4-114

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2009-2010

Plenaire vergaderingen

Donderdag 4 maart 2010

Namiddagvergadering

4-114

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2009-2010

Séances plénières

Jeudi 4 mars 2010

Séance de l’après-midi

Voorlopig verslag

Nog niet goedgekeurd door de sprekers.
Niet citeren zonder de bron te vermelden.

Compte rendu provisoire

Non encore approuvé par les orateurs.
Ne pas citer sans mentionner la source.

 

Inhoudsopgave

Sommaire

Inoverwegingneming van voorstellen

Mondelinge vragen

Ontwerp van dienstenwet (Stuk 4-1643) (Evocatieprocedure)

Ontwerp van dienstenwet betreffende bepaalde juridische aspecten bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (Stuk 4-1644)

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding wat de controle door het Rekenhof betreft (Stuk 4-1640)

Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, wat de aanwijzing van tot de inruststelling toegelaten magistraten als plaatsvervangende magistraten betreft (Stuk 4-1642)

Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 92, 109bis en 1301 van het Gerechtelijk Wetboek (Stuk 4-1654)

Stemmingen

Vraag om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over «het tijdelijk verlengen van bepaalde sociale voordelen na het vinden van werk» (nr. 4-1513)

Vraag om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de toegang tot logopedische verzorging voor kinderen met spraakstoornissen» (nr. 4-1524)

Regeling van de werkzaamheden

Vraag om uitleg van de heer Jean-Paul Procureur aan de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen en aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over «het wetsvoorstel tegen homoseksualiteit in Oeganda» (nr. 4-1534)

Vraag om uitleg van mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid en aan de staatssecretaris voor Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en Federale Culturele Instellingen over «misbruiken met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers» (nr. 4-1514)

Vraag om uitleg van de heer Philippe Monfils aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «de toegankelijkheid van federale websites» (nr. 4-1520)

Vraag om uitleg van de heer Philippe Monfils aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «het statuut van de mantelzorger bij de begeleiding van gehandicapte personen» (nr. 4-1521)

Vraag om uitleg van de heer Philippe Monfils aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «het einde van de ‘prijs der liefde’» (nr. 4-1522)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de eerste minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en asielbeleid over «de steun van België aan de Albanese kandidatuur voor EU-lidmaatschap» (nr. 4-1529)

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het geneesmiddel Avastin» (nr. 4-1518)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de minister van Justitie over «de bevoegdheden van de FOD Justitie binnen de gezondheidsdiensten van gevangenissen» (nr. 4-1528)

Vraag om uitleg van de heer Freddy Van Gaever aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «het treinongeval in Halle en het gebruik van gsm’s door treinbestuurders» (nr. 4-1511)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het tekort aan medische isotopen» (nr. 4-1530)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie over «België als draaischijf in drughandel» (nr. 4-1525)

Vraag om uitleg van de heer Yves Buysse aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de werking van de arrondissementele informatiekruispunten» (nr. 4-1509)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie over «de oproer in de Tilburgse gevangenis» (nr. 4-1527)

Vraag om uitleg van de heer Geert Lambert aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over «de inwerkingtreding van de Starter-bvba» (nr. 4-1515)

Vraag om uitleg van de heer Geert Lambert aan de minister van Binnenlandse Zaken over «een door de politie opgelegd fuifverbod voor jongeren die op een zwarte lijst staan» (nr. 4-1510)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie over «de omzendbrief nr. 154 van 23 december 2009 betreffende besparingen binnen de FOD Justitie» (nr. 4-1531)

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Klimaat en Energie over «zonnecentra» (nr. 4-1526)

Vraag om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatsecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «het gebruik van de gezondheidskaart door de OCMW’s» (nr. 4-1512)

Berichten van verhindering

Bijlage

In overweging genomen voorstellen

Samenstelling van commissies

Vragen om uitleg

Niet-evocaties

Boodschappen van de Kamer

Grondwettelijk Hof – Arresten

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Prise en considération de propositions

Questions orales

Projet de loi sur les services (Doc. 4-1643) (Procédure d’évocation)

Projet de loi sur les services concernant certains aspects juridiques visés à l’article 77 de la Constitution (Doc. 4-1644)

Projet de loi modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la formation judiciaire et portant création de l’Institut de formation judiciaire en ce qui concerne le contrôle exercé par la Cour des comptes (Doc. 4-1640)

Projet de loi modifiant le Code judiciaire en ce qui concerne la désignation de magistrats admis à la retraite en tant que magistrats suppléants (Doc. 4-1642)

Projet de loi modifiant les articles 92, 109bis et 1301 du Code judiciaire (Doc. 4-1654)

Votes

Demande d’explications de Mme Cindy Franssen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique et à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur «la prolongation temporaire de certains avantages sociaux après avoir trouvé du travail» (nº 4-1513)

Demande d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «l’accès des enfants dysphasiques aux soins de logopédie» (nº 4-1524)

Ordre des travaux

Demande d’explications de M. Jean-Paul Procureur au vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes institutionnelles et au ministre de la Coopération au développement sur «la proposition de loi contre l’homosexualité en Ouganda» (nº 4-1534)

