Voorzitter: de heer Armand
De Decker
(De vergadering wordt
geopend om 15.05 uur.)
|
Présidence
de M. Armand De Decker
(La séance
est ouverte à 15 h 05.)
|
Inoverwegingneming
van voorstellen
|
Prise
en considération de propositions
|
De voorzitter. –
De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd
rondgedeeld.
Leden die opmerkingen mochten
hebben, kunnen die vóór het einde van de
vergadering mededelen.
Tenzij er afwijkende
suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging
zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau
zijn aangewezen. (Instemming)
|
M. le
président. – La liste des propositions à
prendre en considération a été distribuée.
Je prie les
membres qui auraient des observations à formuler de me les
faire connaître avant la fin de la séance.
Sauf suggestion
divergente, je considérerai ces propositions comme prises
en considération et renvoyées à la
commission indiquée par le Bureau. (Assentiment)
|
(De lijst van de in
overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)
|
(La liste des
propositions prises en considération figure en annexe.)
|
Mondelinge
vragen
|
Questions
orales
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Els Schelfhout aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
over «de resultaten van het bezoek van de minister aan de
regio van de Grote Meren» (nr. 4-1129)
|
Question
orale de Mme Els Schelfhout au vice-premier ministre et
ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «les résultats de la visite du
ministre dans la région des Grands Lacs» (nº 4-1129)
|
Mevrouw Els Schelfhout
(CD&V). – In januari bezocht minister Vanackere de
regio van de Grote Meren. In Congo, Rwanda en Burundi ontmoette
hij naast zijn ambtsgenoten van Buitenlandse Zaken ook de
presidenten Kabila, Kagame en Nkurunziza.
Tijdens en na zijn bezoek
staarde iedereen zich blind op zijn ontmoeting met president
Joseph Kabila van de DRC, onder meer door de mediaberichtgeving
en door het klimaat waarin de Belgisch-Congolese relaties zich
bevonden.
Wat mij echter ook
interesseert, is het verloop van de ontmoeting met president Paul
Kagame van het kleine buurland Rwanda, van wie op zijn minst kan
worden gezegd dat hij een veelbetekenende invloed heeft op de
situatie in de regio.
Het Rwandese regime wordt vaak
geprezen om zijn economische ontwikkeling. De grote ongelijkheid
in die ontwikkeling wijst er echter op dat we slechts een façade
zien van een dictatoriaal regime dat een democratische cultuur en
de vrije werking van mensenrechtenactivisten en journalisten
belemmert. Al sinds de uitbarsting van het geweld begin jaren
negentig koestert Kagame voor Rwanda – en voor zichzelf en
zijn entourage – twee doelen. Enerzijds wil hij een
bondgenoot installeren in Kinshasa en anderzijds wil hij een
informele voogdij over Oost-Congo in stand houden. Het is al lang
duidelijk dat de aanwezigheid van het Rwandese regime in de
Kivuprovincies meer economisch-demografische belangen dan
veiligheidsbelangen heeft. Het tweede element legitimeert echter
het eerste.
Hoe belangrijk de invloed van
Kagame in de regio wel is, weet ook de Franse president Nicolas
Sarkozy. Eind april 2009 ging hij zoete broodjes bakken bij
president Kabila van Congo. Op die manier slaagde hij erin om
France Télécom, bouwgigant Vinci, energiebedrijf
Alstom en Areva, een bedrijf dat gespecialiseerd is in
kernenergie, mooie perspectieven te bieden. Eind vorige week
vertrok hij op ‘verzoeningsmissie’ naar Rwanda. "We
want to turn a page",
zei hij, "France
will construct a relationship of confidence".
Dat Frankrijk dat vertrouwen waard is, meent Sarkozy te moeten
aantonen door enkele dagen na zijn terugkeer de weduwe
Habyarimana, echtgenote van de in 1994 vermoordde Hutu-president,
te laten arresteren. Mevrouw Habyarimana mocht na enkele
uren terug naar huis, maar het signaal aan Kagame en de wereld is
duidelijk. "The focus is on the future", zei Kagame, en
hij meende het.
De toekomst, dat zijn voor
president Kagame ook de nakende presidentsverkiezingen van
augustus 2010 en een nieuwe ambtstermijn van zeven jaar.
Met de hete adem van de
verkiezingen in de nek wordt het de kandidaten van de oppositie
zo moeilijk mogelijk gemaakt. Het is duidelijk dat de
verkiezingen in Rwanda niet vrij en transparant zullen verlopen,
aangezien Rwanda gewoon geen democratisch regime heeft dat
respect voor rechten en vrijheden betoont.
Kortom, ik meen dat
onvoorwaardelijke diplomatieke betrekkingen bijdragen tot
blijvende instabiliteit in Oost-Congo en op termijn tot nieuwe
instabiliteit en geweld in Rwanda.
Welke onderwerpen heeft
minister Vanackere besproken in het gesprek met president Kagame
en dat met zijn ambtsgenoot van Buitenlandse Zaken, Louise
Mushikiwabu? Is er gesproken over de presidentsverkiezingen, over
de situatie van de politieke oppositie en over de situatie van
mensenrechtenactivisten en journalisten?
Is ons land bereid om
bilateraal en via de Europese Unie bij de Rwandese autoriteiten
aandacht te vragen voor de verbetering van de situatie van
bovengenoemde groepen en druk uit te oefenen voor een vrij en
veilig verkiezingsproces?
Is ons land bereid gevolg te
geven aan de vraag om een EU-observatiemissie naar Rwanda te
sturen?
Is ons land bereid om tijdens
het EU-voorzitterschap bijzondere waakzaamheid te vragen voor de
politieke situatie en ontwikkelingen en voor het respect voor de
mensenrechten in de regio van de Grote Meren?
Is ons land bereid om –
eveneens tijdens het EU-voorzitterschap – bijzondere
inspanningen te doen teneinde de straffeloosheid in de regio te
bestrijden?
Is ons land bereid om zo nodig
politiek asiel te verlenen aan mevrouw Agathe Habyarimana?
|
Mme Els
Schelfhout (CD&V). –
|
De heer Steven
Vanackere, vice-eersteminister en minister van Buitenlandse
Zaken en Institutionele Hervormingen. – Net als
mevrouw Schelfhout betreur ik dat een bepaald aspect van ons
bezoek aan de regio van de Grote Meren extra wordt belicht en dat
er onvoldoende aandacht gaat naar het echte doel van de reis,
namelijk het belang onderstrepen van een interregionale dynamiek
om de situatie in Oost-Congo op te lossen omdat een land alleen
dat niet aankan.
In mijn gesprekken met
president Kagame en ambtsgenote Louise Mushikiwabo zijn alle
onderwerpen die mevrouw Schelfhout aanhaalt, aan bod
gekomen. Dat was ook het geval in de DRC en Burundi, hoewel het
daar meer om kennismakingsgesprekken ging, die evenwel de
mogelijkheid boden meer gevoelige thema’s vertrouwelijk te
bespreken. Naast bilaterale thema’s werd dus ook ingegaan
op de situatie in Rwanda.
Met president Kagame had ik
een uitvoerige en openhartige discussie over multipartisme en de
afwezigheid van een oppositie in Rwanda. Bij wijze van anekdote
kan ik zelfs zeggen dat Kagame me vroeg of hij dan wel een
oppositie moest creëren in zijn land, waarop ik hem
antwoordde dat ik als politicus al had ondervonden dat er altijd
iemand is die vindt dat hij het beter kan en dat bijgevolg
oppositie wel vanzelf ontstaat en niet moet worden gecreëerd
door een meerderheid. Als vastgesteld wordt dat er in een land
geen oppositie bestaat, dan doet dat vragen rijzen, legde ik hem
uit. Voorts zei ik hem ook dat Rwanda op het vlak van goed
bestuur al een goed imago had, vooral met het plan Vision 2020,
maar dat het imago nog zou verbeteren indien een echte oppositie
haar rol in het land zou kunnen spelen.
België is bereid om
bilateraal en in Europees verband de hier aangehaalde thema’s
verder te bepleiten. Binnen de Europese Unie pleiten we voor een
goede opvolging van het verkiezingsproces en we hebben hierover
tijdig overleg aangevraagd. België is een sterke
pleitbezorger voor het uitsturen van een EU-observatiemissie naar
Rwanda. Rwanda heeft hiervoor trouwens een verzoek ingediend,
maar het land werd tot onze spijt door de Europese Commissie nog
niet opgenomen in de lijst van te ondernemen observatiemissies in
2010. Wij hopen alsnog daarin verandering te kunnen brengen en
zullen daarvoor demarches doen. Belangrijke partners van Rwanda,
zoals het Verenigd Koninkrijk en Nederland, delen alvast onze
mening.
Onder het verdrag van Lissabon
komt de agendabepaling op het vlak van extern beleid in de eerste
plaats toe aan de diensten van mevrouw Ashton. Wel zal
België als lidstaat en binnen de krijtlijnen van het gezag
uitgaande van het roterende voorzitterschap pleiten voor
blijvende aandacht en zelfs waakzaamheid ten aanzien van de
politieke ontwikkelingen in de Regio van de Grote Meren.
Overigens verwacht men ook van ons dat we onze mening in dat
verband kenbaar maken.
Ons land doet nu al
inspanningen, nationaal en in Europees verband, om bij te dragen
tot het bestrijden van de straffeloosheid in de regio. Ik denk
daarbij aan het programma Rejusco in de DRC.
|
M. Steven
Vanackere, vice-premier ministre et ministre des Affaires
étrangères et des Réformes
institutionnelles. –
|
Ten slotte kom ik bij de vraag
over het verlenen van politiek asiel aan mevrouw Habyarimana.
Ik herinner eraan dat het verlenen van politiek asiel tot de
bevoegdheid behoort van collega Wathelet, staatssecretaris voor
Migratie- en asielbeleid. Als minister van Buitenlandse Zaken kan
ik wel zeggen dat die vraag nu niet aan de orde is.
|
|
Mevrouw Els Schelfhout
(CD&V). – Het is bemoedigend dat ons land samen met
Nederland en Groot-Brittannië pleit voor het sturen van een
observatiemissie in de aanloop naar de presidentsverkiezingen in
Rwanda. President Kagame kan die vraag natuurlijk gemakkelijk
stellen, wetende dat het financieel moeilijk is om er gevolg aan
te geven. Ik stel het dus op prijs dat ons land ter zake kritisch
blijft en voor dat punt de nodige demarches zal doen.
De minister wees erop dat de
Rwandese regering een goede reputatie heeft inzake goed bestuur,
corruptiebestrijding en wederopbouw van het land. Ik wil toch
benadrukken dat die reputatie precies het probleem is en dat die
in de hand wordt gewerkt door het "genocidekrediet" dat
Kagame nog altijd heeft. Waarnemers noemen het land een vulkaan
met een deksel erop. Ik hou mijn hart vast – en ik niet
alleen – voor het ogenblik dat dat deksel eraf springt,
voor de hele regio en vooral voor Oost-Congo.
|
Mme Els
Schelfhout (CD&V). –
|
Mondelinge
vraag van de heer Joris Van Hauthem aan de eerste
minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en
asielbeleid over «de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde»
(nr. 4-1125)
|
Question
orale de M. Joris Van Hauthem au premier ministre,
chargé de la Coordination de la Politique de migration et
d’asile sur «la scission de Bruxelles-Hal-Vilvorde»
(nº 4-1125)
|
De heer Joris Van
Hauthem (VB). – De regeringsverklaring van
25 november 2009 gaf minister van Staat Dehaene de
opdracht een voorstel te doen over institutionele problemen in
het algemeen en het "probleem" Brussel-Halle-Vilvoorde
in het bijzonder. Vanuit de overweging dat ons land zich tijdens
zijn voorzitterschap van de Europese Unie geen institutionele
crisis kan en mag veroorloven én dat het belangenconflict
afloopt dat het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap
indiende, werd medegedeeld dat de koninklijke opdrachthouder
tegen Pasen een voorstel van oplossing op tafel zou leggen. Pasen
valt op 4 april, dat is nog nauwelijks een maand ver. In de
pers worden nu ballonnetjes opgelaten dat deze termijn eigenlijk
nog wel kan worden verlengd tot mei of juni. Er doet zelfs de
hypothese de ronde dat de zaak over de verkiezingen van 2011 heen
zou worden getild.
In het kader van het lopende
belangenconflict moet de Senaat advies uitbrengen aan het
Overlegcomité. Ik neem aan dat we volgende week over dat
advies zullen stemmen. In dat advies staat dat het nuttig zou
zijn dat het resultaat van de werkzaamheden van Jean-Luc Dehaene
op tafel zou liggen.
|
M. Joris
Van Hauthem (VB). –
|
Als dat resultaat eventueel
ook in mei of juni zou kunnen komen of er zelfs helemaal niets
zou komen, dan komt het advies van de Senaat neer op een
uitnodiging aan het Brussels Parlement om een nieuw
belangenconflict in te dienen.
Tot wanneer geeft de eerste
minister de koninklijke opdrachthouder de kans om met een
voorstel voor de institutionele problemen in het algemeen en het
probleem BHV in het bijzonder voor de dag te komen? Wanneer wil
de eerste minister ten laatste beginnen met het starten van de
onderhandelingen met de voorzitters van de meerderheidspartijen
en wanneer wil hij die uiterlijk afronden?
Wat onderneemt de regering
wanneer ergens in de loop van april, of uiterlijk mei, het
belangenconflict dat de Duitstalige Gemeenschap in het leven
heeft geroepen ten einde loopt? Krijgt het parlement dan vrije
baan om het reeds meer dan twee jaar geblokkeerde wetsvoorstel
verder in behandeling te nemen, of neemt de regering dan
initiatieven om een nieuw belangenconflict te laten inroepen?
|
|
De heer Yves
Leterme, eerste minister, belast met de Coördinatie van
het Migratie- en asielbeleid. –
Ik zal de heer Van Hauthem wellicht ontgoochelen. In
het verlengde van wat ik vroeger heb gezegd herhaal ik nogmaals
dat ik geen commentaar geef op de opdracht die door het
staatshoofd aan de koninklijke opdrachthouder is toebedeeld, noch
met betrekking tot de inhoud, noch met betrekking tot precieze
vragen.
|
M. Yves
Leterme, premier ministre, chargé de la Coordination
de la Politique de migration et d’asile. –
|
De heer Joris Van
Hauthem (VB). – De premier ontgoochelt me al jaren. Ik
heb geen vraag gesteld over de inhoud van de opdracht van
minister van Staat Jean-Luc Dehaene, wel over de timing ervan.
In het regeerakkoord staat dat
zal worden onderhandeld met de voorzitters van de
meerderheidspartijen. Mijn vraag is: wanneer verwacht de premier
ten laatste een voorstel op basis waarvan die onderhandelingen
zullen plaatsvinden? Die vraag is belangrijk in het licht van het
belangenconflict, ingeroepen door het Parlement van de
Duitstalige Gemeenschap, dat binnenkort afloopt.
Ik hoop dat de premier de
Senaat niet de opdracht geeft nog eens twee weken te wachten met
het advies voor het Overlegcomité. Op die manier wordt een
parlementaire instelling immers gebruikt en vooral misbruikt om
de wettelijke termijnen niet toe te passen en de zaak te blijven
rekken.
Ik stelde mijn vraag in het
licht van het aflopende belangenconflict en in het licht van wat
vanochtend in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden
werd beslist, namelijk dat men de resultaten van minister van
Staat Dehaene afwacht. Wat is de timing? Het parlement heeft het
recht te weten wanneer de koninklijke opdrachthouder nu eindelijk
met een voorstel voor de dag zal komen.
Ik stel vast dat de premier
niets zegt. Dus het parlement kan vragen stellen en de minister
kan beslissen niet te antwoorden.
|
M. Joris
Van Hauthem (VB). –
|
De voorzitter. –
De regering antwoordt wat ze wenst te antwoorden.
|
M. le
président. –
|
De heer Joris Van
Hauthem (VB). – Dan wil ik toch vragen het advies dat
vanochtend werd goedgekeurd volgende week op de agenda van de
plenaire vergadering te plaatsen. We moeten ons als parlementaire
instelling niet laten leiden om de zaak te rekken en de
wettelijke termijnen te overschrijden.
Ik zal de vraag straks opnieuw
formeel stellen.
|
M. Joris
Van Hauthem (VB). –
|
De voorzitter. –
U weet dat het Bureau van de Senaat over de agenda beslist.
|
M. le
président. –
|
Mondelinge
vraag van de heer Geert Lambert aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en
Institutionele Hervormingen over «de invulling van de
bestuursmandaten van de overheid bij de financiële
instellingen» (nr. 4-1123)
|
Question
orale de M. Geert Lambert au vice-premier ministre et
ministre des Finances et des Réformes institutionnelles
sur «les mandats d’administrateur à pourvoir
par les pouvoirs publics auprès des institutions
financières» (nº 4-1123)
|
De heer Geert
Lambert (Onafhankelijke). – Bij de financiële en
economische crisis heeft de overheid veel steun verleend aan
Fortis, Ethias, KBC en BNP Paribas. Daardoor mag zij bij die
banken zelf bestuursmandaten invullen. Die overheidsbestuurders
moeten waken over de stabiliteit van de financiële
instellingen in kwestie en over de belangen van de overheid en de
belastingbetaler.
In een antwoord op mijn
schriftelijke vraag van februari 2009 verwees de minister
naar de aanbevelingen van de experts van de parlementaire
commissie over de financiële crisis.
Heeft de regering ondertussen
de aanbevelingen van de bijzondere commissie voor de bankencrisis
omgezet in een reglementair kader?
Welke concrete en
uitdrukkelijke richtlijnen heeft de regering haar
vertegenwoordigers bij de financiële instellingen al
gegeven?
Kregen de overheidsbestuurders
concrete richtlijnen rond risicomanagement en transparante
communicatie door de banken?
In welke zin weerspiegelen de
richtlijnen aan de overheidsbestuurders de strategie van de
regering met betrekking tot de banken die zij eerder financieel
ondersteunde?
Wat is de strategie van de
regering met betrekking tot de banken waarvan zij aandeelhouder
is?
|
M. Geert
Lambert (Indépendant). –
|
De heer Didier
Reynders, vice-eersteminister en minister van Financiën
en Institutionele Hervormingen. –
Ik heb in de commissie voor de Financiën en voor de
Economische Aangelegenheden al verschillende elementen van
antwoord gegeven. We werken verder aan de uitvoering van de
aanbevelingen van de gemengde commissies van Kamer en Senaat voor
de bankencrisis.
De commissie voor de Financiën
en de Begroting van de Kamer heeft al twee crisiswetten
goedgekeurd over de omstandigheden waarin de Staat bij een nieuwe
crisis kan interveniëren.
Op 10 maart bespreekt
dezelfde commissie van de Kamer een wetsontwerp inzake het
toezicht op de financiële sector. Men weet dat de bijzondere
opvolgingscommissie belast met het onderzoek naar de financiële
en bankcrisis van de Kamer een 20-20-model voor dat toezicht
heeft uitgewerkt. We willen die aanpak uitbreiden naar het
toezicht op de banksector en op alle financiële instellingen
van België.
Voorts plannen we
hoorzittingen met de leden van de directies en raden van bestuur
van de banken en met vertegenwoordigers van de Staat. We zouden
zelfs nog verder kunnen gaan en een hoorzitting organiseren met
alle bankbeheerders die een invloed kunnen hebben op het
financieel systeem van België. Het gaat dus om meer banken
dan de twee waarin de staat een participatie heeft, namelijk
Dexia en BNP Paribas Fortis. Bij KBC is gewerkt met leningen met
een zekere verantwoordelijkheid, maar niet dezelfde als die van
een aandeelhouder. Daarnaast kunnen we ook een specifieke
structuur uitwerken, eventueel zowel in de Kamer als in de
Senaat, voor de follow-up van de hele financiële sector van
België en vooral voor de systeeminstellingen, dus niet
alleen de banken maar ook de verzekeringsmaatschappijen en de
beursvennootschappen. In het kader van die follow-up kunnen we
hoorzittingen organiseren, indien nodig met gesloten deuren, om
twee of drie thema’s te bespreken. Het eerste heeft
betrekking op de strategie die de Staat in een dergelijke crisis
kan volgen. Het is de taak van de regering om daar een voorstel
voor uit te werken en ik ben bereid om dat te doen. Ten tweede
kunnen de deelnemers alle mogelijk vragen stellen aan de
beheerders of directeurs van de financiële instellingen.
Ten derde, en dat was
misschien meer uw vraag, zou het mogelijk zijn om de leden van de
raad van bestuur die van de Belgische staat komen te ondervragen
over de strategie of specifieke aanpak.
|
M. Didier
Reynders, vice-premier ministre et ministre des Finances et
des Réformes institutionnelles. –
|
Een lid van de raad van
bestuur van een beursgenoteerde vennootschap heeft niet het recht
te pleiten voor één specifieke aandeelhouder, ook
niet voor de Staat. Het is zijn taak om te handelen in het
algemeen belang van de vennootschap. De raad van bestuur moet wel
beslissingen nemen over de verschillende dossiers in verband met
alle aandeelhouders, dus ook over die van de Staat.
In de opvolgingscommissie voor
de financiële en bankencrisis in de Kamer is volgende week
een hoorzitting gepland met alle directieleden en leden van de
raden van bestuur van de verschillende banken, ook met de
vertegenwoordigers van de Staat. Er zal worden besproken hoe meer
uitleg kan worden gegeven bij de strategie van de
overheidsaandeelhouders. Daarnaast wordt besproken hoe een
evenwicht kan worden bereikt tussen de rol van een bestuurslid
als vertegenwoordiger van de vennootschap en als persoon met een
specifieke aanpak in verband met alle aandeelhouders, in de
eerste plaats misschien met de Belgische aandeelhouders, het
personeel en zelfs de klanten.
De volgende maanden moeten we
het resultaat van de hoorzittingen in de opvolgingscommissie voor
de financiële en bankencrisis afwachten en daarna kunnen het
parlement en de regering met elkaar daarover van gedachten
wisselen. Ik pleit voor een bijzondere parlementaire commissie
voor de follow-up van alle financiële instellingen, dus niet
alleen van de bank- en verzekeringsondernemingen. Dat zal me
misschien de kans bieden om een preciezer antwoord te geven op de
vraag van senator Lambert. Ik kan daar op dit ogenblik, nu de
dialoog tussen de verschillende partners, namelijk het parlement,
de regering en de vertegenwoordigers van de verschillende
instellingen, nog niet is gestart, onmogelijk dieper op ingaan.
|
|
De heer Geert
Lambert (Onafhankelijke). – De situatie is inmiddels al
een jaar geleden ontstaan. Ik begrijp dat de bestuurders een
verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van alle aandeelhouders.
We weten echter ook dat een aandeelhouder die een bestuurszetel
kan verwerven, instructies geeft aan zijn bestuurder. Bijgevolg
moet ook de overheid als aandeelhouder instructies kunnen geven
aan zijn bestuurder. Ik pleit ervoor dat de overheid grondig
nadenkt over de te volgen strategie, niet alleen ten opzichte van
de banken, maar ten opzichte van alle spelers op het financiële
veld, want een crisis in de financiële wereld kan
verregaande gevolgen hebben.
Ik zal de werkzaamheden van de
opvolgingscommissie aandachtig blijven volgen.
|
M. Geert
Lambert (Indépendant). –
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Dominique Tilmans aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de wachtdiensten van huisartsen»
(nr. 4-1127)
|
Question
orale de Mme Dominique Tilmans à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les services de garde des médecins
généralistes» (nº 4-1127)
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). –
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Une récente décision du
Conseil d’État a provoqué de nombreuses
réactions au sein des cercles de médecine générale.
En effet, le conseil a donné raison à un médecin
en conflit avec son cercle, considérant que la prestation
de la garde qu’il devait assumer portait préjudice à
sa santé ainsi qu’à la sécurité
de ses patients.
Il ne
m’appartient pas de commenter ici une décision
juridictionnelle. Ma question porte surtout sur l’impact
que pourrait avoir cette décision sur la continuité
des gardes de médecine générale.
Nous savons
qu’une pénurie de médecins se dessine dans
certaines zones du pays. L’organisation des gardes devient
donc de plus en plus difficile à assurer. La remise de
certificats médicaux parfois non justifiés, mais
émis en désespoir de cause par certains médecins
n’est donc pas improbable.
Il me revient
également que certains cercles pratiquent la politique
dite du « maximum tolérable ». Elle
consiste à déterminer un nombre de gardes jugé
acceptable annuellement pour un médecin. On peut donc
supposer que des difficultés se présenteront dans
les mois à venir lorsqu’il y aura un dépassement
de ce seuil maximal.
Toutes ces
évolutions m’interpellent. Je ne doute pas qu’en
tant que ministre de la Santé publique, vous soyez
attachée au maintien de la continuité des services
de garde de médecine générale offerts à
notre population.
Je souhaite dès
lors poser les questions suivantes à Mme la ministre.
Que pense-t-elle
des récentes évolutions de l’organisation des
gardes de médecine générale ? Ne
va-t-on pas au-devant de sérieuses difficultés
quant à la pérennité de ce service mis à
la disposition de la population ?
A-t-elle
connaissance de la pratique de certains cercles de médecine
générale qui mettent en place une politique du
« maximum tolérable » ?
Est-elle au
courant du fait que certains médecins remettent des
certificats médicaux lorsqu’ils ne se sentent plus
physiquement aptes à assurer les gardes ?
Dispose-t-elle de
moyens quelconques pour pallier de semblables situations ?
Si oui, lesquels ?
Ne faudrait-il
pas donner de plus amples moyens aux cercles de médecine
générale ?
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique, chargée de l’Intégration sociale. –
L’organisation des gardes de médecine
générale est légalement sous la
responsabilité des cercles de généralistes.
Ceux-ci reçoivent un
subside annuel proportionnel au nombre d’habitants de la
zone concernée. Les problèmes déontologiques
liés à la garde sont bien entendu sous la
responsabilité de l’Ordre des médecins.
J’ai effectivement été
informée du cas particulier que vous énoncez,
madame, à savoir le mécontentement d’un
cercle de généralistes face aux certificats
médicaux présentés par un des membres,
attestant qu’il ne peut, pour des raisons médicales,
assumer actuellement ses rôles de garde. Si les
responsables du cercle le jugent utile, ils peuvent demander
l’arbitrage de l’Ordre des médecins.
Je rappelle également
que le maintien de l’agrément suppose la
participation effective à la garde organisée par le
cercle local.
Toutefois, ce cas particulier
pose d’une manière plus large le problème de
l’organisation des gardes. Je n’ai pas connaissance
d’une politique du "maximum tolérable" qui
serait appliquée par certains cercles. Les cercles
établissent eux-mêmes les règles de
fonctionnement fixant un nombre moyen de gardes pour chaque
membre, en tenant compte, dans certains cas, de l’âge
des généralistes concernés.
II me parait essentiel de
continuer à soutenir et réformer l’organisation
des services de garde, comme je le fais depuis deux ans. Je
rappelle que j’ai doublé les subsides aux postes de
garde de première ligne, ce qui permet l’organisation
de gardes avec un nombre moins important de généralistes,
et que j’ai lancé le projet pilote de dispatching
central qui, à terme, orientera de manière plus
efficace le patient et réduira le nombre d’appels et
de visites pour le généraliste.
Ce projet « 1733»
développé à Bruges et dans le Hainaut sera
étendu dès cette année à la province
de Luxembourg. J’estime également qu’il faut
augmenter les moyens financiers des cercles, ce qui m’a
amenée à proposer l’indexation annuelle des
subsides attribués aux cercles pour l’organisation
de la garde.
Je pense également que
pour préparer mieux encore l’avenir, il conviendra
d’intensifier la concertation avec les acteurs de terrain
et en particulier le Conseil fédéral des cercles de
généralistes. C’est ce que je compte faire à
court terme.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). –
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Certes, plusieurs mesures très
positives ont déjà été prises et vous
avez décidé d’augmenter les moyens pour les
gardes. Je vous en félicite. On assiste toutefois
aujourd’hui à l’augmentation du nombre de
certificats individuels. De plus, certains cercles auraient
instauré un maximum tolérable du nombre de gardes.
Bref, un gros problème se pose pour les gardes de médecine
générale et il s’aggrave, les médecins
souhaitant de plus en plus concilier vie professionnelle et vie
familiale. On va donc au devant de très gros soucis.
Pensez-vous,
madame la ministre, que les cercles pourraient s’appuyer
davantage sur une contre-expertise des certificats médicaux,
comme c’est déjà le cas dans les milieux du
travail ? Les cercles auraient ainsi plus de poids pour
obliger les médecins à assurer malgré tout
leurs gardes.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Il est fou d’en
arriver là. J’ai reçu une plainte pour un cas
individuel. J’ai du mal à imaginer que ces faits se
produisent à une plus large échelle. Je vous
promets toutefois d’analyser la question. Je vais en
discuter avec le Conseil fédéral des cercles et
voir avec lui si un recours contre les certificats pourrait
améliorer la situation. J’inscrirai ce point à
l’ordre du jour de la réunion.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). –
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – C’est gentil. Le fait que le
Conseil d’État ait autorisé un médecin
à rester chez lui et donc à ne pas prester ses
gardes va constituer un précédent.
|
Mondelinge
vraag van de heer Yoeri Vastersavendts aan de minister
van Justitie over «de toepassing van het artikel 216quater
van het Wetboek voor strafvordering» (nr. 4-1124)
|
Question
orale de M. Yoeri Vastersavendts au ministre de la Justice
sur «l’application de l’article 216quater
du Code d’instruction criminelle» (nº 4-1124)
|
De heer Yoeri
Vastersavendts (Open Vld). – Bij wet van 13 april 2005
werd het snelrecht gewijzigd, nadat het toenmalige Arbitragehof,
thans Grondwettelijk Hof, had beslist dat er sprake was van een
ongelijke behandeling in de toen bestaande regeling.
Artikel 216quater
van het Wetboek van strafvordering stelt dat de procureur des
Konings een verdachte na tien dagen al voor de rechter kan
brengen en dat er dan binnen twee maanden een vonnis moet komen.
Destijds werd beslist in Brussel vijf magistraten toe te voegen
aan de rechtbank van eerste aanleg om die zaken te kunnen
behandelen. Het snelrecht is volgens mij toch belangrijk om
kleine vergrijpen die grote maatschappelijke gevolgen hebben en
een groeiend onveiligheidsgevoel veroorzaken, te beteugelen.
Na de recente uitspraken van
de minister in de pers wil ik hem vragen of artikel 216quater
van het Wetboek van strafvordering thans veel wordt gebruikt.
Heeft de minister weet van
grote verschillen in gebruik tussen de verschillende
arrondissementen?
Het Arbitragehof zei in zijn
arrest dat er een probleem was met de voorhechtenis. Nu is
voorhechtenis niet mogelijk. Heeft de minister een plan om de wet
aan te passen om ook de voorhechtenis mogelijk te maken in het
snelrechtsysteem?
|
M. Yoeri
Vastersavendts (Open Vld). –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. –
Bij wet van 13 april 2005 werd artikel 216quater
van het Wetboek van strafvordering over de oproeping bij
proces-verbaal – ook bekend onder de term ‘snelrecht’,
maar eigenlijk gaat het om een andere, reeds vroeger bestaande
procedure – inderdaad lichtjes gewijzigd. Aanvankelijk
bepaalde het artikel onder meer dat wanneer een vonnis niet
binnen twee maanden na de inleidende zitting wordt uitgesproken,
het door het parket opgestelde proces-verbaal onontvankelijk moet
worden verklaard. In de verschillende circulaires van de
procureurs-generaal over de wet werd gewezen op het
onrechtvaardige karakter van de sanctie en op de procedurele
complicaties ervan. Dat leidde er zelfs toe dat in sommige
ressorten als richtlijn werd gegeven om deze procedure bij
voorkeur niet toe te passen, doch onmiddellijk over te gaan tot
dagvaarding bij deurwaardersexploot, wat de klassieke manier is.
Mijn voorganger, Jo
Vandeurzen, heeft dan in de wet houdende diverse bepalingen van
24 juli 2008 een bepaling laten opnemen tot schrapping
van de sanctie van onontvankelijkheid, in de hoop daarmee
tegemoet te komen aan de verzuchtingen in het veld en de
procedure nieuw leven in te blazen. De termijn van twee maanden
waarbinnen het vonnis moet worden uitgesproken, werd wel
uitdrukkelijk gehandhaafd om eraan te herinneren dat de snellere
procedure ook moet worden toegepast en dat het de bedoeling is
dat ze alleen specifiek daarvoor wordt gebruikt.
De memorie van toelichting bij
het wetsontwerp vermeldt dat de toepassing van artikel 216quater
binnen achttien maanden na de publicatie van de wet het voorwerp
zal uitmaken van een evaluatie.
Het College van
procureurs-generaal bericht mij dat er inmiddels een enquête
is uitgevoerd bij de verschillende procureurs des Konings. De
recente cijfers werden ter validatie aan de procureurs
voorgelegd. De senator stelt zijn vraag eigenlijk een week te
vroeg, want morgen pas, vrijdag, moeten de cijfers binnen zijn en
staat dit punt op de agenda van de vergadering van het College
van procureurs-generaal. Ik heb dat punt laten agenderen wegens
de toestand in Brussel. We hebben na de feiten van de voorbije
weken immers gezegd dat dit de aangewezen procedure is, zeker in
Brussel.
Ik wens dat niet alleen het
parket die procedure toepast, maar dat ook de zittende
magistratuur volgt.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De meest recente cijfers over
het gebruik van de procedure in de verschillende arrondissementen
kan ik op dit ogenblik dus nog niet meedelen omdat ze nog niet
beschikbaar zijn. Ik kan ze later bezorgen. Ik kan wel de
gegevens bezorgen die werden verzameld naar aanleiding van de
eerder vernoemde wetswijziging.
