivalence thérapeutique de ce médicament avec le produit de
référence. Tout en reconnaissant la compétence de la Commission de
remboursement des médicaments (CRM) à vous conseiller, madame la ministre,
sur les modalités de remboursement optimales et les économies qui peuvent
être réalisées en utilisant à bon escient les médicaments biosimilaires
autorisés par l’EMA, ne serait-il pas judicieux que la CRM profite davantage
de l’évaluation comparative déjà réalisée par l’Agence européenne ? |
De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). – |
Une telle
approche belge confirmerait en plus le travail fait par l’Agence européenne
qui, rappelons-le, est la seule autorité ayant investi dans le domaine en
créant un cadre législatif particulier avec des recommandations de
développement clinique spécifiques. Madame la
ministre, l’Agence fédérale des médicaments et des produits de santé (AFMPS)
peut-elle confirmer que l’évaluation relative, par rapport au produit de
référence, de l’efficacité et de la sécurité font effectivement partie de la
procédure d’enregistrement biosimilaire et que
cette évaluation est une condition de base à l’obtention du statut « biosimilaire », tel qu’attribué par l’EMA ? Même s’il est
évident que l’évaluation des éléments essentiels (efficacité et sécurité
relatives du biosimilaire par rapport au produit de
référence) a déjà été réalisée par l’EMA, et ne doit donc plus être répétée
par la CRM, il arrive cependant que la CRM souhaite disposer d’informations
supplémentaires ou plus détaillées, qui sont contenues dans le dossier
d’enregistrement EMA, et poser des questions en vue de déterminer les
conditions de remboursement en Belgique. Ne serait-il pas dès lors plus
efficace que l’AFMPS agisse d’office comme relais d’informations pour
communiquer tous les compléments d’informations qui sont traités dans le
dossier d’enregistrement, en évitant toute initiative redondante par rapport
aux données existantes ? Ne serait-il
pas pertinent de valoriser davantage les avis de l’EMA en ne réitérant pas de
nouvelles procédures d’analyse et d’évaluation qui représentent bien sûr un
investissement en temps et en coût ? |
|
Mme Elke
Sleurs (N‑VA). – |
Mevrouw Elke
Sleurs (N‑VA). – Ik sluit me aan bij collega du Bus de Warnaffe. Wat zijn
de grootste problemen bij de terugbetalingsprocedure van biosimilaire
geneesmiddelen? Overweegt
de minister voor dergelijke geneesmiddelen de procedure aan te passen? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – La firme pharmaceutique qui choisit de développer un médicament biosimilaire à un produit de référence doit donc
soumettre un dossier d’enregistrement aux autorités européennes (EMA). Pour
cela, des études comparatives sont en effet nécessaires pour fournir la
preuve de la nature « similaire » en termes de qualité, de sécurité
et d’efficacité du nouveau produit biologique par rapport au produit de
référence. Les
recommandations en matière de qualité, sécurité et efficacité des médicaments
biosimilaires sont en outre détaillées dans les
lignes directrices de l’Agence européenne. Comme c’est le
cas pour tous les autres médicaments, l’avis de l’Agence européenne des
médicaments (EMA) sur un médicament biosimilaire
repose donc bien sur une évaluation de l’efficacité et de la sécurité,
laquelle se base sur le dossier qui est déposé par le demandeur à un moment
spécifique. |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – VERTALING IN COMMON |
|
De Commissie
Tegemoetkoming geneesmiddelen (CTG) baseert haar voorstel op een dossier dat
door de aanvrager wordt ingediend en dat niet noodzakelijk dezelfde inhoud
bevat. De CTG‑procedure komt immers altijd na de EMA‑procedure. Het is
mogelijk dat er ondertussen met bepaalde nieuwe medisch-wetenschappelijke
inzichten rekening werd gehouden of dat er andere of nieuwe vergelijkbare
producten op de Belgische markt zijn opgedoken. Bij de
beoordeling van de bij de CTG ingediende aanvraag wordt het dossier
geëvalueerd door een interne expert van het RIZIV wiens rapporten door alle
leden van de CTG worden besproken en goedgekeurd. Bij die evaluatie komt niet
alleen de werkzaamheid, de veiligheid, de toepasbaarheid en de
gebruiksvriendelijkheid aan bod, maar wordt ook gekeken naar de budgettaire
impact. Daarnaast wordt de vergelijking gemaakt met alternatieve
behandelingen en worden de relatieve werkzaamheid, de veiligheid, enzovoort beoordeeld. |
En outre, dans
le cas d’une demande en classe 1, une analyse pharmaco-économique avec étude
« coût-efficacité » sera présentée et évaluée. Il est donc
possible que la Commission de remboursement des médicaments (CRM) soit
d’accord avec l’évaluation de l’efficacité et de la sécurité telle que
réalisée par l’EMA et qu’elle propose néanmoins de ne pas rembourser le
médicament en question, biosimilaire ou pas, à
cause de l’impact budgétaire jugé trop élevé ou de la présence de nouvelles
connaissances scientifiques ou de comparateurs sur le marché belge. Étant donné que
le dossier à l’Agence fédérale des médicaments et produits de santé (AFMPS)
est aussi différent de la demande à la CRM, il est possible que
l’appréciation de la CRM diffère de celle de l’AFMPS. Le rôle de la
CRM, rappelons-le, est aussi relatif à l’usage correct des moyens financiers
des soins de santé, plus spécifiquement dans les dépenses pour le
remboursement des médicaments. Au vu de ce qui précède, il ne me semble donc
pas nécessaire d’impliquer davantage l’AFMPS, d’autant qu’un membre de cette
agence siège à la CRM et peut donc compléter les informations en cas de
nécessité. |
VERTALING IN COMMON |
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Je comprends bien votre
argumentation, madame la ministre. Vous dites que l’environnement a changé
depuis que l’EMA a formulé son avis portant sur l’efficacité et la sécurité.
Ce changement d’environnement peut intervenir en fonction de deux
paramètres : l’émergence de nouveaux produits de référence et
l’apparition de nouvelles données scientifiques. Je voudrais
donc savoir si l’AFMPS transmet ces éléments à l’Agence européenne des
médicaments. Votre intervention est en effet postérieure à l’avis formulé par
l’EMA. Je puis donc comprendre qu’il y ait des différences. Si vous avez
connaissance d’un médicament qui a fait l’objet d’un avis de la Commission
européenne des médicaments, avis qui a été modifié par la suite, j’aimerais
que vous me l’expliquiez par écrit. En effet, je comprends votre argumentation
sur un plan théorique, mais j’aimerais savoir si un tel cas a été rencontré
dans la pratique. |
De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). – |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de recente uitspraak van
het Europese Hof van Justitie over de financiering van de Brusselse
ziekenhuizen» (nr. 5‑2667)
|
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – In een recente uitspraak heeft het
Europees Hof van Justitie van de Europese unie de goedkeuring vernietigd die
de Commissie aan de overheidsfinanciering van de openbare IRIS‑ziekenhuizen
had gegeven. Ik las dat arrest enkele maanden geleden in de krant en de
draagwijdte ervan is mij niet geheel duidelijk. Wat zijn
de gevolgen van dit arrest? Moet de Europese Commissie nu een nieuw onderzoek
starten over het toekennen van de betrokken subsidies, of betekent dit
definitief dat de subsidies onwettig waren? Indien
blijkt dat die subsidies onwettig waren, moeten de betrokken ziekenhuizen die
dan terug storten aan de Belgische overheid? Zo ja, om welk bedrag gaat het? Is er al
overleg gepleegd met de betrokken ziekenhuizen over de gevolgen van dit
arrest? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – De klacht betrof in hoofdzaak middelen die afkomstig waren
van het lokale en regionale niveau, dus van Brusselse gemeenten en van het
Hoofdstedelijk Gewest, en niet van de federale overheid. De Europese
instanties kunnen evenwel, in het kader van de reglementering betreffende
staatssteun, alle bestaande financieringsbronnen onderzoeken. De Europese
Commissie is verplicht het vonnis van het Gerecht van de Europese Unie ten
uitvoer te leggen. Ze moet dan het oude dossier heropenen en de betrokken partijen
opnieuw toestaan hun opmerkingen bij het dossier neer te leggen. De Commissie
zal het onderzoek wellicht niet volledig heropstarten, maar eerder de zaak
heropenen in de staat waarin ze werd afgesloten en daarbij de nadruk leggen
op het ene of het andere aspect. Aan deze
beslissing zijn bijgevolg niet meteen gevolgen verbonden. Het Gerecht spreekt
zich inderdaad niet uit over de grond van de zaak, maar stelt slechts enkele
elementen van het onderzoek van de Commissie in vraag. Het enige onmiddellijk
gevolg van dit vonnis is dat de Commissie verplicht is het dossier te
heropenen. Het vervolg
hangt af van het resultaat van het onderzoek van de Commissie. Het is
voorbarig om daarover nu al uitspraak te doen. Bovendien kan de Commissie ook
bepaalde onderdelen van een reeks steunmaatregelen niet-conform verklaren,
terwijl andere delen wel aanvaardbaar worden verklaard. De federale
overheid was geen betrokken partij bij de eerste procedure en evenmin bij de
procedure voor het Gerecht. De federale administratie heeft wel aan de
Europese instanties alle nuttige informatie bezorgd over het
financieringssysteem van de ziekenhuizen, zoals dat sinds tien jaar bestaat. Als federaal
minister van Volksgezondheid blijf ik het dossier uiteraard aandachtig
volgen. De Commissie zal haar analyses maken naar eigen inzicht. Uiteraard
zullen wij eventueel ook de gevraagde bijkomende toelichting bezorgen. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Is de minister op de hoogte van de
timing? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen. – Neen. Er is geen termijn bepaald. |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de koppeling tussen de
financiering van de ziekenhuizen via het BFM en het aanrekenen van eventuele
supplementen» (nr. 5‑2668)
|
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Deze vraag was al lang geleden ingediend
en is nu achterhaald, aangezien de ereloonsupplementen op tweepersoonskamers
intussen zijn afgeschaft. Ik las wel dat er in de Medicomut
een akkoord is bereikt om voor dag hospitalisatie de ereloonsupplementen op
tweepersoonskamers wel toe te staan. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister
en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen. – We
moeten het advies van Medicomut afwachten vooraleer
een beslissing te nemen met betrekking tot de dag hospitalisaties. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis Ide (N‑VA). – Ik kan begrijpen dat de minister terughoudend is over wat er is afgesproken binnen de Medicomut. Ik lees echter in de media dat er bij dag hospitalisatie ereloonsupplementen zouden worden toegestaan op tweepersoonskamers. Op dat punt blijft mijn vraag dan toch actueel. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Ik ben niet op de hoogte van dat akkoord. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Is er nog een koppeling tussen de
financiering van de ziekenhuizen via de onderdelen B2, B8 en C3 van het
Budget van Financiële Middelen (BFM) en het al dan niet respecteren van de
tariefakkoorden door de artsen van de ziekenhuizen of het aanrekenen van
kamersupplementen in tweepersoonskamers? Die vraag blijft van belang als er
supplementen mogen worden gevraagd bij daghospitalisatie. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Er is nog slechts één artikel dat de toeslagen en de financiering
met elkaar verbindt, namelijk het artikel betreffende de kamersupplementen. Het betreft de
nadere regels van het onderdeel C3 van het Budget van Financiële Middelen, in
het bijzonder artikel 83 van het koninklijk besluit van
25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het
budget van financiële middelen van de ziekenhuizen. Het onderdeel
C3 werd in 2010 voor de laatste keer berekend, en is nu op die basis
vastgesteld. Wat de
ereloonsupplementen betreft, bestaat er, als gevolg van de annulatie door de Raad van State op
26 oktober 2010, geen verband meer tussen het toekennen van
bepaalde elementen van het BFM en de praktijk van ereloonsupplementen. In het
kader van een ruimere modernisering van het besluit van
25 april 2002 werden alle soortgelijke bepalingen ingetrokken. Dat
gebeurde via drie koninklijke besluiten die op 9 januari jongstleden
werden gepubliceerd. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Mijn vraag was gedeeltelijk achterhaald.