Demande d’explications de Mme Nahima Lanjri à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile et au secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur «les abus en ce qui concerne la libre circulation des travailleurs» (nº 4-1514)

Demande d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur «l’accessibilité des sites internet fédéraux» (nº 4-1520)

Demande d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur «le statut de l’aidant proche dans le cadre de l’accompagnement de personnes handicapées» (nº 4-1521)

Demande d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur «la fin du ‘prix de l’amour’» (nº 4-1522)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au premier ministre, chargé de la Coordination de la Politique de migration et d’asile sur «le soutien que la Belgique entend apporter à l’Albanie dans le cadre de sa candidature à l’adhésion à l’UE» (nº 4-1529)

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le médicament Avastin» (nº 4-1518)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique et au ministre de la Justice sur «les compétences du SPF Justice au sein des services de santé des prisons» (nº 4-1528)

Demande d’explications de M. Freddy Van Gaever à la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques sur «l’accident ferrovière à Hal et l’utilisation du GSM par les conducteurs de train» (nº 4-1511)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le manque d’isotopes médicaux» (nº 4-1530)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice sur «la Belgique comme plaque tournante dans le trafic de la drogue» (nº 4-1525)

Demande d’explications de M. Yves Buysse à la ministre de l’Intérieur sur «le fonctionnement des carrefours d’information d’arrondissement» (nº 4-1509)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice sur «la rébellion dans la prison de Tilburg» (nº 4-1527)

Demande d’explications de M. Geert Lambert au ministre pour l’Entreprise et la Simplification sur «l’entrée en vigueur de la loi relative à la sprl «Starter»» (nº 4-1515)

Demande d’explications de M. Geert Lambert à la ministre de l’Intérieur sur «l’interdiction imposée par la police pour des jeunes se trouvant sur une liste noire de participer à des soirées» (nº 4-1510)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice sur «la circulaire nº 154 du 23 décembre 2009 concernant les mesures d’économies au SPF Justice» (nº 4-1531)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre du Climat et de l’Énergie sur «les centres de bronzage» (nº 4-1526)

Demande d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté sur «l’usage de la carte de santé par les CPAS» (nº 4-1512)

Excusés

Annexe

Propositions prises en considération

Composition de commissions

Demandes d’explications

Non-évocations

Messages de la Chambre

Cour constitutionnelle – Arrêts

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Cour constitutionnelle – Recours

Voorzitter: de heer Armand De Decker

(De vergadering wordt geopend om 15.05 uur.)

Présidence de M. Armand De Decker

(La séance est ouverte à 15 h 05.)

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitter. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

M. le président. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Je prie les membres qui auraient des observations à formuler de me les faire connaître avant la fin de la séance.

Sauf suggestion divergente, je considérerai ces propositions comme prises en considération et renvoyées à la commission indiquée par le Bureau. (Assentiment)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Mondelinge vragen

Questions orales

Mondelinge vraag van mevrouw Els Schelfhout aan de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen over «de resultaten van het bezoek van de minister aan de regio van de Grote Meren» (nr. 4-1129)

Question orale de Mme Els Schelfhout au vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes institutionnelles sur «les résultats de la visite du ministre dans la région des Grands Lacs» (nº 4-1129)

Mevrouw Els Schelfhout (CD&V). – In januari bezocht minister Vanackere de regio van de Grote Meren. In Congo, Rwanda en Burundi ontmoette hij naast zijn ambtsgenoten van Buitenlandse Zaken ook de presidenten Kabila, Kagame en Nkurunziza.

Tijdens en na zijn bezoek staarde iedereen zich blind op zijn ontmoeting met president Joseph Kabila van de DRC, onder meer door de mediaberichtgeving en door het klimaat waarin de Belgisch-Congolese relaties zich bevonden.

Wat mij echter ook interesseert, is het verloop van de ontmoeting met president Paul Kagame van het kleine buurland Rwanda, van wie op zijn minst kan worden gezegd dat hij een veelbetekenende invloed heeft op de situatie in de regio.

Het Rwandese regime wordt vaak geprezen om zijn economische ontwikkeling. De grote ongelijkheid in die ontwikkeling wijst er echter op dat we slechts een façade zien van een dictatoriaal regime dat een democratische cultuur en de vrije werking van mensenrechtenactivisten en journalisten belemmert. Al sinds de uitbarsting van het geweld begin jaren negentig koestert Kagame voor Rwanda – en voor zichzelf en zijn entourage – twee doelen. Enerzijds wil hij een bondgenoot installeren in Kinshasa en anderzijds wil hij een informele voogdij over Oost-Congo in stand houden. Het is al lang duidelijk dat de aanwezigheid van het Rwandese regime in de Kivuprovincies meer economisch-demografische belangen dan veiligheidsbelangen heeft. Het tweede element legitimeert echter het eerste.