In heel België werd het
artikel 1202 keer in 2006 en 1229 keer in 2007 toegepast,
wat overeenkomt met ongeveer 5,75% van het aantal behandelde
dossiers. De cijfers opgesplitst per ressort zal ik schriftelijk
geven. De procedure wordt het meest gebruikt in Luik en Bergen,
minder vaak in Brussel en Gent en het allerminst in Antwerpen. We
wachten af welke resultaten de nieuwe cijfers zullen opleveren.
Het College van
procureurs-generaal moet op basis van de recentste cijfers een
evaluatie maken van de toepassing van artikel 216quater
van het Wetboek van strafvordering. Dit moet leiden tot een
circulaire met de te vervullen criteria en de verschillende
praktische uitvoeringsmodaliteiten.
De laatste vraag is mij niet
helemaal duidelijk aangezien de verdachten bij toepassing van
artikel 216quater niet in voorlopige hechtenis worden
genomen. Dit is het eigene van de procedure. Daarom moeten we
ervoor zorgen dat eventuele gevangenisstraffen onmiddellijk
uitgevoerd worden nadat ze uitgesproken worden. Zo niet verkrijgt
men een verkeerde uitwerking. We moeten de circulaire, die
bepaalt dat straffen onder de zes maanden niet uitgevoerd worden,
dus aanpassen.
Overigens kan de procedure
voor de verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden,
versneld worden door de raadkamer de mogelijkheid te geven om in
eenvoudige en niet-betwiste zaken een uitspraak ten gronde te
doen. We hebben in die optiek een nieuw wetsontwerp voorbereid,
dat helemaal los staat van artikel 216quater en dat
werd voorgelegd aan het College van procureurs-generaal voor
advies. Op het ogenblik van de beoordeling van het dossier zou de
raadkamer dus onmiddellijk een veroordeling kunnen uitspreken in
eenvoudige zaken die snel kunnen afgehandeld worden.
|
|
De heer Yoeri
Vastersavendts (Open Vld). – De minister en ik zitten
op dezelfde lijn. We vinden beiden dat het artikel waar mogelijk
moet worden toegepast. Ik zal nagaan of dit ook werkelijk
gebeurt, want de maatschappij heeft er nood aan dat onder meer
handtasdiefstallen snel en efficiënt worden berecht.
|
M. Yoeri
Vastersavendts (Open Vld). –
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Anke Van dermeersch aan de minister
van Justitie over «de nog op te nemen vakantiedagen van het
gevangenispersoneel» (nr. 4-1126)
|
Question
orale de Mme Anke Van dermeersch au ministre de la
Justice sur «les jours de congés à prendre
par le personnel pénitentiaire» (nº 4-1126)
|
Mevrouw Anke Van
dermeersch (VB). – Het is alweer hommeles bij het
personeel van de penitentiaire instellingen, en opnieuw met
reden. Cipiers uit verschillende gevangenissen legden deze week
het werk neer om te protesteren tegen het gevoerde
personeelsbeleid, in het bijzonder wat het opnemen van
vakantiedagen betreft. Wegens het personeelstekort kunnen de
cipiers al een hele tijd niet langer hun achterstallige
vakantiedagen en overuren opnemen, omdat anders de veiligheid
niet langer kan worden gegarandeerd. Voor de zowat 6000 Belgische
cipiers gaat het om zo’n 400.000 achterstallige dagen,
waarvan sommigen er naar verluidt maar liefst nog 800 te goed
hebben.
Tegen halfweg volgende maand
heeft de minister beloofd maatregelen voor te stellen die deze
achterstand moeten wegwerken, maar de adjunct-woordvoerster van
de minister lichtte al een tipje van de sluier op door in de
media te stellen dat de directies op maat van hun gevangenis een
plan dienen op te stellen en dat het in ieder geval niet de
bedoeling is dat er extra personeel bijkomt.
Het lijkt erop dat men het
probleem nog een tijdje voor zich uit wil schuiven, terwijl er,
wanneer we de woordvoerster van de minister mogen geloven, er nu
wel degelijk al voorstellen op tafel liggen.
Klopt het dat de
indienstneming van extra personeel niet tot de maatregelen
behoort om de achterstallige vakantiedagen weg te werken? Zo ja,
welke concrete initiatieven zal de minister nemen? Hoe kan hij
zijn intussen gemaakte beloftes waarmaken? Welke middelen worden
daartoe uitgetrokken?
|
Mme Anke
Van dermeersch (VB). –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. –
Bij het personeel van de buitendiensten, de bewaking en het
administratief personeel staan inderdaad nog 388.000 dagen open.
Het gaat om op te nemen vakantiedagen, recuperatiedagen,
rustdagen en andere. De gemiddelden kunnen per gevangenis, per
personeelscategorie en per personeelslid sterk verschillen.
De cijfers zijn een erfenis
uit het verleden en zijn in de loop der jaren enkel toegenomen.
Deze historische verlofachterstand werd veroorzaakt door
verschillende factoren, zoals onvolledige personeelsbezetting,
absenteïsme, maar ook praktijken waarbij personeelsleden hun
vakantiedagen opsparen tot de periode net vóór hun
pensioen.
De jongste jaren heeft het
directoraat-generaal EPI grote inspanningen geleverd om de
personeelsbestanden volledig in te vullen. Daardoor kan de
administratie nu aandacht besteden aan de oplossing van het
probleem van deze overuren. Het bewakingspersoneel werd buiten de
besparingsmaatregelen gehouden die binnen de verschillende
diensten van de FOD Justitie noodgedwongen moesten worden
genomen. Deze beslissing houdt dan ook in dat binnen de bestaande
globale personeelsbestanden van de bewaking structurele
maatregelen moeten worden uitgewerkt om de stijging van de
overtallige prestaties te stoppen en opgebouwde overuren af te
bouwen.
Concreet zal in verschillende
stappen worden gewerkt. Het is de bedoeling dat op korte termijn
de aangroei van de historische verlofachterstand, de zogenaamde
rugzak, een halt wordt toegeroepen zodat ze kan worden
gestabiliseerd. Na overleg met de vakbonden verspreidt de
directeur-generaal een nota met de modaliteiten waardoor ieder
personeelslid zijn verlofdagen van 2010 effectief in 2010 moet
kunnen opnemen. Op langere termijn dient de historische
verlofachterstand te worden weggewerkt. Daarvoor zal per
gevangenis, per medewerker binnen elke categorie van medewerkers
– directie, bewakingspersoneel, technici – een
tijdschema worden opgesteld zodat elke gevangenis op een eigen
tempo de bestaande verlofachterstand kan wegwerken. Om in dit
opzet te slagen, moeten een aantal randvoorwaarden worden vervuld
in overleg met de vakbondsorganisaties. Het inzetten van het
personeel moet worden herbekeken en in elke gevangenis moet post
per post een evaluatie worden gemaakt. Ook het absenteïsme
moet worden aangepakt. Evaluaties tonen immers aan dat het
absenteïsme een zeer negatieve impact heeft op de
mogelijkheid om verlof te geven. Deze hele operatie zal uiteraard
plaatsvinden zonder dat de veiligheid van de inrichting in het
gedrang wordt gebracht.
In de inrichtingen waar dit
mogelijk is, zal reeds in 2010 worden getracht dagen uit de
"rugzak" te geven om het aantal openstaande dagen te
verminderen.
In afwachting heeft de
administratie wel reeds met succes inspanningen geleverd om het
aantal dagen te verminderen. Op 15 november 2009
stonden 411.000 dagen open, ondertussen is dat verminderd tot
388.000. Het zal echter een volgehouden inspanning vergen om het
aantal openstaande dagen volledig weg te werken.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
Mevrouw Anke Van
dermeersch (VB). – Ik dank de minister voor het
duidelijke antwoord.
Hij zegt dat structurele
maatregelen nodig zijn. Ik ben het ermee eens dat het stappenplan
ertoe kan bijdragen de historische achterstand inzake nog op te
nemen vakantiedagen weg te werken. Als de mogelijkheid bestaat om
vakantiedagen op te sparen tot het pensioen, dan hebben de
personeelsleden het recht om dat te doen.
Absenteïsme is inderdaad
een probleem. Vanmiddag hebben de cipiers van Sint-Gillis opnieuw
het werk neergelegd, niet alleen omdat zij hun vakantiedagen niet
kunnen opnemen, maar ook omwille van de veiligheid. In
Sint-Gilllis zal het aantal personeelsleden inkrimpen van 340 tot
323. Het veiligheidsprobleem wordt daardoor nog nijpender. Het
zal dan ook moeilijker worden het stappenplan uit te voeren.
Er is meer nodig dan wat de
minister vandaag voorstelt.
|
Mme Anke
Van dermeersch (VB). –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. –
Ik zal het probleem in zijn geheel met mijn collega van
Ambtenarenzaken oplossen.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
Mondelinge
vraag van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van
Justitie over «de zaak-Belliraj» (nr. 4-1130)
|
Question
orale de M. Hugo Vandenberghe au ministre de la Justice sur
«l’affaire Belliraj» (nº 4-1130)
|
De heer Hugo
Vandenberghe (CD&V). – De Marokkaanse Belg Belliraj
zit sinds januari 2008 in Marokko in de cel. Hij werd in
juli 2009 door de rechter in Salé, Rabat, veroordeeld
tot levenslang wegens het leiden van een terroristische
organisatie die het regime in Marokko omver wilde werpen.
Volgens het vonnis maakten hij
en dertig andere beklaagden plannen om politici, militairen en
joden te vermoorden en in Marokko een islamitisch regime aan de
macht te brengen. Hij werd ook schuldig bevonden aan zes
politieke moorden die hij eind jaren tachtig in Brussel gepleegd
zou hebben, en aan een reeks gewapende overvallen, diefstal en
wapenbezit.
De dossiers over de zes
moorden waarvan de van terrorisme verdachte Marokkaanse Belg
Belliraj in Rabat wordt beschuldigd, werden aan de Marokkaanse
overheid bezorgd. In België zou hij, op grond van deze
dossiers, niet zijn beticht. De Belgische dossiers zouden wel te
zijnen laste in Marokko zijn gebruikt.
Werden deze dossiers volledig
overgemaakt aan de justitiële overheden in Marokko? Werd er
in het licht van artikel 6 van het EVRM – dat de
rule of law-regel ook in strafzaken verzekert, ook wanneer
strafdossiers in het buitenland worden gebruikt ten aanzien van
personen die onder het rechtsgebied van de Europese ruimte vallen
– bij de overdracht van de dossiers voor gezorgd dat
garanties werden bekomen inzake het respecteren van onder meer de
rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces?
|
M. Hugo
Vandenberghe (CD&V). –
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. –
Aangezien ik gisteren in de Kamer al talrijke vragen over dit
dossier heb beantwoord, zal ik mij beperken tot een antwoord op
de twee precieze vragen van de heer Vandenberghe.
Het Federaal parket heeft me
bevestigd dat in het kader van een formeel rechtshulpverzoek een
kopie van het volledige dossier werd overgemaakt aan de
Marokkaanse gerechtelijke overheden.
Bij de overdracht van het
dossier werd niet verwezen naar artikel 6 van het EVRM, maar
wel naar de bilaterale overeenkomst betreffende wederzijdse
rechtshulp in strafzaken, dat België en Marokko in 1997
hebben gesloten.
Ondertussen werd een vonnis
uitgesproken en loopt de procedure in beroep. Ik ben opnieuw
gedaagd om het dossier over te maken. Dat verzoek zal door de
rechtbank van eerste aanleg in kort geding worden behandeld. De
inleidende zitting is achter de rug en binnen enkele weken wordt
een uitspraak verwacht.
Ik ga ervan uit dat de
internationale samenwerking en de bilaterale overeenkomst bij de
overdracht van het Belgische dossier correct werden nageleefd.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. –
|
De heer Hugo
Vandenberghe (CD&V). – Ik twijfel er niet aan dat
de bilaterale overeenkomst van 1997 werd nageleefd. Uiteraard is
artikel 6 van het EVRM ook in dit geval van toepassing, ook
al wordt daar in de overeenkomst niet uitdrukkelijk naar
verwezen. Het gaat immers om een algemeen rechtsbeginsel. Als
België dossiers overmaakt aan landen waarvan het niet de
garantie heeft dat een proces eerlijk en onpartijdig kan
verlopen, is het medeplichtig aan de schending van artikel 6
van het EVRM. Dat vloeit voort uit de zaak-Soering met betrekking
tot de uitlevering aan landen waar de doodstraf nog werd
uitgevoerd. De rechtspraak is sindsdien nog geëvolueerd.
Misschien moet de Belgische
regering anno 2010 een initiatief nemen om de Marokkaanse
autoriteiten erop te wijzen dat België bij de mededeling van
dossiers er altijd van uitgaat dat artikel 6 van het EVRM
wordt nageleefd en dat ook de overeenkomst van 1997 in die zin
moet worden geïnterpreteerd.
|
M. Hugo
Vandenberghe (CD&V). –
|
Mondelinge
vraag van de heer Jean-Paul Procureur aan de minister
van Justitie over «de huiszoekingen die vandaag
plaatsvinden in Koerdische kringen» (nr. 4-1132)
|
Question
orale de M. Jean-Paul Procureur au ministre de la Justice
sur «les perquisitions effectuées aujourd’hui
dans des milieux kurdes» (nº 4-1132)
|
De heer Jean-Paul
Procureur (cdH). –
|
M. Jean-Paul
Procureur (cdH). – Trois cents policiers fédéraux
ont mené ce matin des perquisitions dans des milieux
kurdes, dans vingt-cinq lieux différents du Royaume.
Quinze personnes ont été interpellées. Le
siège de la télévision kurde internationale
situé à Denderleeuw a été
particulièrement visé par ces actes d’instruction.
Ces faits rappellent l’intervention de la section
terroriste de la police fédérale menée en
avril 2008 à Verviers dans le cadre d’une
enquête sur les activités en Belgique du Parti des
Travailleurs du Kurdistan, le PKK.
Sans vouloir
anticiper sur la conférence de presse du parquet fédéral
prévue à 17 heures – mais qui finalement
n’aura peut-être pas lieu – et sans nous
immiscer dans une instruction en cours, j’aimerais obtenir
une réponse aux questions suivantes.
Dans quel cadre
ces perquisitions ont-elles eu lieu ? Concernent-elles des
infractions terroristes planifiées ? Quels chefs
d’accusation relève-t-on dans le cadre de ces
perquisitions ? Y retrouve-t-on l’application des
articles 137 et suivants du Code pénal ?
Combien de
personnes sont-elles actuellement visées ? Ces
perquisitions ont-elles eu lieu à la suite des
informations décelées par la Sûreté de
l’État ? Quelles ont été les
suites des perquisitions verviétoises de 2008 ? Les
deux affaires sont-elles liées ? Que peut-on dire
actuellement des activités du PKK en Belgique ?
En résumé,
pourquoi ces perquisitions ont-elles été menées ?
Pourquoi maintenant ? Disposait-on de nouveaux indices en
suffisance ? Ne risque-t-on pas d’accuser une fois de
plus les autorités belges d’avoir simplement voulu
soigner leurs relations privilégiées avec les
autorités de la Turquie ?
|
(Voorzitter:
de heer Hugo Vandenberghe, eerste
ondervoorzitter.)
|
(M. Hugo Vandenberghe,
premier vice-président, prend place au fauteuil
présidentiel.)
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. –
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le parquet fédéral
m’a communiqué les éléments suivants.
Il confirme que,
dans le cadre de deux instructions fédérales, dont
une enquête judiciaire menée par un juge
d’instruction spécialisé dans le terrorisme à
Charleroi et une menée par un juge d’instruction
spécialisé en terrorisme à Bruxelles,
plusieurs perquisitions ont simultanément eu lieu ce matin
à divers endroits dans le pays.
Les deux
instructions sont menées sur la base d’une
infraction aux articles 139 et 140 du Code pénal, à
savoir mener ou participer aux activités d’une
groupe terroriste, in casu ledit PKK. L’opération de
ce matin est le résultat d’une instruction qui a
durée des années.
Les perquisitions
et interrogations sont encore en cours. En ce moment, aucune
information supplémentaire ne peut être fournie. En
outre, il ne me revient pas de communiquer des éléments
d’une procédure judiciaire en cours. Dès que
je disposerai des résultats de l’enquête, je
ne manquerai pas de les transmettre.
|
De heer Jean-Paul
Procureur (cdH). –
|
M. Jean-Paul
Procureur (cdH). – Je remercie le ministre de sa
réponse. Nous espérons un maximum de transparence
dans cette affaire comme dans les autres d’ailleurs, par
exemple pour l’affaire Belliraj que M. Vanderberghe
vient d’évoquer dans la question précédente.
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Olga Zrihen aan de minister van
Landsverdediging over «de geplande sociale maatregelen in
het kader van de volgende hervorming van de Belgische
strijdkrachten» (nr. 4-1117)
|
Question
orale de Mme Olga Zrihen au ministre de la Défense
sur «les mesures sociales envisagées dans le cadre
de la prochaine réforme des forces armées belges»
(nº 4-1117)
|
Mevrouw Olga Zrihen
(PS). –
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – Lors de vos précédentes
interventions relatives à la restructuration des forces
armées belges, vous avez signifié que les mesures
sociales représenteraient 16 à 22 millions d’euros.
Le
1er février 2010,
vous précisiez que « tenant compte du fait que
les discussions formelles avec les organisations syndicales
n’étaient pas encore achevées et que, par
conséquent, le détail des mesures n’était
pas encore définitivement fixé, il n’était
momentanément pas possible d’évaluer avec
précision et certitude les coûts ». Il
semble évident que les syndicats et les partenaires
sociaux doivent encore discuter de ces mesures.
Enfin, on ne peut
passer sous silence la note dite « Delcour »
qui précise que la fermeture des casernes concernées
par le plan de restructuration est imminente, alors que l’arrêté
royal « transformation » définissant,
notamment, les mesures sociales liées à cette
restructuration, est encore sujet à de multiples
négociations entre votre administration et les
représentants syndicaux.
Sur quelles
données vous basez-vous pour avancer les montants de 16 à
22 millions d’euros consacrés aux mesures sociales
liées au plan de restructuration de nos forces armées ?
Ces montants ne concernent-ils pas le coût de fermeture et
d’aménagement urgent des infrastructures existantes
en vue d’accueillir les travailleurs mutés ?
Dans l’affirmative, est-il acceptable que le coût de
transformation des infrastructures soit considéré
comme des mesures sociales prises en faveur de militaires
subissant la présente restructuration ? Qu’en
est-il de la validité des premières mutations
prévues pour le 1er avril 2010, alors que
l’arrêté royal « transformation »
ne sera pas encore d’application, de sorte que le personnel
muté ne pourra pas bénéficier des mesures
sociales qui sont toujours en discussion ?
|
De heer Pieter De
Crem, minister van Landsverdediging. –
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense.
– L’estimation du coût des mesures est
basée sur le nombre de membres du personnel concernés
par la transformation et la nature des mesures d’accompagnement.
Ce nombre varie en fonction de la nature de la mesure.
Les négociations
relatives à l’arrêté royal reprenant
les mesures d’accompagnement sont toujours en cours. À
ce stade, l’article 38, §2, de l’arrêté
royal du 3 décembre 2006 réglant le
statut syndical est et reste d’application. Cette
disposition prévoit que tant que les négociations
ne sont pas terminées, ni les documents ni le contenu des
discussions ne peuvent être communiqués à des
tiers. Je ne souhaite pas vendre la mèche, mais les
principes généraux sont déjà connus
de tous.
Ainsi, il a été
tenu compte des éléments suivants pour déterminer
l’impact budgétaire :
a) Prolongation de la durée
de la participation de la Défense dans les frais de
transport et de nourriture du personnel concerné ;
b) Indemnité de
déménagement en fonction de la distance et de la
composition de famille;
c) Participation aux frais de
réaménagement d’une nouvelle habitation en
cas de déménagement;
d) Participation pendant un an
aux frais supplémentaires d’accueil des enfants;
e) Indemnité
d’intégration linguistique pour les membres de la
famille en cas d’un déménagement vers une
région d’un autre régime linguistique.
Le coût de l’ensemble
de ces mesures est estimé à 22 millions d’euros,
le coût de la première mesure étant évalué
à 16 millions. Par ailleurs, les frais relatifs à
l’infrastructure ne sont pas compris dans le coût des
mesures d’accompagnement que je viens de détailler.
|
|
Enfin, l’arrêté
royal en projet reprenant les mesures d’accompagnement
produira ses effets à partir de la première
mutation. De ce fait, toutes les mutations effectuées en
2010 et ultérieurement seront couvertes par les mesures
d’accompagnement.
|
Mevrouw Olga Zrihen
(PS). –
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – Je remercie le ministre de toutes ces
informations. Un certain nombre d’interrogations subsistent
néanmoins, notamment au sujet de l’arrêté
qui n’est pas encore d’application. Se pose également
une question en ce qui concerne les avancées sociales et
le soutien aux familles. En effet, de nombreuses opérations
devront être réalisées à partir du
mois d’avril ; pour les familles avec enfants, elles
devront se produire pour septembre, afin d’éviter
des moments extrêmement difficiles.
Est-il possible
d’imaginer que toutes les mesures sociales seront prises de
sorte que l’intégration sociale soit réalisée
de la manière la plus harmonieuse possible ? En
effet, les trajets à parcourir peuvent être
difficiles à assumer pour les familles. Et je ne parle pas
des éventuels changements linguistiques.
|
De heer Pieter De
Crem, minister van Landsverdediging. –
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Premièrement,
il s’agit d’un projet d’arrêté
royal. Au début de cette semaine, nous sommes entrés
dans la phase officielle des négociations ; je suis
dès lors également tenu par les dispositions
légales. Une formalisation est possible à partir de
demain.
Deuxièmement,
les mesures que je viens d’énumérer devraient
permettre de mener à bien ces transformations qui, je
l’admets, sont considérables, mais tiennent compte,
d’une part, de l’aspect social des changements et,
d’autre part, du fait qu’une certaine mobilité
fait quand même partie intégrante de la carrière
militaire.
Je me chargerai
de l’exécution de ces mesures tout en sachant que
dans cette réforme, les moyens financiers nécessaires
pour concrétiser les mesures proposées sont non
seulement annoncés, mais également inscrits dans
mon budget. En effet, des mesures d’accompagnement avaient
également été annoncées pour
certaines réformes antérieures, je pense à
Reforbel, sans que les moyens financiers nécessaires
soient prévus.
|
Mondelinge
vraag van de heer Benoit Hellings aan de minister van
Klimaat en Energie over «het uranium van Niger»
(nr. 4-1131)
|
Question
orale de M. Benoit Hellings au ministre du Climat et de
l’Énergie sur «l’uranium du Niger»
(nº 4-1131)
|
De heer Benoit
Hellings (Ecolo). –
|
M. Benoit
Hellings (Ecolo). – En octobre dernier, le gouvernement
a signé un accord avec l’entreprise GDF-Suez visant
à allonger la durée de vie de trois des sept
centrales nucléaires d’Electrabel : Doel 1 et 2
ainsi que de Tihange 1.
L’extraction
de l’uranium dit naturel est à l’origine de
nombreux problèmes sociaux et environnementaux dans les
endroits du monde où il est exploité, en
particulier au Sud du Globe. On y constate entre autres :
des taux anormalement élevés de radioactivité
dans les environs des mines, la spoliation des terres et le
déplacement des populations, la destruction de la faune et
de la flore environnante, l’épuisement des nappes
phréatiques, la non-redistribution des bénéfices,
souvent colossaux, aux populations locales, le non-respect des
normes sociales et environnementales les plus élémentaires,
et j’en passe.
|
|
En outre,
l’uranium provient parfois de pays où les principes
démocratiques ou les droits de l’homme sont
notoirement bafoués. La situation actuelle du Niger
illustre parfaitement cette situation. Le Niger, via sa mine
d’Imouraren, est le principal fournisseur en uranium de
l’entreprise publique française Areva, leader
mondial dans le secteur nucléaire. Deux véritables
coups d’État y ont lieu récemment. La capture
du pouvoir par le Président Tandja en août 2008
a justifié la suspension de l’aide à la
coopération institutionnelle par la Commission européenne
en fin d’année dernière. Il y a quelques
semaines, M. Michel, ministre de la Coopération au
Développement, m’a d’ailleurs confirmé
que les aides d’État à État étaient
gelées au niveau belge en raison de cette situation
institutionnelle et démocratique catastrophique. Le
Président Tandja a été destitué le
18 février dernier par un groupe de militaires. C’est
dire à quel point cette région d’Afrique est
instable et son avenir incertain.
On peut lire sur
le site Internet d’Areva, qu’à terme, un tiers
de son approvisionnement en uranium aura le Niger pour origine.
Sur ce même site, j’ai lu qu’Electrabel est
client du géant français pour la fourniture de
plusieurs recharges de combustible pour cinq des sept réacteurs
belges.
Par diverses
résolutions, souvent votées à l’unanimité,
le Sénat a souhaité à maintes reprises que
des clauses relatives au respect de la démocratie, des
droits de l’homme ou des normes sociales et
environnementales soient prises en compte lors de la signature
d’accords ou de traités internationaux.
Dans ce contexte,
monsieur le ministre, j’aimerais savoir si la Pax
Electrica signée récemment entre le
gouvernement belge et le groupe GDF-Suez reprend des clauses
démocratiques, sociales et environnementales sur les pays
d’origine de l’uranium utilisé dans nos
réacteurs ? Pourriez-vous nous indiquer avec
précision l’origine géographique de l’uranium
actuellement utilisé dans les sept réacteurs
belges ? Le nouvel accord liant la Belgique au groupe
GDF-Suez prévoit-il un plan d’approvisionnement en
uranium pour les trois réacteurs prolongés ?
Le cas échéant, de quelles mines cet uranium
proviendra-t-il à l’avenir ? Quelles sont les
sociétés avec lesquelles Electrabel traite
actuellement en cette matière ? Areva est-elle bien
un fournisseur d’Electrabel ? Dans l’affirmative,
pour quels réacteurs et dans quelles proportions ?
|
De heer Paul
Magnette, minister van Klimaat en Energie. –
|
M. Paul
Magnette, ministre du Climat et de l’Énergie. –
Monsieur Hellings, le délai très court qui m’est
imparti ne me permettra pas de donner des réponses
circonstanciées à l’ensemble de vos
questions. Je vous invite donc à me poser des questions
écrites afin d’obtenir des compléments
d’information. D’ailleurs, certaines de vos questions
se prêtent plus à des questions écrites qu’à
une question orale.
L’uranium
destiné à nos réacteurs a actuellement des
sources très diversifiées, à savoir
l’Australie, le Canada, les États-Unis, l’Afrique
du Sud, la Russie et le Kazakhstan. Il s’agit
principalement de pays du nord.
La firme Synatom,
chargée de la gestion du cycle du combustible nucléaire
en Belgique, achète son uranium auprès de grandes
entreprises qui respectent les prescriptions nationales et
internationales relatives au droit environnemental et social.
L’accord
entre l’État belge et GDF-Suez ne prévoit pas
de plan d’approvisionnement en uranium pour les trois
réacteurs prolongés. Il s’agit d’un
accord-cadre sur les grands principes et pas d’un accord
détaillé sur la politique industrielle du groupe
GDF-Suez et sur la gestion de certains de ses réacteurs.
Au moment voulu,
les contrats nécessaires seront conclus pour cet
approvisionnement. Nous serons attentifs mais il est encore trop
tôt pour dire quelle sera l’origine de cet uranium.
En tout cas, pour le moment, nous n’achetons pas d’uranium
au Niger.
|
De heer Benoit
Hellings (Ecolo). –
|
M. Benoit
Hellings (Ecolo). – Si je vous ai posé une
question orale c’est parce qu’elle est d’actualité
en raison d’un coup d’État qui s’est
produit au Niger mais je suis, bien entendu, prêt à
vous adresser des questions écrites.
Il est
extrêmement difficile, contrairement à ce qui se
passe pour d’autres énergies, le gaz naturel par
exemple, de déterminer l’origine de l’énergie
électrique produite par les centrales nucléaires.
Ne serait-il pas intéressant de pouvoir accéder
librement à l’information, sans devoir consulter le
site d’Areva, pour connaître l’origine de ce
combustible fissile ?
L’accord
que vous avez signé avec GDF et Electrabel porte sur « une
sécurité d’alimentation d’énergie
garantie sur le long terme pour le pays ». Comment
garantir cette sécurité s’il est impossible
de dire avec quel combustible nous allons pouvoir produire cette
énergie ?
En conclusion,
l’énergie nucléaire, qui est une énergie
coûteuse, dangereuse et polluante, peut indirectement
soutenir des régimes antidémocratiques et
dictatoriaux dont nous ne partageons pas les valeurs et c’est
bien dommage.
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Ann Somers aan de minister van
Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «de aanhoudende
treinvertragingen en de problematische communicatie door de NMBS»
(nr. 4-1119)
|
Question
orale de Mme Ann Somers à la ministre de la Fonction
publique et des Entreprises publiques sur «les retards
persistants des trains et la communication problématique
par la SNCB» (nº 4-1119)
|
Mevrouw Ann Somers
(Open Vld). – Ik besef dat de NMBS geen foutloos
parcours kan rijden op het dichte en verzadigde Belgische
spoorwegennet, maar men moet toegeven dat het stiptheidsprobleem
verergert. Ondanks het feit dat de stiptheid van de treinen door
de NMBS werd uitgeroepen tot prioriteit van 2010, blijft het meer
dan ooit een oud zeer.
We kunnen helaas niet anders
dan vaststellen dat, de goede bedoelingen van de NMBS voor het
verbeteren van de stiptheid ten spijt en ondanks de vele
tientallen aangekondigde maatregelen om de communicatie te
verbeteren, de perceptie en vooral de ervaringen van de reizigers
alles behalve overeenstemmen met de intenties van de NMBS. Men
kan zich daar gemakkelijk van vergewissen door ’s ochtends
Brussel-Centraal binnen te wandelen, een blik te werpen op de
aankondigingsborden en getuige te zijn van wat sommige reizigers
intussen grappend de "Colruyt-prijzen" noemen. Men kan
het dan wel lachend over die vertragingen hebben, maar in de
praktijk hebben ze soms ernstige gevolgen. Heel wat reizigers
missen hun aansluitingen, maar ook heel wat jonge moeders komen
in de crèche te laat aan om hun kinderen op te halen, met
als gevolg dat ze een boete moeten betalen.
Naast de vele vertragingen
blijft ook de communicatie ondermaats. Mensen die bij de NMBS
klacht indienen, krijgen vaak geen antwoord, tenzij dan een
geautomatiseerde ontvangstmelding. Er zijn zelfs gevallen bekend
waar de NMBS zelfs niet antwoordt op vragen van de ombudsman.
Naast het feit dat ik bij de
minister bij deze nogmaals wil aandringen om beter te waken over
de stiptheid en om daadwerkelijk werk te maken van een betere
communicatie kreeg ik graag een antwoord op volgende vragen.
Waarom blijft de stiptheid van
de treinen zo problematisch? Hoe stipt rijden de treinen dit jaar
concreet? Met andere woorden, welk percentage van de treinen reed
in die periode maandelijks volgens het boekje?
Klopt de indruk van de
reizigers dat de reële stiptheid van de treinen er dit jaar
op achteruit is gegaan? Op welke lijnen doen zich de meeste
problemen voor?
Is de minister bereid de NMBS
te verzoeken in de toekomst de reële stiptheidscijfers mee
te delen in plaats van de huidige geflatteerde stiptheidscijfers,
die vertragingen tot zes minuten incalculeren?
Waarom blijven er problemen
met het correct en tijdig informeren van de reizigers door de
NMBS? Waarom blijven heel wat klachten van reizigers
onbeantwoord, met uitzondering van geautomatiseerde
ontvangstmeldingen?
Wat zal de minister op korte
termijn doen aan de communicatieproblemen en welke initiatieven
zal ze nemen om de correcte toepassing van die maatregelen op het
terrein zelf te controleren?
|
Mme Ann
Somers (Open Vld).
–
|
Mevrouw Inge Vervotte,
minister van Ambtenarenzaken en
Overheidsbedrijven. – De stiptheid kan inderdaad
beter. Daarover hebben we trouwens al meerdere keren van
gedachten gewisseld.
In januari was een verbetering
waar te nemen ten opzichte van januari 2009. De maand
februari lijkt opnieuw een verslechtering te kennen, deels door
de gevolgen van het zware ongeluk in Halle. Vooral de spoorlijnen
Brussel-Antwerpen, Brussel-Luik, Brussel-Denderleeuw via Ternat,
Brussel-Doornik, Brussel-Mons en Brussel-Charleroi scoren slecht.
In januari 2010 reed
88,2% van de treinen stipt of met een vertraging kleiner dan zes
minuten. Daarvan is 18,3% het gevolg van storingen van de
infrastructuur, zoals beschadigde spoorstaven en defecte
bovenleidingen, had 48,1% te maken met defecte motorstellen,
locomotieven, rijtuigen en motorwagens, vergissingen van het
personeel en met de reizigersbeweging, vooral in de piekuren en
bij de inzet van kortere treinen.
|
Mme Inge
Vervotte, ministre de la Fonction publique et des Entreprises
publiques. –
|
Tot slot heeft 29,9% van de
vertragingen te maken met incidenten op de naburige netten, die
altijd ook een groter effect op onze stiptheid blijken te hebben,
met daden van kwaadwilligheid, ongelukken aan overwegen,
aanrijdingen van mensen en slechte weersomstandigheden.