Ik zal een bijkomende vraag stellen als de Medicomut
zijn advies heeft gegeven. |
Vraag om uitleg van
de heer Dirk Claes aan de vice-eersteminister en minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de controles van de algemene
rookregeling tijdens de winterperiode» (nr. 5‑2678)
|
|
Vraag om uitleg van
de heer Dirk Claes aan de vice-eersteminister en minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de controles van rookfaciliteiten in
het kader van de algemene rookregeling» (nr. 5‑2679)
|
|
Mme la présidente. – Je vous propose de joindre ces demandes d’explications. (Assentiment) |
De voorzitster. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming) |
M. Dirk Claes (CD&V). – |
De heer Dirk
Claes (CD&V).
– In de winter is het minder aangenaam om buiten te roken. De verleiding is
groot om lakser met de wetgeving om te gaan. Een correcte naleving van de wet
blijft echter noodzakelijk om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Wat
stellen de controleurs op het terrein vast aangaande de juiste interpretatie
van de rookfaciliteiten? Welke overtredingen komen vaak voor? Ontvangen
de controlediensten klachten van burgers of van andere horeca-uitbaters? Wat
zijn de meest voorkomende klachten? Hoeveel klachten werden in 2012
ingediend? Worden er
in bepaalde perioden, namelijk in de winter, meer overtredingen genoteerd?
Zijn er grote verschillen in het aantal overtredingen per maand? Zijn de
uitbaters voldoende op de hoogte van de mogelijkheden van rookfaciliteiten? Heeft de
minister nog contact gehad met verenigingen uit de horecasector aangaande de
correcte en uniforme toepassing van de wet? Ik stel vast dat in mijn streek in bepaalde gelegenheden na tien of elf uur ’s avonds wordt gerookt. In december was ik in de buurt van Bastogne. Het viel me op dat in de horecazaken in het centrum, die vooral bezocht worden door de jeugd, het rookverbod voor honderd procent wordt nageleefd. Ik bezocht echter ook nog een vijftal andere horecazaken met een enigszins ouder cliënteel. Die waren alle vijf in overtreding. Sterker nog, de dag nadien ging ik ’s middags om één uur een horecazaak binnen en daar was men ook gewoon aan het roken. Ik geef toe dat dit niet enkel in Wallonië het geval is. Er zijn ook overtredingen in Vlaanderen. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – De tabakscontroledienst van de FOD Volksgezondheid stelde
tijdens de vorige winterperiode inderdaad een stijging vast van het aantal
inbreuken op de rookregelgeving in cafés. De stijging van het aantal
inbreuken zette zich verder door in de loop van 2012. De meer doelgerichte
controles zijn zeker een belangrijke verklaring voor die stijging. Ik ben van
oordeel dat de sector voldoende is geïnformeerd over de wetgeving en over de
mogelijkheden tot het plaatsen van een rookkamer. Sedert juni 2011
werden heel wat initiatieven ondernomen om de sector gepast te informeren. De
tabakscontroledienst heeft in 2012 ongeveer 5500 controles verricht. Dit
aantal lijkt me redelijk, rekening houdend met het totaal aantal cafés, dat
geschat wordt op 10.000. Momenteel is er
intensief contact tussen de FOD Volksgezondheid en de verschillende
parketten, die erop moeten toezien dat de inbreuken op de wet ook
strafrechtelijk vervolgd worden als de overtreder zou weigeren de
administratieve boete te betalen. Er werden reeds
café-uitbaters veroordeeld en zwaar gestraft. Er werden boetes van 600, 1650
en 2700 euro opgelegd. Heel wat hardleerse café-uitbaters zijn gedagvaard en
zullen één dezer weken voor de rechter moeten verschijnen. Voor het einde
van deze maand zal de FOD Volksgezondheid een omzendbrief sturen naar alle
burgemeesters en naar de korpschefs. De steun van de lokale politie en de
lokale besturen is essentieel om het roken terug te dringen. De controleurs
kunnen trouwens niet zonder steun van de lokale politie, want bij controles
’s avonds laat en ’s nachts is politiebegeleiding noodzakelijk.
Meermaals is gebleken dat de politie moet ingrijpen bij agressieve klanten
die te veel alcohol hebben gedronken. Ik zal mijn
collega van Binnenlandse Zaken hierover trouwens aanspreken. Op basis van de
controles van de tabakscontroledienst blijkt dat dit jaar bij 5 procent van
de gecontroleerde cafés nog opmerkingen over de rookkamers werden gemaakt. De voornaamste
inbreuken met betrekking tot rookkamers zijn: het niet afsluiten van de
rookkamer; het gebruik van afgesloten terrassen als rookkamer zonder de
aanwezigheid van een rookafzuiginstallatie en
waarbij deze rookkamer ook als doorgang wordt gebruikt; het gebruik van een
lokaal met kansspelen – bingo’s – als rookkamer. De
controledienst ontvangt slechts sporadisch klachten over de rookkamer. Het laatste
overleg met de sector dateert van begin 2012 en had betrekking op de regels
voor terrassen en veranda’s. Als u meer
precieze antwoorden wenst, mijnheer Claes, kan in de commissie misschien een
hoorzitting met mijn diensten worden georganiseerd. |
M. Dirk Claes (CD&V). – |
De heer Dirk
Claes (CD&V).
– Een evaluatie met het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de
voedselketen zou nuttig zijn. Het probleem is dat men ’s nachts zonder
gêne in cafés rookt. Hopelijk
zijn dat de laatste stuiptrekkingen. Ik heb er alle begrip voor, want een
nieuwe wetgeving vraagt een mentaliteitswijziging. Vooral oudere mensen
kunnen zich moeilijker aan een nieuwe situatie aanpassen. We moeten in elk
geval waakzaam blijven en voorkomen dat de hele regelgeving op de helling
wordt gezet. |
Demande d’explications de Mme Cindy Franssen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «la poursuite de la vie en couple dans les centres
d’hébergement et de soins» (no 5‑2698) |
Vraag om uitleg van
mevrouw Cindy Franssen aan de vice-eersteminister en minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het voortgezet samenwonen van
echtparen in woonzorgcentra» (nr. 5‑2698)
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – |
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V).
– Ik lees een citaat uit Het woonzorgcentrum in de 21ste eeuw: een
gezellige woonomgeving, zorg incluis, rapport van de Koning
Boudewijnstichting: “Echtparen kunnen samenwonen, in dezelfde kamer met een
andere salonruimte, ongeacht of de partner al dan niet aan de opnamecriteria
van het woonzorgcentrum voldoet”. We kunnen
ons, los van eventuele beperkende regelgevingen en andere zorgformules,
voorstellen dat de aanwezigheid van een ‘valide’ oudere bij een
zorgafhankelijke partner in een rustoord voor bejaarden of rust- en
verzorgingstehuis niet enkel recht doet aan het recht op gezinsleven zoals
vervat in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van mens en
artikel 22 van de Grondwet, maar ook kansen biedt om mantelzorg, zij het
in beperkte mate, te integreren in het ROB of RVT. Bepaalde rustoorden hebben
een bijzondere dagprijsregeling voor echtparen. Welke
concrete beperkingen worden er op grond van RIZIV‑normen gesteld voor
initiatiefnemers van ROB’s en RVT’s
om een valide oudere te laten samenwonen met zijn of haar partner? Wat
betekent dit voor de financiering van ROB’s en RVT’s? Mag een ROB of RVT op basis van de RIZIV‑normen
valide personen opnemen buiten enige publieke financiering om en buiten enige
aanrekening op personeelsnormen om? Heeft de
minister een zicht op het huidige aantal echtparen dat in een ROB of RVT
verblijft, opgedeeld per regio? Heeft de minister een zicht op het aantal
echtparen dat naar aanleiding van de opname van één partner in een
woonzorgcentrum niet langer samenwoont? Zo niet, welke databanken of bronnen
zou de minister hiervoor kunnen aanboren? |
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik wil me aansluiten bij die vragen, waar
ik zelf ook al een tijd mee zit. Vandaag is het theoretisch mogelijk om de
partner met een zorgbehoevende bejaarde te laten samenwonen indien de kamer
groot genoeg is. Maar hoe moet de regelgeving dan geïnterpreteerd worden en
hoe moet de beschikbare ruimte beoordeeld worden? We moeten in de toekomst in
de woonzorgcentra meer verscheidenheid van bewoners mogelijk maken, zodat ook
de familie of de partner kan meehelpen met de zorg voor de zorgbehoevende. |
Mme Mieke Vogels (Groen). – |
Mevrouw Mieke
Vogels (Groen). –
Bij mijn weten zijn er in Vlaanderen al voorzieningen waar een valide met een
zorgbehoevende partner kan samenwonen. Maar daar is ook een financieel aspect
aan verbonden. Een opname in een rusthuis kost al vlug 1500 euro per maand.
Wanneer een van beide partners zwaar dementerend is en niet langer thuis kan
blijven wonen en de andere partner ook zijn eigen verblijfskosten in een
woonzorgcentrum moet betalen, is dat financieel vaak onmogelijk of de oorzaak
van armoede. Kan het
beleid geen aanzet geven voor een aangepaste opvang van partners in een
woonzorgcentrum? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – De rusthuizen zijn aan diverse regelgevingen onderworpen.
Sommige ervan worden vastgelegd door de federale overheid, andere door de
gewesten en gemeenschappen. Op federaal
niveau en in het bijzonder op basis van de regelgeving van het RIZIV is er
volgens de bestaande financieringsnormen een tegemoetkoming voor de
rusthuisbewoners die beantwoorden aan de criteria van de zogenaamde
Katz-schaal. Deze schaal deelt personen in categorieën van zorgbehoevendheid
in. Onder de categorie O vallen de bejaarden die zeer weinig zorgbehoevend
zijn. Op die basis kan een rusthuis een valide partner van een
zorgafhankelijke oudere opnemen en hiervoor binnen de verplichte verzekering
voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een tegemoetkoming ontvangen. Naast de RIZIV‑financieringsnormen
zijn er natuurlijk ook de erkenningsnormen van de gemeenschappen en gewesten.
Volgens die bepalingen kan een persoon van 60 tot 65 jaar, afhankelijk van de
gemeenschap, of ouder die zorgbehoevend is, in een rusthuis worden opgenomen.
Uiteraard kan een rusthuis niet meer mensen opnemen dan het erkende bedden
heeft. Indien een valide partner een bed bezet, verhindert dat de opname van
een andere zorgbehoevende persoon. Ik heb helaas
geen gegevens over het huidige aantal echtparen dat in de rusthuizen
verblijft, noch over het aantal echtparen dat naar aanleiding van een opname
in een rusthuis van een van de partners niet langer samenwoont. |
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – |
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V).