Hoe belangrijk de invloed van Kagame in de regio wel is, weet ook de Franse president Nicolas Sarkozy. Eind april 2009 ging hij zoete broodjes bakken bij president Kabila van Congo. Op die manier slaagde hij erin om France Télécom, bouwgigant Vinci, energiebedrijf Alstom en Areva, een bedrijf dat gespecialiseerd is in kernenergie, mooie perspectieven te bieden. Eind vorige week vertrok hij op ‘verzoeningsmissie’ naar Rwanda. "We want to turn a page", zei hij, "France will construct a relationship of confidence". Dat Frankrijk dat vertrouwen waard is, meent Sarkozy te moeten aantonen door enkele dagen na zijn terugkeer de weduwe Habyarimana, echtgenote van de in 1994 vermoordde Hutu-president, te laten arresteren. Mevrouw Habyarimana mocht na enkele uren terug naar huis, maar het signaal aan Kagame en de wereld is duidelijk. "The focus is on the future", zei Kagame, en hij meende het.

De toekomst, dat zijn voor president Kagame ook de nakende presidentsverkiezingen van augustus 2010 en een nieuwe ambtstermijn van zeven jaar.

Met de hete adem van de verkiezingen in de nek wordt het de kandidaten van de oppositie zo moeilijk mogelijk gemaakt. Het is duidelijk dat de verkiezingen in Rwanda niet vrij en transparant zullen verlopen, aangezien Rwanda gewoon geen democratisch regime heeft dat respect voor rechten en vrijheden betoont.

Kortom, ik meen dat onvoorwaardelijke diplomatieke betrekkingen bijdragen tot blijvende instabiliteit in Oost-Congo en op termijn tot nieuwe instabiliteit en geweld in Rwanda.

Welke onderwerpen heeft minister Vanackere besproken in het gesprek met president Kagame en dat met zijn ambtsgenoot van Buitenlandse Zaken, Louise Mushikiwabu? Is er gesproken over de presidentsverkiezingen, over de situatie van de politieke oppositie en over de situatie van mensenrechtenactivisten en journalisten?

Is ons land bereid om bilateraal en via de Europese Unie bij de Rwandese autoriteiten aandacht te vragen voor de verbetering van de situatie van bovengenoemde groepen en druk uit te oefenen voor een vrij en veilig verkiezingsproces?

Is ons land bereid gevolg te geven aan de vraag om een EU-observatiemissie naar Rwanda te sturen?

Is ons land bereid om tijdens het EU-voorzitterschap bijzondere waakzaamheid te vragen voor de politieke situatie en ontwikkelingen en voor het respect voor de mensenrechten in de regio van de Grote Meren?

Is ons land bereid om – eveneens tijdens het EU-voorzitterschap – bijzondere inspanningen te doen teneinde de straffeloosheid in de regio te bestrijden?

Is ons land bereid om zo nodig politiek asiel te verlenen aan mevrouw Agathe Habyarimana?

Mme Els Schelfhout (CD&V). –

De heer Steven Vanackere, vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen. – Net als mevrouw Schelfhout betreur ik dat een bepaald aspect van ons bezoek aan de regio van de Grote Meren extra wordt belicht en dat er onvoldoende aandacht gaat naar het echte doel van de reis, namelijk het belang onderstrepen van een interregionale dynamiek om de situatie in Oost-Congo op te lossen omdat een land alleen dat niet aankan.

In mijn gesprekken met president Kagame en ambtsgenote Louise Mushikiwabo zijn alle onderwerpen die mevrouw Schelfhout aanhaalt, aan bod gekomen. Dat was ook het geval in de DRC en Burundi, hoewel het daar meer om kennismakingsgesprekken ging, die evenwel de mogelijkheid boden meer gevoelige thema’s vertrouwelijk te bespreken. Naast bilaterale thema’s werd dus ook ingegaan op de situatie in Rwanda.

Met president Kagame had ik een uitvoerige en openhartige discussie over multipartisme en de afwezigheid van een oppositie in Rwanda. Bij wijze van anekdote kan ik zelfs zeggen dat Kagame me vroeg of hij dan wel een oppositie moest creëren in zijn land, waarop ik hem antwoordde dat ik als politicus al had ondervonden dat er altijd iemand is die vindt dat hij het beter kan en dat bijgevolg oppositie wel vanzelf ontstaat en niet moet worden gecreëerd door een meerderheid. Als vastgesteld wordt dat er in een land geen oppositie bestaat, dan doet dat vragen rijzen, legde ik hem uit. Voorts zei ik hem ook dat Rwanda op het vlak van goed bestuur al een goed imago had, vooral met het plan Vision 2020, maar dat het imago nog zou verbeteren indien een echte oppositie haar rol in het land zou kunnen spelen.

België is bereid om bilateraal en in Europees verband de hier aangehaalde thema’s verder te bepleiten. Binnen de Europese Unie pleiten we voor een goede opvolging van het verkiezingsproces en we hebben hierover tijdig overleg aangevraagd. België is een sterke pleitbezorger voor het uitsturen van een EU-observatiemissie naar Rwanda. Rwanda heeft hiervoor trouwens een verzoek ingediend, maar het land werd tot onze spijt door de Europese Commissie nog niet opgenomen in de lijst van te ondernemen observatiemissies in 2010. Wij hopen alsnog daarin verandering te kunnen brengen en zullen daarvoor demarches doen. Belangrijke partners van Rwanda, zoals het Verenigd Koninkrijk en Nederland, delen alvast onze mening.