Naast veiligheid behoort ook
stiptheid tot de prioriteiten. Tijdens de overlegmomenten met de
gedelegeerd bestuurders van de NMBS-groep blijf ik er natuurlijk
op hameren dat de stiptheid moet verbeteren. De materieelpannes
behoren tot de belangrijkste oorzaken van vertragingen. Daarom
werd er in 2008 voor meer dan 1,7 miljard euro aan nieuwe
materieel besteld, goed voor 1000 nieuwe rijtuigen met plaats
voor 100.000 reizigers. Dit nieuwe materieel zou betrouwbaarder
moeten zijn en dus ook voor een verbetering van de stiptheid
moeten zorgen. Ik weet dat het allemaal lang duurt, maar de
constructeurs moeten de treinen ook kunnen maken en leveren,
zoals ik net nog in de Kamer heb gezegd in mijn antwoord op een
vraag over de locomotieven die we hebben besteld. Soms laten de
leveringen inderdaad op zich wachten, maar in de contracten zijn
uiteraard ook boeteclausules opgenomen. Het belangrijkste is dat
het nieuwe materieel systematisch op het net zal komen, vanaf nu
tot en met 2016. Tegelijkertijd worden rijtuigen ook
gemoderniseerd. Dat zou allemaal positieve gevolgen voor de
stiptheid moeten hebben. We zullen dus niet alleen de voordelen
hebben van nieuw materieel, maar ook van meer eenvormigheid in de
vloot, waardoor we allerlei andere organisatorische problemen
kunnen voorkomen.
We moeten echt niet tot 2016
op het nieuwe materieel wachten, zoals ik vandaag in een krant
heb gelezen. Dit jaar komen er al nieuwe rijtuigen en de bulk
verwachten we in 2011 en 2012. Dan zou het nieuwe materieel
duidelijk een impact moeten hebben op de stiptheid en de
dienstverlening.
In afwachting daarvan heb ik
natuurlijk niet stilgezeten. Ik heb de NMBS gevraagd het
onderhoud van het rollend materieel efficiënter te
organiseren, zodat pannes en bijbehorende hinder worden
verminderd.
De algemene stiptheidscijfers
zijn tot nog toe altijd gebaseerd op het percentage treinen dat
met minder dan 6 minuten vertraging de bestemming bereikte. Dat
is ook de norm die in de beheersovereenkomst is vastgelegd. De
stiptheidsmetingen gebeuren elektronisch en voor alle treinen. De
metingen zijn op zich correct, maar om diverse redenen stemmen ze
vaak niet overeen met de perceptie van de klanten. Op de drukste
momenten van de dag, wanneer veel reizigers onderweg zijn, ligt
het niveau van de stiptheid onder het globale niveau. Daarom heb
ik in de beheersovereenkomst 2008-2012 aan Infrabel gevraagd
stiptheidsresultaten te publiceren die nauwer aansluiten bij de
ervaring van de reizigers zelf. Zo zijn er bijvoorbeeld aparte
statistieken voor de verschillende momenten van de dag, piekuren
en daluren, en voor de belangrijkste spoorlijnen naar Brussel.
Ook belangrijke treinen met veel reizigers die een aansluiting
moeten halen, worden apart en transparant weergegeven, om zo
beter aan te sluiten bij de perceptie van de mensen. Een trein
die in het daluur vertraging oploopt, dat is erg, maar veel erger
is een trein die in de spits te laat komt, zodat een groot deel
van de reizigers zijn aansluiting mist. In de wegingscoëfficiënt
voor het sanctiemechanisme is dit ook mee opgenomen. Niet iedere
trein die te laat komt, heeft dus eenzelfde "gewicht".
Is de impact van vertraging voor de reizigers groter, dan weegt
die trein zwaarder door in het sanctiemechanisme.
Ik ben het ermee eens dat de
communicatie van de NMBS naar de reizigers nog steeds niet loopt
zoals het hoort. Ook op dit vlak blijf ik aandringen op
verbeteringen. De NMBS-groep heeft de voorbije jaren inspanningen
geleverd om die communicatie inderdaad te verbeteren, onder meer
via moderne technologische middelen. Ik overloop er hier enkele.
Via de dienst sms 2828 kan de
klant de dienstregelingen raadplegingen, met opgave van de
eventuele vertragingen. Er is bewust gekozen voor sms, gelet op
de toegankelijkheid ervan.
|
|
My Train Info:
applicatie voor abonnees die automatisch info geeft over
vertragingen van door de abonnee gekozen treinen.
Treinbegeleidingspersoneel:
info in real time wordt ook gegeven door het
treinbegeleidingspersoneel aan boord van de betrokken treinen. In
de training van de treinbegeleiders wordt extra gefocust op het
tijdig en correct inlichten van de klant en het meedelen van de
oorzaken van de vertragingen.
Uit de enquêtes blijkt
trouwens dat dit wordt geapprecieerd en dat de reizigers ook
aangeven dat ze tevreden zijn over het
treinbegeleidingspersoneel.
Via het internet, op
www.nmbs.be,
kan de klant nu zijn traject opzoeken in real time. Hierbij zijn
er ook "widgets", kleine versies van de reisplanner,
beschikbaar die de klant op zijn persoonlijke pagina kan plaatsen
of die door partners gebruikt kan worden om op hun site te
plaatsen.
Bij zware en langdurige
verstoring van het treinverkeer informeert NMBS Mobility, naast
de voornoemde kanalen, via stationsaffiches, folders, pers,
mobiele infokiosken in het station. Er zijn ook belangrijke
initiatieven genomen op het vlak van de interne
informatieverspreiding bij de NMBS en tussen Infrabel en de NMBS.
We hebben een nieuw
automatisch visueel en auditief aankondigingssysteem (PIDAAS) en
er is werk gemaakt van de herziening van de kwaliteit van de
aankondigingen.
Vanaf 2010 zal een privéfirma
de installaties controleren die betrokken zijn bij het
verspreiden van informatie en dit in de vorm van "mystery
shopping". Er is aangepaste opleiding van de speakers, met
onder meer het gebruik van twee digitale taallabo’s en
coaching. Er is een nieuwe graad voor speakers, de
aanwervingsprocedure is herzien en afgestemd op het profiel en de
taken van de speakers. Er wordt een crisisploeg opgericht. Die
dienst zal 24/24 uur en 7/7 dagen oproepbaar zijn en over
specifieke voertuigen met moderne communicatiemiddelen
beschikken. Die ploeg zal een raadgevende en ondersteunende rol
spelen voor het lokale personeel in geval van een ingrijpend
punctueel incident.
Op 27 januari 2010
werd de vijfde versie van RailTime gelanceerd. Een aantal nieuwe
functies werden toegevoegd, onder meer de mogelijkheid om zeven
dagen achteruit te gaan om de historiek van de effectieve rit van
een trein te raadplegen. Informatie over het treinverkeer is
beschikbaar op teletekstpagina’s van VRT, VTM, RTBF en
RTL-TVI. De aankondigingschermen worden vernieuwd. Dit project
loopt evenwel nog enkele jaren. De gele affiches en de affiches
werfinfo kregen een nieuwe lay-out. Er is ook nog een
proefproject gelanceerd, namelijk de plaatsing van
informatietotems, voor de modernisering van de onbewaakte
stopplaatsen in Beersel, Havre en Bordet. Op basis van de
resultaten van dit project wordt begonnen met de modernisering
van de onbewaakte stopplaatsen in 2011. Dit project loopt over
meerdere jaren.
Bij sommige incidenten is niet
altijd meteen duidelijk wat de oorzaak is van de problemen en
wanneer de oplossing voorhanden zal zijn. Het vinden van
operationele oplossingen vraagt immers enige tijd. Dat heeft tot
gevolg dat de klant niet altijd meteen kan worden ingelicht. Ook
hier worden crisisteams ingezet om de informatie zo snel mogelijk
bij de klant te brengen.
Bij de NMBS streeft de
Centrale klantendienst van NMBS Mobility ernaar om reacties van
klanten over de dienstverlening binnen een redelijke termijn te
analyseren en te beantwoorden. Helaas is dat niet altijd
mogelijk. Als minister krijg ik vaak mails. Sommigen sturen met
hun Ipod in het station dagelijks een mail met de melding dat hun
trein één, twee of drie minuten te laat is of dat
het station vuil is. De NMBS beantwoordt al die mails. De
laagdrempeligheid is een goede zaak, maar met de nieuwe
communicatiemogelijkheden stijgt ook het aantal klachten.
Aangezien de stiptheid de
voorbije maanden niet goed was, hoeft het niet te verwonderen dat
het aantal klachten sterk is toegenomen. Dat ligt aan de basis
van een vertraging in het beantwoorden van sommige klachten. Een
automatische melding betekent niet dat er geen definitief en
grondig antwoord volgt. Wij vragen dat onmiddellijk een
gestandaardiseerd antwoord wordt gegeven omdat het soms enkele
weken kan duren vooraleer op al die klachten een grondig antwoord
kan worden geformuleerd. Dat is een bijkomende reden om de
oorzaken, namelijk de vele vertragingen en de gebrekkige
communicatie, zo snel mogelijk aan te pakken.
|
|
Er staan dus niet alleen heel
wat projecten op stapel, er zijn er veel al in uitvoering. Wij
streven er alleszins naar om systematisch performanter te worden.
Inzake stiptheid zitten we vandaag nog in een moeilijke situatie,
omdat we nog met oud rollend materieel werken en we heel krap
zitten. We hopen dat het nieuwe materieel dat er aankomt, snel
operationeel is, dat het niet te veel kinderziektes vertoont en
vooral dat het ons wat meer ruimte zal geven. Daarnaast beseffen
we heel scherp dat de communicatie constant onze aandacht dient
weg te dragen.
|
|
Mevrouw Ann Somers
(Open Vld). – Het verheugt me dat de minister zoveel
initiatieven zal nemen om de stiptheid en de communicatie bij de
NMBS te verbeteren. Ik hoop alleen dat die maatregelen tot gevolg
zullen hebben dat de treinen echt stipter zullen rijden.
|
Mme Ann
Somers (Open Vld).
–
|
Mondelinge
vraag van de heer Philippe Monfils aan de minister voor
Ondernemen en Vereenvoudigen over «de niet-toepassing van
de bepalingen inzake de dwanglicentie voor reprografie»
(nr. 4-1120)
|
Question
orale de M. Philippe Monfils au ministre pour l’Entreprise
et la Simplification sur «la non-application des
dispositions relatives à la licence légale pour
reprographie» (nº 4-1120)
|
De voorzitter. –
Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse
Zaken, antwoordt.
|
M. le
président. – Mme Annemie Turtelboom,
ministre de l’Intérieur, répondra.
|
De heer Philippe
Monfils (MR). –
|
M. Philippe
Monfils (MR). – La loi du 22 mai 2005
modifiant la loi du 30 juin 1994 relative au droit
d’auteur et aux droits voisins a introduit le droit de
reprographie. La loi autorise les copies faites sur papier
d’extraits de livres, d’articles ou de photographies.
L’article 22,
paragraphes 1er, 4 et 4bis, de cette loi prévoit
que ces copies ne peuvent être effectuées que pour
l’usage privé, à des fins d’illustration
de l’enseignement ou de recherche scientifique. En
contrepartie, une rémunération revient à
l’auteur et à l’éditeur.
La rémunération
pour reprographie est double. L’article 59 de la loi
du 30 juin 1994 fixe une rémunération
forfaitaire versée par le fabricant, l’importateur
ou l’acquéreur de machines permettant ce type de
copies. L’article 60 prévoit une rémunération
proportionnelle versée par les personnes physiques et
morales qui réalisent des copies d’œuvres.
Cependant, aucun
arrêté royal n’a été adopté
jusqu’à présent pour mettre en œuvre
ces dispositions en ce qui concerne les imprimantes et les
impressions.
En ce qui
concerne la rémunération forfaitaire, à
l’heure actuelle, les imprimantes ne sont pas soumises à
la rémunération. Or, ces appareils sont évidemment
utilisés pour imprimer des œuvres protégées.
Les travaux parlementaires qui ont précédé
la loi du 22 mai 2005, auxquels j’ai participé,
étaient d’ailleurs arrivés à ce même
constat.
En ce qui
concerne la rémunération proportionnelle, les
copies faites par des imprimantes dans les diverses institutions
et entreprises ne sont pas encore intégrées dans
les déclarations de reprographie.
De plus, aucun
arrêté ministériel n’a été
pris pour constituer une nouvelle commission consultative
« reprographie » sur la base de la loi de
2005 et des problèmes se posent également en ce qui
concerne la copie privée. Depuis le 1er février
dernier, de nouveaux supports et appareils – les clés
USB, par exemple – sont soumis à une rémunération
pour copie privée, mais les ayants droit n’ont
encore perçu aucune rémunération. Aucun
arrêté ministériel n’a été
pris dans ce cas-ci non plus, ce qui occasionne, une fois de
plus, des pertes financières considérables.
J’en arrive
dès lors à mes questions.
Tout d’abord,
quand le ministre compte-t-il trancher la question de la taxation
des imprimantes ? Pourquoi ce dossier est-il si lent ?
Des lobbies font-ils opposition ?
Ensuite, quand le
ministre compte-t-il prendre un arrêté soumettant
les impressions à rémunération ? Il
aurait promis l’entrée en vigueur d’une telle
mesure pour le 1er juillet.
Qu’en est-il ?
Pourquoi le
ministre ne conduit-il pas ces deux dossiers en parallèle ?
Que compte faire
le ministre pour répondre aux problèmes posés
par le nouvel arrêté concernant les tarifs pour
copie privée ? Le ministre entend-il prendre des
mesures pour que les ayants droit puissent être concernés
par celui-ci et percevoir, enfin, une rémunération ?
Le ministre
compte-t-il constituer et convoquer la nouvelle commission
consultative « copie privée », qui
pourrait donner un avis sur les tarifs à appliquer ?
Je voudrais quand
même rappeler qu’au moment du vote de la loi relatif
au contrôle des sociétés de gestion, le
ministre avait demandé le vote de la loi en échange
de l’adoption des arrêtés royaux et
ministériels nécessaires à la rémunération
des auteurs. La loi a été votée et les
parlementaires se sont bien comportés, tant à la
Chambre qu’au Sénat, mais ces arrêtés
font toujours défaut. C’est la raison pour laquelle,
répercutant l’inquiétude des sociétés
d’auteurs, je me permets d’interroger le ministre à
ce sujet.
|
Mevrouw Annemie
Turtelboom, minister van Binnenlandse
Zaken. –
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – Je
vous donne lecture de la réponse de M. Van
Quickenborne, ministre pour l’Entreprise et la
Simplification.
La discussion sur les
rémunérations pour reprographie sur imprimantes est
actuellement en cours entre les différentes parties
concernées représentées dans la Commission
consultative Reprographie. Cette commission poursuivra
effectivement ses travaux dans les prochaines semaines et les
prochains mois. De toute évidence, une taxation
supplémentaire à l’achat d’une
imprimante est un sujet délicat. Le président de la
Commission Reprographie a dès lors insisté pour que
l’industrie et la société de gestion Reprobel
mènent aussi des pourparlers en dehors de la commission,
afin de trouver un terrain d’entente.
Par ailleurs, Reprobel réalise
une étude visant à mieux connaître les
comportements des Belges en matière de copies. Il est
opportun que la question de l’usage notoire des imprimantes
soit aussi analysée dans cette étude.
Les arrêtés
d’exécution de la loi du 22 mai 2005 tant
pour la rémunération pour copie privée que
pour la rémunération pour reprographie sont en
préparation à l’administration. Pour les deux
types de rémunérations, il s’agit d’un
arrêté royal réglementaire qui fait entrer en
vigueur la loi du 22 mai 2005 et détermine le
fonctionnement de la nouvelle commission consultative, et d’un
arrêté royal qui désigne les membres des
commissions consultatives.
Les arrêtés
royaux réglementaires doivent être délibérés
en conseil des ministres et soumis ensuite à l’avis
du Conseil d’État.
À ce jour, on ne
connaît pas encore précisément les
conséquences pratiques de l’entrée en vigueur
de ces arrêtés royaux pour les consommateurs et les
entreprises. Je demanderai donc à la commission
consultative actuelle, via son président, de formuler un
avis en la matière.
|
De heer Philippe
Monfils (MR). –
|
M. Philippe
Monfils (MR). – Je suis modérément
satisfait. Le ministre annonce que l’on disposera un jour
des arrêtés royaux et ministériels. J’espère
que les choses vont s’accélérer, après
ces mois d’immobilisme. Je n’hésiterai pas à
l’interroger à nouveau, après les vacances de
Pâques, afin de voir si ce dossier fondamental pour les
artistes a évolué.
|
Mondelinge
vraag van de heer Franco Seminara aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de nationale herdenking ter ere
van de slachtoffers van de treinramp in Buizingen»
(nr. 4-1118)
|
Question
orale de M. Franco Seminara à la ministre de
l’Intérieur sur «la cérémonie
nationale organisée en hommage aux victimes de la
catastrophe de Buizingen» (nº 4-1118)
|
De heer Franco
Seminara (PS). –
|
M. Franco
Seminara (PS). – La cérémonie nationale
organisée au Palais des Beaux-Arts de Bruxelles pour
rendre hommage aux 19 victimes de la catastrophe ferroviaire de
Buizingen a provoqué une volée de commentaires
négatifs.
De nombreuses
familles de victimes ont boudé une cérémonie
où les anonymes n’étaient pas admis.
Au cours de cette
commémoration, j’ai été interpellé
par certains proches des victimes de l’accident. Les
familles ont eu l’impression d’assister à un
rendez-vous où l’émotion et les états
d’âme n’avaient pas leur place. Alors que la
cérémonie aurait dû réunir hommes et
femmes dans une même pensée, l’impression
était d’assister à un service protocolaire,
où tous les corps constitués étaient
présents pour rendre hommage aux victimes, mais sans y
avoir associé la Nation.
En ma qualité
de sénateur fédéral, je suis solidaire de
toutes les victimes, tant du Nord que du Sud du pays, et vous
comprendrez, j’en suis sûr, que je ne peux rester
insensible au deuil qui a touché fortement les femmes et
les hommes de ma région de Mons/Borinage.
|
|
Madame la
ministre, je souhaite vous poser aussi les questions suivantes :
Comprenez-vous
les réserves formulées au sujet du choix d’une
salle immense vouée aux spectacles et située à
Bruxelles, plutôt qu’à Hal ou Mons, là
où le drame a frappé ?
Comprenez-vous
que le billet de train offert aux victimes pour leur permettre de
gagner Bruxelles, via Hal et Buizingen, ait choqué les
proches des victimes ?
Comment
expliquez-vous que le gouvernement ait opté pour le
principe des invitations nominatives et l’interdiction
d’accès du grand public pour un tel hommage ?
Enfin, s’il
est louable d’avoir organisé un hommage national aux
victimes, ne croyez-vous pas, madame la ministre, que les
considérations humaines exprimées par les victimes
et leur famille devraient être mieux prises en compte à
l’avenir ?
|
Mevrouw Annemie
Turtelboom, minister van Binnenlandse
Zaken. –
|
Mme Annemie
Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – À
l’annonce de l’accident de train survenu à
Buizingen, le Roi, le premier ministre et les ministres
compétents des différents gouvernements se sont
rendus sur le lieu de l’accident. Ils ont pu se rendre
compte de l’ampleur de la catastrophe.
Conscient de
l’immense impact pour les familles, leurs proches mais
aussi pour l’ensemble de la population, le gouvernement a
décidé, le mercredi 17 février,
d’organiser une cérémonie d’hommage, la
date et le lieu devant encore être fixés. Cette
volonté résultait de bonnes intentions.
Lundi 22 février,
le Conseil des ministres restreint a décidé que la
cérémonie aurait lieu le samedi 27 février,
que, vu son caractère national, elle se déroulerait
à Bruxelles, au Palais des Beaux-Arts, et que les victimes
et leurs familles seraient au centre de la cérémonie.
Le Conseil a en outre fixé la liste des invités,
les grandes lignes du scénario et la liste des orateurs.
Le Conseil des
ministres restreint a chargé le Service du protocole du
SPF Intérieur d’exécuter ses décisions,
comme c’est toujours le cas pour les grandes cérémonies
nationales.
Le Service du
protocole a envoyé les invitations aux membres de la
famille des personnes décédées, aux
personnes blessées, aux membres de leur famille et à
leurs proches, aux services de secours, aux représentants
des différents gouvernements et parlements, aux
bourgmestres des communes touchées par la catastrophe, à
la SNCB, aux représentants des différents cultes et
à la famille royale.
Mardi, les
organisateurs ont déjà pris certains contacts
téléphoniques afin d’avertir au plus vite les
invités. Les invitations officielles ont été
envoyées le mercredi 24. Il a en effet fallu obtenir et
vérifier la liste des noms et adresses : la liste des
blessés nous a été envoyée par les
services 100 et la Santé publique, alors que la liste des
personnes décédées nous a été
communiquée par la division Disaster Victim
Identification (DVI).
La procédure
normale prévoit que le Service du protocole envoie, dans
un premier temps, une invitation et, si la personne invitée
souhaite être présente, le service envoie les cartes
d’entrée demandées. Vu les délais très
courts, les cartes d’entrée ont, cette fois-ci, dû
être envoyées en même temps que les
invitations.
Ont également
été jointes des cartes de parking gratuites et des
billets de train gratuits. Le Service du protocole a en effet
pensé que les personnes qui souhaitaient venir en train
– il n’y avait là aucune obligation –
n’avaient pas à payer le déplacement.
Le Service du
protocole s’est aussi occupé de la décoration
de la salle, des fleurs, de l’orchestre, du baryton, de la
sécurité, des contacts avec la zone de Police
BRUNO, de la disposition des places et des bracelets d’accès
des invités.
Le SPF Intérieur
évaluera la cérémonie, comme tout événement
qu’il organise.
Je souhaite
également mettre en place un groupe de travail chargé
de la rédaction d’un scénario qui pourra être
utilisé lors de l’organisation de telles cérémonies.
Je souhaiterais
rappeler ici l’intention du gouvernement de donner, comme
il se doit en pareilles circonstances, une place centrale aux
victimes de la catastrophe et à leurs proches.
|
|
Étant donné les
délais, il n’était pas possible, pour le
Service du protocole, de connaître le nombre exact de
personnes qui seraient effectivement présentes. Dans ces
conditions, les places initialement prévues pour les
victimes et les familles sont restées réservées.
C’est aux victimes de
décider si elles ont besoin d’un tel hommage. Chacun
a sa propre façon de gérer un tel événement.
|
De heer Franco
Seminara (PS). –
|
M. Franco
Seminara (PS). – Il est vrai que j’ai pu entendre
qu’un groupe de travail allait être créé.
Je voudrais
ajouter ces quelques phrases prononcées par certaines
familles et qui illustrent leur état d’âme.
Dans l’optique de la création d’un groupe de
travail, il n’est pas inutile que vous les entendiez. Un
papa m’a résumé les événements
de ces derniers jours par une citation personnelle : « Je
vois, je sais, je crois, je suis désabusé. »
Une maman me demande également de vous transmettre les
mots qui étaient couchés sur le faire-part de son
fils : « Que devrais-je t’envoyer, mon être
aimé, là-bas dans le monde souterrain ? Si je
t’envoie une pomme, elle va se décomposer. Si
j’envoie un coing, il va se ratatiner. Si j’envoie
des raisins, ils vont dépérir. Si j’envoie
une rose, elle va se faner. Donc, laisse-moi t’envoyer mes
larmes scellées dans mon mouchoir. »
Madame la
ministre, je regrette également qu’aucun
représentant des usagers du train ni du personnel roulant
de la SNCB n’ait été convié à
la cérémonie dite sur invitation, alors qu’ils
se sentaient également concernés par cette
catastrophe. Si vous permettez, je terminerai avec une phrase de
Paul Éluard : « Prenons couleur contre
malheur, prenons bonheur contre injustice, tout est éternel,
rien n’est éternel, nous sommes. »
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Fatma Pehlivan aan de vice-eersteminister
en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie-
en asielbeleid over «de loonkloof tussen mannen en vrouwen
ten gevolge van deeltijds werk» (nr. 4-1122)
|
Question
orale de Mme Fatma Pehlivan à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et
d’asile sur «l’écart salarial entre
hommes et femmes en raison du travail à temps partiel»
(nº 4-1122)
|
De voorzitter. –
De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor
Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en
voor de Federale Culturele Instellingen, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Melchior Wathelet,
secrétaire d’État au Budget, à la
Politique de migration et d’asile, à la Politique
des familles et aux Institutions culturelles fédérales,
répondra.
|
Mevrouw Fatma Pehlivan
(sp.a). – Op vrijdag 26 maart organiseren de
progressieve vrouwenbeweging Zij-kant en het ABVV de zesde editie
van Equal Pay Day, de dag waarop men de loonkloof tussen mannen
en vrouwen aanklaagt.
Vrouwen hebben een ongunstige
positie op de arbeidsmarkt. Zij komen in bepaalde sectoren niet
of amper aan de bak. Loopbaanonderbrekingen hebben vaak negatieve
gevolgen voor het loon en de functie, zelfs na herintrede op de
arbeidsmarkt. Vrouwen werken bovendien in minder goed betalende
sectoren en bedrijven en sluiten vaak minder goede
arbeidscontracten. Zij worden ook nog steeds geconfronteerd met
glazen plafonds en sticky floors. Dit alles leidt tot een
verhoogd risico op armoede.
De EPD-indicator laat de
evolutie zien van het gemiddeld brutomaandloon van vrouwen ten
opzichte van dat van mannen. De indicator toont aan dat vrouwen
gemiddeld 23% minder per jaar verdienen dan mannen. Om te
verdienen wat een man verdient in één jaar tijd,
moeten vrouwen dus maar liefst 86 dagen langer werken. Dat de
indicator wordt berekend op basis van de maandlonen, en dus niet
de uurlonen, is belangrijk. Zo wordt rekening gehouden met de
factor arbeidsduur. Het feit dat vrouwen vaker deeltijds werken
en gemiddeld minder uren werken dan mannen is vaak geen vrije
keuze, maar een maatschappelijk probleem.
Volgens de jaarlijkse
loonkloofrapporten van het Instituut voor de gelijkheid van
vrouwen en mannen werd in 2006 nog een trage maar gestage
vooruitgang geboekt. De cijfers van 2007 tonen evenwel nauwelijks
vooruitgang.
Wat is de minister van plan om
vrouwen "hun verdiende loon" te geven? In het bijzonder
had ik graag geweten wat de minister zal ondernemen om de rechten
van deeltijdse vrouwelijke werknemers te verbeteren.
Hoe zal de minister ervoor
zorgen dat de rechten van deeltijdse werknemers gerespecteerd
worden?
Hoe zal de minister de rechten
van deeltijdse werknemers verbeteren? Hoe staat het bijvoorbeeld
met het recht op betaald educatief verlof?
Op welke wijze zullen mannen
en vrouwen geïnformeerd worden over de gevolgen van
deeltijds werk?
Zal de minister stimuleren dat
werkgevers gebruik maken van een collectieve
arbeidsduurverkorting en de vierdagenweek, eerder dan de
individuele vormen van deeltijdwerk te stimuleren?
|
Mme Fatma
Pehlivan (sp.a). –
|
De heer Melchior
Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en
asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele
Instellingen. – Ik lees het antwoord van minister Milquet.
Onze Belgische
arbeidswetgeving volgt inzake deeltijdarbeid het principe dat
deeltijdwerknemers op dezelfde manier worden behandeld als hun
voltijdse collega’s. Hun rechten kunnen wel, wanneer dit
passend is, worden vastgesteld in verhouding tot hun arbeidsduur.
Daarnaast kent ons Belgisch
arbeidsrecht specifieke bepalingen ter bescherming van de
deeltijdwerknemer, die niet alleen opgenomen zijn in wetgeving
maar eveneens in, bijvoorbeeld, een interprofessionele
collectieve arbeidsovereenkomst. Ik noem bij wijze van voorbeeld
de bepaling inzake deeltijdarbeid in de wet van 3 juli 1978
betreffende de arbeidsovereenkomsten dat de arbeidsovereenkomst
voor deeltijdarbeid schriftelijk moet worden opgesteld met
vermelding van de overeengekomen deeltijdse arbeidsregeling en
het werkrooster, en de bepalingen over deeltijdarbeid in de wet
van 22 december 1989 inzake het toezicht op de
prestaties van deeltijdarbeid. CAO nr 35 van 27 februari 1981
betreffende sommige bepalingen van het arbeidsrecht ten aanzien
van deeltijdse arbeid is een instrument van de sociale partners
waarin onder meer de voorrang tot het verkrijgen van een
voltijdse betrekking wordt vastgelegd. De inspectie belast met
het toezicht op de sociale wetten zal binnen haar bevoegdheid
controle uitoefenen op de naleving van bijvoorbeeld CAO nr 35 en
de de bepalingen inzake arbeidsduur
Er zijn dus al een aantal
juridische instrumenten die de deeltijdarbeid in het algemeen
omkaderen. Volledigheidshalve kan ik hier ook nog de
deeltijdarbeid aan toevoegen die in het kader van de
loopbaanonderbreking wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld de
thematische verloven zoals ouderschapsverlof en zorgverlof, en
die een specifieke omkadering kent ter bescherming van de
werknemer.
Uiteraard kan dit statuut nog
verbeterd worden. Deze problematiek ligt ter bespreking bij de
Nationale Arbeidsraad; ik ben bereid om te vragen naar een stand
van zaken van de besprekingen.
Wat het educatief verlof
betreft, ligt het in mijn bedoeling om, in het kader van het
gelijkekansenbeleid, maatregelen te nemen om de toegang tot het
betaald educatief verlof voor vrouwen te vergemakkelijken. Daarom
heb ik de administratie in april 2009 verzocht om na te gaan
wat de redenen kunnen zijn van de ondervertegenwoordiging van
vrouwen in het stelsel van betaald educatief verlof. Deze studie
heeft uitgewezen dat mannen en vrouwen een vrij vergelijkbaar
gebruik maken van het stelsel. De ondervertegenwoordiging van
vrouwen lijkt nagenoeg volledig te wijten aan het feit dat
deeltijdse werknemers veel minder dan voltijdse werknemers
gebruik maken van educatief verlof. En deeltijdse arbeid is nu
eenmaal sterk geconcentreerd bij de vrouwen.
In juni 2009 heb ik, met
het oog op het verruimen van het stelsel van betaald educatief
verlof naar deeltijdse werknemers en het afschaffen van het
onderscheid tussen werknemers met vaste werktijden en variabele
werktijden, de Nationale Arbeidsraad om advies gevraagd. Dit
advies wordt eerstdaags verwacht. Op basis hiervan zal de
reglementering aangepast worden.
Werknemers die informatie
wensen over deeltijdarbeid, kan ik onder meer verwijzen naar de
brochure over deeltijdarbeid die sinds jaren door de FOD
Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg wordt uitgegeven en
waarin niet alleen informatie wordt gegeven over deeltijdarbeid
en arbeidsreglementering, maar eveneens over de gevolgen van
deeltijdarbeid op de werkloosheidregelgeving en op de sociale
zekerheid. Daarnaast kunnen ze ook de website van deze FOD
consulteren, www.werk.belgie.be, waar de brochure eveneens kan
worden gedownload.
De wekelijkse voltijdse
arbeidsduur in België behoort reeds bij de laagste van
Europa. Bovendien raden, zeker in deze economisch moeilijke
tijden, alle gezaghebbende internationale studies een verdere
collectieve arbeidsduurverkorting af. Het is echter de
bevoegdheid van de sociale partners op intersectoraal, sectoraal
en ondernemingsvlak om terzake keuzes te maken. Inzake
arbeidsduur en de arbeidsorganisatie moet de autonomie van de
sociale partners ten volle spelen, uiteraard binnen de grenzen
van de wetgeving. Ik wil die autonomie verder respecteren, zoals
dat trouwens al decennia lang de regel is. Alleen via het sociaal
overleg kunnen thema’s zoals werkorganisatie,
werkzekerheid, combinatie privé- met beroepsleven,
loonkost, arbeidsvoorwaarden en concurrentiekracht goed in
evenwicht worden gebracht.
|
M. Melchior
Wathelet, secrétaire d’État au Budget, à
la Politique de migration et d’asile, à la Politique
des familles et aux Institutions culturelles fédérales.
–
|
Mevrouw Fatma Pehlivan
(sp.a). – Dit is heel veel informatie. Alle
initiatieven die worden genomen, kunnen de situatie van de
vrouwen ten goede komen. De cijfers geven echter aan dat de
loonkloof er is; de armoede bij de vrouwen wordt alsmaar groter
en we zien dat de vrouwen het grootste slachtoffer van de crisis
zijn.
We moeten de situatie van
nabij volgen, om ervoor te zorgen dat vrouwen en mannen op de
arbeidsmarkt op gelijke manier worden behandeld.
|
Mme Fatma
Pehlivan (sp.a). –
|
Mondelinge
vraag van de heer Guy Swennen aan de staatssecretaris
voor Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en
Federale Culturele Instellingen over «de studie over de
nieuwe echtscheidingswet» (nr. 4-1121)
|
Question
orale de M. Guy Swennen au secrétaire d’État
au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à
la Politique des familles et aux Institutions culturelles
fédérales sur «l’étude
concernant la nouvelle loi sur le divorce» (nº 4-1121)
|
De heer Guy
Swennen (sp.a). – Deze week lichtte de staatssecretaris
de resultaten toe van de door hem bestelde en al lang
aangekondigde studie over de gevolgen van de nieuwe
echtscheidingswet, die van kracht werd op 1 september 2007.
Met grote voldoening heb ik
als gewezen voorzitter van de subcommissie Familierecht in de
Kamer van Volksvertegenwoordigers in de vorige legislatuur,
kennis genomen van de eerste algemene conclusie van de
staatssecretaris aan de hand van de studie. Hij stelt onomwonden
vast dat het aantal akkoordechtscheidingen flink is gestegen en
dat de wet dus een belangrijke, positieve mentaliteitswijziging
heeft teweeggebracht. Daar geloofden we bij de conceptie van de
wet al rotsvast in, hoewel zij die toen in de oppositie zaten
andere klanken lieten horen.