– Ik dank de minister voor het antwoord, maar ik vind het wel spijtig dat ze
geen cijfers kan geven. Meten is immers weten. Als we deze problematiek
willen aanpakken, zou het goed zijn een zicht te hebben op de vraag. Ik kan
me niet voorstellen dat die vraag met de vergrijzing van de bevolking niet
zal toenemen. |
Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «les critiques des experts de la santé concernant le degré
de priorité insuffisant accordé aux soins de santé de première ligne» (no 5‑2700) |
Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de kritiek van gezondheidsexperts
op te weinig prioriteit aan de eerstelijnsgezondheidszorg» (nr. 5‑2700)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het verslag van het Studiecentrum voor
Perinatale Epidemiologie bevestigt voor de zoveelste maal de alom bekende,
maar tragische vaststelling dat kansarmoede in de
baarmoeder begint. Gezondheidsexperte Griet Briels,
verbonden aan het Vlaams Netwerk tegen Armoede, steunt op dat rapport om forse
kritiek te uiten op het federale gezondheidsbeleid. Ze beklemtoont dat een
toegankelijke eerstelijnsgezondheidszorg blijkbaar niet prioritair is en dat
er veel te weinig middelen voor worden uitgetrokken. Vooral het financiële
aspect is daarbij voor de patiënt een drempel, die echter kan worden
weggewerkt door de meest kwetsbare groepen in een systeem van derde betaler
op te nemen. De experte verwijst daarbij ook naar
internationale veroordelingen van onze gezondheidszorg precies wegens de te
hoge financiële drempels. In de media
lees ik dat de minister haar beleid verdedigt door te wijzen op de te
verwachten hoge kostprijs veroorzaakt door een stormloop op de huisartsen,
die momenteel al overbevraagd zijn en van wie er steeds minder beschikbaar
zijn, onder andere door de te hoge werkdruk. In een tegenreactie beklemtoont
het Netwerk tegen Armoede dat dat argument geen hout snijdt en niet op
empirische bewijzen steunt. Ik ken en
ervaar de minister als een uiterst sociaal en maatschappelijk geëngageerde politica
en een minister die vecht voor een betaalbare, maar ook performante
gezondheidszorg. Daarbij kan ze op mijn onvoorwaardelijke steun rekenen.
Juist daarom verbaast deze kritiek me en kijk ik erg uit naar haar antwoorden
op de volgende vragen. Hoe weerlegt de
minister de kritiek van onder andere het Vlaams Netwerk tegen Armoede en het
Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie, die het Belgische
gezondheidsbeleid beschuldigen van onvoldoende prioriteit voor een echt
toegankelijke eerstelijnsgezondheidszorg? Beaamt de
minister dat zo’n toegankelijke eerstelijnszorg op zeer adequate wijze de
armoede en vooral de bijbehorende gezondheidsrisico’s bestrijdt? Waarom vindt de
minister het geen goed voorstel om mensen en gezinnen in armoede via een
derdebetalersregeling gemakkelijker toegang te geven tot huisartsen? Klopt het dat
de minister een stormloop op de huisartsen vreest, die onbetaalbaar zal zijn
en de al ondraaglijke werkdruk op deze artsen zal verhogen? Hoe reageert de
minister op het tegenargument dat daarvoor geen bewijzen te vinden zijn? Plant de
minister nog extra maatregelen om de eerstelijnsgezondheidszorg voor mensen
en gezinnen in armoede toegankelijker te maken? Welke concrete
plannen koestert de minister en hoe en wanneer zal ze deze urgente
maatschappelijke nood adequaat kunnen lenigen? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Allereerst wil ik herhalen dat het voor mij een evidentie is
dat een toegankelijke eerstelijnsgezondheidszorg een zeer belangrijk
instrument is in het bestrijden van de gezondheidsrisico’s voor mensen in
armoede. In het kader van het federaal plan Armoedebestrijding, dat op
14 september 2012 werd voorgesteld, heb ik me ertoe verbonden
specifieke initiatieven te nemen om de mechanismen te versterken die de
eerstelijnszorg voor de kwetsbaarste personen verstevigen en toegankelijker
maken. Het is
bovendien niet juist dat er in het verleden niets is gebeurd. Zo werden reeds
in 2011 maatregelen genomen om huisartsen aan te moedigen de
derdebetalersregeling toe te passen bij patiënten die de verhoogde
verzekeringstegemoetkoming genieten. Het systeem van remgelden werd
vereenvoudigd, de betaling werd versneld en de administratieve formaliteiten
werden vereenvoudigd. Door de vereenvoudiging van de remgelden betalen
patiënten met een laag inkomen nu niet meer dan 1 euro voor de raadpleging
van een huisarts. In het kader van de sociale derde betaler kan de huisarts
het saldo rechtstreeks aan het ziekenfonds factureren. Een volgende
stap werd gezet met de wet van 27 december 2012 die vanaf
1 januari 2015 de toepassing van de derdebetalersregeling verplicht
maakt voor wie recht heeft op de verhoogde verzekeringstegemoetkoming en/of
op het statuut chronische aandoening bij die geneeskundige verstrekkingen die
door de Koning worden vastgelegd. Vermits de zorgverlener moet kunnen nagaan
of hij wel door het ziekenfonds zal worden betaald, door te checken of zijn
patiënt wel in regel is met het ziekenfonds, recht heeft op de verhoogde
tegemoetkoming of het statuut chronische aandoening heeft, veronderstelt deze
maatregel dat de zorgverlener online toegang heeft tot deze gegevens. In dat verband
verwijs ik ook naar de hervorming van de verhoogde tegemoetkoming en het Omnio-statuut, waarvan de grondslag werd gelegd in de
programmawet van 29 maart 2012. Die hervorming moet het mogelijk
maken de verhoogde tegemoetkoming sneller en eenvoudiger toe te kennen aan
iedereen die ervoor in aanmerking komt. De uitvoeringsbesluiten worden
momenteel uitgewerkt met het oog op een inwerkingtreding van de hervorming op
1 januari 2014. Ook in het
zorgaanbod werden verschillende initiatieven genomen om een toereikend aanbod
van toegankelijke en kwaliteitsvolle eerstelijnsgezondheidszorg te
waarborgen, zoals het Impulsfonds voor huisartsen en de ondersteuning van
wijkgezondheidscentra. Om een antwoord te bieden op de problematiek van de
wachtdiensten van huisartsen is voorzien in de financiering van
huisartsenwachtposten en werden permanentie- en beschikbaarheidshonoraria ingevoerd,
die de verzekering volledig op zich neemt als de voorwaarden daartoe vervuld
zijn. Bovendien heb
ik in het kader van de lopende onderhandelingen over een akkoord
geneesheren-ziekenfondsen voorgesteld wachtposten of alternatieven ervoor te
ontwikkelen met een bijkomend budget van 7,75 miljoen euro. Ik heb er goede
hoop op dat deze onderhandelingen snel kunnen worden afgerond. Het is mijn
intentie om de initiatieven die de voorbije jaren werden genomen om de
kwaliteit en de toegankelijkheid van de eerstelijnsgezondheidszorg te
versterken voort te zetten en ook nieuwe maatregelen te nemen om de toegang
van achtergestelde bevolkingsgroepen tot een huisarts te bevorderen. |
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor dit overtuigende
antwoord en ik ben er zeker van dat ze voort zal blijven vechten. |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de referentiebedragen van
de ziekenhuizen» (nr. 5‑2702)
|
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Onlangs maakte het RIZIV bekend dat 23
ziekenhuizen een bedrag van ongeveer 3,5 miljoen euro moeten terugstorten,
omdat ze de referentiebedragen hebben overschreden. De meeste van deze
ziekenhuizen bevinden zich in Brussel en Wallonië; vooral Brussel is
oververtegenwoordigd. In het
verleden heb ik de minister al meermaals gevraagd om de lijst bekend te maken
van de ziekenhuizen die een sanctie opgelegd krijgen. Ze weigerde dat
steevast, met als argument dat niet wettelijk is vastgelegd dat het RIZIV
deze gegevens kan vrijgeven. Ik
betwist deze zienswijze. Het is niet omdat de wet hierin niet expliciet
voorziet dat het verboden is. Bovendien heb ik de voorbije dagen vastgesteld
dat politici van de meerderheid hebben gepleit voor meer eenvormigheid in de
ziekenhuisfacturen en een afschaffing van de ereloonsupplementen. Deze
voorstellen hebben transparantie tot doel, opdat de patiënt kan weten waar
hij aan toe is. Ook in dit geval kunnen referentiebedragen erop wijzen hoe
een ziekenhuis handelt en kunnen ze een objectieve indicatie vormen voor de
patiënt. We mogen
niet uit het oog verliezen dat die referentiebedragen kunnen worden
gecompenseerd door supplementen. We moeten er dus voor waken dat ziekenhuizen
die elk jaar opnieuw referentiebedragen moeten terugstorten, hun geld niet
elders halen, bijvoorbeeld via supplementen. Daarom is het belangrijk dat
deze ziekenhuizen bekend worden gemaakt. Aangezien het om instellingen gaat
en niet om personen, wordt de privacy gerespecteerd. Daarom
vraag ik nogmaals de lijst te bezorgen van de ziekenhuizen die de
referentiebedragen overschreden hebben en het bedrag te vermelden dat ze
dienen terug te storten. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Eerst en vooral herinner ik eraan dat we al aan de vierde
aanpassing van dit systeem zijn. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis Ide (N‑VA). – Minister Vandenbroucke heeft het systeem indertijd ook proberen aan te passen, maar is daar niet in geslaagd. Het is minister Onkelinx wel gelukt. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Het systeem wordt ook nog steeds verfijnd. De regering is van
plan het systeem de volgende jaren uit te breiden. Vanaf 2013 zal het worden
uitgebreid naar de dagziekenhuisopnames en voor sommige verstrekkingen naar
een zogenaamde carenzperiode. Wat het
meedelen van de namen van de ziekenhuizen betreft, kan ik alleen maar mijn
eerder geformuleerde bezwaren herhalen. Aanvankelijk voorzag de wet in de
bekendmaking van de namen van de ziekenhuizen met een grote overschrijding,
maar het systeem was in de praktijk niet werkbaar en werd in 2009 gewijzigd.
Sindsdien moet volgens artikel 56ter van de wet betreffende de
verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, de GVU‑wet,
de namen van de ziekenhuizen niet langer worden bekendgemaakt. Het systeem
mag niet worden beschouwd als een instrument om te bestraffen, maar als een
systeem dat er in het belang van de gemeenschap voor zorgt dat de praktijken
worden bijgestuurd. Ik moet
de heer Ide bijgevolg naar de meer
algemene wetgeving doorverwijzen, zoals de wet van 11 april 1994
betreffende de openbaarheid van bestuur. Indien hij dat wenst, kan hij bij
het bevoegde bestuur, in casu het RIZIV,
overeenkomstig de regelgeving een aanvraag indienen. Het komt mij niet toe om
mij namens dat instituut uit te spreken, aangezien het RIZIV een eigen
juridische persoonlijkheid heeft. Om mijn antwoord te vervolledigen, heb ik het RIZIV om een verdeling van de terugbetalingen gevraagd, per provincie en met de evolutie sinds vorig jaar. Ik zal die gegevens zo dadelijk bezorgen. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik stel voor dat de minister me een lijst
bezorgt van de voorbije vier jaar waarop de ziekenhuizen een anoniem nummer
krijgen. Dan kunnen we vaststellen of het telkens om dezelfde ziekenhuizen
gaat en of een bijsturing nodig is. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Er zijn nu in elk geval minder ziekenhuizen die de
referentiebedragen overschrijden, onder meer in de provincies Henegouwen en
Luik. Maar ik zal het voorstel van de spreker alleszins in overweging nemen. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik zal, zoals de minister voorstelt, aan
het RIZIV een vraag stellen in het kader van de openbaarheid van bestuur. |
Demande d’explications de Mme Mieke Vogels à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «les économies en matière de revalidation cardiaque» (no 5‑2709) |
Vraag om uitleg van
mevrouw Mieke Vogels aan de vice-eersteminister en minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de besparingen op cardiale
revalidatie» (nr. 5‑2709)
|
Mme Mieke Vogels (Groen). – |
Mevrouw Mieke
Vogels (Groen). –
In 2010 verscheen het KCE‑rapport 140 over de klinische doeltreffendheid en
het gebruik van cardiale revalidatie in België. Uit het rapport blijkt dat de
literatuur de voordelen bevestigt van cardiale revalidatie met fysieke
oefeningen voor patiënten met een licht of matig risico. Er is in het
bijzonder een gunstig effect op de levenskwaliteit en er is een vermindering
van het aantal hospitalisaties en overlijdens. De
studie, die werd uitgevoerd op vraag van de FOD Volksgezondheid, stelt dat
meer patiënten toegang zouden moeten krijgen tot een cardiale revalidatie.