Onder het verdrag van Lissabon komt de agendabepaling op het vlak van extern beleid in de eerste plaats toe aan de diensten van mevrouw Ashton. Wel zal België als lidstaat en binnen de krijtlijnen van het gezag uitgaande van het roterende voorzitterschap pleiten voor blijvende aandacht en zelfs waakzaamheid ten aanzien van de politieke ontwikkelingen in de Regio van de Grote Meren. Overigens verwacht men ook van ons dat we onze mening in dat verband kenbaar maken.

Ons land doet nu al inspanningen, nationaal en in Europees verband, om bij te dragen tot het bestrijden van de straffeloosheid in de regio. Ik denk daarbij aan het programma Rejusco in de DRC.

M. Steven Vanackere, vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes institutionnelles. –

Ten slotte kom ik bij de vraag over het verlenen van politiek asiel aan mevrouw Habyarimana. Ik herinner eraan dat het verlenen van politiek asiel tot de bevoegdheid behoort van collega Wathelet, staatssecretaris voor Migratie- en asielbeleid. Als minister van Buitenlandse Zaken kan ik wel zeggen dat die vraag nu niet aan de orde is.

 

Mevrouw Els Schelfhout (CD&V). – Het is bemoedigend dat ons land samen met Nederland en Groot-Brittannië pleit voor het sturen van een observatiemissie in de aanloop naar de presidentsverkiezingen in Rwanda. President Kagame kan die vraag natuurlijk gemakkelijk stellen, wetende dat het financieel moeilijk is om er gevolg aan te geven. Ik stel het dus op prijs dat ons land ter zake kritisch blijft en voor dat punt de nodige demarches zal doen.

De minister wees erop dat de Rwandese regering een goede reputatie heeft inzake goed bestuur, corruptiebestrijding en wederopbouw van het land. Ik wil toch benadrukken dat die reputatie precies het probleem is en dat die in de hand wordt gewerkt door het "genocidekrediet" dat Kagame nog altijd heeft. Waarnemers noemen het land een vulkaan met een deksel erop. Ik hou mijn hart vast – en ik niet alleen – voor het ogenblik dat dat deksel eraf springt, voor de hele regio en vooral voor Oost-Congo.

Mme Els Schelfhout (CD&V). –

Mondelinge vraag van de heer Joris Van Hauthem aan de eerste minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en asielbeleid over «de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde» (nr. 4-1125)

Question orale de M. Joris Van Hauthem au premier ministre, chargé de la Coordination de la Politique de migration et d’asile sur «la scission de Bruxelles-Hal-Vilvorde» (nº 4-1125)

De heer Joris Van Hauthem (VB). – De regeringsverklaring van 25 november 2009 gaf minister van Staat Dehaene de opdracht een voorstel te doen over institutionele problemen in het algemeen en het "probleem" Brussel-Halle-Vilvoorde in het bijzonder. Vanuit de overweging dat ons land zich tijdens zijn voorzitterschap van de Europese Unie geen institutionele crisis kan en mag veroorloven én dat het belangenconflict afloopt dat het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap indiende, werd medegedeeld dat de koninklijke opdrachthouder tegen Pasen een voorstel van oplossing op tafel zou leggen. Pasen valt op 4 april, dat is nog nauwelijks een maand ver. In de pers worden nu ballonnetjes opgelaten dat deze termijn eigenlijk nog wel kan worden verlengd tot mei of juni. Er doet zelfs de hypothese de ronde dat de zaak over de verkiezingen van 2011 heen zou worden getild.

In het kader van het lopende belangenconflict moet de Senaat advies uitbrengen aan het Overlegcomité. Ik neem aan dat we volgende week over dat advies zullen stemmen. In dat advies staat dat het nuttig zou zijn dat het resultaat van de werkzaamheden van Jean-Luc Dehaene op tafel zou liggen.

M. Joris Van Hauthem (VB). –

Als dat resultaat eventueel ook in mei of juni zou kunnen komen of er zelfs helemaal niets zou komen, dan komt het advies van de Senaat neer op een uitnodiging aan het Brussels Parlement om een nieuw belangenconflict in te dienen.

Tot wanneer geeft de eerste minister de koninklijke opdrachthouder de kans om met een voorstel voor de institutionele problemen in het algemeen en het probleem BHV in het bijzonder voor de dag te komen? Wanneer wil de eerste minister ten laatste beginnen met het starten van de onderhandelingen met de voorzitters van de meerderheidspartijen en wanneer wil hij die uiterlijk afronden?

Wat onderneemt de regering wanneer ergens in de loop van april, of uiterlijk mei, het belangenconflict dat de Duitstalige Gemeenschap in het leven heeft geroepen ten einde loopt? Krijgt het parlement dan vrije baan om het reeds meer dan twee jaar geblokkeerde wetsvoorstel verder in behandeling te nemen, of neemt de regering dan initiatieven om een nieuw belangenconflict te laten inroepen?