De staatssecretaris
concludeert uit de studie ook dat er nog een harde kern aan
vechtscheidingen overblijft. Daarom volgende vraag: welke
initiatieven zal hij op korte of middellange termijn nemen om de
vechtscheidingen nog verder terug te dringen?
De tweede conclusie die de
staatssecretaris uit de studie trekt is dat er misverstanden zijn
over het feit dat verblijfsco-ouderschap, ook bilocatie of
gelijkmatig verdeelde huisvesting genoemd, geen recht is, maar
een principe dat de rechter niet kan negeren, tenzij hij het
uitvoerig motiveert. Bilocatie is echter geen automatisme zoals
sommigen denken.
Een tweede misverstand is dat
sommigen denken dat bilocatie automatisch betekent dat er geen
recht kan zijn op onderhoudsgeld. Dat kan wel het geval zijn,
want het algemeen principe in ons Burgerlijk Wetboek dat men
bijdraagt in de lasten van de opvoeding van de kinderen naar zijn
vermogen, blijft gehandhaafd. Als de staatssecretaris op grond
van de studie stelt dat ook bij rechters en advocaten en niet
alleen bij de algemene groep van de rechtzoekenden die
misverstanden bestaan, dan is dat is een ernstige zaak. Dit
aspect gaat overigens niet over de nieuwe echtscheidingswet, maar
over de wet van 2006, die heel wat bepalingen inzake het
omgangsrecht bevat. Vandaar mijn tweede vraag: wat gaat de
staatssecretaris ondernemen om die misverstanden uit de wereld te
helpen?
Zijn derde conclusie is dat er
bij bilocatie na de scheiding nog veel ruzie is over praktische
problemen. Ik heb in het begin van deze regeerperiode in de
Senaat een omvattend wetsvoorstel ingediend om al dat soort
problemen op te lossen, tot en met de huisvesting van de kinderen
in bilocatie. Het trok vooral de aandacht omdat erin sprake was
van de dubbele domiciliëring.
|
M. Guy
Swennen (sp.a). –
|
Ik heb van de beleidscel een
uitgebreide nota ontvangen met een groot aantal technische
opmerkingen. Rekening houdend met de talrijke praktische
problemen die er volgens de studie nog overblijven, vraag ik me
af of het niet van constructieve openheid zou getuigen dat de
beleidscel mijn voorstel bij voorrang verder zou uitwerken,
wetende dat het niet-ideologisch is maar zuiver technisch.
Tot slot had ik graag geweten
of we een kopie van de studie kunnen krijgen.
|
|
De heer Melchior
Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en
asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele
Instellingen. – Allereerst wil ik duidelijk maken dat zowel
de studie als de powerpointpresentatie beschikbaar zijn op de
site www.degezinnen.be. De studie gaat niet over de nieuwe
echtscheidingswet, maar wel over de gevolgen van de wet over het
gelijkmatig verdeeld verblijf van kinderen of de bilocatie.
Ik verheug me dat er zoveel
aandacht is voor onze werkzaamheden en onze bezorgdheid om het
aantal familiale conflicten te beperken in het belang van
iedereen, in het bijzonder van de kinderen. Het is onze bedoeling
om de rust in echtscheidingsdiscussies zoveel mogelijk te
herstellen. Daarvoor hebben we met een aantal parlementsleden
veel werk verricht dat vandaag gefinaliseerd wordt met de
stemming over het wetsontwerp betreffende de objectivering van de
onderhoudsbijdragen. Het is ook onze bedoeling een
familierechtbank op te richten om de diverse procedures op één
plaats en in één dossier te verenigen, zodat
procedureslagen en shopping met een verplichte herhaling
van de details van het conflict kunnen worden vermeden en wonden
niet opnieuw in het openbaar moeten worden opengereten. In dit
licht verwijs ik ook naar de tekst over "de zitting achter
gesloten deuren en de persoonlijke verschijning", die in de
Senaat werd goedgekeurd en nu in de Kamer wordt behandeld.
Samen met de minister van
Justitie willen we ook uitzoeken in welke mate bemiddeling in
familiale conflicten een alternatief kan zijn. We hebben
onderzocht welke obstakels de bemiddeling op het ogenblik in de
weg staan. Onlangs was ik trouwens in Canada om te zien hoe dat
land erin geslaagd is een heuse culturele revolutie teweeg te
brengen. Liefst 92% van de scheidingen verloopt er nu zonder
gerechtelijke tussenkomst in de strikte zin van het woord.
|
M. Melchior
Wathelet, secrétaire d’État au Budget, à
la Politique de migration et d’asile, à la Politique
des familles et aux Institutions culturelles fédérales.
–
www.lesfamilles.be
|
Om misverstanden uit de wereld
te helpen werden de resultaten van de studie verspreid via de
pers en via de vergadering van voorbije maandag. De
samenvattingen en integrale teksten van de studie kunnen worden
geraadpleegd op de website"degezinnen.be".
Ze geven een inzicht in het principe van het gelijkmatig verdeeld
verblijf. Ik blijf uiteraard ter beschikking voor een verder
debat over de gevolgen van die studie, want ik vind het
belangrijk dat we de zaak blijven volgen.
Wat de derde vraag betreft,
wensen wij ons niet te engageren in verband met mogelijke
oplossingen vooraleer we het probleem hebben onderzocht. Na
afloop van de studie zullen we opnieuw contact opnemen met de
actoren op het terrein om na te gaan wat hun reacties zijn op de
vaststellingen die we hebben gedaan. lk ben er zeker van dat
positieve voorstellen kunnen worden geformuleerd. De technische
en reglementaire haalbaarheid van die voorstellen moet worden
geëvalueerd, temeer daar ze talrijke facetten bevatten met
fiscale consequenties en consequenties op het vlak van de
kinderbijslag, waarvoor overleg noodzakelijk is met de betrokken
ministers, maar ook met de gemeenschappen, bijvoorbeeld in
verband met schoolkwesties. Er bestaat nu al een oplossing voor
de SIS-kaart voor kinderen in de regeling van het gelijkmatig
verdeeld verblijf.
We steunen ook het werk van
het SEGEC (Secrétariat général de
l’Enseignement catholique) met betrekking tot de analyse
van de binnenschoolse problematiek en de ouderrelaties. Mijn
onmiddellijke prioriteit is de finalisering van het voorontwerp
betreffende de familierechtbank waarnaar de studie ook verwijst,
en waarbij ik het parlement graag betrokken zie.
|
|
(Voorzitter: de heer Armand
De Decker.)
|
(M. Armand
De Decker, président, prend place au fauteuil
présidentiel.)
|
De heer Guy
Swennen (sp.a). – Ik dank de staatssecretaris voor zijn
uitvoerig antwoord. Ik heb mij voor mijn vraag gebaseerd op het
enige krantenartikel over het onderwerp dat ik deze week heb
gevonden, namelijk een artikel in De Standaard waarin de
indruk werd gewekt dat een evaluatie werd gemaakt van de
echtscheidingswet. Het voornemen van een familierechtbank vind ik
op zich geen slechte zaak, maar nog belangrijker is dat snel kan
worden opgetreden als er zich problemen voordoen.
De staatssecretaris zegt dat
hij na de studie nog deskundigen op het terrein zal raadplegen in
verband met concrete voorstellen. In Frankrijk is men al een
aantal jaren vertrouwd met het probleem van de twee adressen. Ik
merk ook dat heel wat ouders die over alles een volledig akkoord
hebben toch ruzie krijgen over het gegeven van de twee adressen.
Mijn conclusies is dat er in het voorstel van de minister een
aantal elementen zijn die zo kunnen worden uitgevoerd en die heel
veel praktische problemen in regelingen van verdeeld verblijf
kunnen oplossen.
|
M. Guy
Swennen (sp.a). –
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Cindy Franssen aan de staatsecretaris voor
Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «de
financiële situatie van vrouwen in België»
(nr. 4-1128)
|
Question
orale de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État
à l’Intégration sociale et à la Lutte
contre la pauvreté sur «la situation financière
des femmes en Belgique» (nº 4-1128)
|
Mevrouw Cindy Franssen
(CD&V). – Deze week publiceerden Comeva en de
Koning Boudewijnstichting de resultaten van hun enquête
over de financiële positie van vrouwen in ons land.
Opmerkelijk is dat de resultaten van de enquête over
subjectieve armoedebeleving gelijklopen met de wetenschappelijke
studies van OASIS, een Centrum voor sociale begeleiding en met de
Europese welvaartsindicatoren. Alle cijfers wijzen op een
vervrouwelijking van de armoede.
Ik beperk mij tot drie
frappante bevindingen in de enquête.
Uit de enquête blijkt
dat 22% van de respondenten financiële moeilijkheden
ondervinden. Vrouwen lopen in België een hoog risico om in
de armoede terecht te komen. Vooral alleenstaande moeders en
oudere vrouwen zijn erg kwetsbare groepen.
Dertig procent van de vrouwen
die aangeven het financieel moeilijk te hebben, heeft een
voltijdse baan. Er is duidelijk nood aan een structureel beleid
om de financiële situatie van vrouwen te verbeteren. Vóór
de crisis was er generatiearmoede. Met de crisis is het
armoederisico voor vrouwen sterk toegenomen. Dat risico staat los
van het al dan niet hebben van een diploma of zelfs van een baan.
Er moet meer aandacht zijn voor kwalitatieve werkgelegenheid voor
vrouwen, maar ook voor een bredere inkomensproblematiek, met
inbegrip van minimumlonen, vervangingsinkomens en pensioenen.
Verder blijkt uit de enquête
dat er nog steeds een taboesfeer heerst rond de
armoedeproblematiek, ook bij vrouwen. Veel vrouwen die zich in
financiële moeilijkheden bevinden, houden dat voor hun
omgeving verborgen, uit schaamte voor de situatie waarin ze zich
bevinden of omwille van het stigma dat nog steeds aan armoede
kleeft. Men noemt dat de binnenkant van de armoede. Hulp wordt
daardoor onmogelijk en uitwegen uit de precaire situatie worden
afgesloten. Die taboesfeer rond armoede moet dringend worden
aangepakt.
Welke initiatieven coördineert
de staatssecretaris om op een structurele manier de financiële
positie van vrouwen in België te verbeteren? Op welke manier
sensibiliseert en mobiliseert hij zijn collega’s binnen de
regering om met dit aandachtspunt rekening te houden bij het
uitstippelen van hun beleid?
Naar aanleiding van het
Europees jaar van de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting
keurde de Raad van Europa reeds in 2007 een aanbeveling goed om
genderindicatoren inzake armoedebestrijding te ontwikkelen. Op
welke wijze heeft het federaal niveau hieraan gevolg gegeven?
Welke maatregelen zal de
staatssecretaris nemen om de armoedeproblematiek uit de
taboesfeer te halen en het thema beter bespreekbaar te maken?
Heeft hij hierbij ook aandacht voor de doelgroepen van vrouwen,
meer in het bijzonder oudere vrouwen en alleenstaande moeders?
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). –
|
De heer Philippe
Courard, staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding. – Ik ben inderdaad op de hoogte van het
onderzoek van Comeva en de Koning Boudewijnstichting over de
situatie van vrouwen in armoede. De cijfers komen in grote lijnen
overeen met die uit de officiële EU-SILC- enquête.
Het Federaal plan
Armoedebestrijding omvat verschillende maatregelen om aan die
situatie tegemoet te komen. Zo heeft deze regering ervoor gezorgd
dat alleenstaande moeders recht hebben op bijkomende
kinderbijslag en een schoolsupplement in augustus.
Ook de Dienst voor
alimentatievorderingen moet beter functioneren. In het federaal
armoedeplan is voorzien dat de voorschotten worden opgetrokken en
dat door de inkomensgrenzen op te trekken ook meer alleenstaande
moeders een beroep kunnen doen op het fonds. Het is vaak omdat
onderhoudsgelden niet worden betaald dat een gezin in armoede
terecht komt. Ik overleg dienaangaande met staatssecretaris
Wathelet en met minister Reynders die ter zake bevoegd zijn.
Om precies die groep nog meer
te helpen, heb ik dit jaar 4,2 miljoen euro vrijgemaakt zodat
OCMW’s initiatieven kunnen nemen om kansarme kinderen
vooruit te helpen en schooluitval tegen te gaan.
|
M. Philippe
Courard, secrétaire d’État à
l’Intégration sociale et à la Lutte contre la
pauvreté. –
|
In het kader van het federaal
armoedeplan wordt met alle ministers overleg gepleegd, dus ook
met mevrouw Milquet, die bevoegd is voor Gelijke Kansen.
Het is inderdaad erg
belangrijk om in het armoedebeleid genderindicatoren te hanteren.
Alle Europese indicatoren zijn, waar mogelijk en relevant, naar
gender opgesplitst. We hebben in de eigen Belgische interfederale
armoedebarometer dan ook een specifieke meting opgenomen voor
alleenstaande vrouwen en alleenstaande ouders.
Het motto van het Europees
Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting van
2010 is: "De strijd tegen armoede is een zaak van iedereen."
Mijn departement steunt in dit verband een groot aantal projecten
met een mobiliserend en innoverend karakter.
Bij de oproep voor projecten
die in 2009 werd gelanceerd, werd bijzondere aandacht besteed aan
het bereiken van een gevarieerd publiek, dat wil zeggen een
doelpubliek dat gewoonlijk minder betrokken is, onder meer
professionals uit de gezondheidszorg, onderwijzers, ondernemers,
het grote publiek….
Eén van de pluspunten
bij de beoordeling van de projecten is de deelname en de
betrokkenheid van vrouwen, personen met een handicap en personen
van buitenlandse herkomst. Met al deze initiatieven trachten we
het clichébeeld te verlaten en de taboesfeer van armoede
zo veel mogelijk te breken.
|
|
Mevrouw Cindy Franssen
(CD&V). – Ik ken de 59 maatregelen van het Federaal
plan Armoedebestrijding, waarnaar de staatssecretaris verwijst,
ondertussen al uit het hoofd. Ik roep dan ook op om dat plan
versneld ten uitvoer te leggen.
Laten we uitgaan van het
motto: zien, oordelen en handelen. Er zijn al voldoende
cijfergegevens verzameld. Iedereen weet intussen wel dat armoede
een structureel, maatschappelijk en multidimensionaal probleem
is. Nu moeten we tot actie overgaan.
De staatssecretaris verwijst
eveneens naar de interfederale armoedebarometer en naar
specifieke acties in het kader van de vervrouwelijking van de
armoede. Ik dring er toch op aan om de genderindicatoren op alle
punten van de interfederale armoedebarometer toe te passen.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). –
|
Ontwerp van
dienstenwet (Stuk 4-1643) (Evocatieprocedure)
|
Projet
de loi sur les services (Doc. 4-1643) (Procédure
d’évocation)
|
Ontwerp van
dienstenwet betreffende bepaalde juridische aspecten bedoeld in
artikel 77 van de Grondwet (Stuk 4-1644)
|
Projet
de loi sur les services concernant certains aspects juridiques
visés à l’article 77 de la Constitution
(Doc. 4-1644)
|
Algemene
bespreking
|
Discussion
générale
|
De voorzitter. –
Ik stel voor deze wetsontwerpen samen te bespreken. (Instemming)
|
M. le
président. – Je vous propose de joindre la
discussion de ces projets de loi. (Assentiment)
|
De heer Louis
Siquet (PS), rapporteur. –
|
M. Louis
Siquet (PS), rapporteur. – La
commission des Finances et des Affaires économiques a
examiné le 23 février 2010 deux projets
de loi complémentaires, visant à transposer
partiellement la directive 2006/123 relative aux services dans le
marché intérieur.
Le texte relevant de la
procédure visée à l’article 78 de
la Constitution a été évoqué par le
Sénat le 4 février.
Ce projet transpose les
principes généraux de la directive. On y trouve le
champ d’application, les règles relatives à
la liberté d’établissement, les règles
relatives à la libre prestation de services et aux
obligations de prestataires de services et aux droits des
destinataires de services, et les règles relatives à
la coopération administrative.
Le texte relevant de la
procédure bicamérale obligatoire a pour objet la
création d’une action en cessation auprès du
tribunal de commerce pour faire cesser des actes contraires à
la liberté de services telle que définie par la
directive et le texte dit "78".
D’autres textes, déjà
adoptés par la Chambre et le Sénat, complètent
la transposition de la directive, à savoir :
– La loi du
22 décembre 2009 qui vise une adaptation des
lois particulières réglant essentiellement
l’exercice de certaines professions et les implantations
commerciales;
– La loi du
7 décembre 2009 qui adapte la loi sur la
banque-carrefour et le guichet unique.
Aux questions des membres de
la commission concernant le travail d’élaboration de
la loi, en particulier la concertation avec les Régions et
les structures représentatives des employeurs et des
travailleurs, la représentante de la ministre a indiqué
qu’un comité de pilotage avait été mis
sur pied et était responsable de la transposition dans son
ensemble. Ce comité regroupait chaque niveau de pouvoir et
chaque administration.
Au-delà de cette
concertation, il appartient bien sûr à présent
à chaque niveau de pouvoir de prendre les mesures de
transposition nécessaires dans le cadre de ses compétences
propres. Il a été convenu que cela se ferait selon
le modèle de la loi fédérale.
Un accord de coopération
devra être pris en ce qui concerne le guichet unique.
En ce qui concerne les
consultations, la Commission de la vie privée a rendu un
avis qui a été entièrement suivi. Le Conseil
national du travail était représenté au sein
du comité de pilotage.
La commission a débattu
des remarques du service d’évaluation de la
législation sur les articles 45, 51 et 54 du projet
de loi relative au secret professionnel et aux sanctions pénales
et à la rétroactivité de la loi. Sur ce
dernier point, il est souligné que si l’entrée
en vigueur de la loi est fixée au 28 décembre 2009,
cette rétroactivité n’entraînera aucun
effet à l’égard des personnes soumises à
la législation, puisqu’aucun procès verbal
d’infraction ne pourra être dressé
rétroactivement.
Je me permets de renvoyer au
rapport écrit pour le surplus.
Les deux projets de loi ont
été adoptés par 9 voix pour et 2 abstentions
et confiance m’a été faite pour la rédaction
du rapport, ce dont je remercie les membres de la commission.
À titre personnel et au
nom de mon groupe, je tiens à dire ma satisfaction au
sujet des amodiations ayant pu être obtenues, au niveau
européen, entre le texte de départ de ce qu’il
est convenu d’appeler « le projet Bolkenstein »
et le texte final de la directive, qui, notamment, préserve
les activités de service au public d’une mise en
concurrence absolue et brutale. Ces modifications ont été
obtenues grâce à une mobilisation importante des
citoyens européens et de leurs parlementaires. Je me
félicite autant de la vitalité démocratique
européenne démontrée à cette occasion
que du résultat qu’elle a amené.
|
– De algemene
bespreking is gesloten.
|
– La
discussion générale est close.
|
Artikelsgewijze
bespreking van het ontwerp van dienstenwet (Stuk 4-1643)
(Evocatieprocedure)
|
Discussion
des articles du projet de loi sur les services (Doc. 4-1643)
(Procédure d’évocation)
|
(De tekst aangenomen door
de commissie voor de Financiën en voor de Economische
Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer
van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer
52-2338/4.)
|
(Le texte
adopté par la commission des Finances et des Affaires
économiques est identique au texte du projet transmis par
la Chambre des représentants. Voir le document Chambre
52-2338/4.)
|
– De stemming over
het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.
|
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur
l’ensemble du projet de loi.
|
Artikelsgewijze
bespreking van het ontwerp van dienstenwet betreffende bepaalde
juridische aspecten bedoeld in artikel 77 van de Grondwet
(Stuk 4-1644)
|
Discussion
des articles du projet de loi sur les services concernant
certains aspects juridiques visés à l’article 77
de la Constitution (Doc. 4-1644)
|
(De tekst aangenomen door
de commissie voor de Financiën en voor de Economische
Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer
van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer
52-2339/3.)
|
(Le texte
adopté par la commission des Finances et des Affaires
économiques est identique au texte du projet transmis par
la Chambre des représentants. Voir le document Chambre
52-2339/3.)
|
– De artikelen 1
tot 7 worden zonder opmerking aangenomen.
– De stemming over
het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.
|
– Les
articles 1er
à 7 sont adoptés sans observation.
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur
l’ensemble du projet de loi.
|
Wetsontwerp
tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de
gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor
gerechtelijke opleiding wat de controle door het Rekenhof betreft
(Stuk 4-1640)
|
Projet
de loi modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la
formation judiciaire et portant création de l’Institut
de formation judiciaire en ce qui concerne le contrôle
exercé par la Cour des comptes (Doc. 4-1640)
|
Algemene
bespreking
|
Discussion
générale
|
De heer Yoeri
Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. – Ik verwijs
naar mijn schriftelijk verslag.
|
M. Yoeri
Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. – Je me réfère
à mon rapport écrit.
|
De heer Hugo
Coveliers (VB). – De vraag of de gerechtelijke
opleiding tot de bevoegdheid van de gemeenschappen of tot deze
van de federale overheid behoort, werd uitvoerig besproken. De
gekozen oplossing stemt volgens mij niet overeen met de wettelijk
vastgelegde bevoegdheidsverdeling. Opleiding en onderwijs behoren
immers tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. Uiteraard hebben
we geen bezwaar tegen controle door het Rekenhof, maar aangezien
dit wetsontwerp indruist tegen de bevoegdheidsverdeling, zullen
we er tegen stemmen.
|
M. Hugo
Coveliers (VB). –
|
– De algemene
bespreking is gesloten.
|
– La
discussion générale est close.
|
Artikelsgewijze
bespreking
|
Discussion
des articles
|
(De tekst aangenomen door
de commissie voor de Justitie is dezelfde als de tekst van het
door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp.
Zie stuk Kamer 52-1812/1.)
|
(Le texte
adopté par la commission de la Justice est identique au
texte du projet transmis par la Chambre des représentants.
Voir le document Chambre 52-1812/1.)
|
– De artikelen 1
en 2 worden zonder opmerking aangenomen.
– De stemming over
het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.
|
– Les
articles 1er
et 2 sont adoptés sans observation.
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur
l’ensemble du projet de loi.
|
Wetsontwerp
tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, wat de aanwijzing van
tot de inruststelling toegelaten magistraten als
plaatsvervangende magistraten betreft (Stuk 4-1642)
|
Projet
de loi modifiant le Code judiciaire en ce qui concerne la
désignation de magistrats admis à la retraite en
tant que magistrats suppléants (Doc. 4-1642)
|
Algemene
bespreking
|
Discussion
générale
|
De heer Tony Van
Parys (CD&V), rapporteur. – Ik verwijs naar mijn
schriftelijk verslag.
|
M. Tony
Van Parys (CD&V), rapporteur. – Je me réfère
à mon rapport écrit.
|
De heer Hugo
Coveliers (VB). – Ik heb het schriftelijk verslag van
de heer Van Parys met veel aandacht gelezen en
feliciteer hem voor de vorm ervan, maar niet voor de inhoud.
Ik acht het niet opportuun dat
magistraten in een ambivalente, hybride toestand worden
geplaatst. De problemen met de plaatsvervangers, de
betrouwbaarheid van het systeem en de indruk van corruptie die
wordt gewekt ten opzichte van de rechtsonderhorigen zijn bekend.
In dat verband verwijs ik naar een uitstekend artikel in De
Morgen waarin wordt geïllustreerd hoe het bij het
publiek overkomt dat een advocaat eerst pleit en enkele
ogenblikken later in die zelfde rechtbank optreedt als
magistraat.
In dit wetsontwerp gaat het
over magistraten die de pensioengerechtigde leeftijd hebben
bereikt. Ofwel laat men alle magistraten levenslang zitting
hebben, zoals in de Verenigde Staten gebeurt, en legt men dit
expliciet vast, ofwel mag zoiets niet. Een periode aanduiden
waarin ze als plaatsvervanger mogen optreden lijkt me hoe dan ook
niet opportuun. In de hoop te kunnen komen tot een performant,
duidelijk geformeerd magistratenteam, met voldoende magistraten,
zullen we tegen dit wetsontwerp stemmen.
|
M. Hugo
Coveliers (VB). –
|
Mevrouw Marie-Hélène
Crombé-Berton (MR). –
|
Mme Marie
Hélène Crombé-Berton (MR). – Nous
soutiendrons ce projet de loi qui a été déposé
par mes collègues du groupe MR de la Chambre. Ce texte
permettra à des magistrats de siéger jusque 72 ans
en tant que magistrats suppléants. D’un point de vue
purement pragmatique, il est utile de profiter de l’aide
apportée par les magistrats et de leur grande expérience
lorsque cela permet de répondre à un besoin réel
et urgent de certaines juridictions, afin de réduire les
arriérés judiciaires. Ce système ne vaut
bien entendu que pour une période d’un an,
renouvelable à deux reprises et uniquement lorsque les
nécessités du service le justifient. Ces conditions
nous paraissent utiles et suffisantes. Nous soutiendrons donc le
présent projet de loi.
|
– De algemene
bespreking is gesloten.
|
– La
discussion générale est close.
|
Artikelsgewijze
bespreking
|
Discussion
des articles
|
(Voor de tekst aangenomen
door de commissie voor de Justitie, zie stuk 4-1642/4.)
|
(Pour le texte
adopté par la commission de la Justice, voir document
4-1642/4.)
|
– De artikelen 1
tot 5 worden zonder opmerking aangenomen.
– De stemming over
het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.
|
– Les
articles 1er
à 5 sont adoptés sans observation.
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur
l’ensemble du projet de loi.
|
Wetsontwerp
tot wijziging van de artikelen 92, 109bis en 1301 van het
Gerechtelijk Wetboek (Stuk 4-1654)
|
Projet
de loi modifiant les articles 92, 109bis et 1301 du Code
judiciaire (Doc. 4-1654)
|
Algemene
bespreking
|
Discussion
générale
|
De heer Yoeri
Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. – Op
5 december 2008 werd dit wetsontwerp door mevrouw Van
Cauter in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend.
Voor de behandeling van
burgerlijke zaken in beroep bestaan er drie systemen. Bepaalde
zaken worden in principe steeds toegewezen aan een kamer met drie
raadsheren. Andere zaken worden automatisch toegewezen aan een
kamer met één raadsheer. In een derde systeem
worden de zaken toegewezen aan een kamer met één
raadsheer, behalve indien één van de partijen, de
appellant of de geïntimeerde, vraagt de zaak aan een kamer
met drie raadsheren toe te bedelen. Voor zaken betreffende de
staat van personen was het laatste systeem echter niet mogelijk.
Het wetsontwerp strekt ertoe deze derde regeling ook voor deze
zaken mogelijk te maken. Het wetsontwerp werd door de commissie
voor de Justitie met eenparigheid van stemmen aangenomen. Tot
zover het verslag.
Namens mijn fractie kan ik
zeggen dat Open Vld van mening is dat dit ontwerp een belangrijke
vooruitgang inhoudt. Dankzij een eenvoudige ingreep in het
Gerechtelijk Wetboek komt er voor magistraten veel tijd vrij,
zonder dat de efficiëntie van de behandeling van zaken
betreffende de staat van personen in het gedrang komt. Op die
manier komt de maatregel tegemoet aan de verzuchtingen van de
magistratuur en zal hij er hopelijk toe bijdragen de
gerechtelijke achterstand weg te werken.
|
M. Yoeri
Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. –
|
– De algemene
bespreking is gesloten.
|
– La
discussion générale est close.
|
Artikelsgewijze
bespreking
|
Discussion
des articles
|
(De tekst aangenomen door
de commissie voor de Justitie is dezelfde als de tekst van het
door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp.
Zie stuk Kamer 52-1645/7.)
|
(Le texte
adopté par la commission de la Justice est identique au
texte du projet transmis par la Chambre des représentants.
Voir le document Chambre 52-1645/7.)
|
– De artikelen 1
tot 4 worden zonder opmerking aangenomen.
– De stemming over
het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.
|
– Les
articles 1er
à 4 sont adoptés sans observation.
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur
l’ensemble du projet de loi.
|
Stemmingen
|
Votes
|
Wetsontwerp
tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de
gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor
gerechtelijke opleiding wat de controle door het Rekenhof betreft
(Stuk 4-1640)
|
Projet
de loi modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la
formation judiciaire et portant création de l’Institut
de formation judiciaire en ce qui concerne le contrôle
exercé par la Cour des comptes (Doc. 4-1640)
|
De voorzitter. –
We stemmen over het wetsontwerp in zijn geheel.
|
M. le
président. – Nous votons sur l’ensemble du
projet de loi.
|
(De oppositie verlaat de
zaal.)
|
(L’opposition
quitte la salle.)
|
Ik stel voor dat we over een
kwartier stemmen en dat we inmiddels het volgende punt van de
agenda behandelen. (Instemming)
|
Je propose que
nous votions dans un quart d’heure et qu’entre-temps
nous poursuivions notre ordre du jour. (Assentiment)
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de
vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen,
belast met het Migratie- en asielbeleid over «het tijdelijk
verlengen van bepaalde sociale voordelen na het vinden van werk»
(nr. 4-1513)
|
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales
et de la Santé publique et à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et
d’asile sur «la prolongation temporaire de certains
avantages sociaux après avoir trouvé du travail»
(nº 4-1513)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Cindy Franssen
(CD&V). – De regering heeft de afgelopen jaren veel
inspanningen geleverd om het percentage van de bevolking dat
actief is op de arbeidsmarkt, te vergroten. Ze heeft bij het
activeren van werklozen de intense begeleiding van werkzoekenden
gestimuleerd en daarnaast ook de drempels tot de arbeidsmarkt –
in de vorm van inactiviteitsvallen – aangepakt. Er is
echter nog steeds sprake van inactiviteitsvallen voor bepaalde
categorieën werklozen.
Onder meer het bruusk
wegvallen van inkomensondersteunende uitkeringen en sociale
voordelen bij het starten van een nieuwe job werkt
contraproductief. De overgang tussen inactiviteit en
tewerkstelling zou minder radicaal zijn wanneer bij het vinden
van een nieuwe job de uitkeringen en sociale voordelen niet
onmiddellijk volledig worden stopgezet, maar geleidelijk
degressief afgebouwd.
Dit voorstel werd als volgt
opgenomen in het federaal plan Armoedebestrijding: "De
ministers van Werk en van Sociale Zaken zullen de
toekenningsregels voor de sociale voordelen in het kader van
werkhervatting wijzigen volgens de volgende bepalingen: (a) Op
korte termijn de degressiviteit van de aanvullende hulp bij de
sociale uitkeringen organiseren, beperkt in de tijd, veeleer dan
een op het statuut gebaseerd binair systeem. (b) Op middellange
termijn niet de voorkeur geven aan een statuut, maar veeleer aan
een "referentieloon" onder hetwelk iedere persoon
sommige sociale voordelen zou kunnen blijven krijgen."
Hebben de ministers
initiatieven genomen om de organisatie van aanvullende hulp bij
de sociale uitkeringen in het kader van werkhervatting te
hervormen van een binair naar een degressief systeem? Zo ja,
welke? Zo neen, binnen welke termijn hoopt men deze hervorming te
realiseren?
2. Wat zijn de bepalingen van
de nieuwe regeling met betrekking tot de aanvullende hulp bij de
sociale uitkering? Concreet: voor welke vormen van aanvullende
hulp zal deze regeling van toepassing zijn? Welke termijn zal
gehanteerd worden voor het afbouwen van de hulp?
3. Hebben de ministers
initiatieven genomen om de sociale voordelen te koppelen aan een
referentieloon eerder dan aan een bepaald statuut? Zo ja, welke?
Zo neen, binnen welke termijn hopen ze dit te realiseren?
Zijn er al bepalingen
uitgewerkt voor de nieuwe regeling met betrekking tot het
koppelen van de sociale voordelen aan een referentieloon? Op welk
bedrag zal dit referentieloon liggen? Zal er een beperking zijn
in de tijd? Zo ja, welke termijn is hiervoor bepaald?
5. Heeft er in het kader van
deze maatregelen overleg plaatsgevonden tussen de minister van
Werk, de minister van Sociale Zaken en de staatssecretaris voor
Maatschappelijke Integratie? Zo ja, onder welke vorm? Werd in het
kader van deze maatregelen overleg gepleegd met de sociale
partners? Zo ja, onder welke vorm en wie was bij het overleg
betrokken? Wat waren de resultaten van de verschillende
overlegmomenten? Kunnen we de verslagen van deze overlegmomenten
krijgen?
6. Wat is de verwachte
budgettaire impact van de genomen en geplande maatregelen?
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
minister Milquet.
Ik heb altijd al willen
strijden tegen de werkloosheidsvallen en tegen alles wat een rem
zet op het aanvaarden van een arbeidsovereenkomst.
In het kader van mijn
bevoegdheden inzake werk heb ik in 2009 voor een alleenstaande
werkloze met een kind ten laste die het werk hervat, een toeslag
voor kinderopvang ingevoerd. Het gaat om een uitkering van 75
euro per maand gedurende twaalf maanden.
Ik heb de voorwaarden
uitgebreid om toegang te krijgen tot de werkhervattingstoeslag
voor oudere werknemers die het werk hervatten.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Het gaat om een bedrag van 182
euro per maand, dat in bepaalde gevallen onbeperkt kan worden
toegekend. Ik heb ook het bedrag van de
inkomensgarantie-uitkering opgetrokken. Die uitkering wordt
toegekend bovenop het inkomen van een deeltijdse werknemer. Ik
heb ook het bedrag van het gemiddeld minimum maandinkomen
opgetrokken.
De voordelen die worden
toegekend in de andere sectoren van de sociale zekerheid, vallen
niet onder mijn bevoegdheid, maar onder die van de minister van
Sociale Zaken en de staatssecretaris voor Maatschappelijke
Integratie en Armoedebestrijding.