Daarnaast verschenen een aantal artikels, onder meer in het tijdschrift Circulation, waarin bijkomende bewijzen
worden geleverd dat cardiale revalidatie echt wel evidence-based
is. Door de
aan het RIZIV opgelegde besparingen, komt de pluridisciplinaire
begeleiding van hartpatiënten nu in het gedrang. Net nu in andere pathologieën de ‘totale’ benadering en begeleiding van
patiënten opgang maakt, gaat men die voor de cardiale revalidatie afbouwen.
Dat er moet bespaard worden, ook in de cardiologie, is evident. Maar waarom
wordt er in de cardiologische pathologie geen uitzondering gemaakt voor de pluridisciplinaire revalidatie? De pluridisciplinaire
begeleiding bestaat in de cardiologie al meer dan 25 jaar en er is een ruime
expertise opgebouwd. De pluridisciplinaire cardiale
revalidatie heeft als voorbeeld gediend voor de aanpak van andere pathologieën. Er zijn de bewezen resultaten van
verminderde mortaliteit, morbiditeit en co-morbiditeit. Het zou toch de
bedoeling moeten zijn van de minister om via goede pluridisciplinaire
programma’s de kosten te reduceren op lange termijn. 1) Staat
de afbouw van een zeer goed uitgebouwde en evidence-based
cardiale revalidatie niet haaks op de visie van de overheid, die juist staat
voor een versterking van de pluridisciplinaire
revalidatie? 2) Is er
geen andere mogelijkheid om te besparen dan te snoeien in de middelen van de pluridisciplinaire cardiale revalidatie? Als de minister
de conclusies van het KCE volgt, zou er eigenlijk een budgetverhoging moeten
komen voor cardiale revalidatie. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Het KCE‑rapport 140A toont aan dat cardiale revalidatie door
middel van fysieke oefeningen voordelig is voor patiënten met een licht of
matig risico na een coronair incident. De voordelen zijn minder duidelijk
voor patiënten met een ernstig risico op secundaire incidenten; het gaat hier
om patiënten met aritmieën, persisterende ischemie
ondanks behandeling, en hartfalen. De studie toont
tevens aan dat slechts een beperkt aantal patiënten een revalidatietraject
volgt na hospitalisatie. Gelet op die bevindingen heb ik in het zorgprogramma
A voor de cardiale patiënt de normen inzake revalidatie gepreciseerd. De
revalidatie moet worden aangeboden conform een protocol dat daartoe in een
kwaliteitshandboek is opgenomen en de resultaten ervan moeten geobjectiveerd
worden met periodieke functionele metingen. Die beschikkingen zijn
terugvinden in het koninklijk besluit van 12 juni 2012 tot
wijziging van het koninklijk besluit van 15 juli 2004 houdende
vaststelling van de normen waaraan de zorgprogramma’s “cardiale pathologie
“moeten voldoen om erkend te worden. De nieuwe normen impliceren dat cardiale
revalidatie beter toegankelijk wordt voor de patiënten die er baat bij kunnen
hebben. De besparingen
inzake de multidisciplinaire revalidatie waarnaar werd verwezen, werden voorgesteld
in het kader van budgettaire sanering. De voorstellen voor besparing zijn op
heden nog niet geïmplementeerd en zijn het voorwerp van overleg tussen de
betrokken artsen en de ziekteverzekering. De aanpassingen van de normen van
het zorgprogramma A voor de cardiale patiënt, moeten worden meegenomen in de
discussie. Het is wenselijk dat de huidige nomenclatuur inzake cardiale
revalidatie getoetst wordt aan de aanbevelingen van voornoemd rapport van het
Kenniscentrum en aan de werkelijke kostenstructuur van het
revalidatieprogramma. In het bijzonder moet er een duidelijk onderscheid
gemaakt worden tussen enerzijds de pluridisciplinaire
evaluatie door een revalidatiearts, en anderzijds de
revalidatieverstrekkingen begeleid door ofwel een kinesist, ofwel een andere
zorgverstrekker. De stelling dat het budget zou moeten toenemen is niet per
se correct. Ze moet worden getoetst aan de werkelijke structuur van de kost
en de wijze waarop de ziekteverzekering die kan opvangen. |
Mme Mieke Vogels (Groen). – |
Mevrouw Mieke
Vogels (Groen). –
Als ik de minister goed begrijp, blijft het rapport 140 van het KCE overeind
en blijft het de toetssteen voor eventuele maatregelen inzake cardiale
revalidatie. Dat wil zeggen dat de minister blijft staan achter de positieve evaluatie
van de effecten van de revalidatie die het KCE naar voren bracht. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Inderdaad. |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de dwangsommen uitbetaald
in het kader van de wet inzake de niet-conventionele praktijken» (nr. 5‑2753)
|
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Met de wet van 29 april 1999
betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de
artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische
beroepen heeft de wetgever het wettelijk kader gecreëerd voor de erkenning
van een aantal alternatieve therapieën. Probleem is wel dat het maar om een
korte kaderwet gaat waarvoor nog veel uitvoeringsbesluiten ontbreken. Daar
wringt het schoentje. De federale overheid is er dus niet in geslaagd binnen
een redelijke termijn uitvoering te geven aan de wet. Als
gevolg daarvan werd de Belgische staat al in januari 2010 veroordeeld
tot het betalen van een maandelijkse dwangsom en dat tot de wet integraal van
toepassing is. Die druk die als een zwaard van Damocles
boven het hoofd van de uitvoerende macht hangt, leidt wellicht niet tot goede
wetgeving. Werden er
in het kader van de veroordeling al dwangsommen uitbetaald? Zo ja, voor welk
bedrag en aan wie? Wat is
het resultaat van het beroep dat de Belgische staat tegen de veroordeling
heeft aangetekend? Is met
het oprichten van de vier kamers eind 2011 een einde gekomen aan de
verplichting tot het betalen van een dwangsom? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – In het kader van de veroordeling werden inderdaad al
dwangsommen uitbetaald. De Belgische
staat heeft tot op heden in totaal 83.761,66 euro betaald. Volgens de
raadsman die de belangen van de Belgische staat verdedigt, is daarmee alles
betaald. De tegenpartij betwist dat en vraagt bijkomend 10.000 euro. De rechter in
beroep deed daarover nog geen uitspraak. De dwangsommen
werden betaald aan de verwerende partij via het kantoor van
gerechtsdeurwaarder Ann Verrezen. Op grond van
het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, op
9 februari 2012, is er een einde gekomen aan de praktijk van de
dwangsommen. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Het gaat om 83.761,66 euro. Aan wie zijn
de bedragen uitbetaald? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Aan de verenigingen. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Welke verenigingen? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen. – Dat weet ik niet. Ik heb geen namen. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik kom later nog eens op dat punt terug. Door de
zogenaamde wet-Colla zit het beleid opgezadeld met
dwangsommen. Ik vind het geen goede zaak dat er onder druk van dwangsommen
versneld uitvoeringsbesluiten moeten komen. Uit een
vorige vraag om uitleg leid ik af dat in de Kamer een hoorzitting gepland is
over de adviezen van de vier kamers. De Senaat wordt daar spijtig genoeg niet
bij betrokken. Ik stel voor de hoorzittingen gemeenschappelijk te
organiseren. Blijkbaar wil de minister klaar zijn met de wetgeving tegen eind
juni. Anderzijds
hoop ik dat bij de alternatieve praktijkvoering zal worden uitgegaan van een evidence-based practice. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Het is niet eenvoudig. Tijdens de besprekingen in de
paritaire commissie waren de meningen van sommige universiteiten bijzonder
hard. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Een wetenschapper is verplicht vanuit het
evidence-based principe te vertrekken. Een
beleidsmaker wordt met een maatschappelijke context geconfronteerd en moet
afwegen in het voordeel van de patiënt. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – De bescherming van de patiënt moet altijd voorop staan, zowel
bij medische geneeskunde, psychotherapie als niet-conventionele praktijken. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Wij hebben daarover een mooi dossier dat
ik de minister met veel plezier zal bezorgen. Het kwam trouwens tot stand
dankzij het rapport van het kenniscentrum dat hopelijk niet vergeten wordt.