 

De heer Yves Leterme, eerste minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en asielbeleid. – Ik zal de heer Van Hauthem wellicht ontgoochelen. In het verlengde van wat ik vroeger heb gezegd herhaal ik nogmaals dat ik geen commentaar geef op de opdracht die door het staatshoofd aan de koninklijke opdrachthouder is toebedeeld, noch met betrekking tot de inhoud, noch met betrekking tot precieze vragen.

M. Yves Leterme, premier ministre, chargé de la Coordination de la Politique de migration et d’asile. –

De heer Joris Van Hauthem (VB). – De premier ontgoochelt me al jaren. Ik heb geen vraag gesteld over de inhoud van de opdracht van minister van Staat Jean-Luc Dehaene, wel over de timing ervan.

In het regeerakkoord staat dat zal worden onderhandeld met de voorzitters van de meerderheidspartijen. Mijn vraag is: wanneer verwacht de premier ten laatste een voorstel op basis waarvan die onderhandelingen zullen plaatsvinden? Die vraag is belangrijk in het licht van het belangenconflict, ingeroepen door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, dat binnenkort afloopt.

Ik hoop dat de premier de Senaat niet de opdracht geeft nog eens twee weken te wachten met het advies voor het Overlegcomité. Op die manier wordt een parlementaire instelling immers gebruikt en vooral misbruikt om de wettelijke termijnen niet toe te passen en de zaak te blijven rekken.

Ik stelde mijn vraag in het licht van het aflopende belangenconflict en in het licht van wat vanochtend in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden werd beslist, namelijk dat men de resultaten van minister van Staat Dehaene afwacht. Wat is de timing? Het parlement heeft het recht te weten wanneer de koninklijke opdrachthouder nu eindelijk met een voorstel voor de dag zal komen.

Ik stel vast dat de premier niets zegt. Dus het parlement kan vragen stellen en de minister kan beslissen niet te antwoorden.

M. Joris Van Hauthem (VB). –

De voorzitter. – De regering antwoordt wat ze wenst te antwoorden.

M. le président. –

De heer Joris Van Hauthem (VB). – Dan wil ik toch vragen het advies dat vanochtend werd goedgekeurd volgende week op de agenda van de plenaire vergadering te plaatsen. We moeten ons als parlementaire instelling niet laten leiden om de zaak te rekken en de wettelijke termijnen te overschrijden.

Ik zal de vraag straks opnieuw formeel stellen.

M. Joris Van Hauthem (VB). –

De voorzitter. – U weet dat het Bureau van de Senaat over de agenda beslist.

M. le président. –

Mondelinge vraag van de heer Geert Lambert aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over «de invulling van de bestuursmandaten van de overheid bij de financiële instellingen» (nr. 4-1123)

Question orale de M. Geert Lambert au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur «les mandats d’administrateur à pourvoir par les pouvoirs publics auprès des institutions financières» (nº 4-1123)

De heer Geert Lambert (Onafhankelijke). – Bij de financiële en economische crisis heeft de overheid veel steun verleend aan Fortis, Ethias, KBC en BNP Paribas. Daardoor mag zij bij die banken zelf bestuursmandaten invullen. Die overheidsbestuurders moeten waken over de stabiliteit van de financiële instellingen in kwestie en over de belangen van de overheid en de belastingbetaler.

In een antwoord op mijn schriftelijke vraag van februari 2009 verwees de minister naar de aanbevelingen van de experts van de parlementaire commissie over de financiële crisis.

Heeft de regering ondertussen de aanbevelingen van de bijzondere commissie voor de bankencrisis omgezet in een reglementair kader?

Welke concrete en uitdrukkelijke richtlijnen heeft de regering haar vertegenwoordigers bij de financiële instellingen al gegeven?

Kregen de overheidsbestuurders concrete richtlijnen rond risicomanagement en transparante communicatie door de banken?

In welke zin weerspiegelen de richtlijnen aan de overheidsbestuurders de strategie van de regering met betrekking tot de banken die zij eerder financieel ondersteunde?

Wat is de strategie van de regering met betrekking tot de banken waarvan zij aandeelhouder is?

M. Geert Lambert (Indépendant). –

De heer Didier Reynders, vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen. – Ik heb in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden al verschillende elementen van antwoord gegeven. We werken verder aan de uitvoering van de aanbevelingen van de gemengde commissies van Kamer en Senaat voor de bankencrisis.

De commissie voor de Financiën en de Begroting van de Kamer heeft al twee crisiswetten goedgekeurd over de omstandigheden waarin de Staat bij een nieuwe crisis kan interveniëren.

Op 10 maart bespreekt dezelfde commissie van de Kamer een wetsontwerp inzake het toezicht op de financiële sector. Men weet dat de bijzondere opvolgingscommissie belast met het onderzoek naar de financiële en bankcrisis van de Kamer een 20-20-model voor dat toezicht heeft uitgewerkt. We willen die aanpak uitbreiden naar het toezicht op de banksector en op alle financiële instellingen van België.