Ik blijf ervan overtuigd dat
de bijkomende sociale voordelen moeten afnemen in de tijd en
veeleer aan een inkomensniveau dan aan een sociaal statuut
gekoppeld moeten worden. Enerzijds moet worden vermeden dat de
inkomens te snel dalen wanneer het voordeel afloopt, anderzijds
mogen er geen verschillen en onrechtvaardigheden tussen
werknemers ontstaan. Zo moeten we vermijden dat een werknemer die
een kind krijgt, minder kinderbijslag krijgt dan iemand die bij
de geboorte van een kind werkloos is.
Ik heb met collega’s-ministers
nog geen overleg gepleegd over de uitvoering van deze twee
wijzigingen, noch over de keuze van de voordelen waarop de
wijzigingen betrekking hebben, noch over de
toekenningsvoorwaarden van deze voordelen, noch over de datum van
de uitvoering.
Deze beslissingen, vooral
degenen die slaan op aangelegenheden die tot het globaal beheer
van de Sociale Zekerheid behoren, moeten nog worden besproken met
de sociale partners. Ik ben van plan mijn collega’s voor te
stellen om dit in de loop van de komende weken te bespreken en
dit punt op de agenda te plaatsen van de onderhandelingen over
het volgende interprofessioneel akkoord.
Aangezien er geen
nauwkeurigheid bestaat over de nieuwe toekenningsvoorwaarden van
die sociale voordelen, kan ik geen schatting geven van het bedrag
van de uitvoering ervan. We moeten er in ieder geval rekening mee
houden dat de budgettaire marges zeer beperkt zijn. Er moet dus
voor gezorgd worden dat de sociale uitkeringen door de
wijzigingen beter worden verdeeld.
|
|
Mevrouw Cindy Franssen
(CD&V). – Ik ben blij dat er al initiatieven zijn
genomen om tot overleg te komen. Aan de andere kant blijf ik op
mijn honger omdat ik geen antwoord van minister Onkelinx gekregen
heb en de beide ministers samen deze maatregelen moeten nemen. Ik
zie me dus verplicht mijn vraag om uitleg opnieuw in te dienen.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). –
|
Vraag om
uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan
de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de toegang tot logopedische
verzorging voor kinderen met spraakstoornissen»
(nr. 4-1524)
|
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à
la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur «l’accès
des enfants dysphasiques aux soins de logopédie»
(nº 4-1524)
|
De voorzitter.
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). –
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – À l’heure
actuelle, il existe en Communauté française une
distinction de traitement entre certains enfants souffrant de
dysphasie ou de dyslexie en ce qui concerne l’accès
aux soins de logopédie.
Cette distinction
de traitement prend sa source dans l’article 36 §3,
1º de la nomenclature qui stipule que « le
traitement logopédique ne fait jamais l’objet de
l’intervention de l’assurance dans le cas où
le bénéficiaire suit un enseignement spécial
de type 8 (enseignement accueillant des enfants souffrant de
troubles instrumentaux) ».
Dans les faits,
cette disposition a pour conséquence une distinction de
traitement entre les enfants inscrits dans l’enseignement
ordinaire et ceux inscrits dans un enseignement spécial de
type 8.
La raison est la
suivante : alors qu’un enfant inscrit dans
l’enseignement ordinaire pourra se faire rembourser ses
soins de logopédie, un enfant inscrit dans un enseignement
spécial de type 8 n’aura pas cette possibilité
au motif qu’il bénéficie déjà
des soins requis au sein de son établissement. Or, et
c’est là que le bât blesse, les établissements
d’enseignement spécial de type 8 disposent d’un
pouvoir discrétionnaire quant à la façon de
répartir l’enveloppe « capital-période »
qui leur est destinée pour l’ensemble des soins
paramédicaux nécessaires au sein de
l’établissement. Ainsi, nous rencontrons certains
établissements fortement renforcés en matière
de soins de kinésithérapie au détriment
parfois de soins de logopédie.
Au vu de cette
situation, de nombreux enfants dysphasiques inscrits dans un
établissement d’enseignement spécial de type
8 n’ont pas suffisamment accès à des soins de
logopédie.
Considérant
que l’enseignement spécialisé de type 8
représente à lui seul 42% des inscrits dans
l’enseignement primaire spécialisé en
Wallonie, que la présence en type 8 est fortement corrélée
au milieu socio-économique des parents, considérant
également que cette situation est identifiée comme
problématique depuis une dizaine d’années et
que le ministre Vandenbroucke avait déjà pris
connaissance de cette difficulté sans toutefois y avoir
trouvé une solution, je souhaiterais vous poser les
questions suivantes :
– Disposez-vous
d’éléments complémentaires qui
permettent de préciser l’ampleur du problème ?
– Qu’est-il
possible d’entreprendre pour pallier cette inégalité
d’accès aux soins de logopédie ?
– Ne
serait-il pas opportun d’assurer aux enfants inscrits dans
l’enseignement spécial de type 8 une intervention de
l’assurance pour des soins de logopédie lorsqu’ils
parviennent à prouver qu’ils n’ont pas
bénéficié de leurs crédits d’heure
requis au sein de leurs établissements ?
– N’y
aurait-il pas lieu de convoquer une réunion
interministérielle à ce sujet ?
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. –
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
– Je vous lis la réponse de la ministre Onkelinx.
Je précise,
avant tout, que l’exclusion de l’intervention de
l’assurance pour un traitement de logopédie, dans le
cadre de l’article 36 de la nomenclature des
prestations de santé, d’un enfant scolarisé
dans l’enseignement spécial de type 8 ne concerne
pas uniquement le trouble dysphasie mentionné par M. du
Bus de Warnaffe mais bien tous les troubles visés par
ladite nomenclature, tels que la dysphagie, la dyslexie, la
dysorthographie, etc.
Il est difficile
de déterminer le nombre d’enfants dysphasiques
inscrits dans un établissement d’enseignement
spécial de type 8 qui n’ont pas suffisamment accès
à des soins de logopédie. Un indice pourrait être
trouvé dans le nombre de demandes de traitement
logopédique de la dysphasie qui ont fait l’objet
d’un refus – fondé sur le type d’enseignement
fréquenté par le patient – d’une
intervention de l’assurance soins de santé en
nomenclature. Mais l’Inami ne dispose pas de telles
statistiques, et ces données seraient de toutes façons
biaisées puisqu’elles ne tiendraient pas compte des
cas pour lesquels une demande n’a pas été
introduite, le demandeur constatant à la simple lecture du
texte de la nomenclature qu’elle est vouée à
un refus certain.
Le fait de
retirer, de la nomenclature de logopédie, la fréquentation
de l’enseignement de type 8 en tant que motif d’exclusion
d’intervention de l’assurance, aurait
vraisemblablement une incidence budgétaire importante.
En outre, si
l’enseignement de type 8 est explicitement exclu, c’est
parce qu’il s’agit, parmi les divers types
d’enseignement spécialisé, de celui qui
s’adresse précisément aux enfants pour
lesquels l’examen pluridisciplinaire conclut que, tout en
ne manifestant pas de troubles de l’intelligence, de
l’audition ou de la vision, ils présentent des
troubles qui se traduisent par des difficultés dans le
développement du langage ou de la parole et/ou dans
l’apprentissage de la lecture, de l’écriture
ou du calcul.
Il semble donc
naturel que des soins de logopédie leur soient prodigués
dans le cadre de cet enseignement, et si, comme vous le déclarez,
certains établissements sont plus fortement renforcés
en matière de soins de kinésithérapie au
détriment de soins de logopédie, c’est
l’effet du pouvoir discrétionnaire dans la
répartition de l’enveloppe du « capital-période »,
et le « double financement » de soins qui
résulterait d’une intervention de l’assurance
soins de santé en nomenclature en serait un autre effet
pervers.
Dans le même
ordre d’idée que la réponse à la
question précédente, le fait de permettre l’accès
à l’intervention de l’assurance sur la base
de, par exemple, une attestation de l’établissement
certifiant que les soins de logopédie n’ont pas, ou
pas assez, été dispensés, aurait pour effet
prévisible de pousser vers la nomenclature
monodisciplinaire un certain nombre de patients qui auraient dû
en principe recevoir ces soins dans le cadre de l’enseignement
de type 8.
Cela aussi
constituerait donc un double financement puisque la partie de
l’enveloppe destinée aux soins de logopédie
dans le cadre de l’enseignement serait vraisemblablement
quand même utilisée à d’autres fins,
d’où une incidence budgétaire non
souhaitable.
Comme les
réponses à vos trois premières questions
vous l’auront fait comprendre, je ne vois pas la nécessité
de convoquer une réunion interministérielle sur ce
sujet.
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). –
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Je vous remercie des
réponses fournies, spécialement de la précision
que vous avez apportée au sujet de l’extension de la
question aux enfants souffrant, notamment, de problèmes de
dyslexie, qui sont plus nombreux que ceux souffrant de dysphasie.
Cela étant,
je comprends bien les motifs pour lesquels la situation n’est
pas prise en considération. Depuis le vote en Communauté
française, le 9 février 2009, du décret
permettant aux enfants présentant des problèmes
d’apprentissage de bénéficier d’un
enseignement ordinaire, tout en pouvant faire appel à un
encadrement spécialisé, pour autant qu’ils
procèdent à une inscription administrative dans
l’enseignement spécialisé, ces enfants
perdent leur droit à l’intervention de l’Inami
pour la logopédie. Or, il s’agit d’une
inscription temporaire dans l’enseignement ordinaire et,
dans ce cas, il y a une perte de droit à l’Inami. Si
les parents décident que leur enfant peut rester dans
l’enseignement ordinaire de façon définitive,
cet enfant peut de nouveau bénéficier du droit à
la logopédie par le biais de l’Inami. Il y a donc
une rupture dans le continuum des soins à ce niveau qui ne
favorise pas l’intégration.
|
Regeling van
de werkzaamheden
|
Ordre
des travaux
|
De voorzitter. –
De naamstemmingen van vandaag worden uitgesteld tot de volgende
plenaire vergadering.
|
M. le
président. – Les votes d’aujourd’hui
seront reportés à la prochaine séance.
|
Het Bureau stelt voor volgende
week deze agenda voor:
|
Le Bureau propose
l’ordre du jour suivant pour la semaine prochaine :
|
Donderdag 11 maart 2010
om 15 uur
|
Jeudi
11 mars 2010 à 15 heures
|
Inoverwegingneming van
voorstellen.
|
Prise en
considération de propositions.
|
Actualiteitendebat en
mondelinge vragen.
|
Débat
d’actualité et questions orales.
|
Ontwerp van tekst tot
herziening van artikel 180 van de Grondwet, teneinde de
controle door het Rekenhof verder te doen reiken dan zijn strikt
tot de overheidsrekeningen beperkte bevoegdheid; Stuk 4-868/1
tot 4.
|
Projet de texte
portant révision de l’article 180 de la
Constitution afin d’étendre le contrôle de la
Cour des comptes au-delà de sa compétence
strictement limitée aux comptes de l’État ;
Doc. 4-868/1 à 4.
|
Om 17 uur:
Naamstemmingen over:
|
À
17 heures : Votes nominatifs sur :
|
Wetsontwerp tot wijziging van
de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke
opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke
opleiding wat de controle door het Rekenhof betreft;
Stuk 4-1640/1 en 2.
|
Projet de loi
modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la formation
judiciaire et portant création de l’Institut de
formation judiciaire en ce qui concerne le contrôle exercé
par la Cour des comptes ; Doc. 4-1640/1 et 2.
|
Wetsontwerp tot wijziging van
het Gerechtelijk Wetboek, wat de aanwijzing van tot de
inruststelling toegelaten magistraten als plaatsvervangende
magistraten betreft; Stuk 4-1642/1 tot 4.
|
Projet de loi
modifiant le Code judiciaire en ce qui concerne la désignation
de magistrats admis à la retraite en tant que magistrats
suppléants ; Doc. 4-1642/1 à 4.
|
Wetsontwerp tot wijziging van
de artikelen 92, 109bis en 1301 van het Gerechtelijk
Wetboek; Stuk 4-1654/1 en 2.
|
Projet de loi
modifiant les articles 92, 109bis et 1301 du Code
judiciaire ; Doc. 4-1654/1 et 2.
|
Evocatieprocedure Ontwerp
van dienstenwet; Stuk 4-1643/1 en 2.
|
Procédure
d’évocation Projet de loi sur les
services ; Doc. 4-1643/1 et 2.
|
Ontwerp van dienstenwet
betreffende bepaalde juridische aspecten bedoeld in artikel 77
van de Grondwet; Stuk 4-1644/1 en 2.
|
Projet de loi sur
les services concernant certains aspects juridiques visés
à l’article 77 de la Constitution ;
Doc. 4-1644/1 et 2.
|
Naamstemming over de
afgehandelde grondwetsbepaling (Stemming met de meerderheid
bepaald in artikel 195, laatste lid, van de Grondwet).
|
Vote nominatif
sur la disposition constitutionnelle dont la discussion est
terminée (Vote à la majorité prévue
par l’article 195, dernier alinéa, de la
Constitution).
|
Vragen om uitleg:
|
Demandes
d’explications :
|
– van mevrouw Lieve
Van Ermen aan de eerste minister, belast met de Coördinatie
van het Migratie- en asielbeleid en aan de staatssecretaris voor
Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en Federale
Culturele Instellingen over "de toestroom van migranten in
België" (nr. 4-1561);
|
– de
Mme Lieve Van Ermen au premier ministre, chargé
de la Coordination de la Politique de migration et d’asile
et au secrétaire d’État au Budget, à
la Politique de migration et d’asile, à la Politique
des familles et aux Institutions culturelles fédérales
sur « l’afflux de migrants en Belgique »
(nº 4-1561) ;
|
– van de heer Franco
Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Financiën
en Institutionele Hervormingen over "de vorderingen in het
project om het gebouw van het Provinciebestuur van Henegouwen in
orde te brengen" (nr. 4-1539);
|
– de
M. Franco Seminara au vice-premier ministre et ministre des
Finances et des Réformes institutionnelles sur « l’état
d’avancement du projet de mise en conformité du
bâtiment du Gouvernement provincial du Hainaut »
(nº 4-1539) ;
|
– van mevrouw Nele
Lijnen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid over "meervoudige chemische
sensitiviteit" (nr. 4-1537);
|
– de
Mme Nele Lijnen à la vice-première ministre et
ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur
« la sensibilité chimique multiple »
(nº 4-1537) ;
|
– van mevrouw Ann
Somers aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid en aan de vice-eersteminister en minister van
Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid
over "Poolse of Nederlandse uitzendkantoren die buitenlandse
uitzendkrachten aan het werk zetten tegen dumpingprijzen"
(nr. 4-1540);
|
– de
Mme Ann Somers à la vice-première ministre et
ministre des Affaires sociales et de la Santé publique et
à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi
et de l’Égalité des chances, chargée
de la Politique de migration et d’asile sur « les
entreprises de travail intérimaire polonaises ou
néerlandaises qui proposent des travailleurs intérimaires
étrangers à des prix défiant toute
concurrence » (nº 4-1540) ;
|
– van de heer André
du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de
wetenschappelijke steun aan het federale gezondheidsbeleid"
(nr. 4-1548);
|
– de
M. André du Bus de Warnaffe à
la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur « le
soutien scientifique à la politique de santé
fédérale » (nº 4-1548) ;
|
– van mevrouw Helga
Stevens aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid over "de terugbetaling van
mobiliteitshulpmiddelen door het RIZIV" (nr. 4-1550);
|
– de
Mme Helga Stevens à la vice-première ministre
et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique
sur « le remboursement d’aides à la
mobilité par l’INAMI » (nº 4-1550) ;
|
– van mevrouw Lieve
Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid over "de hadrontherapie"
(nr. 4-1557);
|
– de
Mme Lieve Van Ermen à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur « l’hadronthérapie »
(nº 4-1557) ;
|
– van mevrouw Lieve
Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid over "de financiering van de
palliatieve dagcentra" (nr. 4-1559);
|
– de
Mme Lieve Van Ermen à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur « le financement des centres de jour
palliatifs » (nº 4-1559) ;
|
– van de heer Dimitri
Fourny aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid over "de wachtdiensten van de huisartsen"
(nr. 4-1564);
|
– de
M. Dimitri Fourny à la vice-première ministre
et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique
sur « les services de garde des médecins
généralistes » (nº 4-1564) ;
|
– van mevrouw Nele
Lijnen aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke
Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "het
ouderschapsverlof" (nr. 4-1536);
|
– de
Mme Nele Lijnen à la vice-première ministre et
ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et
d’asile sur « le congé parental »
(nº 4-1536) ;
|
– van de heer Franco
Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Werk en
Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de
bepaling van het paritair comité van een bedrijf"
(nr. 4-1538);
|
– de
M. Franco Seminara à la vice-première ministre
et ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et
d’asile sur « la détermination de la
commission paritaire d’une entreprise »
(nº 4-1538) ;
|
– van mevrouw Ann
Somers aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke
Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de
toekenning van fiscale voordelen in ruil voor werkzekerheid"
(nr. 4-1542);
|
– de
Mme Ann Somers à la vice-première ministre et
ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et
d’asile sur « l’octroi d’avantages
fiscaux en échange de la sécurité d’emploi »
(nº 4-1542) ;
|
– van mevrouw Els
Van Hoof aan de vice-eersteminister en minister van Werk en
Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de
behandeling van klachten door het Instituut voor de gelijkheid
van vrouwen en mannen" (nr. 4-1552);
|
– de
Mme Els Van Hoof à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et
d’asile sur « le traitement des plaintes par
l’Institut pour l’égalité des femmes et
des hommes » (nº 4-1552) ;
|
– van mevrouw Lieve
Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Werk en
Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid en aan de
staatsecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding over "armoede van vrouwen"
(nr. 4-1560);
|
– de
Mme Lieve Van Ermen à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et
d’asile et au secrétaire d’État à
l’Intégration sociale et à la Lutte contre la
pauvreté sur « la pauvreté des femmes »
(nº 4-1560) ;
|
– van de heer Franco
Seminara aan de minister van Justitie en aan de minister voor
Ondernemen en Vereenvoudigen over "de bepalingen van de
wet-Breyne en de wettelijke garantie tegen verborgen gebreken"
(nr. 4-1541);
|
– de
M. Franco Seminara au ministre de la Justice et au ministre
pour l’Entreprise et la Simplification sur « les
dispositions de la loi Breyne et la garantie légale contre
les vices cachés » (nº 4-1541) ;
|
– van mevrouw Helga
Stevens aan de minister van Justitie en aan de minister van
Binnenlandse Zaken over "de problematiek van de
oorspronkelijke geboorteakte voor transgenderpersonen"
(nr. 4-1549);
|
– de
Mme Helga Stevens au ministre de la Justice et à la
ministre de l’Intérieur sur « le problème
posé par l’acte de naissance original pour les
transsexuels » (nº 4-1549) ;
|
– van mevrouw Lieve
Van Ermen aan de minister van Justitie en aan de minister
van Binnenlandse Zaken over "drugshonden" (nr. 4-1558);
|
– de
Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice et à
la ministre de l’Intérieur sur « les
chiens de la brigade des stupéfiants »
(nº 4-1558) ;
|
– van mevrouw Cécile
Thibaut aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven
over "de toekomst van de werkplaats van Stokkem"
(nr. 4-1556);
|
– de
Mme Cécile Thibaut à la ministre de la
Fonction publique et des Entreprises publiques sur « l’avenir
de l’atelier de Stockem » (nº 4-1556) ;
|
– van de heer Wouter
Beke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de rol van
de gemeenten bij het oplossen van de parkeerproblematiek van de
huisartsen" (nr. 4-1535);
|
– de
M. Wouter Beke à la ministre de l’Intérieur
sur « le rôle des communes pour résoudre
la problématique de parking des médecins
généralistes » (nº 4-1535) ;
|
– van de heer Hugo
Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het
aantal tuchtonderzoeken tegen agenten" (nr. 4-1553);
|
– de
M. Hugo Vandenberghe à la ministre de l’Intérieur
sur « le nombre d’enquêtes disciplinaires
à l’encontre d’agents »
(nº 4-1553) ;
|
– van de heer Jean-Paul
Procureur aan de minister van Binnenlandse Zaken over
"internationale rogatoire commissies" (nr. 4-1554);
|
– de
M. Jean-Paul Procureur à la ministre de l’Intérieur
sur « les commissions rogatoires internationales »
(nº 4-1554) ;
|
– van de heer Hugo
Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de
onduidelijke antwoorden op schriftelijke vragen"
(nr. 4-1555);
|
– de
M. Hugo Vandenberghe à la ministre de l’Intérieur
sur « les réponses imprécises aux
questions écrites » (nº 4-1555) ;
|
– van mevrouw Helga
Stevens aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met
Personen met een handicap over "de werking van de
Directie-generaal Personen met een handicap" (nr. 4-1551).
|
– de
Mme Helga Stevens au secrétaire d’État
aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées
sur « le fonctionnement de la Direction générale
Personnes handicapées » (nº 4-1551).
|
– De Senaat is het
eens met deze regeling van de werkzaamheden.
|
– Le
Sénat est d’accord sur cet ordre des travaux.
|
Vraag om
uitleg van de heer Jean-Paul Procureur aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen en aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking over «het wetsvoorstel tegen
homoseksualiteit in Oeganda» (nr. 4-1534)
|
Demande
d’explications de M. Jean-Paul Procureur au
vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères
et des Réformes institutionnelles et au ministre de la
Coopération au développement sur «la
proposition de loi contre l’homosexualité en
Ouganda» (nº 4-1534)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
De heer Jean-Paul
Procureur (cdH). –
|
M. Jean-Paul
Procureur (cdH). – En octobre 2009, un député
ougandais présentait devant le parlement une proposition
de loi visant à alourdir les peines prévues dans le
Code pénal pour les « crimes »
d’homosexualité. Si cette proposition devait être
votée la semaine prochaine, l’homosexualité
serait passible de la prison à vie et de la peine de mort
en cas de récidive. Tout membre d’une ONG s’occupant
de prévention Sida risquerait jusqu’à sept
ans de prison pour « promotion de l’homosexualité ».
De la même manière, tout citoyen qui ne dénoncerait
pas un acte d’homosexualité dans les 24 heures
serait passible d’une peine pouvant aller jusqu’à
trois ans de prison.
Alors que les
homosexuels sont identifiés comme une population à
risque élevé, il n’existe aucun programme
visant à les inclure dans la politique nationale
ougandaise contre le VIH/SIDA. Bon nombre de lesbiennes, gays,
bisexuels et transsexuels ne veulent se risquer à un test
du VIH ou se rendre auprès d’un conseil du fait de
la double stigmatisation qu’ils subissent, à savoir
être des minorités sexuelles et des séropositifs.
Le dépôt
de cette proposition de loi a suscité plusieurs réactions
de la Communauté internationale.
Ainsi, le
gouvernement canadien a qualifié ce texte de
« nauséabond ». Les autorités
suédoises ont menacé de réduire leur aide au
développement. Le premier ministre britannique, Gordon
Brown, et la secrétaire d’État américaine,
Hilary Clinton, ont exhorté le président ougandais
à réexaminer cette proposition de loi et menacé
de retirer l’Ouganda de l’Arrangement sur la loi
relative à la croissance et aux opportunités
économiques en Afrique – AGOA – si ce texte
devait être adopté.
Sachant qu’elle
risque d’être votée dans les prochains jours,
la Belgique a-t-elle décidé de prendre des mesures
afin d’inciter le parlement ougandais à abandonner
cette proposition de loi ? Qu’envisagez-vous de faire
encore aujourd’hui ?
Pensez-vous qu’il
serait possible d’agir dans le cadre des Nations unies dont
l’Ouganda est un État membre et du fait de la
position de la Belgique en tant qu’État membre du
Conseil des droits de l’homme ?
La Belgique
pourrait-elle, à l’instar de la Suède,
conditionner son partenariat bilatéral avec l’Ouganda
en matière de coopération au développement à
l’abandon de cette proposition de loi et à la
dépénalisation de l’homosexualité dans
ce pays ?
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. –
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire
d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées. – La Belgique et
l’Union européenne accordent une grande importance à
la lutte contre toutes les formes de discriminations, y compris
celles basées sur l’orientation sexuelle. Une
attention particulière sera également donnée
à ce thème durant la présidence belge de
l’Union. L’Union européenne a entrepris, début
décembre 2009, une démarche au sujet de cette
proposition de loi auprès du ministre d’État
ougandais des Affaires étrangères. Dans ce cadre,
l’Union européenne a rappelé à
l’Ouganda ses obligations internationales en matière
de droits de l’homme, notamment les principes de
non-discrimination et de liberté d’expression. Il
importe de rappeler qu’à ce stade, il ne s’agit
que d’une proposition de loi déposée par un
parlementaire et non par le gouvernement et que celui-ci ne peut
donc pas intervenir dans ce processus législatif.
Cette question a été
abordée lors du « dialogue article 8 »
que les chefs de poste de l’Union européenne ont eu
le 4 février dernier à Kampala avec le
président Museveni. Le président, pleinement
conscient des conséquences de l’adoption éventuelle
d’une telle loi sur les relations avec d’autres pays,
a exprimé sa désapprobation sur la proposition de
loi et a rassuré les chefs de poste de l’Union
européenne en soulignant que ce texte ne sera pas adopté.
Le 16 février
dernier, mon collègue Charles Michel a abordé, lors
d’un entretien avec le ministre d’État
ougandais des Affaires étrangères et de la
Coopération régionale, Isaac Musumba, la
proposition de loi sur l’homosexualité. Le ministre
Musumba a rappelé que la Constitution permet à
n’importe quel parlementaire d’introduire une
proposition de loi. Il a ajouté que le gouvernement n’est
pas d’accord avec le contenu de cette proposition, mais
qu’il ne peut pas empêcher ce parlementaire de
l’introduire. Le gouvernement ougandais a cependant
signifié à l’honorable Bahati, l’auteur
de la proposition, que celle-ci allait ternir l’image de
l’Ouganda sur le plan international.
Le gouvernement a mis en place
un comité pour retravailler cette proposition de loi,
conjointement avec ce parlementaire, afin de la rendre acceptable
au regard des lois existantes. On peut estimer dès lors
que le gouvernement étant opposé à cette
proposition de loi dans sa mouture actuelle et disposant d’une
majorité au parlement, celle-ci ne devrait normalement pas
passer.
Dans le cas où cette
proposition de loi serait adoptée, il serait évidemment
nécessaire d’agir à cet égard, y
compris au niveau onusien. Je pense plus précisément
au Conseil des droits de l’homme et aux possibilités
dont on disposerait lors de l’examen périodique
universel de l’Ouganda qui aura lieu en 2011. À cet
égard, j’ai déjà exprimé, lors
de mon intervention devant le Conseil des droits de l’homme,
lundi dernier, ma grande préoccupation concernant la
tendance dans plusieurs pays à criminaliser
l’homosexualité.
Mon collègue Charles
Michel croit que la bonne gouvernance, la démocratie et
les droits de l’homme sont des éléments
fondamentaux du développement, comme en témoigne la
politique qu’il mène depuis le début de son
mandat. En tant que ministre de la Coopération, il a donc
suivi avec attention cette question de la pénalisation de
l’homosexualité tant au Burundi qu’en Ouganda,
pénalisation qui constitue immanquablement une atteinte
aux droits de l’homme.
Le projet de loi pénalisant
l’homosexualité fait donc l’objet d’un
dialogue politique intense avec les autorités ougandaises.
Le ministre Michel a notamment soulevé ce sujet lors de sa
récente rencontre avec le ministre d’État
ougandais des Affaires étrangères et de la
Coopération régionale, Isaac Musumba. Ce dialogue
politique coordonné entre les différents bailleurs
de fonds en Ouganda reste la manière la plus efficace
d’obtenir des résultats. Il semble en effet que le
gouvernement ougandais soit sensible à la position de la
communauté internationale. Si cette proposition de loi
devait être approuvée par le parlement ougandais,
une réaction éventuelle devrait faire l’objet
d’une concertation avec les autres principaux bailleurs
actifs en Ouganda.
|
De heer Jean-Paul
Procureur (cdH). –
|
M. Jean-Paul
Procureur (cdH). – Je vous remercie, monsieur le
ministre, pour votre réponse et vos éclaircissements
qui se veulent rassurants. Néanmoins, d’après
mes informations, il semblait que cette proposition était
davantage qu’une simple initiative individuelle. Lorsque
vous dites que l’on va créer un groupe de travail
qui va faire en sorte de rendre cette proposition acceptable en
l’amendant, je suis un peu moins rassuré.
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eersteminister
en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie-
en asielbeleid en aan de staatssecretaris voor Begroting,
Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en Federale Culturele
Instellingen over «misbruiken met betrekking tot het vrij
verkeer van werknemers» (nr. 4-1514)
|
Demande
d’explications de Mme Nahima Lanjri à la
vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de
l’Égalité des chances, chargée de la
Politique de migration et d’asile et au secrétaire
d’État au Budget, à la Politique de migration
et d’asile, à la Politique des familles et aux
Institutions culturelles fédérales sur «les
abus en ce qui concerne la libre circulation des travailleurs»
(nº 4-1514)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Nahima Lanjri
(CD&V). – Sinds enige tijd krijg ik signalen van
een steeds grotere aanwezigheid van Spanjaarden met allochtone
roots in Antwerpen. Ook zijn er in die stad meer en meer
derdelanders aanwezig met een statuut van langdurig ingezetene
dat ze in Spanje hebben verkregen.
Op zich is dat natuurlijk geen
probleem. Conform de vreemdelingenwet en de Europese regelgeving
is er immers vrij verkeer van werknemers in de lidstaten van de
Europese Unie. Wie zich echter langer dan drie maanden ergens wil
vestigen, moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Die
voorwaarden zijn vermeld in artikel 40, §4, van de
Vreemdelingenwet van 15 december 1980. Zo moet de
vreemdeling werk hebben of kunnen aantonen dat hij actief op zoek
is en kans maakt op een job. Indien dat niet het geval is moet
hij kunnen aantonen dat hij over voldoende bestaansmiddelen
beschikt zodat hij niet op het OCMW moet terugvallen. Hij moet
ook over een ziekteverzekering beschikken. Een laatste
mogelijkheid om zich langer dan drie maanden in ons land te
vestigen, is zich inschrijven als student.
Toch hoor ik van enkele OCMW’s
dat er meer en meer Spanjaarden met allochtone roots en
derdelanders met een statuut van langdurig ingezetene dat ze in
Spanje hebben gekregen na een verblijf van vijf jaar, zich komen
aanmelden voor steun. Zo zijn er in Antwerpen momenteel 175
dossiers van zowel alleenstaanden als gezinnen die een aanvraag
tot steun hebben ingediend. Die steunaanvragen verhogen de druk
op de OCMW’s en doen het vermoeden ontstaan dat de personen
in kwestie enkel naar hier komen om te kunnen genieten van onze
betere sociale zekerheid.
De vraag rijst dan ook of de
nodige controles gebeuren wanneer die personen zich bij ons laten
inschrijven. Dat is immers een noodzakelijke voorwaarde om
misbruiken te vermijden. Die misbruiken bestaan zeker. Zo is er
sprake van mensen die naar ons land komen met een contract voor
onbepaalde duur voor een fictief bedrijf. Soms betalen ze voor zo
een fictief contract. Eens hier stopt het contract en krijgen ze
een stempelvergoeding. In Brussel werden al een twaalftal
fictieve poetsbedrijven ontdekt.
Hoeveel Spanjaarden van
allochtone origine en derdelanders met een in Spanje verkregen
statuut van langdurig ingezetene kwamen in 2009 naar België?
Hoeveel krijgen er momenteel een werkloosheidsvergoeding en
hoeveel krijgen er steun van een OCMW?
Hoeveel van die personen
werden uiteindelijk teruggestuurd naar Spanje of naar hun land
van origine omdat ze niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden?
Vinden er controles plaats om
na te gaan of die personen effectief werken of effectief over
voldoende middelen beschikken, en om misbruiken tegen te gaan?
Wie verricht die controles en wat houden ze in?
|
Mme Nahima
Lanjri (CD&V). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
staatssecretaris Wathelet.
De Dienst Vreemdelingenzaken,
DVZ, heeft geen concrete cijfers van het aantal aanvragen van
Spaanse onderdanen van allochtone origine die naar België
komen in het kader van artikel 40 of in het kader van
artikel 61/6 van de Vreemdelingenwet van 15 december 1980.
In 2009 heeft de DVZ slechts
27 aanvragen geregistreerd van derdelanders met een Spaanse
verblijfsvergunning die als langdurig ingezetene een aanvraag
hebben ingediend in het kader van artikel 61/6 van genoemde
wet. Acht aanvragen werden geweigerd.
Conform artikel 25/2 van
het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 kan de
gemeente van ambtswege een verblijfsvergunning, een A-kaart,
uitreiken aan langdurig ingezetenen die een arbeidskaart of
beroepskaart voorleggen. Die gegevens worden echter per
nationaliteit bijgehouden en niet per verblijfsvergunning
uitgereikt door een ander land.
Daanaast kunnen personen die
een statuut van langdurig ingezetene hebben in een ander EU-land,
vrij naar België komen voor een periode van maximum drie
maanden.
De DVZ beschikt dus niet over
concrete cijfers van het aantal Spanjaarden van allochtone
origine, omdat de statistieken gebaseerd zijn op de nationaliteit
en dus geen onderscheid maken tussen een EU-onderdaan geboren in
een EU-land en een EU-onderdaan met een geboorteplaats buiten de
EU. Iedere EU-burger wordt gelijk behandeld.
Niettemin stelt de DVZ vast
dat veel Spanjaarden een verblijf in België aanvragen, zoals
er ongetwijfeld ook vele Belgen zijn, al dan niet van allochtone
origine, die naar Spanje verhuizen.
De DVZ controleert niet op
nationaliteit, maar als er aanwijzingen van fraude zijn, wordt de
verblijfsaanvraag nauwkeurig onderzocht en kan het dossier voor
verdere opvolging worden bijhouden.