In de beleidsnota van de minister wordt er trouwens vaak naar verwezen. In
het hoofdstuk alternatieve geneeswijzen werd echter niet aan het
kenniscentrum gerefereerd, wat me enigszins verontrust. |
Demande d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «la collaboration entre le service de médiation du Service
public fédéral Santé publique et le Fonds des accidents médicaux» (no 5‑2755) |
Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid over «de samenwerking tussen de ombudsdienst
van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid en het Fonds voor de medische
ongevallen» (nr. 5‑2755)
|
Mme Elke
Sleurs (N‑VA). – |
Mevrouw Elke
Sleurs (N‑VA). – De federale ombudsdienst
van de FOD Volksgezondheid behandelt klachten van patiënten. Het betreft
onder meer klachten ten aanzien van zorgverleners door wie ze behandeld
werden of in verband met de medische behandelingen die ze ondergingen. Bestaat
er een samenwerkingsovereenkomst tussen de ombudsdienst
van de FOD Volksgezondheid en het Fonds voor de medische ongevallen? Zo ja,
wat zijn de afspraken tussen beide diensten? Hoeveel
klachten bij de ombudsdienst van de FOD
Volksgezondheid hebben betrekking op schade ten gevolge van gezondheidszorg? Hoeveel
klachten heeft de ombudsdienst van de FOD
Volksgezondheid doorverwezen naar het Fonds voor de medische ongevallen? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Er bestaat geen enkel samenwerkingsakkoord tussen de federale
ombudsdienst “Rechten van de patiënt” van de
federale overheidsdienst Volksgezondheid en het Fonds voor de medische ongevallen
(FMO). Het betreft twee duidelijk onderscheiden structuren. De federale ombudsdienst “Rechten van de patiënt” is bevoegd om in de
ambulante gezondheidszorg buiten de ziekenhuizen tussen het verzorgend
personeel en de patiënt te bemiddelen. Ook in elk ziekenhuis en bij de
overlegplatformen geestelijke gezondheidszorg zijn er ombudsdiensten
“Rechten van de patiënt” opgericht. De ombudsdiensten
“Rechten van de patiënt” nemen geen standpunt in over het voorval. Anderzijds is
het Fonds voor de Medische Ongevallen opgericht in het kader van de wet van
31 maart 2010 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van
gezondheidszorg. Het biedt in eerste instantie advies over de eventuele
aansprakelijkheid van een zorgverlener voor de geleden schade, alsook over de
ernst ervan, en gaat vervolgens in bepaalde gevallen over tot het betalen van
een vergoeding. De
jaarverslagen van de federale ombudsdienst “Rechten
van de patiënt” verschijnen op de website www.patientrights.be. In 2011 werden
bij de ombudsdienst 169 klachten ingediend. Daarvan
hadden er 78 betrekking op het gedrag van de beroepsbeoefenaar, en 91 op de
technische handeling. De federale ombudsdienst
“Rechten van de patiënt” registreert binnen dit kader niet specifiek welke
klachten er betrekking hebben op “schade ten gevolge van gezondheidszorg”. |
Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «la modification planifiée du subventionnement des centres
de jour de soins palliatifs» (no 5‑2769) |
Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de geplande wijziging van de
subsidiering van de palliatieve dagcentra» (nr. 5‑2769)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Palliatieve dagcentra leveren schitterend
werk. Niet-bedlegerige, maar ongeneeslijk zieke patiënten die niet meer in
staat zijn om te werken of zich sociaal te engageren, kunnen er terecht en
worden er omgeven door goede, diepmenselijke zorg. Het aanbod is veelzijdig
en omvat onder meer medische therapie die anders een ziekenhuisopname
vereist. De zorg voor de totale mens staat centraal en er is ook aandacht
voor de spirituele ondersteuning. Het dagcentrum biedt een thuis, waar de
patiënt lotgenoten en vrijwilligers ontmoet met wie hij of zij goede en
slechte momenten kan delen. Door die
ondersteuning, in combinatie met de medische verzorging, kunnen zieken langer
thuis blijven of sneller uit het ziekenhuis worden ontslagen. Met een opname
in een palliatief dagcentrum wordt een dure ziekenhuisopname vermeden. Het is
dus ook een besparing. Toch
lijkt het erop dat het goede werk door de overheid onvoldoende naar waarde
wordt geschat. Al jaren hangt de financiële toekomst van de dagcentra aan een
zijden draadje. Ieder jaar opnieuw heerst er onzekerheid over de verdere –
ontoereikende – subsidiering van de werking. Die onzekerheid zorgde ervoor
dat de voorbije jaren verschillende centra afhaakten. Dat is meteen het
bewijs dat de centra niet zomaar om een afdoende en structurele financiering
vroegen. Ik was daarom bijzonder verheugd dat er eindelijk een systeem van
erkenning werd opgezet. Dat zou op 1 januari 2013 ingaan. De
voorwaarden voor die erkenning lijken meteen heel wat problemen te doen
rijzen. Ik vraag me af of met de centra wel voldoende werd overlegd. Zo moet
wie in aanmerking wil komen voor een erkenning en financiering, een
functionele band hebben met een rust- en verzorgingstehuis (RVT). Dit
betekent eigenlijk dat de centra volledig in een RVT moeten worden
geïntegreerd, zowel qua personeel en financieel beleid als voor
verantwoordelijkheid en visie. Voor sommige palliatieve dagcentra lijkt dit praktisch
en beleidsmatig onmogelijk. De nieuwe erkenningsvoorwaarden betekenen in
feite een doodssteek. De
ingrijpende voorwaarde wekt ook bij mij grote verbazing, zeker omdat de
materie in het kader van de nieuwe staatshervorming volledig naar de
gemeenschappen wordt overgeheveld. Bovendien stelt de Vlaamse Gemeenschap nu
reeds dat de voorwaarde van een functionele band met een RVT geen
erkenningsvoorwaarde zal zijn. Waarom
werd beslist de functionele band met een rust- en verzorgingstehuis als een
voorwaarde voor een erkenning in te stellen? Welke redenering schuilt hier
achter? Weet de minister dat hierdoor dagcentra zoals Topaz
in Wemmel in grote moeilijkheden worden gebracht?
Werden de belanghebbenden, zowel de centra, maar ook de gemeenschappen die
straks de erkenningen zullen bepalen, voldoende betrokken bij de
totstandkoming van de erkenningsvoorwaarden? Is de minister op de hoogte dat
de Vlaamse Gemeenschap niet van plan is om de functionele band met een RVT
als voorwaarde te behouden? Is de
minister bereid om de nieuwe erkenningsvoorwaarden te herzien of al dan niet
geheel op te schorten, aangezien de materie naar de gemeenschappen zal worden
overgeheveld? |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik begrijp de erkenningsvoorwaarde dat een
dagcentrum aan een RVT moet zijn gekoppeld, ook niet. Misschien moet de
minister toch nog eens haar redenering verduidelijken. Het debat rond het
levenseinde heeft niets te maken met leeftijd. Blijkbaar gaat het beleid
ervan uit dat in een dagcentrum voor palliatieve zorg enkel oude mensen
komen. Dat klopt niet: in een dagcentrum komen mensen van verschillende
leeftijden die in een eindelevensfase zitten. Het personeel moet dus over een
andere knowhow beschikken. Ik vraag
dan ook die koppeling niet te maken. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – De dagcentra voor palliatieve verzorging zijn als
proefprojecten van start gegaan. In afwachting van een structurele
reglementering en financiering werden de overeenkomsten met de centra
verschillende keren verlengd, tot 31 december 2012. Sinds
1 januari 2013 kunnen de centra federaal worden erkend met een
specifieke vergoeding vanuit de ziekteverzekering van 89,84 euro per dag per
patiënt. Om die kosten ten laste te nemen wordt in de begroting 2013 van het
RIZIV 1,18 miljoen euro uitgetrokken. De tegemoetkoming vanuit de federale
overheid kan enkel worden toegekend op voorwaarde dat de centra deel uitmaken
van een inrichtende macht die een erkenning heeft als een rustoord voor bejaarden. De bevoegdheid
van de federale overheid op het vlak van gezondheidszorg is immers beperkt
tot de instellingen bedoeld in de organieke wet, te weten de ziekenhuizen, de
instellingen erkend als geïntegreerde dienst voor thuisverzorging (GDT), de
diensten voor thuisverpleging of de rustoorden voor bejaarden. Aan de
initiatieven voor palliatieve dagverzorging kon dan
ook enkel federale financiering worden toegekend via een van de hogervermelde
instellingen. De verschillende opties werden samen met de bestaande
palliatieve centra bestudeerd in de interkabinettenwerkgroep
“ouderenzorgbeleid” van de interministeriële conferentie Volksgezondheid. Er
werd gekozen voor een functioneel samenwerkingsband met een rusthuis of een
rust- en verzorgingstehuis. Deze beslissing werd voornamelijk geïnspireerd op
een consensustekst over het supportief dagcentrum
als zorgmodel die de bestaande palliatieve centra in september 2009 aan
de interkabinettenwerkgroep hebben voorgesteld. Het
voorstel en de daaraan gekoppelde financiering werd door de interministeriële
conferentie Volksgezondheid op 14 december 2009 bekrachtigd. De
verschillende partijen werden dus betrokken bij de uitwerking van dit nieuwe
structurele kader, in het bijzonder via de interministeriele
conferentie en de paritaire organen van het RIZIV. Dat betekent
dat wie deze structurele oplossing wil terugdraaien, ook de beslissingen van
de interministeriële conferentie op de helling zet en ook de voorstellen en
positieve adviezen die door het Verzekeringscomité van het RIZIV werden
gegeven, in vraag stelt. Wat de specifieke situatie van dagcentrum Topaz te Wemmel betreft, heb ik op 21 december 2012 een heel constructieve vergadering gehad met de verantwoordelijken van het centrum. We hebben samen een mogelijke oplossing uitgewerkt. |
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het klopt dat de federale overheid
bevoegd is voor de drie soorten van instellingen die de minister heeft
genoemd. Ik begrijp dan ook dat de minister de financiering van de
palliatieve dagcentra via een koppeling aan een van die instellingen moest
regelen. Het is een tijdelijk probleem. Eens de bevoegdheid naar de
gemeenschappen zal zijn overgeheveld, kunnen die een andere regeling
uitwerken waarbij een functionele band tussen een palliatieve dagcentrum en
een van de drie genoemde instellingen niet langer is vereist. Het zou
me zeer verheugen mocht een oplossing worden gevonden voor de specifieke
situatie van Topaz. Het is op zich niet zo moeilijk
een woonzorgcentrum te vinden dat een structurele samenwerking wil aangaan,
op voorwaarde dat dit een niet al te zware administratieve procedure vergt.
Wel moet erover worden gewaakt dat de middelen voor een palliatief dagcentrum
niet grotendeels wegvloeien naar het samenwerkingsverband. De
minister zegt dat de interministeriële conferentie Gezondheidszorg de
oplossing heeft gesuggereerd. Het is dan ook vreemd dat de Vlaamse
Gemeenschap ons en de palliatieve dagcentra meldt dat ze de beslissing
onbegrijpelijk vindt. Dat zou hypocriet zijn. Ik
begrijp wel dat op juridisch vlak die band moet worden gelegd, maar ik hoop
dat de structurele band tussen een palliatief dagcentrum en een
woonzorgcentrum niet een te zware last vormt. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik begrijp dat er een institutioneel
probleem is. Is er niet gedacht aan een de dagcentra te beschouwen als een
geïsoleerde gespecialiseerde dienst voor behandeling en revalidatie of als
een geïsoleerde geriatriedienst, die ook zullen worden overgeheveld? Dat komt
inhoudelijk ook niet helemaal overeen, maar het gaat wel om aparte
rechtspersonen. |
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het is wel vreemd dat de suggestie niet
ter sprake is gekomen op de interministeriële conferentie. |
Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «un conflit entre l’Inami et un
médecin défendant des patients souffrant du syndrome de fatigue chronique» (no 5‑2799) |
Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het conflict tussen het RIZIV en
een arts die opkomt voor patiënten met chronisch vermoeidheidssyndroom»
(nr. 5‑2799)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Op 4 december jongstleden hielden
patiënten van een arts, gespecialiseerd in CVS, een stille mars aan het
algemeen ziekenhuis van Vilvoorde. Dit protest richtte zich onder meer tegen
het RIZIV, dat de ziekenhuizen systematisch onder druk zet om niet samen te
werken met deze arts die opkomt voor patiënten die even systematisch door
andere artsen en ziekenhuizen worden doorgestuurd. Blijkbaar zou deze arts
ook worden bedreigd met een monsterboete. CVS‑patiënten, verenigd in een
zelfhulpgroep, protesteren al heel lang tegen de wijze waarop de Belgische
gezondheidszorg met hen omspringt. Al eerder ondervroeg ik de minister
hierover. Het is daarom niet verwonderlijk dat deze patiënten zich zeer
solidair opstellen met een van de weinige artsen die hen ernstig neemt. CVS vormt
voor de mensen die eraan lijden, een probleem. Ik probeer me in deze materie
te verdiepen. Ik weet dat er believers en nonbelievers zijn en dat sommige artsen zich
bijzonder negatief opstellen tegenover patiënten met dit syndroom, maar men
mag de artsen die deze ziekte wel ernstig nemen niet koeioneren. Kan de
minister begrip opbrengen voor de CVS‑patiënten die het opnemen voor de
betrokken arts? Hoe evalueert de minister de klacht van de CVS‑patiënten over
de wijze waarop het RIZIV deze arts behandelt. We zouden zelfs kunnen spreken
van een ware heksenjacht? Hoe kan
de minister de hardnekkige en toch wel relevante klacht weerleggen dat CVS
door onze gezondheidszorg nog steeds als een geestesziekte en niet als een
lichamelijke ziekte wordt gecatalogeerd? Dat standpunt gaat in tegen de
besluiten en aanbevelingen van internationale medische fora en heeft
ingrijpende, negatieve gevolgen voor de patiënten. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – De heer Anciaux doelt op twee
artsen die door het RIZIV veroordeeld werden tot het betalen van 637.000 euro
voor het onwettig voorschrijven van testen en therapieën. Elke zaak heeft
twee kanten. De artsen hadden de goedkeuring moeten krijgen van de adviserend
geneesheer. Dat is niet gebeurd en daarom gaat het volgens mij om een
gedeelde verantwoordelijkheid. Het RIZIV had daarenboven vroeger moeten
optreden. Dit standpunt staat evenwel los van de inhoud van de vraag. Patiënten
met CVS willen ernstig worden genomen en hebben vaak de indruk dat ze in de
kou blijven staan, omdat er niet naar hen geluisterd wordt. We mogen echter
niet alles willen labelen als een puur fysieke aandoening. De jongste
medische inzichten gaan ervan uit dat CVS zowel een fysieke als een sociale
en psychische aandoening is. Aanvankelijk dacht men dat CVS werd veroorzaakt
door een virus, maar die studies werden inmiddels ontkracht. Er is dus geen
oorzakelijk patogeen agens. Een van
de aspecten die wel degelijk worden onderschat, is dat vele mensen met CVS
onvoldoende worden onderzocht op schildklierproblematiek en andere problemen,
waardoor men alsnog een fysieke aandoening zou kunnen detecteren die men
heeft gemist binnen de patiëntenpopulatie van het CVS. Er
bestaat een medische consensus over het bio-psychisch en fysiek model. We
mogen de opgebouwde expertise van de referentiecentra niet zomaar weggooien.