Voorts plannen we hoorzittingen met de leden van de directies en raden van bestuur van de banken en met vertegenwoordigers van de Staat. We zouden zelfs nog verder kunnen gaan en een hoorzitting organiseren met alle bankbeheerders die een invloed kunnen hebben op het financieel systeem van België. Het gaat dus om meer banken dan de twee waarin de staat een participatie heeft, namelijk Dexia en BNP Paribas Fortis. Bij KBC is gewerkt met leningen met een zekere verantwoordelijkheid, maar niet dezelfde als die van een aandeelhouder. Daarnaast kunnen we ook een specifieke structuur uitwerken, eventueel zowel in de Kamer als in de Senaat, voor de follow-up van de hele financiële sector van België en vooral voor de systeeminstellingen, dus niet alleen de banken maar ook de verzekeringsmaatschappijen en de beursvennootschappen. In het kader van die follow-up kunnen we hoorzittingen organiseren, indien nodig met gesloten deuren, om twee of drie thema’s te bespreken. Het eerste heeft betrekking op de strategie die de Staat in een dergelijke crisis kan volgen. Het is de taak van de regering om daar een voorstel voor uit te werken en ik ben bereid om dat te doen. Ten tweede kunnen de deelnemers alle mogelijk vragen stellen aan de beheerders of directeurs van de financiële instellingen.

Ten derde, en dat was misschien meer uw vraag, zou het mogelijk zijn om de leden van de raad van bestuur die van de Belgische staat komen te ondervragen over de strategie of specifieke aanpak.

M. Didier Reynders, vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles. –

Een lid van de raad van bestuur van een beursgenoteerde vennootschap heeft niet het recht te pleiten voor één specifieke aandeelhouder, ook niet voor de Staat. Het is zijn taak om te handelen in het algemeen belang van de vennootschap. De raad van bestuur moet wel beslissingen nemen over de verschillende dossiers in verband met alle aandeelhouders, dus ook over die van de Staat.

In de opvolgingscommissie voor de financiële en bankencrisis in de Kamer is volgende week een hoorzitting gepland met alle directieleden en leden van de raden van bestuur van de verschillende banken, ook met de vertegenwoordigers van de Staat. Er zal worden besproken hoe meer uitleg kan worden gegeven bij de strategie van de overheidsaandeelhouders. Daarnaast wordt besproken hoe een evenwicht kan worden bereikt tussen de rol van een bestuurslid als vertegenwoordiger van de vennootschap en als persoon met een specifieke aanpak in verband met alle aandeelhouders, in de eerste plaats misschien met de Belgische aandeelhouders, het personeel en zelfs de klanten.

De volgende maanden moeten we het resultaat van de hoorzittingen in de opvolgingscommissie voor de financiële en bankencrisis afwachten en daarna kunnen het parlement en de regering met elkaar daarover van gedachten wisselen. Ik pleit voor een bijzondere parlementaire commissie voor de follow-up van alle financiële instellingen, dus niet alleen van de bank- en verzekeringsondernemingen. Dat zal me misschien de kans bieden om een preciezer antwoord te geven op de vraag van senator Lambert. Ik kan daar op dit ogenblik, nu de dialoog tussen de verschillende partners, namelijk het parlement, de regering en de vertegenwoordigers van de verschillende instellingen, nog niet is gestart, onmogelijk dieper op ingaan.

 

De heer Geert Lambert (Onafhankelijke). – De situatie is inmiddels al een jaar geleden ontstaan. Ik begrijp dat de bestuurders een verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van alle aandeelhouders. We weten echter ook dat een aandeelhouder die een bestuurszetel kan verwerven, instructies geeft aan zijn bestuurder. Bijgevolg moet ook de overheid als aandeelhouder instructies kunnen geven aan zijn bestuurder. Ik pleit ervoor dat de overheid grondig nadenkt over de te volgen strategie, niet alleen ten opzichte van de banken, maar ten opzichte van alle spelers op het financiële veld, want een crisis in de financiële wereld kan verregaande gevolgen hebben.

Ik zal de werkzaamheden van de opvolgingscommissie aandachtig blijven volgen.

M. Geert Lambert (Indépendant). –

Mondelinge vraag van mevrouw Dominique Tilmans aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de wachtdiensten van huisartsen» (nr. 4-1127)

Question orale de Mme Dominique Tilmans à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les services de garde des médecins généralistes» (nº 4-1127)

Mevrouw Dominique Tilmans (MR). –

Mme Dominique Tilmans (MR). – Une récente décision du Conseil d’État a provoqué de nombreuses réactions au sein des cercles de médecine générale. En effet, le conseil a donné raison à un médecin en conflit avec son cercle, considérant que la prestation de la garde qu’il devait assumer portait préjudice à sa santé ainsi qu’à la sécurité de ses patients.

Il ne m’appartient pas de commenter ici une décision juridictionnelle. Ma question porte surtout sur l’impact que pourrait avoir cette décision sur la continuité des gardes de médecine générale.