Voor de vraag hoeveel
Spanjaarden van allochtone origine of derdelanders met een in
Spanje verkregen statuut van langdurig ingezetene momenteel
OCMW-steun krijgen, verwijs ik naar mijn collega bevoegd voor
maatschappelijke integratie.
Tweede vraag. Een EU-burger of
een langdurig ingezetene in een ander EU-land aan wie het
verblijf in Belgïe wordt geweigerd, krijgt het bevel om het
grondgebied te verlaten. Acht personen met een
verblijfsvergunning als langdurig ingezetene in Spanje hebben
intussen het bevel gekregen het land te verlaten. Sommige
aanvragen van 2009 zijn evenwel nog in behandeling. De DVZ heeft
immers ongeveer vier maanden de tijd om een beslissing te nemen.
Cijfers van het aantal
EU-onderdanen aan wie het verblijf is geweigerd, kan ik niet
voorleggen. De gemeente kan in bepaalde gevallen het verblijf ook
weigeren aan een EU-onderdaan die niet aan de voorwaarden van
artikel 40 voldoet.
Derde vraag. Langdurig
ingezetenen van een andere EU-lidstaat die in België mogen
verblijven, ontvangen een verblijfsvergunning van bepaalde duur.
Als betrokkenen een verlenging aanvragen, wordt onderzocht of ze
nog aan de verblijfsvoorwaarden voldoen.
EU-onderdanen aan wie wordt
toegestaan in ons land te verblijven, krijgen een E-kaart met een
geldigheidsduur van vijf jaar. Gezien jaarlijks meer dan 20.000
EU-onderdanen een verblijfsdocument krijgen, zijn systematische
controles onmogelijk. Verdachte aanvragen worden evenwel
bijgehouden en er wordt gecontroleerd of de EU-onderdaan nog aan
de voorwaarden van zijn of haar verblijf voldoet.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Mevrouw Nahima Lanjri
(CD&V). In een eengemaakt Europa is het evident dat
EU-burgers gaan werken of van hun pensioen gaan genieten in het
Europees land van hun keuze. Zo gaan vele Belgen van de zon
genieten in Spanje, maar ze hebben wel voldoende inkomsten.
Wat ik hier wil aanklagen, is
dat heel wat OCMW’s geconfronteerd worden met
steunaanvragen van EU-burgers die amper een paar maanden in ons
land verblijven.
Misbruiken moeten sneller
worden gedetecteerd. Er moet niet worden gewacht tot de termijn
van vijf jaar die wordt toegestaan met de verblijfsvergunning,
afgelopen is. Na vijf jaar iemand terugsturen is overigens ook
niet menselijk.
De controle of mensen
werkelijk aan de criteria voldoen, moet systematischer en meer
worden toegepast om misbruik te voorkomen.
De staatssecretaris zegt zelf
dat de DVZ een enorme stijging van het aantal Spanjaarden in ons
land vaststelt. Wellicht komen ze niet voor het mooie weer naar
België!
|
Mme Nahima
Lanjri (CD&V). –
|
Vraag om
uitleg van de heer Philippe Monfils aan de
staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een
handicap over «de toegankelijkheid van federale websites»
(nr. 4-1520)
|
Demande
d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire
d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées sur «l’accessibilité
des sites internet fédéraux» (nº 4-1520)
|
De heer Philippe
Monfils (MR). –
|
M. Philippe
Monfils (MR). – Les nouvelles technologies et le monde
de l’internet sont bien évidemment des outils
importants qui ont permis de développer considérablement
la qualité de vie des personnes handicapées en leur
offrant un accès plus aisé et plus rapide à
l’information.
Si le potentiel
des nouvelles technologies est énorme, en termes de
confort de vie, pour ces personnes, il est cependant capital que
la nouvelle société de l’information qui
émerge soit accessible à chacun.
En juin 2002,
le Parlement européen a adopté une résolution
visant à rendre obligatoire l’accessibilité
complète des sites web publics de l’Union
européenne.
En effet,
l’information présente sur les sites web peut, par
exemple, être inaccessible aux personnes malvoyantes en
l’absence d’un support audio.
Dans votre note
de politique générale, vous déclarez
vouloir, cette année, progresser concrètement dans
ce dossier, en collaboration avec vos collègues
responsables de la simplification administrative et de
l’informatisation de l’autorité fédérale.
Je m’en
réjouis. Il serait même opportun que cet objectif
d’accessibilité complète à toutes les
personnes handicapées des sites web fédéraux
soit concrétisé avant que la Belgique prenne la
présidence de l’Union européenne. Cela
devrait à tout le moins être le cas pour le site web
de la DG personnes handicapées. Il est regrettable qu’à
l’heure actuelle, ce site qui reprend l’ensemble des
informations administratives, fiscales et pratiques destinées
aux personnes handicapées ne propose aucun support audio
aux personnes malvoyantes.
Où en est
le dossier, monsieur le secrétaire d’État ?
La concertation avec vos collègues a-t-elle déjà
pu commencer ? Quelles sont les difficultés
rencontrées ? Quel est le calendrier envisagé ?
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. –
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
– Je partage totalement les préoccupations
exprimées, que j’évoque – M. Monfils
l’a rappelé – de façon détaillée
dans ma note de politique générale. L’accessibilité
à l’information, quel que soit le type de handicap,
s’inscrit aussi dans le cadre de la Convention des Nations
unies relative aux droits des personnes handicapées.
En ce qui
concerne les sites fédéraux, je voudrais vous
signaler que le site de la DG Personnes handicapées a
obtenu le label AnySurfer, qui correspond aux standards
internationaux en matière d’accessibilité des
sites internet. Plusieurs autres services publics fédéraux
ont également obtenu ce label. Je vous transmettrai un
aperçu de la situation pour l’ensemble des sites
fédéraux, monsieur Monfils.
Concernant votre
proposition relative au support audio, je vous signale qu’une
technique est déjà utilisée avec succès :
un navigateur local, qui permet aux utilisateurs aveugles ou
déficients visuels de naviguer dans le contenu du web,
chaque page étant exprimée vocalement. Ces
programmes, déjà utilisés par de nombreuses
personnes aveugles et malvoyantes, leur donnent entière
satisfaction. En tout cas, ni mon département ni moi-même
n’avons reçu la moindre demande d’un autre
système audio.
|
|
Par ailleurs, je
soumettrai dans les prochaines semaines un dossier au conseil des
ministres car nous voulons absolument progresser dans
l’implémentation de la convention des Nations unies
sur les droits des personnes en situation de handicap.
Enfin, je
soulignerai qu’AnySurfer est le label en vigueur en
Belgique. D’autres systèmes existent dans d’autres
pays européens. Il existe aussi des navigateurs d’origine
anglaise, française, espagnole. Plusieurs services de ce
type existent sur le marché. En Belgique, www.anysurfer.be
délivre toutes sortes d’informations. Toutefois, ce
site, victime de son succès, est quelque peu débordé
par la demande. Il peut donner des conseils et accorder le label
si tous les standards sont appliqués sur les sites
fédéraux.
Je pense,
monsieur Monfils, que nous allons dans la bonne voie. Avec mes
collègues, nous allons faire le point sur les sites qui
sont très avancés en la matière. Je vous en
transmettrai la liste. De plus, dans un conseil des ministres
thématique sur le suivi de la convention de l’ONU,
ce point sera remis à l’ordre du jour afin de
dynamiser tous les intervenants et faire en sorte que, le plus
rapidement possible, avant ou pendant la présidence belge,
nous puissions montrer l’exemple au niveau européen.
|
Vraag om
uitleg van de heer Philippe Monfils aan de
staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een
handicap over «het statuut van de mantelzorger bij de
begeleiding van gehandicapte personen» (nr. 4-1521)
|
Demande
d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire
d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées sur «le statut de l’aidant
proche dans le cadre de l’accompagnement de personnes
handicapées» (nº 4-1521)
|
De heer Philippe
Monfils (MR). –
|
M. Philippe
Monfils (MR). – L’accord du gouvernement prévoit
l’octroi d’un statut social pour l’aidant
proche qui consacre une grande partie de son temps à la
prise en charge et l’accompagnement des personnes
handicapées de sa famille ou de son entourage. Les
secrétaires d’État en charge des personnes
handicapées se sont succédé sous cette
législature mais le dossier n’a pas encore été
concrétisé, semble-t-il.
En effet, il
n’existe aujourd’hui pour ces personnes aucune
disposition légale leur permettant de disposer de
certaines facilités en termes d’aménagement
du temps de travail, de bénéficier de certaines
garanties au niveau de leurs droits à la sécurité
sociale – la pension, par exemple – ou de valoriser
leurs prestations. Cette situation est particulièrement
regrettable quand on voit le dévouement de ces aidants
proches qui font un travail utile à la collectivité
et aux personnes handicapées.
Dans votre note
de politique générale, vous prévoyez de
lancer une concertation sur la question avec les différents
secteurs concernés. Je souhaiterais dès lors savoir
où en est celle-ci. Des propositions concrètes
sont-elles déjà sur la table ? Si oui
lesquelles ? Quelles sont les difficultés
rencontrées ? Quel est le calendrier envisagé ?
Peut-on espérer aboutir à un tel statut avant la
fin de la législature ?
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. –
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
– Monsieur Monfils, permettez-moi d’abord une
remarque. Vous dites que plusieurs secrétaires d’État
se sont succédé au cours de cette législature.
Je ne suis que le deuxième à occuper cette
fonction ; on ne peut donc parler d’une cohorte de
secrétaires d’État.
La question que
vous abordez touche à un point très important dans
le secteur du handicap. En effet, ceux qui assurent l’encadrement
quotidien d’une personne en grande dépendance,
qu’elle soit mineure ou majeure, font un travail
remarquable au bénéfice des familles confrontées
à ces situations difficiles. J’attire votre
attention sur le fait que ce dossier est très complexe sur
le plan juridique.
Qu’est-ce
qui a été fait ? En 2008, mon prédécesseur
a commandé une étude exploratoire sur les enjeux
liés à la définition d’un statut pour
les aidants proches en Belgique, étude qui a été
réalisée en collaboration avec l’agence
Alter.
|
|
Le rapport fourni
était loin d’être suffisamment concret pour
permettre la mise en œuvre d’un statut social et
fiscal des aidants proches. J’ai donc commandé une
nouvelle étude pour approfondir les questions juridiques.
Cette fois, l’étude a été confiée
à l’asbl « Aidants proches »
qui a une réelle expertise dans ce domaine. Elle devrait
permettre aux responsables politiques sinon de trouver des
réponses juridiques, à tout le moins d’étudier
des hypothèses de solutions très précises
sous l’angle juridique pour faire face aux demandes des
aidants pour tous les aspects liés au droit social et au
droit fiscal.
Cette étude
est encadrée par des équipes universitaires, l’une
des Facultés universitaires de Namur, l’autre de la
VUB. L’objectif était de disposer de l’expertise
juridique nécessaire pour résoudre les problèmes
posés.
Les conclusions
de cette étude sont attendues pour le mois de mai. Nous
les examinerons avec les collègues du gouvernement fédéral
et des gouvernements des Régions et des Communautés.
Un groupe de travail sur la grande dépendance a été
créé au sein de la Conférence
interministérielle « Personnes handicapées »
que j’ai l’honneur de présider depuis deux
mois et qui se réunit mardi prochain. Le groupe de travail
pourra examiner les réponses fédérales que
nous proposerons et qui devront faire l’objet d’une
décision politique. Les Régions et Communautés
pourront de leur côté étudier la manière
d’adapter leur dispositif pour contribuer au soutien des
aidants proches.
|
De heer Philippe
Monfils (MR). –
|
M. Philippe
Monfils (MR). – Vous serait-il possible de transmettre
au parlement les conclusions de l’étude attendues au
mois de mai ?
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. –
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
– Je n’y vois aucune objection.
|
Vraag om
uitleg van de heer Philippe Monfils aan de
staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een
handicap over «het einde van de ‘prijs der liefde’»
(nr. 4-1522)
|
Demande
d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire
d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées sur «la fin du ‘prix de
l’amour’» (nº 4-1522)
|
De heer Philippe
Monfils (MR). –
|
M. Philippe
Monfils (MR). – Le « prix de l’amour »,
qui n’a rien d’érotique, me tient
particulièrement à cœur, et j’ai
d’ailleurs déposé une proposition de loi
visant à supprimer la discrimination dont sont victimes
les personnes handicapées cohabitantes. Je ne peux en
effet tolérer que la personne handicapée n’ait
pas le droit de vivre en couple sans devoir payer au prix fort ce
choix de vie. De telles mesures risquent dans certains cas
d’amener la personne handicapée à rester
isolée par crainte de perdre totalement son allocation.
C’est inacceptable !
En effet, la
législation actuelle (la loi du 27 février 1987
et ses différents arrêtés d’exécution)
prévoit que le montant de l’allocation d’intégration
perçu par une personne handicapée est réduit
en fonction des revenus de son conjoint. Cette disposition a
certes été modifiée quelques fois.
En 2001, le
système du « prix de l’amour »
a été allégé en ce qui concerne les
catégories 3, 4 et 5. Plus récemment, en
juillet 2008, le gouvernement a décidé
d’étendre l’immunisation de près de
20 000 euros sur les revenus du partenaire, qui était
déjà accordée aux catégories 3, 4 et
5 des bénéficiaires de l’allocation
d’intégration, aux catégories 1 et 2.
Si ces avancées
sont positives, il reste encore néanmoins du chemin à
parcourir.
L’accord de
gouvernement prévoit d’immuniser totalement les
revenus du conjoint (ou du partenaire) pour le calcul de
l’allocation d’intégration des personnes
handicapées. Je m’en réjouissais. J’admets
que cette mesure a un prix mais sachant que, voici quelques
semaines, nous avons adopté une modification de la
Constitution pour réaffirmer les droits des personnes
handicapées, je pense que la suppression du « prix
de l’amour » serait une application parfaite de
cette nouvelle disposition constitutionnelle.
Je le répète,
il n’est pas normal qu’une personne détermine
son choix de vie sentimentale en fonction de sa situation
financière. Je souhaiterais dès lors savoir,
monsieur le secrétaire d’Etat, où en est ce
point de l’accord gouvernemental.
Avez-vous pris
les initiatives nécessaires pour faire avancer ce
dossier ? Le dossier est-il sur votre bureau ?
Pensez-vous que le gouvernement actuel pourrait aller plus loin
que les quelques modifications déjà apportées
à la législation qui, à mes yeux, restent
insuffisantes car elles maintiennent une discrimination ?
|
(Voorzitter:
de heer Hugo Vandenberghe, eerste
ondervoorzitter.)
|
(M. Hugo Vandenberghe,
premier vice-président, prend place au fauteuil
présidentiel.)
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. –
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
– Je suis bien sûr totalement en phase avec la
demande que vous exprimez au nom des personnes handicapées,
d’autant plus qu’en tant que parlementaire, j’ai
aussi déposé à plusieurs reprises des
propositions de loi, dont celle visant à supprimer ce que
l’on appelle le « prix de l’amour ».
Vous avez raison de dire qu’une avancée, même
partielle, a été faite au cours de cette
législature. En effet, au début de celle-ci, le
« prix de l’amour » a été
partiellement supprimé pour les catégories 1 et 2,
grâce à Mmes Onkelinx et Fernandez-Fernandez.
Ma première
réflexion portera sur le court et moyen terme, la deuxième
concernera davantage le long terme.
Nous devons
appliquer la législation actuelle qui prévoit
effectivement de prendre en compte les revenus du partenaire –
qu’il s’agisse d’un mariage ou d’une
cohabitation – dans le calcul des allocations, ce qui a
pour effet que les allocations peuvent être réduites
ou supprimées en fonction des revenus du partenaire.
Une modification
de la législation a un coût financier. Ainsi, le
coût de la suppression de la prise en compte des revenus du
partenaire de la personne handicapée est estimé,
pour 2009, à environ 39 millions d’euros pour les
bénéficiaires actuels, sans tenir compte d’un
éventuel effet d’appel externe.
D’autres
revendications ont également été émises.
Si, dans un scénario maximaliste, toutes les conditions de
revenus étaient annulées, à savoir celles de
la personne handicapée (le coût du travail) et
celles du partenaire (le prix de l’amour), le surcoût
– en ce compris un effet d’appel possible –
serait de l’ordre de 361 millions d’euros. Je suis
évidemment très demandeur d’obtenir un tel
budget.
Lors de la
confection du budget 2009, j’ai proposé aux
personnes qui négociaient les budgets de prendre de telles
mesures. Malheureusement, ce ne fut pas le cas. Comme vous le
savez, nous faisons partie d’une majorité et les
décisions prises résultent d’un consensus.
J’ai connu une situation identique dans le domaine de la
lutte contre la pauvreté.
Dans les débats
au parlement, tous les partis sont d’accord de supprimer la
pauvreté et de prendre telle ou telle mesure positive en
faveurs des personnes handicapées. Cependant, quand il
s’agit de négocier concrètement des budgets,
le discours est différent.
Vous me demandez
si le dossier est sur ma table. Je vous répondrai qu’il
est sur la table de chaque ministre lors de l’élaboration
de chaque budget ou de chaque contrôle budgétaire.
Ensuite, des choix doivent être faits et des consensus
doivent être trouvés.
|
|
Je rappelle que
l’élaboration du budget 2010 a été
particulièrement difficile en raison de la crise
budgétaire consécutive à la crise économique
et financière. Si des diminutions ont été
décidées pour certains budgets, le budget pour le
handicap a, par contre, été augmenté de près
de cent millions d’euros, ce qui représente un
accroissement de 6,5% en cette période de récession
et d’économies budgétaires. Quelle est la
raison d’une telle augmentation ? Quel qu’il
soit, le secrétaire d’État chargé des
personnes handicapées se doit d’ajuster les moyens
aux demandes. Or nous traitons actuellement un arriéré
de dossiers, qui se résorbe d’ailleurs
progressivement. Il va de soi que lorsqu’un nombre plus
élevé de dossiers sont traités, il y a lieu
de payer davantage d’allocations et que les budgets doivent
être augmentés en conséquence. Ce sera le cas
pour 2010, faute de quoi il ne sera pas possible de payer les
droits issus de la législation en vigueur.
La législation,
qui date de 1987, n’est plus adaptée aux attentes et
aux besoins actuels des personnes handicapées. C’est
notamment vrai pour la question de l’accès au
travail et des pièges à l’inactivité,
mais également pour la question de la vie affective et du
« prix de l’amour ».
J’ai donc
proposé qu’une réflexion soit menée
avec le secteur, l’objectif à atteindre dans les
années à venir ou lors d’une prochaine
législature étant de repenser complètement
l’ensemble du système d’allocations pour
aboutir à une simplification administrative ainsi qu’à
une accélération et une meilleure efficacité
des décisions. Il faudra également étudier
d’autres aspects tels que le coût et l’évaluation
du handicap, le prix du travail et le prix de l’amour, etc.
Je considère qu’à long terme, la question du
prix de l’amour doit faire partie d’une réforme
du système actuel.
Sur le plan
budgétaire, nous devrons fixer des priorités. Le
prix de l’amour n’est pas la priorité numéro
un du secteur. Pour le Conseil supérieur national des
personnes handicapées, la priorité numéro un
est le relèvement des revenus de remplacement, et donc du
pouvoir d’achat des personnes handicapées, lequel se
situe en dessous du seuil de pauvreté ; la priorité
numéro deux est le coût du travail. Reste alors la
question du cumul avec le revenu du partenaire.
Dans l’immédiat,
vu les budgets disponibles, il faudra discuter, négocier,
batailler, car il sera impossible de tout réaliser. À
plus long terme, il faudra réfléchir à une
réforme du système, avec le secteur et tous les
acteurs concernés, partenaires sociaux et autres, afin
d’examiner la manière de modifier la législation,
de financer le système et de définir les priorités
des choix politiques futurs.
|
De heer Philippe
Monfils (MR). –
|
M. Philippe
Monfils (MR). – J’étais parfaitement
conscient du fait qu’au cours de la présente
législature, il ne serait pas possible d’aller
beaucoup plus loin. Cependant, je ne voudrais pas que l’on
oublie la question du prix de l’amour sous le prétexte
que d’autres efforts ont été faits. Une
réflexion approfondie est assurément nécessaire.
Elle doit porter sur l’autonomie de la personne handicapée
et sur l’individualisation des droits. La personne
handicapée devrait-elle continuer à vivre aux
crochets d’autrui alors que c’est de moins en moins
le cas dans l’ensemble du monde social comme dans le monde
professionnel ? On ne peut se contenter d’augmenter
les allocations en se disant que ceux qui ont la chance d’avoir
un conjoint ou un compagnon qui est à l’aise
financièrement, s’en sortiront quand même.
|
|
Un problème
de dignité de la personne humaine se pose et il ne faut
pas le négliger. D’une part, le Conseil national
supérieur de la personne handicapée insiste pour
qu’une augmentation soit appliquée à tout le
monde ; d’autre part, il faut tenir compte de la
dignité de la personne handicapée. Cette notion
figure d’ailleurs dans la modification de la Constitution
que nous avons adoptée à l’unanimité.
La personne handicapée a des droits et il convient de les
respecter.
Je comprends
toutefois qu’en situation de crise, le gouvernement soit
amené à faire des choix : soit on n’intervient
plus en faveur des personnes disposant de moyens suffisants et on
examine dans quelle mesure on peut relever les allocations les
plus modestes – c’est exactement ce que nous faisons
en ce qui concerne le chômage –, soit on réfléchit
à une révision globale de l’ensemble du
système d’aide aux personnes handicapées.
Une réflexion
doit être menée à cet égard pour
l’avenir. Il conviendra aussi à cette occasion de
s’interroger sur le maintien ou non de certaines
allocations pour handicapés. En effet, il peut s’avérer,
compte tenu de toute une série d’éléments,
que certains handicaps de moindre importance ne nécessitent
pas obligatoirement pas le versement d’allocations.
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. –
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
– Nous pourrions effectivement en parler pendant des heures
de cette question. Je vous rejoins entièrement, monsieur
Monfils, et je puis vous dire que ce débat aura bien lieu.
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de eerste minister,
belast met de Coördinatie van het Migratie- en asielbeleid
over «de steun van België aan de Albanese kandidatuur
voor EU-lidmaatschap» (nr. 4-1529)
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Van Ermen au premier
ministre, chargé de la Coordination de la Politique de
migration et d’asile sur «le soutien que la Belgique
entend apporter à l’Albanie dans le cadre de sa
candidature à l’adhésion à l’UE»
(nº 4-1529)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – In een persbericht van Belga van
16 februari 2010 lezen we dat onze eerste minister
Albanië steunt om lid te worden van de Europese Unie. Om
zijn woorden kracht bij te zetten, bood hij de Albanezen zelfs
Belgische expertise aan om de Europese Unie te overtuigen.
Kan de eerste minister de
reden voor die steun toelichten? Hoe staat België tegenover
andere kandidaat-lidstaten? Welke landen steunt België
precies? Kan de eerste minister de aard van de beloofde Belgische
expertise toelichten? Genieten ook andere kandidaat-lidstaten de
Belgische expertise ter zake?
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
de eerste minister.
Tijdens mijn recente reis naar
Servië, Albanië en Montenegro heb ik inderdaad in elk
van die landen duidelijk herhaald dat hun toekomst Europees is.
Geografisch en historisch is dit een evidentie. Die landen horen
bij het Europese continent en maken deel uit van de Europese
geschiedenis en cultuur. De uitbreiding van de Europese Unie tot
de Balkanlanden is een garantie voor stabiliteit en veiligheid in
de Balkan en Europa.
Net zoals voor de andere
landen die in opeenvolgende golven tot de Europese Unie zijn
toegetreden, zal het uitbreidingsproces gepaard gaan met een
grondige voorbereiding. Elke lidstaat dient zich immers vanaf de
eerste dag van toetreding aan te passen aan de verplichtingen en
verantwoordelijkheden. De betrokken landen dienen het
communautair acquis, het geheel van Europese verordeningen en
richtlijnen dat van toepassing is in Europa, te integreren in hun
nationale wetgeving en structuren. Voor de Balkanlanden gaat een
bijzondere aandacht naar democratisering en goed bestuur, alsook
naar de versterking van hun rechtstaat.
In elk van die landen herhaal
ik steeds dat men niet te vlug tewerk mag gaan en dat men
rekening dient te houden met de interne draagkracht en de
publieke opinie, zowel in de kandidaat-lidstaat als in de rest
van Europa. Sinds de grondige reflectie die tot de conclusies van
de Europese Raad van december 2006 heeft geleid, zijn dit
trouwens sleutelelementen in de EU-consensus over toekomstige
toetredingen. Alle landen van het vroegere Joegoslavië
verkeren in een ander stadium van integratie in de Europese Unie.
Slovenië is reeds lid. Kroatië en de Voormalige
Joegoslavische Republiek Macedonië hebben het statuut van
kandidaat-lidstaat. Servië, Albanië en Montenegro
hebben zich officieel kandidaat gesteld. Bosnië-Herzegovina
en Kosovo zijn eveneens potentiële kandidaten. De Commissie
brengt elk jaar verslag uit over de vooruitgang in het
integratieproces.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Ik heb de expertise van ons
land aangeboden in algemene termen en met het oog op een
nauwkeurige follow-up tijdens ons EU-voorzitterschap. Ik heb de
landen gevraagd de Belgische administratie op de hoogte te houden
van de vooruitgang van hun hervormingen. Naast het feit dat de
informatiedoorstroming nodig is om ons voorzitterschap voor te
bereiden, ben ik ervan overtuigd dat ons land ook kan bijdragen
aan de ondersteuning van de hervormingen in allerlei sectoren. Zo
organiseerde België reeds een aantal seminaries over het
EU-beleid inzake tewerkstelling, sociale zaken en energie. Ook op
het gebied van justitie en politie werden akkoorden gesloten of
wordt erover onderhandeld. De aanpassing van de Balkanlanden aan
het Europees niveau zal een positief effect hebben op de
economische groei en de migratiedruk. Ze zal de migratiedruk naar
het buitenland verminderen en de handelstransacties met ons land
verhogen.
|
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Ik ben het met twee zaken niet eens.
Albanië behoort tot de Balkanlanden. We kennen de schrijver
Ismail Kadare, die De nis der schande heeft geschreven.
Daardoor weten we dat Albanië de norm was onder het
Ottomaanse rijk. Als we de deur openzetten voor Albanië,
gaat ze ook open voor Turkije. Voor mij blijft het eigenaardig
dat de minister de expertise bezit om dergelijke beloftes te
maken. Ik sta daar toch kritisch tegenover.
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Vraag om
uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het
geneesmiddel Avastin» (nr. 4-1518)
|
Demande
d’explications de M. Louis Ide à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales
et de la Santé publique sur «le médicament
Avastin» (nº 4-1518)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. –.M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
De heer Louis Ide
(Onafhankelijke). – Het Europees geneesmiddelenbureau
EMEA heeft onlangs een negatief advies gegeven voor de erkenning
van Avastin voor de behandeling van hooggradige hersentumoren,
omdat de firma Roche geen gerandomiseerde fase III-studie heeft
uitgevoerd met betrekking tot het gebruik van Avastin voor deze
hersentumoren. Zulke studies zijn de norm voor het opstarten van
een erkenningsprocedure voor geneesmiddelen.
Men zou toch denken dat de
in-live procedure mogelijk moet zijn voor gevallen als
hooggradige hersentumoren. Het is uiteraard normaal dat elk
medicijn onderworpen moet worden aan zeer strikte procedures
alvorens het op de markt wordt gebracht, maar die termijn wordt
steeds korter omdat men inziet dat dit in sommige gevallen alleen
maar kan baten. Men doet dan ook een zeer strikte follow-up
tijdens de inname van het geneesmiddel en stuurt zelfs bij als
gevolg van neveneffecten die optreden tijdens het ziekteproces.
Eén van de eerste en
beste voorbeelden is dat van Glivec. Patiënten met CML
(Chronische Myeloide Leukemie) waren vroeger ten dode
opgeschreven. De STI-studie bewees dat het later genoemde Glivec,
dat werkt op de tyrosine kinase, fenomenale resultaten gaf voor
CML-patiënten. Door de druk van de patiënten werd het
geneesmiddel vervroegd vrijgegeven en moesten dus niet alle
trials worden doorlopen. De FDA heeft daarvoor toestemming
gegeven en dus is dit principe zeker hanteerbaar. Het is nu zelfs
geïnstitutionaliseerd.
Hoe staat de minister hier
tegenover? Wat zal ze doen? Wat zal ze ondernemen ten aanzien van
het EMEA? Is ze bereid met onze wetenschappers het EMEA ter
verantwoording te roepen? Is de minister er ook geen voorstander
van dat men soms de ethische component moet afwegen tegenover de
administratieve?
|
M. Louis
Ide (Indépendant). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
minister Onkelinx.
In het kader van
de ontwikkeling van nieuwe kankergeneesmiddelen worden eerst fase
II-studies gerealiseerd bij een beperkt aantal patiënten die
een herval van hun ziekte vertonen en voorafgaand de
standaardbehandeling hebben gekregen. In die context werden voor
Avastin studies van dit type uitgevoerd voor de patiënten
met een recidiverend glioblastoom. De twee belangrijkste fase
II-studies werden gebruikt voor de aanvraag tot registratie in
Europa en de Verenigde Staten.
Op basis van de
aangetoonde activiteit over het recidiverend glioblastoom,
startte Roche recentelijk, ook in België, twee grote
gerandomiseerde fase III-studies voor patiënten met een
nieuw gediagnosticeerd glioblastoom, een hersentumor, om uit te
maken of Avastin voor die patiënten een voordeel kon zijn.
De kleinere groep patiënten met een recidiverend
glioblastoom wordt in die studies niet opgenomen. Voor die
patiënten is er momenteel geen behandeling voorhanden die
een effect heeft aangetoond dat vergelijkbaar is met dat van
Avastin.
In de Verenigde
Staten besliste het FDA dat de doeltreffendheid van Avastin
voldoende bewezen was, op basis van de resultaten van de twee
grote fase II-studies en het unanieme advies van een groep
onafhankelijke experts voor patiënten met recidiverend
glioblastoom, na falen van de standaardbehandeling.
In Europa
besliste het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) dat alleen op
basis van de resultaten van de twee fase II-studies en in
afwezigheid van een gerandomiseerde fase III-studie, geen
registratie kon worden toegekend voor Avastin in de indicatie van
herval van glioblastoom na falen van standaardbehandeling, dit
conform de huidige Europese richtsnoeren. Die beslissing werd
ondersteund door de Scientific Advisory Group Oncology. De SAG
Oncology was echter ook van mening dat op basis van de
beschikbare gegevens, Avastin voor sommige patiënten met
recidiverend glioblastoom efficiënt kan zijn.
De huidige Europese
richtsnoeren voor klinisch onderzoek hebben tot doel de
doeltreffendheid en de veiligheid van een geneesmiddel op een
uniforme en wetenschappelijke manier te evalueren. Een overzicht
van die richtsnoeren staat op de website van het Europees
Geneesmiddelenbureau:
(http://www.emea.europa.eu/htms/human/hu/manguidelines/efficacy.htm).
Algemeen kan worden gesteld
dat voor de registratie van een geneesmiddel, een gerandomiseerde
gecontroleerde fase II- studie noodzakelijk is, die het mogelijk
maakt de resultaten over de toxiciteit en de efficiëntie van
de geneesmiddelen van de voorafgaande studies van fase II te
bevestigen. De vereisten voor het toekennen van een registratie
moeten voldoende strikt zijn, om te voorkomen dat geneesmiddelen
op de markt komen waarvan de doeltreffendheid onvoldoende werd
aangetoond.
Gelet op de geldende
richtsnoeren is het niet aangewezen de beslissing van het EMEA
aan te vechten.
In België is voor een
beperkte doelgroep, namelijk patiënten met een herval van
een hooggradige hersentumor, momenteel geen alternatieve
behandeling beschikbaar. Er lopen ook geen klinische studies waar
deze patiënten toegang tot hebben.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
De resultaten van
de fase-II-studies bij patiënten met een recidiverend
glioblastoom nadat standaardtherapie is gefaald, hebben een
objectieve respons aangetoond. Er kan dan ook worden besloten dat
het voor die specifieke doelgroep wetenschappelijk
gerechtvaardigd is om Avastin te gebruiken.
Hoe de doelgroep
moet worden gedefinieerd en welke de toegangsvoorwaarden moeten
zijn, wordt momenteel besproken met alle betrokken partijen:
neuro-oncologen, RIZIV, FAGG, ethische comités, en de
firma.
|
|
De heer Louis Ide
(Onafhankelijke). – De laatste paragraaf van het
antwoord stemt me zeer hoopvol. Er is een opening gecreëerd
voor recidiverende hooggradige glioblastoom. Patiënten die
daaraan lijden zitten in een uitzichtloze situatie. Het is op
basis van de preliminaire studies dan ook gerechtvaardigd om
alvast die opening te maken. Voor een aantal patiënten zal
dat echt een hart onder de riem zijn.
|
M. Louis
Ide (Indépendant). –
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid en aan de minister van Justitie over «de
bevoegdheden van de FOD Justitie binnen de gezondheidsdiensten
van gevangenissen» (nr. 4-1528)
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Van Ermen à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales
et de la Santé publique et au ministre de la Justice sur
«les compétences du SPF Justice au sein des services
de santé des prisons» (nº 4-1528)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – De gezondheidsdiensten van de Belgische
gevangenissen vallen onder de bevoegdheid van de FOD Justitie. De
Europese Raad heeft echter reeds in april 1998 de
aanbeveling gedaan om de gezondheidsdiensten van gevangenissen
onder volksgezondheid te plaatsen. De gezondheidsdienst in de
gevangenis zou binnen de nationale volksgezondheid moeten worden
geïntegreerd en hij moet hiermee compatibel zijn.