Patiënten met CVS moeten zo snel mogelijk worden gedetecteerd. Als die
detectie binnen zes maanden gebeurt, en liefst zelfs binnen vier maanden, is
de kans op genezing groot. De referentiecentra zijn in bijzonder moeilijke
omstandigheden van start gegaan. Ze werden immers geconfronteerd met
patiënten die al twee of drie jaar kampten met die aanslepende ziekte. Dan is
het bijzonder moeilijk om succes te boeken. Met
andere woorden, de problematiek van CVS moet genuanceerd worden benaderd; nu
gebeurt dat nog altijd te veel zwart/wit. We moeten goed opletten ons niet
voor de kar te laten spannen van zorgverstrekkers die patiënten heel dure
therapieën voorstellen die niet werken. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Ik ben op de hoogte van de stille mars van
4 december 2012, waarvan sprake. Het RIZIV
ontkent formeel de aantijging als zouden ziekenhuizen systematisch onder druk
worden gezet om niet samen te werken met de arts in kwestie, die
gespecialiseerd is in de behandeling van CVS. Het onderzoek van de Dienst
voor geneeskundige evaluatie en controle van het RIZIV beperkte zich uitsluitend
tot de naleving van de terugbetalingsvoorwaarden die in de reglementering
opgenomen zijn, wat tot de bevoegdheden van deze dienst behoort. Van een
heksenjacht is geen sprake. Het onderzoek en de procedures verliepen binnen
de wettelijke bepalingen. Er werden ernstige inbreuken vastgesteld die hebben
geleid tot de terugvordering van een groot bedrag, dat onterecht werd
uitgekeerd door de ziekteverzekering. Een bijkomende geldboete werd niet
opgelegd. De betrokken arts heeft zijn rechten van verdediging kunnen
aanwenden. Hij heeft zijn zaak voor de Kamer van beroep gebracht, waarna hij
een administratief cassatieberoep heeft ingesteld bij de Raad van State, dat
niet werd ingewilligd. De beslissing is inmiddels definitief. Ik heb al vaak
weerlegd dat het RIZIV een standpunt inneemt over de oorsprong van de CVS‑symptomen.
Die oorsprong is nog niet bekend, zoals blijkt uit de literatuurstudie die
het Kenniscentrum heeft uitgevoerd op basis van de publicaties over het
internationaal, wetenschappelijk onderzoek naar CVS. De
behandelingen voor CVS die in de referentiecentra werden terugbetaald, zijn
geen behandelingen die de oorzaak van de klachten wegnemen. Een dergelijke
behandeling bestaat nog niet, precies omdat de oorzaak nog niet bekend is. De
behandelingen die in de referentiecentra werden terugbetaald, maken deel uit
van een multidisciplinaire behandelingswijze, waarbij de lichamelijke,
psychische en sociale factoren van de getroffen patiënten tegelijkertijd en
als even belangrijk worden beschouwd. De meeste deskundigen wijten het
chronisch vermoeidheidssyndroom thans aan organische en psychische factoren. Het RIZIV
heeft, in samenwerking met mijn kabinet, nieuwe maatregelen uitgewerkt die
rekening houden met de aanbevelingen van het KCE. Het beheerscomité van het
RIZIV heeft de conceptuele nota goedgekeurd op 14 januari van dit jaar
en het College van geneesheren-directeurs zal de reglementaire basis
hieromtrent weldra opstellen. Deze maatregelen moeten het zorgaanbod van de
referentiecentra handhaven, de toegankelijkheid ervan vergroten en de
verhouding tussen de kosten en het rendement verbeteren door de bijdrage van
zowel de eerste lijn als de tweede lijn aan de zorgverlening te verhogen. Sta me toe de
nieuwe maatregelen bondig te omschrijven: oprichting van interdisciplinaire
diagnosecentra in verschillende ziekenhuizen; terugbetaling van de
individuele cognitieve gedragstherapie buiten de centra, in de eerste lijn,
via cheques die de centra aan de patiënten geven; graduele oefentherapie
buiten de centra in eerste lijn, met inschrijving op de Fb-lijst
op voorschrift door een diagnosecentrum. Voor 2013 wordt
voor de oprichting van centra en voor de terugbetaling van de individuele
cognitieve gedragstherapie 2,3 miljoen euro uitgetrokken. De door de kinesitherapeuten
verstrekte graduele oefentherapie zal op basis van de nomenclatuur worden
terugbetaald. |
M. Bert
Anciaux (sp.a). – |
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik weet dat ik me op glad ijs begeef. Ik
ben geen deskundige, arts of psycholoog. Ik ontmoet alleen geregeld mensen
met CVS die zich in onze overigens goed functionerende gezondheidszorg
terecht of onterecht in de steek gelaten voelen. We mogen niet te snel
oordelen dat de enkele artsen waarin die mensen vertrouwen hebben, profiteurs
of kwakzalvers zijn. In de geschiedenis werden nieuwe geesten ook eerst vaak
als ketters afgeschilderd, maar toch liggen ze aan de oorsprong van nieuwe
wegen. Zonder enige twijfel gaat het om een mengeling van een biopsychische en fysieke aandoening. Bovendien valt het
uitzonderlijk wel eens voor dat het RIZIV zich vergist. Vanzelfsprekend
moet een minister voortgaan op het RIZIV. We mogen er niet zomaar van uitgaan
dat er een complot of een heksenjacht tegen bepaalde artsen is, maar
misschien wordt het wel als dusdanig aangevoeld. Allicht kan de minister dan
bemiddelend optreden. Ik weet wel dat ze aan de problematiek van het CVS al
veel tijd heeft besteed, maar ik acht het van wezenlijk belang dat die
patiënten een gevoel van erkenning en herkenning krijgen. Daarom steek ik
mijn nek uit, in de hoop dat de minister mijn bezorgdheid deelt. |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «audits in de
ziekenhuizen» (nr. 5‑2808)
|
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – De voorbije jaren zijn er zeer veel inspanningen
geleverd om de kwaliteit in onze ziekenhuizen te verbeteren. Verschillende
organisaties werken hieraan mee via accreditatie of via audits die onder meer
uitgevoerd worden door het WIV, FAGG, de agentschappen van de gemeenschappen
in opdracht van de overheid. In een
meerderheid van de gevallen leveren al deze inspecties en audits interessante
informatie op voor de betrokken ziekenhuizen en kunnen de resultaten ervan
een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit. Maar er
zijn ook gevallen waarbij vragen kunnen worden gesteld bij de meerwaarde en
de kwaliteit van sommige aanbevelingen en of ze wel gestoeld zijn op de
principes van evidence-based medicine (EBM). Heeft de
geauditeerde, indien er twijfels bestaan of de aanbevelingen wel EBM
gebaseerd zijn, het recht bij de auditor de nodige wetenschappelijke
publicaties op te vragen waarmee de aanbeveling kan gestaafd worden? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – In het kader van het koninklijk besluit betreffende de
erkenning van laboratoria voor klinische biologie, bewaakt het
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) de invoering van het
kwaliteitssysteem in de erkende laboratoria door algemene audits ter plaatse
uit voeren. Een praktijkrichtlijn werd uitgewerkt door de commissie voor
klinische biologie om de laboratoria te helpen een kwaliteitssysteem op te
stellen. Laboratoria die willen voldoen aan de eisen van het koninklijk
besluit dienen een kwaliteitssysteem op te stellen dat voldoet aan de normen
zoals ze in de praktijkrichtlijn beschreven zijn. Om de correcte
invoering van het kwaliteitssysteem te bewaken voert het WIV audits uit aan
de hand van een checklist die gebaseerd is op de praktijkrichtlijn, versie 2
van 2007. Nadien wordt een verslag opgesteld, waarna aan de laboratoria voor
klinische biologie gevraagd wordt om een actieplan uit te werken. Indien er
bij de geauditeerde twijfels bestaan of de aanbevelingen wel gebaseerd zijn
op EBM, worden de aanbevelingen door het WIV gestaafd door verwijzing naar de
praktijkrichtlijn versie 2. Naar aanleiding
van het koninklijk besluit betreffende de erkenning van laboratoria voor
pathologische anatomie zullen die laboratoria voor pathologische anatomie
vanaf 1 maart 2013 een erkenning kunnen krijgen als ze voldoen aan
de eisen zoals in het koninklijk besluit wordt aangegeven. Zoals voor de
laboratoria voor klinische biologie, zullen de laboratoria voor pathologische
anatomie in de toekomst ook een kwaliteitssysteem moeten uitwerken. Een
praktijkrichtlijn zal door de commissie voor pathologische anatomie
uitgewerkt worden om de laboratoria hierbij te helpen. Bijgevolg zal het WIV
algemene audits ter plaatse uitvoeren om de goede invoering van het
kwaliteitssysteem na te gaan. De inspecties,
die het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten
(FAGG) in ziekenhuizen uitvoert, houden verband met de inspectie van de
ziekenhuisapotheken. Daar worden zowel de kwaliteit van de geneesmiddelen als
van de magistrale bereidingen gecontroleerd en de naleving van de
distributieketen van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen geverifieerd. Een andere vorm
van controle door het FAGG in de ziekenhuizen is de inspectie van het naleven
van de good clinical
practices bij klinische proeven met
geneesmiddelen. Verder zijn er
ook de inspecties van de Cel- en Weefselbanken die sinds 2010 gestart zijn en
waar na drie jaar inspectie, nu volgens de criteria van de wet van
19 december 2008 en de uitvoeringsbesluiten van die wet een opmerkelijke
daling wordt vastgesteld van het aantal grote tekortkomingen. De
aanbevelingen geformuleerd naar aanleiding van deze inspecties zijn niet
gebaseerd op evidence-based medicine, maar wel op basis van de wet, op basis van
goede praktijken en op basis van adviezen van de Hoge Gezondheidsraad. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik zal hier nu niet te lang over
doorboren, maar ik zal de vraag herformuleren. Uit de ervaring in het
werkveld en de contacten met collega’s blijkt dat, bijvoorbeeld de inspecties
van het WIV de laatste vijf jaar in de klinische laboratoria inderdaad geleid
hebben tot een substantiële kwaliteitsverbetering. Wanneer
nu bepaalde bijkomende eisen worden gesteld, is het wel de vraag of daaruit
nog verdere kwaliteitsverbetering kan voortvloeien. Bij velen
bestaat de indruk dat men met inspecteurs niet in een gewoon
wetenschappelijke discussie kan treden. Sommige van hen putten uit hun eigen
persoonlijke ervaring om bepaalde zaken voor waar aan te nemen; dat is evenwel
geen evidence-based medicine.
Dat moet toch bespreekbaar zijn? Ik vraag
de minister hoe dit probleem bij inspecties zou kunnen ondervangen worden.
Hoe we, met andere woorden, tot een pragmatische benadering van kwaliteit
kunnen komen. Zo niet, dreigen we onszelf te verliezen in pietluttigheden.