Nous savons qu’une pénurie de médecins se dessine dans certaines zones du pays. L’organisation des gardes devient donc de plus en plus difficile à assurer. La remise de certificats médicaux parfois non justifiés, mais émis en désespoir de cause par certains médecins n’est donc pas improbable.

Il me revient également que certains cercles pratiquent la politique dite du « maximum tolérable ». Elle consiste à déterminer un nombre de gardes jugé acceptable annuellement pour un médecin. On peut donc supposer que des difficultés se présenteront dans les mois à venir lorsqu’il y aura un dépassement de ce seuil maximal.

Toutes ces évolutions m’interpellent. Je ne doute pas qu’en tant que ministre de la Santé publique, vous soyez attachée au maintien de la continuité des services de garde de médecine générale offerts à notre population.

Je souhaite dès lors poser les questions suivantes à Mme la ministre.

Que pense-t-elle des récentes évolutions de l’organisation des gardes de médecine générale ? Ne va-t-on pas au-devant de sérieuses difficultés quant à la pérennité de ce service mis à la disposition de la population ?

A-t-elle connaissance de la pratique de certains cercles de médecine générale qui mettent en place une politique du « maximum tolérable » ?

Est-elle au courant du fait que certains médecins remettent des certificats médicaux lorsqu’ils ne se sentent plus physiquement aptes à assurer les gardes ?

Dispose-t-elle de moyens quelconques pour pallier de semblables situations ? Si oui, lesquels ?

Ne faudrait-il pas donner de plus amples moyens aux cercles de médecine générale ?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – L’organisation des gardes de médecine générale est légalement sous la responsabilité des cercles de généralistes.

Ceux-ci reçoivent un subside annuel proportionnel au nombre d’habitants de la zone concernée. Les problèmes déontologiques liés à la garde sont bien entendu sous la responsabilité de l’Ordre des médecins.

J’ai effectivement été informée du cas particulier que vous énoncez, madame, à savoir le mécontentement d’un cercle de généralistes face aux certificats médicaux présentés par un des membres, attestant qu’il ne peut, pour des raisons médicales, assumer actuellement ses rôles de garde. Si les responsables du cercle le jugent utile, ils peuvent demander l’arbitrage de l’Ordre des médecins.

Je rappelle également que le maintien de l’agrément suppose la participation effective à la garde organisée par le cercle local.

Toutefois, ce cas particulier pose d’une manière plus large le problème de l’organisation des gardes. Je n’ai pas connaissance d’une politique du "maximum tolérable" qui serait appliquée par certains cercles. Les cercles établissent eux-mêmes les règles de fonctionnement fixant un nombre moyen de gardes pour chaque membre, en tenant compte, dans certains cas, de l’âge des généralistes concernés.

II me parait essentiel de continuer à soutenir et réformer l’organisation des services de garde, comme je le fais depuis deux ans. Je rappelle que j’ai doublé les subsides aux postes de garde de première ligne, ce qui permet l’organisation de gardes avec un nombre moins important de généralistes, et que j’ai lancé le projet pilote de dispatching central qui, à terme, orientera de manière plus efficace le patient et réduira le nombre d’appels et de visites pour le généraliste.

Ce projet « 1733» développé à Bruges et dans le Hainaut sera étendu dès cette année à la province de Luxembourg. J’estime également qu’il faut augmenter les moyens financiers des cercles, ce qui m’a amenée à proposer l’indexation annuelle des subsides attribués aux cercles pour l’organisation de la garde.

Je pense également que pour préparer mieux encore l’avenir, il conviendra d’intensifier la concertation avec les acteurs de terrain et en particulier le Conseil fédéral des cercles de généralistes. C’est ce que je compte faire à court terme.

Mevrouw Dominique Tilmans (MR). –

Mme Dominique Tilmans (MR). – Certes, plusieurs mesures très positives ont déjà été prises et vous avez décidé d’augmenter les moyens pour les gardes. Je vous en félicite. On assiste toutefois aujourd’hui à l’augmentation du nombre de certificats individuels. De plus, certains cercles auraient instauré un maximum tolérable du nombre de gardes. Bref, un gros problème se pose pour les gardes de médecine générale et il s’aggrave, les médecins souhaitant de plus en plus concilier vie professionnelle et vie familiale. On va donc au devant de très gros soucis.

Pensez-vous, madame la ministre, que les cercles pourraient s’appuyer davantage sur une contre-expertise des certificats médicaux, comme c’est déjà le cas dans les milieux du travail ? Les cercles auraient ainsi plus de poids pour obliger les médecins à assurer malgré tout leurs gardes.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Il est fou d’en arriver là. J’ai reçu une plainte pour un cas individuel. J’ai du mal à imaginer que ces faits se produisent à une plus large échelle. Je vous promets toutefois d’analyser la question. Je vais en discuter avec le Conseil fédéral des cercles et voir avec lui si un recours contre les certificats pourrait améliorer la situation. J’inscrirai ce point à l’ordre du jour de la réunion.

Mevrouw Dominique Tilmans (MR). –

Mme Dominique Tilmans (MR). – C’est gentil. Le fait que le Conseil d’État ait autorisé un médecin à rester chez lui et donc à ne pas prester ses gardes va constituer un précédent.