De FOD Justitie houdt zich in
het algemeen niet bezig met volksgezondheid. Dat leidt dan ook
vaak tot verkeerde, ondoordachte aanbevelingen en
onderfinanciering van de gezondheidsdiensten in de gevangenissen.
De gezondheidsdienst zelf
geeft de voorkeur aan een onafhankelijk federaal agentschap.
Is de minister op de hoogte
van de Europese aanbeveling?
Is de minister zich bewust van
het belang om de gezondheidsdiensten in de gevangenissen onder de
vleugels van FOD Volksgezondheid te plaatsen teneinde die zo
optimaal te doen functioneren?
Wat gaat de minister concreet
ondernemen om de Europese aanbeveling in de praktijk om te
zetten?
Hoe kan worden voldaan aan de
vraag van de gezondheidsdiensten om onder een onafhankelijk
federaal agentschap te functioneren?
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees eerst het antwoord
van minister Onkelinx.
Ik ben op de hoogte van de
aanbeveling betreffende de ethische en organisatorische aspecten
van de gezondheidszorg in de gevangenis van het Comité van
Ministers van de Raad van Europa, alsook van de noodzaak om de
gezondheidsdiensten in de gevangenissen meer aansluiting te doen
vinden bij de bestaande overheidsstructuren van het algemeen
gezondheidsbeleid.
Wat betreft de aanbeveling van
de Raad van Europa, verwijs ik het geachte lid naar het advies
2009/1 van de Penitentiaire Gezondheidsraad aan de minister van
Justitie betreffende de hervorming van de gezondheidszorg in de
gevangenissen. Dat is eenparing aangenomen tijdens de plenaire
vergadering van de Penitentiaire Gezondheidsraad op
4 december 2008 en 12 februari 2009.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Het advies werd onder meer
ingegeven door de overweging dat de gedetineerde uitgesloten is
van de sociale zekerheid, met inbegrip van de ziekteverzekering,
en beveelt een verdere integratie aan van de gezondheidszorg in
de gevangenissen in het nationaal beleid en beheer van de
gezondheidszorg.
Wat de ziekteverzekering
betreft, werd enkele maanden geleden in het RIZIV een werkgroep
opgericht met onder meer vertegenwoordigers van de FOD Justitie
en het RIZIV. Daarin wordt nagegaan op welke voorwaarden
gedetineerden en geïnterneerden in de verplichte
ziekteverzekering een volwaardig statuut kunnen krijgen, zodat ze
dezelfde rechten kunnen laten gelden als sociaal verzekerden in
de vrije samenleving.
De Penitentiaire
Gezondheidsraad adviseert te streven naar een integratie van de
gezondheidszorg in de gevangenissen conform de normen van de
gezondheidssector in het algemeen. In die optiek wenst de Raad
dan ook dat in de gevangenissen niet alleen het algemeen
gezondheidsbeleid wordt toegepast, maar ook dat de financiering
ervan zo veel mogelijk beantwoordt aan de normen die in de
gezondheidssector in het algemeen worden toegepast.
In die logica is het
aangewezen de verzekerbaarheid van gedetineerden zo veel mogelijk
op de bestaande algemene verzekerbaarheidsprincipes af te
stemmen. Zo onderzoekt de werkgroep niet alleen de problematiek
van de geneeskundige verzorging van gedetineerden en
geïnterneerden in al haar facetten, maar bekijkt hij ook in
welke mate voor gedetineerden eventueel een afzonderlijke
categorie van gerechtigden in het leven kan worden geroepen,
zoals we dat in de huidige regelgeving al kennen voor werknemers,
zelfstandigen, gepensioneerden, residenten enzovoort. De creatie
van zo’n afzonderlijke categorie voor gedetineerden
beantwoordt niet alleen aan de aanbevelingen van de Penitentiaire
Gezondheidsraad, maar zorgt ook voor continuïteit van de
rechten van de gedetineerde en zijn personen ten laste. Bovendien
wordt een financiering van de zorgen mogelijk die nauwer aansluit
bij dat van de rechthebbenden in de vrije samenleving, aangezien
de kosten voor geneeskundige verzorging ten laste worden genomen
door de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging op
dezelfde wijze als dat nu voor de rechthebbenden in de vrije
samenleving gebeurt.
De RIZIV-werkgroep zal zijn
conclusies in de loop van het laatste trimester van 2011
bekendmaken. De maatregelen waarvoor een wetswijziging nodig is,
zouden in 2012 van kracht moeten zijn.
Ik lees nu het antwoord van
collega De Clerck.
In artikel 40 van zijn
aanbevelingen betreffende de Europese gevangenisregels zegt de
Raad van Europa dat de gezondheidszorg in de gevangenissen moet
worden georganiseerd in nauw verband met het beheer van de
gezondheidszorg in de vrije samenleving en dat het
gezondheidszorgbeleid in het nationale beleid moet worden
geïntegreerd. Ik heb van de Penitentiaire Gezondheidsraad
een uitgewerkt advies en aanbeveling ontvangen betreffende de
hervorming van de gezondheidszorg in de gevangenissen, dat
gedeeltelijk steunt op deze aanbeveling van de Raad van Europa.
Medewerkers van mijn beleidscel en van mijn administratie
onderzoeken momenteel de mogelijkheden tot concretisering van dit
advies. Ik heb het advies van de Penitentiaire Gezondheidsraad
eveneens doorgestuurd naar mijn collega van Volksgezondheid met
het oog op overleg.
Ik wens me niet uit te spreken
over het voorstel om de dienst gezondheidszorgen van de
gevangenissen om te vormen tot een onafhankelijk federaal
agentschap zonder eerst met collega Onkelinx overleg te hebben
gepleegd.
|
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Als arts interesseert me dat probleem.
Ik vind dat Volksgezondheid andere normen stelt dan Justitie. Als
Justitie een zorgproject organiseert, wordt niet veel rekening
gehouden met het beroepsgeheim. Daarom pleit ik voor een aanpak
volgens de Europese aanbevelingen. Het zou hetzelfde moeten zijn
zoals in het eerste deel van het antwoord van mevrouw Onkelinx.
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Vraag om
uitleg van de heer Freddy Van Gaever aan de minister
van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «het
treinongeval in Halle en het gebruik van gsm’s door
treinbestuurders» (nr. 4-1511)
|
Demande
d’explications de M. Freddy Van Gaever à la
ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques sur
«l’accident ferrovière à Hal et
l’utilisation du GSM par les conducteurs de train»
(nº 4-1511)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
De heer Freddy
Van Gaever (VB). – De jongste jaren zijn er zware
treinongevallen gebeurd. De oorzaak ervan is steeds te vinden in
het "rijden door een rood licht". Er zijn dan twee
mogelijkheden. Ofwel reed de bestuurder moedwillig door het rood
licht, wat ik moeilijk kan geloven, ofwel is hij onachtzaam
geweest.
Mag een treinbestuurder in ons
land over een gsm beschikken tijdens de uitoefening van zijn
werk? Uit studies in de VS is gebleken dat zeer vele zware
ongevallen te wijten zijn aan "texting", dat is het
doorsturen van berichtjes met de gsm.
Is het een treinbestuurder
verboden gsm-berichten te sturen tijdens zijn werk en wordt
hierop controle uitgeoefend door de NMBS?
Beschikte de treinbestuurder
van het recente zware ongeval over een gsm? Indien ja, werd er
dan gecontroleerd of hij die op het ogenblik van het ongeval
gebruikte?
Indien het juist is dat
automatische veiligheidssystemen fortuinen gaan kosten, is het
dan niet mogelijk om onmiddellijk een erg goedkope en gemakkelijk
te realiseren controle in te voeren door, naar analogie met de
zwarte doos in de luchtvaart, in iedere stuurhut een camera te
plaatsen waarvan de opgenomen beelden automatisch na 24 uur
worden gewist? Er zouden dan geen ellenlange discussies meer
moeten worden gevoerd, zoals nu, over het feit of de
treinbestuurder naar het sein aan het kijken was of niet.
|
M. Freddy
Van Gaever (VB). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
de minister. De treinbestuurders hebben verplicht een dienst-gsm
bij zich tijdens de uitvoering van hun werk. Het gebruik ervan is
onderworpen aan strikte voorwaarden.
Er zijn strikte
onderrichtingen met betrekking tot het gebruik van de dienst-gsm
in aanvulling op andere boordcommunicatiemiddelen, zowel voor het
verplicht gebruik als voor het verboden gebruik bij de uitvoering
van sommige taken door de treinbestuurder.
Zo mag tijdens de treinrit
geen enkel inkomend en/of uitgaand telefoongesprek worden gevoerd
dat niet rechtstreeks verband houdt met de besturing van de
trein. De treinbestuurder mag slechts antwoorden als dit mogelijk
is zonder het risico te lopen dat hij wordt afgeleid.
Dit is ook zo bij een gewone
oproep via de boordradio.
Wanneer het antwoord niet op
zich kan laten wachten, zoals bijvoorbeeld bij een noodoproep,
stopt hij desnoods de trein alvorens te antwoorden.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Bij de begeleiding van de
treinbestuurders door instructeurs en coaches wordt onder andere
gelet op het correct gebruik van de dienst-gsm.
Ook de treinbestuurders van de
twee treinen die op elkaar gebotst zijn bij het treinongeval te
Buizingen beschikten over een dienst-gsm.
Angezien het onderzoek aan de
gang is, kan ik geen enkel element met betrekking tot de precieze
omstandigheden van het ongeval meedelen.
Het voorstel om een camera in
elke stuurpost te plaatsen kan worden onderzocht, maar het
onafgebroken gebruik van camera’s om de handelingen van de
individuele treinbestuurder te controleren zou juridisch moeten
worden onderzocht en het voorwerp moeten uitmaken van sociaal
overleg. Bovendien is het niet mogelijk om aan de hand van
camerabeelden vast te stellen of een treinbestuurder gepast op de
seinen reageert.
|
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «het tekort aan medische isotopen»
(nr. 4-1530)
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Van Ermen à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales
et de la Santé publique sur «le manque d’isotopes
médicaux» (nº 4-1530)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – In september 2008 stelde ik
minister Onkelinx reeds een vraag in verband met het nijpende
tekort aan medische isotopen. Onlangs las ik in De Standaard:
"Zoals in het najaar 2008 al het geval was, dreigen
ziekenhuizen halverwege dit jaar opnieuw met een tekort aan
medische isotopen voor kankeronderzoek te vallen. Die isotopen,
vooral molybdeen-99 en het ervan afgeleide technetium-99, zijn
stoffen met een zwakke radioactieve straling. Ziekenhuizen in dit
land gebruiken ze jaarlijks duizenden keren, vooral voor het
opsporen van diverse tumoren en voor cardiologische en
orthopedische onderzoeken. Radioactief molybdeen wordt op
bestelling gemaakt in kerncentrales door uranium te beschieten
met neutronen. Dat molybdeen-99 wordt vervolgens door
isotoopfabrikanten verpakt in staafjes die als een soort
radioactieve ‘koe’ naar de ziekenhuizen gaan.
Molybdeen-99 vervalt immers langzaam in technetium-99, het
isotoop waar het de ziekenhuizen om te doen is. Ongeveer een week
lang kan een ziekenhuis technetium-99 ‘melken’ uit de
molybdeenstaafjes. In de hele wereld leveren tot dusver slechts
zes kernreactoren molybdeen voor medisch gebruik. Eentje ervan is
de BR2-reactor van het Studiecentrum voor kernenergie in Mol. Met
z’n zessen zijn de reactoren op het nippertje in staat om
aan de wereldwijde vraag naar medische isotopen te voldoen, maar
ze zijn allemaal hoogbejaard en liggen geregeld stil voor
check-ups of herstel. Eind 2008 stokte de productie van isotopen
enige tijd toen meerdere reactoren tegelijk dichtgingen, sommige
volgens een vooraf opgesteld plan, andere na onverwachte pannes.
Dat scenario herhaalt zich nu de Nederlandse hogefluxreactor
(HFR) in Petten, normaal goed voor 30 procent van de
wereldproductie van medische isotopen, de molybdeenproductie
heeft gestaakt. De HFR gaat een halfjaar dicht voor onderhoud. De
sluiting was gepland en zou geen probleem hebben gevormd als de
Canadese kernreactor NRU in Ontario, goed voor de helft van de
wereldmolybdeenproductie, tegelijkertijd niet gesloten zou zijn.
De NRU ligt al negen maanden ongepland stil wegens een zwaar
waterlek en gaat ten vroegste over twee maanden weer open. Nu de
twee grote leveranciers buiten strijd zijn, is de overblijvende
centrales gevraagd om hun productie op te drijven en op elkaar af
te stemmen. Volgens de reactormanager draait Mol dit jaar zes
molybdeencycli in plaats van vijf. Voorts wordt
productiecapaciteit per cyclus met de helft verhoogd, door
technische aanpassingen door te voeren. Met de extra productie
van de andere reactoren erbij moet dat leiden tot slechts twee à
drie weken schaarste, in plaats van drie of vier maanden. In
theorie zou de reactor in Mol meer extra cycli kunnen draaien en
zo het hele tekort wegwerken, maar daarvoor heeft het SCK geen
vergunning. Zes cycli is het maximum. De overige tijd draait de
reactor voor andere opdrachtgevers en voor wetenschappelijk
onderzoek. Het SCK levert zijn molybdeen niet rechtstreeks aan
ziekenhuizen, maar via de tussenhandelaars Covidien uit Petten en
IRE uit Fleurus.
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Zij hebben hun afnemers al
laten weten dat ze in de maanden maart en april niet aan de vraag
zullen kunnen voldoen en dat er ook in het najaar een periode van
schaarste komt. De hernieuwde crisis doet de vraag rijzen hoe
wijs het is om voor de productie van medische isotopen die
ziekenhuizen elke dag nodig hebben, aangewezen te zijn op een
stelletje hoogbejaarde reactoren. De kwakkelende Canadese reactor
is 53 jaar oud; de hogefluxreactor in Petten, die eigendom is van
de Europese Commissie, bijna vijftig jaar."
Is minister reeds op de hoogte
van deze situatie? Waarom wordt er aan Mol geen vergunning
verleend voor extra cycli zodat tekorten in de toekomst voorkomen
kunnen worden? Waarom zitten we in België nog met een
vijftig jaar oude reactor? Door de vergrijzing van de
maatschappij, zal het aantal kankers toenemen en zullen die niet
medisch verantwoord kunnen behandeld worden indien het probleem
niet wordt aangepakt. Is de minister bereid daarvoor met haar
collega’s rond de tafel te zitten?
|
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
minister Onkelinx.
Deze problematiek is mij
uiteraard bekend. De gelijktijdige sluiting voor onderhoud en
herstelling van twee reactoren, de NRU in Ontario en de HFR in
Petten, zal in de komende maanden onvermijdelijk opnieuw voor een
schaarste zorgen van molybdeen-99 gedurende bepaalde periodes. De
isotopenschaarste betreft hoofdzakelijk molybdeen-99.
In september 2008 heb ik
dit punt al aangekaart op de Europese vergadering van de
ministers van Volksgezondheid in Angers met de vraag of de Health
Security Commity, HSC, een structurele oplossing op lange termijn
kan uitwerken. Een dergelijke studie kan inderdaad enkel op
Europees en zelfs op mondiaal niveau gezien het beperkt aantal
kernreactoren dat instaat voor de productie van molybdeen-99.
De Raad van de Europese Unie
heeft in december 2009 conclusies uitgebracht met betrekking
tot de bevoorradingszekerheid van radio-isotopen voor medisch
gebruik.
Aan de Europese Commissie werd
een duidelijk mandaat gegeven om initiatieven te nemen en met de
lidstaten te zoeken naar verschillende oplossingen voor de korte,
middellange en lange termijn. Rekening houdend met technische
ontwikkelingen en prognoses over het toekomstig gebruik van
isotopen in medische toepassingen, werd ook de bouw van nieuwe
productie-eenheden bestudeerd.
Inmiddels blijft het Federaal
Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten op mijn
uitdrukkelijk verzoek continu informatie inzamelen bij de
belangrijkste producenten die de Belgische markt van medische
isotopen bevoorraden. Die informatie wordt verspreid bij de
gebruikers, zodat ze hun programma’s afhankelijk van de
prioriteiten kunnen plannen.
Een omzendbrief opgesteld door
de FOD Volksgezondheid werd naar ziekenhuisdirecties gestuurd en
de lijst met FAQ’s werd geactualiseerd. Dit gebeurde in
samenwerking met de geneesheren-nuclearisten, BELNUC.
De isotopenschaarste zou
mogelijk op vrij korte termijn enigszins beperkt kunnen worden
door de recente investeringen in een onderzoeksreactor in Polen
die molybdeen-99 kan produceren.
De NRU-reactor in Ontario kan
misschien terug opstarten binnen enkele maanden, maar dat is niet
zeker.
Het verlenen van een
vergunning voor bijkomende productiecycli van de BR2-reactor in
Mol hangt af van de beoordeling van de nucleaire veiligheid.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
De productie kan immers niet
ongebreideld worden verhoogd zonder aan de veiligheid te denken
In deze context onderzoekt het
Federaal Agentschap voor nucleaire controle, FANC, de aanvragen
voor extra productiecycli in de BR2-reactor en reikt de vereiste
vergunningen uit. Een en ander valt onder de bevoegdheid van de
minister van Binnenlandse Zaken.
Investeringen in nieuwe
onderzoeksreactoren, het Pallas-project in Nederland en het
Myrrha-project in België, zouden kunnen bijdragen aan een
structurele oplossing van het probleem, maar dat soort van
projecten is zeer complex en vergt een grondige analyse. Voor die
problematiek is de minister van Energie bevoegd.
Op wereldniveau zijn de meeste
reactoren multipurpose; ze staan in voor tal van toepassingen.
Daarom is een internationale aanpak nodig waarbij rekening wordt
gehouden met technische ontwikkelingen en prognoses voor het
toekomstig gebruik van isotopen in medische toepassingen.
Toekomstige initiatieven van de Europese Commissie moeten dan ook
in dat perspectief gezien worden.
Ik ben bereid overleg te
plegen met mijn collega’s over de productie en het optimaal
gebruik van medische isotopen, zeker gezien de belangrijke
bijdrage ter zake van ons land op Europees en zelfs mondiaal
niveau.
|
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – De data dateren van 2008. Vandaag 2010
zitten we nog steeds met "hoogbejaarde" reactoren die
voor de isotopenproductie instaan.
Toch is er een lichtpunt:
precies vandaag wordt gestart met het Myrrhaproject. Ik heb
trouwens een uitnodiging voor de plechtige start op zak, maar
toen ik mijn vraag schreef, was ik hiervan uiteraard nog niet op
de hoogte.
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van
Justitie over «België als draaischijf in drughandel»
(nr. 4-1525)
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de
la Justice sur «la Belgique comme plaque tournante dans le
trafic de la drogue» (nº 4-1525)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Metro kopt "Belgie,
draaischijf in drughandel".
Volgens het INCB-jaarrapport
worden de grootste hoeveelheden heroïne in beslag genomen in
het Verenigd Koninkrijk, Italië, Frankrijk en Duitsland.
Interessanter is dat grote hoeveelheden van die harddrug uit ons
land worden verzonden. België staat op de derde plaats bij
de verschepers van heroïne in West-Europa, na Nederland en
Turkije. De INCB merkt verder op dat MDMA, het zogenaamde
ecstasy, steeds vaker wordt geproduceerd in het land waar het
wordt gebruikt. Daaruit volgt dat ons land in West-Europa
vermoedelijk de grootste producent is, na Nederland.
Ook bij de handel in
amfetamines en hasj pikt ons land een graantje mee. Duitsland,
grootverbruiker van amfetamines, merkt op dat de grootste
hoeveelheden uit Nederland en België afkomstig zijn. Handel
in hasjiesj verloopt in omgekeerde richting. In Spanje worden
traditioneel de grootste vangsten gedaan, maar België is de
op twee na populairste bestemming van die softdrug, na Frankrijk
en Nederland.
Een laatste opmerkelijke
vermelding in het rapport krijgt ons land voor de inbeslagname
van khat, de drug die bekend raakte door het overmatige gebruik
ervan door Somalische piraten. In 2008 werd in België meer
dan 100 kilogram khat in beslag genomen.
Het INCB-rapport doet enkele
aanbevelingen waardoor verschillende regeringen de drugconventies
eenvoudiger kunnen naleven. Zo zouden overheden intensiever
moeten samenwerken met de farmaceutische en de chemische
industrie, maar moeten ook de politiediensten meer middelen
krijgen om overtreders snel aan te pakken.
Hoe kan het dat ons land zo
slecht scoort in het INCB-rapport?
Hoe ziet de minister de
samenwerking met de farmaceutische en de chemische sector beter
verlopen?
Welke extra middelen is de
minister bereid te aan de politiediensten geven? Hoe groot raamt
hij de kosten hiervoor?
Op welke termijn denkt de
minister een en ander recht te trekken zodat België in een
volgend rapport beter scoort?
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Hier volgt het antwoord
dat de minister van Justitie mij heeft bezorgd.
De senator stelt
dat België zeer slecht scoort in het INCB-rapport en in de
titel van haar vraag spreekt ze over "België als
draaischijf in de drugshandel". Na het rapport van de INCB
gelezen te hebben, meen ik toch te mogen stellen dat de feiten
veel genuanceerder zijn. België wordt slechts op vijf
plaatsen vermeld in het rapport.
Het rapport merkt
op dat de meeste inbeslagnemingen van heroïne plaatsvonden
in het Verenigd Koninkrijk, Italië, Frankrijk, Duitsland en
Noorwegen. Wel wordt aangehaald dat deze zendingen voornamelijk
vanuit Nederland worden verstuurd, maar eveneens vanuit Turkije
en België of Pakistan. Wetende dat, zoals eveneens vermeld
in het rapport, de heroïnehandel voornamelijk over de weg
gebeurt, is het eigenlijk vrij normaal dat ons land genoemd
wordt, aangezien de zendingen hoofdzakelijk bestemd zijn voor het
Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Daarenboven dient te worden
vermeld dat de INCB geen cijfergegevens geeft aan de hand waarvan
kan worden nagegaan hoe belangrijk ons land is binnen deze
handel.
Wat de handel in
hasj betreft wordt België als een bestemmingsland vermeld.
Wat de rol van
ons land binnen de synthetische drugsproductie betreft, zal de
senator ongetwijfeld hebben opgemerkt dat ons land, in
tegenstelling tot het verleden, door de landen van Amerika niet
meer als bron wordt genoemd. Zoals aangehaald in het rapport
komen de productie en de consumptiemarkten dichter bij elkaar te
liggen, wat de ontdekking verklaart van verschillende
clandestiene productieplaatsen in Canada en in Australië.
Zelfs in Europa is België, in tegenstelling tot wat de
senator laat uitschijnen, gezakt op de ranglijst. Het rapport
stelt vast dat de inbeslagnemingen van amfetamines in Europa met
veertig procent zijn gestegen. De grootste stijging doet zich
echter voor in Nederland. Nederland wordt eveneens vermeld als
belangrijkste bron van de in Duitsland in beslag genomen
amfetamines; België en Polen worden als secundaire bron
aangehaald. Wat ecstasy, een andere synthetische drug, betreft,
blijft België inderdaad de tweede plaats bij de
herkomstlanden innemen, maar er dient te worden verduidelijkt dat
in 2008 maar 63 kilogram ecstasy in beslag werd genomen.
Verder wordt
vermeld dat voor de eerste keer methamfetamine is aangetroffen in
België.
En ten slotte is
er de inbeslagname van een belangrijke hoeveelheid khat.
Ik wil hiermee
geen idyllisch beeld schetsen van de situatie in België,
maar het is in mijn ogen belangrijk dat ook de geleverde
inspanningen en resultaten die de voorbije jaren zijn geboekt,
worden erkend.
De beleidslessen
die ik hieruit trek, zijn duidelijk: er is nood aan een globaal
en geïntegreerd drugsbeleid. Ik verwijs terzake naar de
interministeriële conferentie van 25 januari
jongstleden en aan de oprichting van de algemene coördinatiecel
Drugs, bijgestaan door een groep die zich speciaal bezighoudt met
het verminderen van het aanbod. Deze werkcel Controle wordt
gecoördineerd vanuit Justitie en hanteert een
multidisciplinaire aanpak. In haar acties wordt ze gesteund door
de andere pijlers van het drugsbeleid, meer bepaald acties met
het oog op het verminderen van de vraag.
Om de
werkzaamheden te stimuleren, hebben mijn collega van Binnenlandse
Zaken en ikzelf vorige maandag, 1 maart, een eerste
vergadering belegd met de vertegenwoordigers van de politie en de
magistratuur met het oog op een betere coördinatie en de
versterking van de verschillende ondernomen acties. De focussen
zijn onder meer de cannabisplantages, de productie van
synthetische drugs, de doorvoer voor cocaïne en heroïne
en het drugstoerisme.
De senator maakt
ook melding van de aanbevelingen van het rapport.
Daarover kan ik
al melden dat het rapport van de INCB reeds ter sprake is
gebracht op de vergadering van de algemene cel Drugs van 3 maart
jongstleden. Besloten werd om de aanbevelingen opgesomd in het
rapport nauwkeurig te bestuderen, te laten voorbereiden door de
werkcel Buitenlandse Zaken die werd opgericht binnen de algemene
cel Drugs en te bespreken op de volgende vergadering van de cel.
Met de oprichting
van de algemene cel en de werkcellen en met de invoering van een
nationaal veiligheidsplan en de daaruit voortvloeiende
actieplannen voor politie en justitie hebben wij mijns inziens
mechanismen tot stand gebracht om een werkelijk allesomvattend en
geïntegreerd beleid te ontwikkelen, met inbegrip van de
aspecten die verband houden met het drugsaanbod.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Volgens mij bekijkt de minister het
rapport door een roze bril. De Zweedse auteur, de heer Peterson,
die ik persoonlijk heb gesproken, was helemaal niet zo lovend
over de situatie in België. Het rapport van vorig jaar was
evenmin positief. Uit steekproeven bleek dat maar 4% van de
Zweedse tieners softdrugs hadden gebruikt. In België was dat
25%. Het wordt dus hoog tijd dat we een politieke consensus
bereiken om veel geld en energie aan preventie te besteden.
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Vraag om
uitleg van de heer Yves Buysse aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de werking van de
arrondissementele informatiekruispunten» (nr. 4-1509)
|
Demande
d’explications de M. Yves Buysse à la ministre
de l’Intérieur sur «le fonctionnement des
carrefours d’information d’arrondissement»
(nº 4-1509)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
De heer Yves
Buysse (VB). – In elk arrondissement is er een
arrondissementeel informatiekruispunt, AIK, waar bestuurlijke en
gerechtelijke informatie wordt verwerkt en geanalyseerd. Het is
een ondersteunende dienst die is samengesteld uit leden van de
federale en de lokale politie. De opdracht van het AIK bestaat
uit het analyseren van recente feiten en gebeurtenissen, het
identificeren van verbanden ertussen, ondersteuning bij de
opvolging van fenomenen en de coördinatie van de
onderzoeken, bijdragen aan de politionele informatieoverdracht en
ondersteuning van de functioneel beheerders. Deze AIK’s
worden voor de operationalisering van het informatiebeheer
aangestuurd door de directie van de Operationele Politionele
Informatie, CGO. Voor het functioneel beheer van de gerechtelijke
informatie hangen ze af van de gerechtelijk directeur. Volgens
het Comité P ontbreekt binnen de federale politie evenwel
elke vorm van folluw-up of zelfs maar gestructureerde
ondersteuning van de AIK’s.
In de jaarverslagen 2006-2007
en 2007-2008 wees het Comité P er reeds op dat er slechts
moeizaam of helemaal niet geantwoord kan worden op vragen inzake
de werking van de AIK’s. De verschillende algemene
directies verwijzen naar de wettelijke opdracht die werd
toegekend aan de CGO. Tot april 2008 was daaraan nog geen
enkele invulling gegeven. Het enige overgebleven
discussieplatform voor de AIK’s was de maandelijkse
vergadering met de CGO, maar ook hier viel elk initiatief stil.
Uit elementaire noodzaak organiseren de AIK’s dan maar zelf
vergaderingen onderling, waaraan soms bepaalde diensten of
directies van de CGO, de algemene directie Gerechtelijke Politie,
DGJ, of de algemene directie Bestuurlijke Politie, DGA,
deelnemen.
De ondersteuning en sturing
van de AIK’s ontbreekt bijgevolg volledig. Bovendien is de
opdracht ter zake van de CGO beperkt tot het aspect van
‘organisatie’ en ‘operationalisering’ van
het informatiebeheer van de AIK’s en riskeren andere,
minstens even belangrijke aspecten van hun werking uit de boot te
vallen bij deze geplande opvolging
Het Comité P beschouwt
de AIK’s als de achilleshiel van de informatiehuishouding
en zelfs van de hele politiehervorming. Het Comité P
beveelt daarom met de grootste nadruk aan dringend werk te maken
van een doorgedreven systeem van monitoring van de kwaliteit en
de prestaties van de AIK’s.
Heeft de opdracht van de CGO
sinds april 2008 reeds verder invulling gekregen? Zo nee,
welke maatregelen heeft de minister genomen om de CGO binnen het
kader van zijn wettelijke opdracht te activeren?
Welke maatregelen heeft de
minister al genomen om de AIK’s beter te ondersteunen en te
sturen bij het invullen van de aspecten van hun taak die niet
onder de bevoegdheid van de CGO vallen?
Heeft de minister al
maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de CGO en de AIK’s
op gestructureerde wijze en op regelmatige basis contact houden
en informatie uitwisselen, eventueel samen met de DGA en de DGJ?
Heeft de minister nog andere
maatregelen genomen om te komen tot een doorgedreven monitoring
van de AIK’s, zoals het Comité P aanbeveelt?
|
M. Yves
Buysse (VB). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
de minister van Binnenlandse Zaken.
Zoals bepaald in het Nationaal
Veiligheidsplan 2008-2011, onder de rubriek "Optimaal beheer
van de informatie", heeft de directie bevoegd voor de
operationele informatiehuishouding, CGO, het initiatief genomen
om de werking van het AIK te onderwerpen aan een grondige
analyse. Deze analyse wordt gemaakt op basis van twee
vragenlijsten: één inzake de algemene werking en
één over de verschillende functionele activiteiten
van de AIK’s. Bedoeling is in kaart te brengen hoe ze tot
op heden de taken en opdrachten vervullen die hun werden
toegewezen in de ministeriële omzendbrief betreffende het
AIK. De conclusies zullen eind van het derde trimester van dit
jaar beschikbaar zijn.
Op basis van de conclusies van
die bevraging en de analyse ervan zal in overleg met de Federale
Politie en met de Vaste Commissie van de Lokale Politie worden
nagegaan welke structuur best wordt opgezet om een betere werking
van het AIK te waarborgen. Deze waarborg moet niet alleen gelden
voor het beheer van het personeel en de logistiek van het AIK,
maar vooral voor de uitoefening van de inhoudelijke functies.
De analyse en duiding van de
gerechtelijke en bestuurlijke informatie voor operationele,
beheersmatige en beleidsdoeleinden moet daardoor worden
geoptimaliseerd en gestroomlijnd. Daarbij zal uiteraard
bijzondere aandacht gaan naar de onderlinge
informatie-uitwisseling tussen AIK’s onderling, tussen de
AIK’s en de politiediensten en de bevoegde overheden.
Ondertussen werden maatregelen
genomen om de huidige werking te optimaliseren. Tweemaandelijks
worden overleg- en afstemmingsvergaderingen gehouden onder de
diensthoofden van de 27 AIK’s samen met de chefs van de
directie van de Operationele Informatiehuishouding, CGO, en van
de operationele Gerechtelijke en Bestuurlijke Politie van de
respectieve directies-generaal van de Federale Politie.
De conclusies en voorstellen
van deze vergaderingen die kunnen bijdragen tot een verbeterde
werking van de AIK worden via een AIK-informaticatoepassing
beschikbaar gesteld. Daarnaast is er ook nog de telefonische
hulplijn via welke de AIK’s en de functionele beheerders
van het informatiebeheer in de politiezones dagelijks een beroep
kunnen doen op de CGO wanneer ze vragen of problemen hebben in
verband met hun taken en opdrachten op het vlak van de verwerking
en het beheer van de operationele politionele informatie.
Bovendien worden in elk
gerechtelijk arrondissement geregeld op initiatief van de AIK’s
overlegvergaderingen gehouden met de functionele beheerders van
de operationele informatiehuishouding in de politiezones. Voor de
gerechtelijke en bestuurlijke informatie-uitwisseling bestaan ook
respectievelijk het arrondissementeel rechercheoverleg en het
lokale zonale veiligheidsoverleg.
Het ligt ook voor de hand dat
zowel voor de analyse van de huidige werking van de AIK’s
als voor de ontwikkeling van nieuwe voorstellen voor hun beheer
en werking, rekening zal worden gehouden met de opmerkingen en
aanbevelingen vermeld in het rapport van het Comité P.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
De heer Yves
Buysse (VB). – Ik dank de staatssecretaris voor het
antwoord. Ik noteer dat het de bedoeling is dat ons eind van het
derde trimester een aantal hopelijk interessante conclusies
zullen worden medegedeeld. Ik noteer ook dat rekening zal worden
gehouden met de aanbevelingen van het Comité P. Ik wijs er
evenwel op dat wat ik vandaag aanhaal, reeds in twee dubbele
jaarverslagen werd gesuggereerd door het Comité P. Het
gaat over gegevens die ondertussen meer dan vier jaar oud zijn.