Het is van belang dat men steeds een inhoudelijk wetenschappelijk debat kan
blijven voeren. |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele Instellingen.
– Van artsen heb ik nog geen specifieke vraag gekregen om overleg te plegen
over de inspecties, maar ik ben zeker bereid om met deskundigen over deze
problematiek te discussiëren. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik zal dus later op deze vraag terugkomen
met concrete suggesties. |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het stopzetten van de
productie van het antibioticum Augmentin»
(nr. 5‑2915)
|
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – GlaxoSmithKline heeft alle
ziekenhuizen laten weten dat de productie van de intraveneuze vorm (i.v.) van
het antibioticum Augmentin wordt stopgezet. Dat zou
niet alleen te maken hebben met een eventuele stockbreuk ingevolge
productieproblemen; GSK zou die beslissing hebben genomen omdat het in andere
geneesmiddelen wenst te investeren en het de productie van Augmentin i.v. niet voldoende lucratief meer vindt. Zo
blijkt uit verklaringen in Het Laatste Nieuws. Op
donderdag 20 december laatstleden heb ik de minister hierover al eens
een mondelinge vraag gesteld. In de wandelgangen vertrouwde ze me toen toe
dat ze haar administratie zou laten uitzoeken of er toch geen onderliggend
structureel probleem bestaat. Nu wordt dat geneesmiddel alleen nog door Sandoz
op de markt gebracht. Mocht Sandoz op zijn beurt af te rekenen krijgen met
een stockbreuk dan zou er wel eens een echt bevoorradingsprobleem kunnen
ontstaan. Heeft de
minister of haar administratie inmiddels contact gehad met GSK en heeft GSK
gewaarborgd dat het de productie van Augmentin i.v.
voortzet zodra het de huidige productieproblemen heeft opgelost? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – De firma GSK heeft mijn diensten laten weten dat de
onregelmatige leveringen uitsluitend met productieproblemen hebben te maken.
Ondanks die productieproblemen zijn er nog verschillende leveringen gepland.
Ook andere landen worden met die problemen geconfronteerd. GSK heeft de
ziekenhuizen ervan op de hoogte gebracht dat de bestellingen voortaan worden
gerantsoeneerd en gelijkmatig over de klanten worden gespreid. Om te vermijden
dat op korte termijn een tekort aan de intraveneuze vorm van Augmentin zou ontstaan, heb ik twee weken geleden beslist
een tweede vrijstelling toe te kennen aan de firma Sandoz, zodat de generieke
vorm van het geneesmiddel in België beschikbaar blijft. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik zal de vinger aan de pols houden. Een
echt productieprobleem blijft normalerwijze beperkt in de tijd. Over drie
maanden zou alles toch genormaliseerd moeten zijn. De
communicatie van GSK in Het Laatste Nieuws van 19 december
laatstleden was op zijn minst onduidelijk. De productiestop werd daarin
anders uitgelegd. Laten we hopen dat GSK voortaan van meet af aan eenduidig
communiceert. |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de kamer- en
ereloonsupplementen bij een verblijf op de dienst intensieve zorgen»
(nr. 5‑2916)
|
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Tijdens de debatten op
21 december 2012 over het wetsontwerp houdende diverse bepalingen
wees ik er de minister nogmaals op dat vier ziekenhuizen onterecht kamer- en
ereloonsupplementen op eenpersoonskamers innen bij een verblijf op de dienst
intensieve verzorging. De minister antwoordde eerder al dat ze het koninklijk
besluit over de materie zou verduidelijken. Hoever staat het daarmee? Is er
een onderzoek geopend naar het structurele misbruik van supplementen in die
vier ziekenhuizen? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Ik heb geen weet van de praktijken die vraagsteller vermeldt.
Ik heb de juridische dienst van mijn administratie gelast na te gaan of de
regelgeving ter zake moet worden verduidelijkt. Kamer- en ereloonsupplementen
voor een verblijf in een eenheid voor intensieve verzorging zijn wettelijk
niet toegestaan. Hierop bestaat één uitzondering, namelijk als een patiënt of
zijn begeleider zelf vraagt om in een individuele kamer te mogen verblijven,
niet om medische redenen, maar om redenen van privacy. De controle hierop
gebeurt geval per geval. Patiënten die twijfels hebben over hun
ziekenhuisrekeningen, kunnen contact opnemen met het RIZIV of met hun
ziekenfonds. De ziekenhuiswetgeving is ter zake voldoende duidelijk en moet
niet worden aangepast of verduidelijkt. Om ook in de
toekomst een maximale transparantie te waarborgen stel ik voor in het
koninklijk besluit van 17 juni 2004 betreffende de verklaring bij
opname in een ziekenhuis eventueel preciseringen in te voegen. Door het
verbod op supplementen in gemeenschappelijke en tweepersoonskamers is die
opnameverklaring nu immers wettelijk verplicht. Aangezien de wet hiervoor
overleg met alle betrokken actoren voorschrijft, kan een en ander wel wat
tijd vergen. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Ik begrijp dat wettelijke aanpassingen
wat tijd vergen. De meeste
ziekenhuizen eerbiedigen de wet; er zijn maar vier ziekenhuizen die zich aan
misbruik bezondigen door zich systematisch te beroepen op die ene wettelijke
uitzondering om supplementen aan te rekenen. Wanneer1 ze dat systematisch
doen, rijst er mijns inziens
toch een probleem. Bij de
controle geval per geval komt dat systematisch aanrekenen van supplementen op
de afdeling intensieve verzorging uiteraard niet aan het licht. Mag ik daarom
vragen de horizon wat te verruimen en dat bij de betrokken ziekenhuizen ook
systematisch te controleren? |
Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les
dangers potentiels des médicaments contenant de la domperidone» (no 5‑2927) |
Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de potentiële gevaren van
geneesmiddelen met domperidone» (nr. 5‑2927)
|
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – Eind 2011 verschenen in de pers
verschillende berichten waarin stond dat het gebruik van geneesmiddelen met domperidone, namelijk Motilium
en verschillende generieken, tot hartproblemen en zelfs overlijden kunnen
leiden. Sommige onderzoekers spraken toen zelfs over meer dan 300 doden per
jaar in België. Het FAGG
zei toen dat er inderdaad een kleine verhoging van het risico werd
vastgesteld, maar dat het geen problemen voor de volksgezondheid inhield. Het
agentschap voegde er wel aan toe dat het de bijsluiter zou aanpassen. Zelf ben
ik ook op zoek gegaan naar studies over de veiligheid van het betrokken
werkzaam bestanddeel. Ik ben tot het besluit gekomen dat er op zijn minst
aanwijzingen zijn voor een verhoogd risico op hartproblemen. Nog eind
2011 verklaarde het FAGG dat het verder onderzoek zou doen naar de mogelijke
risico’s. Heeft het
FAGG zijn bijkomende onderzoeken al afgerond? Zo ja, wat zijn de resultaten
van dat onderzoek? Zo neen, wanneer worden de resultaten verwacht? Is de
minister het met mij eens dat, gelet op de mogelijke risico’s, overwogen moet
worden om geneesmiddelen met domperidone enkel nog
op medisch voorschrift af te leveren? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – De Commissie voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik van
het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (FAGG)
heeft zich in september 2011 al over het voorschrijven van
geneesmiddelen op basis van domperidone
uitgesproken. Op dat ogenblik werd een wijziging in de uitreikingswijze niet
nodig geacht, maar het risico op hartaandoeningen werd inderdaad aan de
bijsluiter toegevoegd, en de gezondheidswerkers kregen ook een brief. Daarbij
valt op te merken dat in september 2011 geen enkel Belgisch geval van
overlijden als gevolg van het nemen van domperidone
aan het FAGG werd gemeld. Eind 2011 heeft
het FAGG de betrokken firma verzocht om bijkomende studies in het kader van
de harmonisatie en de risicobeperking voor domperidone
uit te voeren. Die studies lopen nog, en de resultaten zullen in de komende
maanden beschikbaar zijn. Sinds eind 2011
zijn evenwel enkele Belgische gevallen van ernstige hartaandoeningen gemeld
waarbij de rol van domperidone niet kan worden
uitgesloten. De
Geneesmiddelencommissie heeft eind vorig jaar op basis van de recentste
veiligheidsrapporten geadviseerd om domperidonehoudende
geneesmiddelen voorschriftplichtig te maken om de
volgende redenen. De inname van domperidone kan symptomen van ernstige aandoeningen
maskeren en de juiste diagnose vertragen. De risicopatiënten voor hartaandoeningen
of genetische predispositie voor het lange QT‑syndroom, een
hartritmestoornis, zijn niet gemakkelijk te identificeren door de apotheker.
Ook is het risico van “off-label”-gebruik en dus het gebruik van
supra-therapeutische doses aanzienlijk. Sommige epidemiologische studies
hebben bovendien melding gemaakt van ernstige hartritmestoornissen of plotse
hartdood bij het gebruik van domperidone. Bij het
overwegen van de aanvraag om geneesmiddelen met domperidone
te laten voorschrijven werd nog met andere elementen rekening gehouden. Ten eerste zijn
sommige medicamenteuze interacties gevaarlijk: het gelijktijdig gebruik van domperidone met minstens een ander geneesmiddel dat ook
de QT verlengt, verhoogt het risico op een ongewenste potentieel grote of zelfs
dodelijke weerslag op het hart. Van de 33 meest risicovolle geneesmiddelen
wordt alleen domperidone in België vrij verkocht. Ten tweede, van
die 33 meest risicovolle geneesmiddelen is bij twaalf misselijkheid een veel
voorkomende ongewenste bijwerking, en bij zes is het een zeer veel
voorkomende ongewenste bijwerking. Bij een gelijktijdige inname, en dus een
medicamenteuze interactie, is het risico dus heel reëel. Het FAGG zal
het advies binnenkort naar de firma’s zenden. De firma’s beschikken over één
maand om bij het FAGG een toelichting met hun argumenten tegen dat voornemen
en een auditaanvraag in te dienen. De Commissie voor geneesmiddelen voor
menselijk gebruik zal het dossier in voorkomend geval dan herbekijken. |
M. Louis
Ide (N‑VA). – |
De heer Louis
Ide (N‑VA). – De bijsluiter is aangepast en er werd een
brief naar de gezondheidswerkers gestuurd. De Commissie voor geneesmiddelen
zal waarschijnlijk adviseren de aflevering van het geneesmiddel aan een
voorschrift te onderwerpen. Dat is in het belang van de patiënt, want degene
die het geneesmiddel aflevert, is niet altijd voldoende gekwalificeerd, denk
maar aan de apotheekassistent. Ik
begrijp dat de firma’s een kans moeten krijgen om te reageren op het voorstel
van de Commissie voor geneesmiddelen. Ik hoop dat er na de termijn van een
maand snel wordt gehandeld. Vanuit het voorzichtigheidsprincipe is een
verplicht voorschrift gerechtvaardigd. Ik heb
een kleine kanttekening bij de studies. Bij een studie die door de
farmaceutische firma’s zelf worden uitgevoerd, is er een belangenconflict.
Medische literatuur waarbij belangenconflicten spelen, gooi ik in de
prullenmand. Ik lees die zelfs niet meer, want ik heb er geen vertrouwen in. Het zou
een goede zaak zijn mocht een onafhankelijke instantie, waarvoor geen
belangenvermenging speelt, een studie opzetten, in plaats van de firma’s. Ik
besef wel dat het moeilijk is, maar het is de beste manier van handelen. Niettemin
ben ik vrij tevreden over de stappen die worden gedaan in verband met dit
dossier. |
Demande d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la
Santé publique sur «la politique relative aux drogues synthétiques» (no 5‑2878) |
Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid over «het beleid rond synthetische drugs»
(nr. 5‑2878)
|
Mme Elke
Sleurs (N‑VA). – |
Mevrouw Elke
Sleurs (N‑VA). – Helaas werden we half december weer
geconfronteerd met een aantal drugsdoden door het gebruik van een vervuilde
vorm van speed. Het gaat hier meer bepaald om het giftige 4‑methylamfetamine
of kortweg 4‑MA. Het effect van de drug komt later dan bij normale
amfetamines. Ik heb de minister daarover vroeger al een vraag gesteld en toen
liet ze me weten dat de Algemene Cel Drugsbeleid een deskundigengroep heeft
opgericht om een gemeenschappelijke strategie te ontwikkelen. Ik heb daarbij
volgende vragen. De
deskundigengroep opgericht binnen de Algemene Cel Drugsbeleid zou in
oktober 2011 van start gaan. Hoe zijn de werkzaamheden het voorbije jaar
geëvolueerd? Wat zijn de resultaten en wat zijn de plannen voor de toekomst? Klopt het dat
de minister werkt aan een wetsontwerp over synthetische drugs? Zal ze nog
andere maatregelen nemen in verband met de problematiek van de synthetische
drugs? |
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de Beliris et des Institutions culturelles
fédérales. – |
Mevrouw Laurette
Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris
en de Federale Culturele
Instellingen. – Sinds enkele jaren zien we inderdaad een explosieve toename
van een nieuwe generatie psychoactieve stoffen op de drugsmarkt in Europa en
wereldwijd. Die stoffen vallen niet onder de drugswet
en ontsnappen dus aan controle. Nochtans hebben die stoffen gelijkaardige of
soms sterkere effecten dan de gekende drugs en zijn de gezondheidsrisico’s
dus groot. België is een Europese draaischijf voor de import en export van
dergelijke stoffen. Verschillende Europese landen nemen maatregelen en ook de
Europese Commissie onderzoekt nieuwe regelgeving. De Algemene Cel
Drugsbeleid heeft in ons land inderdaad de leiding van het dossier genomen.
Een werkgroep heeft in de loop van 2011 een strategische nota uitgewerkt met
een geïntegreerde aanpak van die nieuwe generatie psychoactieve stoffen. Ze
bevat namelijk elementen op het vlak van wetgeving, communicatiedoorstroming
en preventie. De
Interministeriële Conferentie Drugs heeft de nota op 15 mei 2012
goedgekeurd en de werkgroep de opdracht gegeven een nieuwe wetgeving uit te
werken. Ik heb de wetsontwerpen op 17 december 2012 van de
werkgroep ontvangen en ook goedgekeurd. Concreet hebben ze onder meer
betrekking op een betere exploitatie van de informatie over de stoffen in
omloop, het opstellen van een generieke classificatie van stoffen en de
strafbaarstelling van voorbereidende handelingen. De teksten zijn
begin dit jaar doorgestuurd naar de Inspectie van Financiën en zullen
vervolgens de verdere procedure doorlopen. Zodra de nodige adviezen
beschikbaar zijn, zal ik, samen met de minister van Justitie, de teksten aan
de Ministerraad voorleggen zodat ze bij het parlement kunnen worden
ingediend. De nieuwe
wetgeving zal, vooral door de combinatie van elementen waarop ze betrekking
heeft, een efficiëntere aanpak van de nieuwe generatie psychoactieve stoffen
mogelijk maken. We zullen daardoor zelfs tot de beste leerlingen van de
Europese klas behoren. Vanuit mijn bevoegdheid zal ik toezien op de goede
communicatie tussen de wetenschappelijke laboratoria, het WIV en de
belangrijkste stakeholders, zoals de gezondheidsdiensten. Het Federaal
Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten zal de classificatie
van de stoffen verder volgen en beheren. Inzake productie en handel zijn
uiteraard de politionele en justitiële diensten bevoegd. De gemeenschappen
moeten beoordelen in welke vorm ze deze gezondheidsproblematiek in hun
preventieacties kunnen integreren. |
Mme Elke
Sleurs (N‑VA). – |
Mevrouw Elke Sleurs (N‑VA). – Het verheugt me te vernemen dat er zoveel werk is verricht. Ik kijk alvast uit naar het wetsontwerp. |
(La séance
est levée à 17 h 30.) |
(De
vergadering wordt gesloten om 17.30 uur.) |
Requalification en question écrite avec remise de la réponse |
Herkwalificatie als schriftelijke vraag met
overhandiging van het antwoord
|
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « les centres de référence en
microbiologie humaine » (no 5‑2500) (QE 5‑7926) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de referentiecentra
voor humane microbiologie” (nr. 5‑2500) (SV 5‑7926) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « le soutien apporté par les
hôpitaux belges aux missions humanitaires » (no 5‑2501)
(QE 5‑7927) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“het ondersteunen van humanitaire missies door Belgische ziekenhuizen”
(nr. 5‑2501) (SV 5‑7927) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « le nouveau mode de financement
des services des urgences » (no 5‑2519) (QE 5‑7928) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
nieuwe financiering van de spoedgevallendiensten” (nr. 5‑2519) (SV 5‑7928) |
– Demande d’explications de
M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« l’augmentation du nombre d’avortements » (no 5‑2524)
(QE 5‑7929) |
– Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de stijging van het aantal
abortusingrepen” (nr. 5‑2524) (SV 5‑7929) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « l’application Facebook permettant
l’inscription en tant que donneur d’organes » (no 5‑2579)
(QE 5‑7930) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
Facebook-applicatie om zich te registreren als
orgaandonor” (nr. 5‑2579) (SV 5‑7930) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « les suppléments d’honoraires au
service des soins intensifs » (no 5‑2624) (QE 5‑7931) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
erelonensupplementen op de dienst intensieve zorgen” (nr. 5‑2624) (SV 5‑7931) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « la médecine non
conventionnelle » (no 5‑2625) (QE 5‑7932) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
alternatieve geneeskunde” (nr. 5‑2625) (SV 5‑7932) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « le déplacement des
pharmacies » (no 5‑2701) (QE 5‑7933) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“het verplaatsen van apotheken” (nr. 5‑2701) (SV 5‑7933) |
– Demande d’explications de
M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« Beliris » (no 5‑2720)
(QE 5‑7934) |
– Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “Beliris”
(nr. 5‑2720) (SV 5‑7934) |
– Demande d’explications de
M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« une liste de médecins suspendus et radiés » (no 5‑2721)
(QE 5‑79356) |
– Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “een lijst met geschorste en
geschrapte artsen” (nr. 5‑2721) (SV 5‑7935) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « le budget de médecine générale
pour 2013 » (no 5‑2783) (QE 5‑7936) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “het budget voor
huisartsengeneeskunde in 2013” (nr. 5‑2783) (SV 5‑7936) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « le budget 2013 » (no 5‑2784)
(QE 5‑7937) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
begroting 2013” (nr. 5‑2784) (SV 5‑7937) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « l’assurance complémentaire des
mutuelles » (no 5‑2785) (QE 5‑7938) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
aanvullende verzekering van de ziekenfondsen” (nr. 5‑2785) (SV 5‑7938) |
– Demande d’explications de
Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« l’informatisation dans le secteur des soins de santé » (no 5‑2819)
(QE 5‑7939) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
informatisering in de gezondheidszorg” (nr. 5‑2819) (SV 5‑7939) |
– Demande d’explications de
Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« les médicaments biosimilaires » (no 5‑2820)
(QE 5‑7940) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
biosimilaire geneesmiddelen” (nr. 5‑2820) (SV
5‑7940) |
– Demande d’explications de
Mme Elke Sleurs à la vice-première ministre
et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « le plan
diabète » (no 5‑2822) (QE 5‑7941) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“het diabetesplan” (nr. 5‑2822) (SV 5‑7941) |
– Demande d’explications de
Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« les produits de diagnostic » (no 5‑2823) (QE 5‑7942) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
diagnostica” (nr. 5‑2823) (SV 5‑7942) |
– Demande d’explications de
Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« la médecine personnalisée » (no 5‑2824) (QE 5‑7943) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
gepersonaliseerde geneeskunde” (nr. 5‑2824) (SV 5‑7943) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « les maladies chroniques et les
assurances » (no 5‑2835) (QE 5‑7944) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “chronische ziektes en
verzekeringen” (nr. 5‑2835) (SV 5‑7944) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « les contrôles sérologiques »
(no 5‑2836) (QE 5‑7945) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
serologische screenings” (nr. 5‑2836) (SV 5‑7945) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « un conflit d’intérêts potentiel
au Conseil supérieur de la santé » (no 5‑2837) (QE 5‑7946) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“een potentieel belangenconflict bij de Hoge Gezondheidsraad” (nr. 5‑2837)
(SV 5‑7946) |
– Demande d’explications de M. Louis Ide
à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur « les contrôles de qualité effectués par l’Agence fédérale
des médicaments et des produits de santé » (no 5‑2838)
(QE 5‑7947) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
kwaliteitscontroles van het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en
gezondheidsproducten” (nr. 5‑2838) (SV 5‑7947) |
– Demande d’explications de
M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« la recrudescence du virus des oreillons et la nécessité d’un meilleur
vaccin » (no 5‑2842) (QE 5‑7948) |
– Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de opmars van het bof-virus en de
nood aan een beter vaccin” (nr. 5‑2842) (SV 5‑7948) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « la consommation de médicaments en
maisons de repos » (no 5‑2875) (QE 5‑7949) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“het gebruik van geneesmiddelen in rustoorden” (nr. 5‑2875) (SV 5‑7949 |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « les prises de sang de patients
hospitalisés » (no 5‑2876) (QE 5‑7950) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
bloedafnames bij in het ziekenhuis opgenomen patiënten” (nr. 5‑2876) (SV
5‑7950) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « une stratégie nationale de lutte
contre le sida » (no 5‑2886) (QE 5‑7951) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“een nationale strategie voor aidsbestrijding” (nr. 5‑2886) (SV 5‑7951) |
– Demande d’explications de Mme Nele Lijnen à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur « les scandales autour des transplantations d’organes en
Allemagne » (no 5‑2887) (QE 5‑7952) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Nele Lijnen aan de vice-eersteminister en minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de schandalen in Duitsland rond
orgaantransplantatie” (nr. 5‑2887) (SV 5‑7952) |
– Demande d’explications de
M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« la publicité pour les jeux de hasard » (no 5‑2930)
(QE 5‑7953) |
– Vraag om uitleg van
de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de reclame voor kansspelen”
(nr. 5‑2930) (SV 5‑7953) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « les PET‑scanners » (no 5‑2935)
(QE 5‑7954) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
PET‑scanners” (nr. 5‑2935) (SV 5‑7954) |
– Demande d’explications de
M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « le moratoire sur le nombre de
pharmacies » (no 5‑2942) (QE 5‑7955) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“het moratorium op het aantal apotheken” (nr. 5‑2942) (SV 5‑7955) |
– Demande d’explications de M. Louis Ide
à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur « les montants de référence dans les hôpitaux » (no 5‑2943)
(QE 5‑7956) |
– Vraag om uitleg van
de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
referentiebedragen in de ziekenhuizen” (nr. 5‑2943) (SV 5‑7956) |
– Demande d’explications de
Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« l’épidémie d’oreillons » (no 5‑2948) (QE 5‑7957) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over “de
bof-epidemie” (nr. 5‑2948) (SV 5‑7957) |
– Demande d’explications de
Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« l’Observatoire des maladies chroniques » (no 5‑2949)
(QE 5‑7958) |
– Vraag om uitleg van
mevrouw Elke Sleurs aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
“het Observatorium voor chronische ziekten” (nr. 5‑2949) (SV 5‑7958) |