Ik hoop dan ook dat we er in de praktijk effectief de resultaten
van zullen zien.
|
M. Yves
Buysse (VB). –
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van
Justitie over «de oproer in de Tilburgse gevangenis»
(nr. 4-1527)
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de
la Justice sur «la rébellion dans la prison de
Tilburg» (nº 4-1527)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – In De Standaard van 24 februari
stond te lezen dat, op een tachtigtal gevangenen na, het
cellencomplex in Tilburg vol zit. Maar zelfs nog voor het zover
is, steken de eerste problemen al de kop op. "Belgisch
oproer dreigt in Tilburgse bajes", schreef de Nederlandse
krant De Telegraaf gisteren. De redactie ontving brieven van
gedetineerden die zwaar misnoegd zijn over de leefomstandigheden
in hun nieuwe cel. Erger is hun waarschuwing voor opstanden,
hongerstakingen, ontsnappingen en zelfs gijzelingen van cipiers.
Blijkbaar staat de boel daar op ontploffen. Een voorbeeld van de
klachten: overdag worden de gevangenen te lang in hun cellen
gehouden; de maaltijden die ze krijgen, zijn niet vers;
’s ochtends worden ze te vroeg gewekt en ze kunnen
niet alle Vlaamse of Waalse tv-zenders ontvangen. Ook een
gevangenisarts ontbreekt en het feit dat er geen uniforme kledij
is zorgt voor problemen. Al deze kleinigheden samen beginnen
ervoor te zorgen dat de boel letterlijk op springen staat. Het
grootste probleem is dat de meeste gevangenen gedwongen zijn
overgeplaatst, terwijl er was afgesproken dat dit op vrijwillige
basis zou gebeuren. Blijkbaar is de situatie in Tilburg zo
dramatisch dat de Nederlandse regering al een onderhoud met
België heeft gevraagd. Het Belgische Directoraat-generaal
Penitentiaire Instellingen wuift de problemen weg. De
leefomstandigheden in Tilburg zouden beter zijn dan in sommige
Belgische gevangenissen. Als er al echte problemen zijn, zijn het
kinderziektes die snel van de baan zullen zijn. We zijn op dit
moment trouwens nog vrij soepel, tot iedereen zich heeft
aangepast, luidt het.
Is het waar dat de Nederlandse
regering een onderhoud met België heeft gevraagd? Hoe zou
dit er uitzien? Ik lees vandaag in Metro dat er vandaag een
onderhoud heeft plaatsgevonden tussen de syndicale afgevaardigden
van België en Nederland.
Zijn alle gevangenen wel
vrijwillig naar Tilburg overgebracht, zoals oorspronkelijk werd
afgesproken? Wat vindt de minister van de aantijgingen die het
tegendeel beweren?
Welke actie zal de minister
ondernemen om de misnoegdheid aan banden te leggen en zo oproer
te voorkomen?
Worden de verschillen in
regime tussen Belgische en Nederlandse gevangenissen terecht
aangeklaagd, of zijn de Belgische gevangenen gewoon verwend?
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
de minister.
Vorige week heb ik zowel in de
Kamercommissie voor de Justitie, op 24 februari, als in de
plenaire zitting van de Senaat, op 25 februari, op
gelijkaardige vragen geantwoord. Er zullen dus weinig nieuwe
elementen in mijn antwoord terug te vinden zijn.
Ik heb van mijn
Nederlandse collega nog geen verzoek gekregen om dringend overleg
te plegen of een gesprek te voeren over de penitentiaire
inrichting in Tilburg.
De lijst van de
gedetineerden die naar Tilburg worden overgebracht, wordt
opgesteld door de Dienst Detentiebeheer van het
Directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen. Daarbij wordt
rekening gehouden met de criteria die in artikel 7 van het
verdrag zijn bepaald en met de kenmerken van de individuele
situatie van de gedetineerden.
Het verdrag sluit
een aantal categorieën van gedetineerden uit, zoals
beklaagden en geïnterneerden, gedetineerden die in Nederland
geseind staan of ongewenst zijn verklaard, vluchtgevaarlijke
gedetineerden en zo meer.
Daarnaast houdt
de Dienst Detentiebeheer rekening met de individuele situatie van
de gedetineerde waarbij eventuele bezwaren op vlak van zijn
familiale situatie of die verband houden met zijn
reïntegratietraject, in acht worden genomen.
De overbrenging
naar Tilburg gebeurt dus niet altijd met de toestemming van de
gedetineerde. Dit is trouwens een standaardprocedure die van
toepassing is bij alle beslissingen rond classificatie van
gedetineerden in alle Belgische strafinrichtingen.
Het formele
akkoord van de gedetineerde wordt niet gevraagd.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Er kan wel
rekening worden gehouden met eventuele opmerkingen van de
betrokkene. Het verzet van een gedetineerde tegen de overbrenging
naar Tilburg is op zich geen beletsel om de overbrenging alsnog
door te voeren.
Over de situatie
in Tilburg kan ik kort zijn. De situatie is er rustig en, ondanks
bepaalde berichten in de Nederlandse pers, zijn er geen
aanwijzingen dat een opstand in de gevangenis zou uitbreken. De
samenwerking tussen het Belgische en het Nederlandse personeel
verloopt vlot, zonder noemenswaardige problemen. Het aantal
incidenten in Tilburg is trouwens zeer beperkt en er wordt
onmiddellijk kordaat opgetreden. Bij de opstart van een nieuwe
entiteit rijzen wel enkele concrete of praktische
inloopproblemen. Bovendien betekent de verhuis voor de
gedetineerden een wijziging van omgeving en is enige aanpassing
nodig. Dat is niet eigen aan Tilburg, maar geldt eveneens bij de
opstart van een volledig nieuwe gevangenis, of zelfs van een
sectie.
Het regime in de
inrichting van Tilburg is in overeenstemming met de Belgische
wetgeving en is misschien op bepaalde punten voordeliger. Zo
kunnen gedetineerden hun eigen kledij dragen in Tilburg, hebben
zij de mogelijkheid om gedurende vier uur per dag te werken en
beschikken zij over vier uur vrije tijd per dag.
Ook ontbreken in
Tilburg de gevolgen die door de overbevolking worden veroorzaakt.
Als mevrouw Van Ermen dat verwennerij wenst te noemen…
|
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Ik heb hier inderdaad vorige week een
gelijkaardige vraag en het antwoord daarop gehoord. Het is nu
eenmaal zo dat voor een kleine oppositiepartij een vraag om
uitleg pas een week na de indiening op de agenda wordt geplaatst.
Ik bekijk het probleem met een
andere bril dan de vorige vraagsteller. Zij verwees naar het
EVRM. Ik vraag me gewoon af of die Belgische gevangenen daar niet
gewoon worden verwend. De directeur van de gevangenisinrichting
van Merksplas, Frank Schoeters, heeft zelf gevraagd om naar
Tilburg te worden overgeplaatst. Hij stelt dat de Belgische
gevangenen in Tilburg een luxeleven leiden in vergelijking met
hun Nederlandse lotgenoten.
De Nederlanders hebben recht
op één uur bezoek per week, de Belgen op minstens
drie maal een uur. In België zijn opgelegde urinecontroles
niet toegelaten, in Nederland is dat dagelijkse kost. In
Nederland kan een gevangene zonder probleem worden gefouilleerd,
de Belgische gevangenisbewakers mogen dat alleen met een
schriftelijke toelating van de directeur. In de Nederlandse
gevangenissen stoppen alle activiteiten om 17.00 uur, in de
Belgische gevangenissen lopen de activiteiten tot 22.00 uur.
Nederlanders krijgen een voorverpakte maaltijd in hun cel om in
hun magnetron op te warmen, Belgen krijgen in de refter een warme
maaltijd geserveerd uit de gemeenschappelijke keuken. Voor de
Belgen geldt het Belgische regime. Ik heb eerder de indruk dat de
Belgen worden verwend. De klachten zijn ook afkomstig van een
heroïneverslaafde; misschien geraakt hij moeilijker aan
drugs…
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Vraag om
uitleg van de heer Geert Lambert aan de minister voor
Ondernemen en Vereenvoudigen over «de inwerkingtreding van
de Starter-bvba» (nr. 4-1515)
|
Demande
d’explications de M. Geert Lambert au ministre pour
l’Entreprise et la Simplification sur «l’entrée
en vigueur de la loi relative à la sprl «Starter»»
(nº 4-1515)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
De heer Geert
Lambert (Onafhankelijke). – In november vorig jaar
keurde de Kamer de invoering van de Starter-bvba goed.
Voor de inwerkingtreding van
de wet was het nog wachten op een koninklijk besluit dat zowel de
datum van de inwerkingtreding als de vereisten van het financieel
plan voor de Starter-bvba moet regelen. De regering voorzag dat
het koninklijk besluit begin januari 2010 zou worden
gepubliceerd.
Is het bewuste koninklijk
besluit ondertussen ondertekend en kan de eerste Starter-bvba dus
binnenkort worden opgericht?
Indien het koninklijk besluit
nog niet is ondertekend, wat is dan de reden voor de vertraging?
Wanneer zal het koninklijk
besluit worden gepubliceerd?
|
M. Geert
Lambert (Indépendant). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
collega Laruelle.
Artikel 7
van de wet van 12 januari 2010, gepubliceerd in het
Belgisch Staatsblad op 26 januari 2010,
bepaalt dat de basiscriteria van het te gebruiken financieel plan
in het kader van een Starter-bvba bij koninklijk besluit moeten
worden vastgelegd. Hetzelfde geldt voor de inwerkingtreding van
de wet zelf.
Ik heb de
voorzitter van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen gevraagd
in overleg met drie instellingen voor cijferberoepen een ontwerp
van koninklijk besluit over de basiscriteria van het financieel
plan op te stellen.
Een ontwerptekst
werd op 19 februari 2010 naar mijn kabinet verstuurd.
De voorstellen zijn aan de andere bevoegde ministers doorgegeven,
namelijk aan de minister van Justitie en de minister voor
Ondernemen, met wie we momenteel overleg plegen. Parallel wordt
het bewuste ontwerp van koninklijk besluit dat het financieel
plan omvat, in de FOD Justitie voorbereid.
Ik zal
de heer Lambert op de hoogte houden van de evolutie van
het dossier.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
De heer Geert
Lambert (Onafhankelijke). – Ik heb de indruk dat het
moeilijker is om het koninklijk besluit in orde te krijgen dan
het straks zal zijn om met een Starter-bvba te beginnen.
|
M. Geert
Lambert (Indépendant). –
|
Vraag om
uitleg van de heer Geert Lambert aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «een door de politie opgelegd
fuifverbod voor jongeren die op een zwarte lijst staan»
(nr. 4-1510)
|
Demande
d’explications de M. Geert Lambert à la
ministre de l’Intérieur sur «l’interdiction
imposée par la police pour des jeunes se trouvant sur une
liste noire de participer à des soirées»
(nº 4-1510)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
De heer Geert
Lambert (Onafhankelijke). – In het Meetjesland worden
jongeren die de reputatie hebben op fuiven voor problemen te
zorgen door de politie op een soort zwarte lijst geplaatst en
preventief opgepakt als ze aanstalten maken om een fuif te
bezoeken. Momenteel zou het gaan om ongeveer twintig jongeren die
tot eind maart van dit jaar zonder een actie van een rechter een
straatverbod opgelegd krijgen voor alle grote fuiven. De
politiezones beslissen onafhankelijk wie op de zwarte lijst komt
en hoe lang ze daarop blijven staan. Tot nu toe werden al drie
mensen preventief opgepakt en enkele uren vastgehouden.
Uiteraard is het belangrijk
dat fuiven in alle veiligheid kunnen worden georganiseerd en dat
relschoppers verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor hun
daden. Om willekeur te vermijden, lijkt het me echter niet
onbelangrijk dat de mensen die op een zwarte lijst staan, de
mogelijkheid krijgen zich door een advocaat te laten bijstaan en
dat een fuifverbod, naar analogie van een stadionverbod, door een
magistraat wordt bevestigd.
Vandaar volgende vragen.
Staat de minister toe dat
politiezones zonder ingrijpen van een rechter een straatverbod
uitvaardigen en mensen oppakken als ze zich in de buurt van een
fuif bevinden?
Welke acties zal de minister
ondernemen om een einde te maken aan het opleggen van dergelijke
preventieve straffen door de politiezones?
|
M. Geert
Lambert (Indépendant). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
minister Turtelboom.
In de periode
2002-2008 werd de politiezone Meetjesland geconfronteerd met
ernstige incidenten op en rond fuiven. Bij elk incident werd van
de feiten een proces-verbaal opgesteld en naar het bevoegde
parket doorgestuurd. Mensen die in het verleden het voorwerp
uitmaakten van een proces-verbaal voor het verstoren van de
openbare orde, de rust en de veiligheid, zijn in de
politiedatabank gekend.
Vanaf 2008 werd
begonnen met een gecoördineerde aanpak op basis van de
COP-filosofie, community oriented policing, om een
maximale efficiëntie te bereiken en de jongeren in een
aangename fuifomgeving, zonder vechtpartijen, te laten fuiven.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Van iedere fuif
wordt een risicoanalyse gemaakt, die de basis is van de in te
zetten politiecapaciteit. Op de fuif zelf worden spotters
ingezet. De organisatie zorgt ook voor een eigen
veiligheidsdienst.
De fuifspotters
zijn politieambtenaren uit de sociale cel en de lokale recherche.
Zij hebben veel ervaring met probleemjongeren.
Buiten, bij de
ingang, verzorgen twee wijkinspecteurs vooral een
verkeersfunctie. Dit gebeurt doorgaans in samenwerking met de
parkeerstewards van de organisatie. De wijkinspecteurs zien er
vooral op toe dat de toegangswegen voor de hulpdiensten vrij
blijven.
Wat verder worden
doorgaans verkeersagenten ingezet. Hun taak is vooral gericht op
de bestrijding van de weekendongevallen, de alcoholcontroles en
controles in het kader van drugs in het verkeer. Bij eventuele
ernstige incidenten dienen ze tevens als reserve naast de
permanentieploegen.
In overleg met
het politiecollege en na advies van de procureur des Konings te
Gent is gestart met het aanschrijven van de personen die gekend
waren op basis van harde feiten. In de brief worden ze verzocht
zich niet te begeven in de straat waar de fuif wordt
georganiseerd. Als een gekende relschopper wordt gespot in de
straat of op de fuif, dan wordt hij/zij door de fuifspotter
aangesproken. Hierbij wordt duidelijk gemaakt dat indien hij/zij
zich opnieuw schuldig maakt aan ordeverstoring hij/zij
onmiddellijk van de plaats zal worden verwijderd en zo nodig
bestuurlijk zal worden aangehouden op basis van artikel 31
van de Wet op het Politieambt. Er is dus geen sprake van
preventieve aanhoudingen.
Concreet kan ik
dus stellen dat er geen sprake is van een "zwarte lijst",
van een straatverbod of van een preventieve aanhouding. Zowel de
bestuurlijke als de gerechtelijke overheid zijn voorafgaandelijk
in kennis gesteld van deze werkwijze.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
De heer Geert
Lambert (Onafhankelijke). – Ik begrijp dat men wenst in
te grijpen en dat men wil voorkomen dat er problemen ontstaan.
Het mag echter niet gebeuren dat jongeren die ooit eens over de
schreef zijn gegaan, voor de rest van hun dagen gestraft blijven.
Uit het antwoord blijkt echter dat dit niet het geval zal zijn.
|
M. Geert
Lambert (Indépendant). –
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van
Justitie over «de omzendbrief nr. 154 van
23 december 2009 betreffende besparingen binnen de FOD
Justitie» (nr. 4-1531)
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de
la Justice sur «la circulaire nº 154 du
23 décembre 2009 concernant les mesures
d’économies au SPF Justice» (nº 4-1531)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – De besparingsmaatregelen voor de
Brusselse hoven die zijn aangekondigd in de ministeriële
omzendbrief nummer 154 van 23 december 2009, zorgen
voor een aantal moeilijkheden. Zo werd onder andere sinds begin
2010 de functie van bode ter rechtzitting afgeschaft. Die
goedkope arbeidskrachten, meestal gepensioneerden, laten hun
takenpakket nu over aan de griffiers.
Ook de vertraging in de
publicatie van vacante plaatsen ingevolge het vertrek of de
opruststelling van raadsheren zorgt voor ontsteltenis. Die
vertraging in de publicatie van vacante plaatsen valt moeilijk te
rijmen met de vooropgestelde doelstelling, namelijk de
bestrijding van de gerechtelijke achterstand. Of zullen de
Brusselse rechters harder moeten gaan werken?
Na protest van de Brusselse
hoven zou door de FOD Justitie een werkgroep worden opgericht.
Welke vorderingen heeft
genoemde werkgroep reeds gemaakt? Ik heb vernomen dat die vandaag
bijeen is gekomen.
Heeft de minister nagedacht
over de manier waarop de extra takenlast voor de hoven, die zijn
bijgekomen sinds de afschaffing van de bodes ter rechtzitting,
goedkoper kan worden opgevangen?
Kan de minister verduidelijken
hoeveel er precies wordt bespaard door de afschaffing van de
bodes ter rechtzitting en of dit opweegt tegen de lasten die nu
vrijkomen? Er zullen volgend jaar toch geen hulpgriffiers moeten
worden aangenomen?
Hoe kan de minister het tekort
aan raadsheren rijmen met het doel om de gerechtelijke
achterstand te verkleinen?
Kan de minister geen
tweetalige vacatures openen om het tekort weg te werken?
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
minister De Clerck.
Mijn beleidscel
heeft op 3 februari een voorbereidend overleg gehad met
vertegenwoordigers van de rechterlijke organisatie en op
4 februari met de Vaste Vergadering van Korpschefs van de
Zetel.
Zoals
aangekondigd, wil ik een werkgroep installeren omtrent
omzendbrief 154. Die zal bestaan uit vertegenwoordigers van de
magistratuur, van de personeelsdienst bij de FOD Justitie en van
mijn beleidscel. De werkgroep start vandaag haar werkzaamheden.
De groep wordt
belast met het uitwerken van een globaal voorstel voor het
onthaal en het toezicht in de rechtbanken en zal bijgevolg ook
buigen over de herverdeling van de werklast die de bodes ter
rechtzitting op zich nemen.
De bodes ter
rechtzitting worden in omzendbrief 154 trouwens niet afgeschaft.
Er wordt enkel een beperking van het beschikbare tijdscontingent
ingevoerd.
Inzake de vacante
betrekkingen van magistraat wordt er niet geraakt aan de
personeelsformaties. Er worden geen plaatsen geschrapt. Het is de
uitsluitend de bedoeling de publicaties van de vacante
betrekkingen te spreiden. Het gevolg van die maatregel is
bijgevolg beperkt tot het groeperen van plaatsen en heeft een
minieme of geen invloed op de effectieve werking van betrokken
rechtsmachten.
In het hof van
beroep van Brussel, waar mevrouw Van Ermen naar verwijst, is
momenteel slechts één plaats vacant. Ze zal in
april worden gepubliceerd.
Er kondigen zich
in het najaar nog 4 vertrekkers aan. Die plaatsen zullen eveneens
worden opgenomen in de volgende publicatie in april, zodat de
procedure tot vervanging tijdig kan starten.
De
taalvoorwaarden voor hoven en rechtbanken zijn vastgelegd in de
wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in
gerechtszaken. De publicatie van de vacatures gebeurt dan ook
volledig conform de bepalingen van die wet. Aan het quotum van de
tweetalige plaatsen bij het hof van beroep van Brussel is op
dit moment trouwens al voldaan.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Ik heb weet van een man die al 23 jaar
die job uitoefende en die van de ene op de andere dag werd
ontslagen. Minister De Clerck gaf in de Kamer overigens zelf toe
dat die mensen geen statuut hebben. Voor mij is het ondenkbaar
dat de Staat mensen op die manier voor zich laat werken en dat
hij ze van de ene op de andere dag kan ontslaan. De man over wie
ik het heb, verdiende 5 euro per uur, na aftrek van belastingen.
Waar kan men nog zulke goedkope arbeidskrachten vinden?
De ontslagen demoraliseren de
staf van justitie, want nu zijn het vaak de advocaten die de
stapels dossiers moeten dragen of die moeten vragen om de deur
dicht te doen. Het demoraliseert, terwijl de besparing toch niet
zo veel voorstelt. De minister bekijkt het allemaal te veel
vanuit het budgettaire oogpunt, maar hij onderschat hoezeer hij
de mensen daarmee demoraliseert.
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van
Klimaat en Energie over «zonnecentra» (nr. 4-1526)
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre du
Climat et de l’Énergie sur «les centres de
bronzage» (nº 4-1526)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Aangezien de minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid op mijn vraag om uitleg nr. 4-1299
geantwoord heeft dat het eerste deel van de vraag bestemd was
voor de minister van Ondernemen en Vereenvoudigen, maar
laatstgenoemde mij als antwoord op een schriftelijke versie heeft
doorverwezen naar staatssecretaris Magnette, richt ik me dus
vandaag tot hem.
Uit een artikel in
Test-Aankoop citereer ik wat volgt: "Ter uitvoering
van een Europese richtlijn werd de reglementering van zonnecentra
in augustus 2008 verstrengd." – Als arts kan ik
het gevaar van zonnebanken bevestigen. – "Zo werd de
leeftijdsgrens voor zonnebankbezoekers opgetrokken van 15 naar 18
jaar. Mensen met huidtype 1 (een zeer lichte huid, rood of
lichtblond haar en blauwe ogen, moeilijk bruinen en snel
verbranden) mogen niet meer toegelaten worden. Anderzijds werden
de stralingsnormen van de lampen teruggebracht tot 0,3 W /
vierkante meter, vergelijkbaar met de sterkte van de mediterrane
middagzon. Het onderzoek toont echter aan dat de wettelijke
bepalingen, ook diegene die al jarenlang gelden (van 2002 of
eerder), nog te weinig worden nageleefd, dat blijkt ook uit
controles van de FOD Economie.
Uitbaters van zonnecentra zijn
reeds verplicht een aantal waarschuwingen en instructies voor
veilig gebruik op te hangen. Tevens moet de
onthaalverantwoordelijke bij het eerste bezoek de klant
informeren over de risico’s van UV-straling aan de hand van
een informatieve tekst. Ook daar waar de zonnebank automatisch
wordt gestuurd via een magneetkaart of vergelijkbaar middel, is
een intakegesprek verplicht." – Dat vindt echter niet
altijd plaats.
"De zonnebank geeft
vooral UV A en in mindere mate ook UV B stralen af. Op basis van
wetenschappelijk onderzoek klasseerde het Internationaal
Instituut voor kankeronderzoek de zonnebank dit jaar in de
hoogste risicocategorie voor de ontwikkeling van huidkanker. Wie
voor zijn dertigste geregeld onder de zonnebank gaat, zou maar
liefst 75% meer kans lopen op huidkanker. Het risico van
UV-straling is niet alleen huidveroudering en -verslapping, maar
geeft ook meer kans op oogschade en huidkanker. In 2005
registreerde de Stichting Kankerregister in ons land 13.400
nieuwe gevallen van huidkanker. In 1560 gevallen ging het om een
kwaadaardig melanoom, de meest agressieve vorm van huidkanker,
die onbehandeld snel uitzaait en levensbedreigend is. Het aantal
slachtoffers neemt jaar na jaar toe. Vrouwen worden het vaakst
getroffen. "
In dit verband heb ik de
volgende vragen:
Hoe wordt toegezien op de
naleving van de wetgeving inzake zonnecentra?
Hoeveel controles hebben het
afgelopen jaar plaatsgevonden?
Bij hoeveel controles bleek
het zonnecentrum niet in orde met de wetgeving op zonnecentra?
Welke wettelijke bepalingen
werden daarbij het vaakst overtreden?
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
minister Magnette.
Aangezien het onderzoek dat op
16 november 2009 is gestart slechts op 29 februari 2010
werd afgerond, beschik ik slechts over voorlopige cijfers.
De voornaamste voorlopige
conclusies van dat onderzoek zijn de volgende:
a) Met betrekking tot de
controles in de schoonheidsinstituten, fitnesscentra, kapsalons
en dergelijke die een of twee zonnebanken ter beschikking stellen
van de verbruiker, werden de volgende vaststellingen gedaan:
– in 40% van de gevallen
wordt de klant niet mondeling voorgelicht met betrekking tot de
gevaren van UV- stralen;
– in 40% van de gevallen
wordt het huidtype van de klant niet bepaald met behulp van de
onthaalverantwoordelijke;
– in 45% van de gevallen
wordt tijdens de eerste blootstelling de normale dosis niet;
– in 44% van de gevallen
wordt de intensiteit en de gebruiksduur niet aan het huidtype van
de klant aangepast;
– in 36% van de gevallen
worden de intervallen die tussen de opeenvolgende blootstellingen
worden opgelegd niet nageleefd.
b) Bij de controles in de
professionele zonnecentra werd ook de straalintensiteit van de
banken gecontroleerd. Er werden de volgende vaststellingen
gedaan:
– in 42% van de gevallen
ligt de straalintensiteit van een of meerdere banken hoger dan de
toegelaten 0,3 W/m2;
– in 46% van de gevallen
wordt de klant niet mondeling voorgelicht met betrekking tot de
gevaren van UV-stralen;
– in 62% van de gevallen
wordt tijdens de eerste blootstelling de normale dosis niet
gehalveerd;
– in 62% van de gevallen
wordt de intensiteit en de gebruiksduur niet aan het huidtype van
de klant aangepast;
– in 54% van de gevallen
worden de intervallen die tussen de opeenvolgende blootstellingen
worden opgelegd, niet nageleefd.
De percentages die ik zonet
heb vermeld zijn het resultaat van controles die verricht werden
in 174 zonnecentra. Er waren 27 centra in orde, 28 centra kregen
een waarschuwing en 115 centra een proces-verbaal. In vier
gevallen werd het dossier doorgestuurd naar het parket naar
aanleiding van een bewarend beslag.
Op het ogenblik is het heel
moeilijk de toestand in België met die in de andere
EU-lidstaten te vergelijken.
België is een van de
weinige landen in de EU die over een specifieke wetgeving
beschikken, die alle Europese adviezen integreert.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Mevrouw Lieve Van
Ermen (LDD). – Ik ben aangenaam verrast door het
uitgebreide en statistisch onderbouwde antwoord.
Daaruit kunnen we besluiten
dat in dagbladen en in tijdschriften voor paramedici meer
aandacht moet worden besteed aan het gevaar van zonnebanken.
|
Mme Lieve
Van Ermen (LDD). –
|
Vraag om
uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatsecretaris
voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «het
gebruik van de gezondheidskaart door de OCMW’s»
(nr. 4-1512)
|
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire
d’État à l’Intégration sociale
et à la Lutte contre la pauvreté sur «l’usage
de la carte de santé par les CPAS» (nº 4-1512)
|
De voorzitter. –
De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor
Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.
|
M. le
président. – M. Jean-Marc Delizée,
secrétaire d’État aux Affaires sociales,
chargé des Personnes handicapées, répondra.
|
Mevrouw Cindy Franssen
(CD&V). – Ondanks de solidaire structuur en het
brede aanbod van onze gezondheidszorg, blijven een aantal
drempels de toegang tot de zorg bemoeilijken. Dat geldt in het
bijzonder voor personen die in bestaansonzekerheid leven. Voor
die groep patiënten zijn een reeks specifieke maatregelen
van kracht om de toegang tot zorg te verbeteren en de kosten
ervan te verlagen of zelfs volledig uit handen te nemen.
De medische kaart, of
gezondheidskaart, van de OCMW’s is hiervan een voorbeeld.
Het betreft een overeenkomst tussen een OCMW en een cliënt,
waarin het OCMW zich ertoe verbindt de kosten van bepaalde
medische prestaties gedurende een bepaalde termijn op zich te
nemen. Hierdoor valt de kostendrempel voor de patiënt weg en
wordt de betaling van de zorgverstrekker gegarandeerd.
Momenteel is het gebruik van
de medische kaart echter nog niet geoptimaliseerd. De
mogelijkheid om van de medische kaart gebruik te maken is
onvoldoende gekend bij het doelpubliek. Bovendien zijn
verschillende benamingen voor de kaart in omloop. Dat leidt tot
verwarring en praktische moeilijkheden. De medische kaart is
daarenboven niet verplicht. Hoewel een groot aantal OCMW’s
er gebruik van maken, zijn er ook nog veel plaatsen waar de
mogelijkheid niet bestaat.
Het aantal betalingsproblemen
in de gezondheidszorg stijgt en mensen met een laag inkomen
stellen steeds vaker medische zorg uit. Voor enkele van de meest
kwetsbare doelgroepen kan het gebruik van de medische kaart een
oplossing bieden.
Graag had ik van de
staatssecretaris vernomen of het doelpubliek gesensibiliseerd
wordt om de medische kaart voor zorgverstrekking te gebruiken? Zo
ja, hoe gebeurt dat? Via welke kanalen wordt over het bestaan van
de kaart gecommuniceerd? Welke actoren worden hierbij betrokken?
Zo neen, waarom niet?
Heeft de minister stappen
gedaan om tot een eenvormige benaming voor de medische kaart te
komen? Zo ja, welke? Welke benaming zal in de toekomst gebruikt
worden? Vond hierover overleg plaats met de regionale en lokale
besturen?
Heeft de minister maatregelen
genomen om het gebruik van de medische kaart aan te moedigen bij
OCMW’s die de mogelijkheid aanbieden? Zo ja, welke?
Heeft de minister initiatieven
genomen om het aanbieden van de medische kaart te promoten bij
OCMW’s die dat nog niet doen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom
niet?
Heeft de minister samengewerkt
met de OCMW’s en de lokale besturen om maatregelen te
treffen die een betere controle en opvolging van het gebruik van
de medische kaart mogelijk maken en die misbruik en
overconsumptie voorkomen? Zo ja, op welke manier werd
samengewerkt? Vond hierover overleg plaats? Welke concrete
resultaten heeft de samenwerking opgeleverd?
Op welke wijze worden
betalingsproblemen in de gezondheidszorg aangepakt in gemeenten
waar OCMW’s geen gebruik maken van een medische kaart?
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). –
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast
met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van
staatssecretaris Courard.
Eind 2008 heeft
mijn voorganger – dat is dus uw dienaar – rond dit
thema een rondetafelgesprek georganiseerd. Naast de dienst POD
Maatschappelijke Integratie namen ook vertegenwoordigers van een
veertigtal OCMW’s deel.
Daar werd
inderdaad vastgesteld dat er heel wat medische hulplijnen bestaan
en dat het gebruik van de medische kaart niet overal is
ingeburgerd.
Op ontmoetingen
van de OCMW’s in de lente was de medische kaart het
hoofdthema. Voor de POD Maatschappelijke Integratie was het een
manier om de vertegenwoordigers van de OCMW’s van die
problematiek bewust te maken.
Eind 2009 werd de
universiteit van Luik gevraagd een onderzoek uit te voeren naar
de werkwijze van de OCMW’s met betrekking tot de medische
kaart om de voordelen en ook de organisatorische beperkingen in
kaart te brengen. De resultaten van die studie kan u vinden op de
website www.mi-is.be.
Ondertussen heb
ik, in overleg met onder andere de Kruispuntbank van de Sociale
Zekerheid, de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering,
vertegenwoordigers van de Verenigingen van Steden en Gemeenten en
de POD Maatschappelijke Integratie, geopteerd voor een volledige
automatisering van het beheer van de medische kaart. Het is ook
de bedoeling om met die nieuwe werkwijze te zorgen voor een
rechtstreekse betaling van de facturen aan de zorgverstrekkers,
zodat OCMW’s niet langer het geld moeten voorschieten.
Die elektronische
medische kaart is niet zozeer een materieel document, maar
veeleer een proces dat het de zorgverstrekkers mogelijk maakt na
te gaan welke kosten ten laste worden genomen. Op termijn moet
die werkwijze de papieren documenten volledig kunnen vervangen.
De implementatie
van een dergelijk algemeen systeem vraagt natuurlijk heel wat
tijd. Er moeten wetten worden aangepast, huidige procedures
moeten worden herzien, iedereen moet in het systeem stappen en
nieuwe stromen en informaticasystemen moeten worden ontwikkeld.
Om dus concrete
resultaten te kunnen bereiken in relatief beperkte tijd zal het
project in fases moeten verlopen. In de eerste fase, die in de
loop van 2010 gepland is, zal het project worden beperkt tot de
geautomatiseerde behandeling van de elektronische
ziekenhuisfacturen voor de niet-verzekerde personen.
De tweede fase
zal alle medische/farmaceutische kosten, dus ook die buiten een
verpleeginstelling, voor niet-verzekerde personen omvatten. De
laatste fase zal vervolgens de behandeling dekken van alle
facturen waarin het OCMW tegemoetkomt, evenals de mogelijkheid
tot controle van de facturen van alle zorgverstrekkers voor alle
personen gedekt door een medische kaart.
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux
Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées.
–
|
Mevrouw Cindy Franssen
(CD&V). – Ik dank de staatssecretaris voor het
antwoord en ik ben verheugd dat er verdere stappen worden gedaan.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). –
|
De voorzitter. –
De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
De volgende vergadering vindt
plaats op donderdag 11 maart om 15 uur.
|
M. le
président. – L’ordre du jour de la
présente séance est ainsi épuisé.
La prochaine
séance aura lieu le jour & date à 00 h 00.
|
(De vergadering wordt
gesloten om 20.35 uur.)
|
(La séance
est levée à 20 h 35.)
|
Berichten
van verhindering
|
Excusés
|
Afwezig met bericht van
verhindering: de heer Ceder, om gezondheidsredenen,
de dames de Bethune, Lijnen en Van Hoof,
de heer Verwilghen, met opdracht in het buitenland.
|
M. Ceder,
pour raison de santé, Mmes de Bethune, Lijnen et Van
Hoof, M. Verwilghen, en mission à l’étranger,
demandent d’excuser leur absence à la présente
séance.
|
– Voor kennisgeving
aangenomen.
|
– Pris
pour information.
|