Mondelinge vraag van de heer Yoeri Vastersavendts aan de minister van Justitie over «de toepassing van het artikel 216quater van het Wetboek voor strafvordering» (nr. 4-1124)

Question orale de M. Yoeri Vastersavendts au ministre de la Justice sur «l’application de l’article 216quater du Code d’instruction criminelle» (nº 4-1124)

De heer Yoeri Vastersavendts (Open Vld). – Bij wet van 13 april 2005 werd het snelrecht gewijzigd, nadat het toenmalige Arbitragehof, thans Grondwettelijk Hof, had beslist dat er sprake was van een ongelijke behandeling in de toen bestaande regeling.

Artikel 216quater van het Wetboek van strafvordering stelt dat de procureur des Konings een verdachte na tien dagen al voor de rechter kan brengen en dat er dan binnen twee maanden een vonnis moet komen. Destijds werd beslist in Brussel vijf magistraten toe te voegen aan de rechtbank van eerste aanleg om die zaken te kunnen behandelen. Het snelrecht is volgens mij toch belangrijk om kleine vergrijpen die grote maatschappelijke gevolgen hebben en een groeiend onveiligheidsgevoel veroorzaken, te beteugelen.

Na de recente uitspraken van de minister in de pers wil ik hem vragen of artikel 216quater van het Wetboek van strafvordering thans veel wordt gebruikt.

Heeft de minister weet van grote verschillen in gebruik tussen de verschillende arrondissementen?

Het Arbitragehof zei in zijn arrest dat er een probleem was met de voorhechtenis. Nu is voorhechtenis niet mogelijk. Heeft de minister een plan om de wet aan te passen om ook de voorhechtenis mogelijk te maken in het snelrechtsysteem?

M. Yoeri Vastersavendts (Open Vld). –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Bij wet van 13 april 2005 werd artikel 216quater van het Wetboek van strafvordering over de oproeping bij proces-verbaal – ook bekend onder de term ‘snelrecht’, maar eigenlijk gaat het om een andere, reeds vroeger bestaande procedure – inderdaad lichtjes gewijzigd. Aanvankelijk bepaalde het artikel onder meer dat wanneer een vonnis niet binnen twee maanden na de inleidende zitting wordt uitgesproken, het door het parket opgestelde proces-verbaal onontvankelijk moet worden verklaard. In de verschillende circulaires van de procureurs-generaal over de wet werd gewezen op het onrechtvaardige karakter van de sanctie en op de procedurele complicaties ervan. Dat leidde er zelfs toe dat in sommige ressorten als richtlijn werd gegeven om deze procedure bij voorkeur niet toe te passen, doch onmiddellijk over te gaan tot dagvaarding bij deurwaardersexploot, wat de klassieke manier is.

Mijn voorganger, Jo Vandeurzen, heeft dan in de wet houdende diverse bepalingen van 24 juli 2008 een bepaling laten opnemen tot schrapping van de sanctie van onontvankelijkheid, in de hoop daarmee tegemoet te komen aan de verzuchtingen in het veld en de procedure nieuw leven in te blazen. De termijn van twee maanden waarbinnen het vonnis moet worden uitgesproken, werd wel uitdrukkelijk gehandhaafd om eraan te herinneren dat de snellere procedure ook moet worden toegepast en dat het de bedoeling is dat ze alleen specifiek daarvoor wordt gebruikt.

De memorie van toelichting bij het wetsontwerp vermeldt dat de toepassing van artikel 216quater binnen achttien maanden na de publicatie van de wet het voorwerp zal uitmaken van een evaluatie.

Het College van procureurs-generaal bericht mij dat er inmiddels een enquête is uitgevoerd bij de verschillende procureurs des Konings. De recente cijfers werden ter validatie aan de procureurs voorgelegd. De senator stelt zijn vraag eigenlijk een week te vroeg, want morgen pas, vrijdag, moeten de cijfers binnen zijn en staat dit punt op de agenda van de vergadering van het College van procureurs-generaal. Ik heb dat punt laten agenderen wegens de toestand in Brussel. We hebben na de feiten van de voorbije weken immers gezegd dat dit de aangewezen procedure is, zeker in Brussel.

Ik wens dat niet alleen het parket die procedure toepast, maar dat ook de zittende magistratuur volgt.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De meest recente cijfers over het gebruik van de procedure in de verschillende arrondissementen kan ik op dit ogenblik dus nog niet meedelen omdat ze nog niet beschikbaar zijn. Ik kan ze later bezorgen. Ik kan wel de gegevens bezorgen die werden verzameld naar aanleiding van de eerder vernoemde wetswijziging.

In heel België werd het artikel 1202 keer in 2006 en 1229 keer in 2007 toegepast, wat overeenkomt met ongeveer 5,75% van het aantal behandelde dossiers. De cijfers opgesplitst per ressort zal ik schriftelijk geven. De procedure wordt het meest gebruikt in Luik en Bergen, minder vaak in Brussel en Gent en het allerminst in Antwerpen. We wachten af welke resultaten de nieuwe cijfers zullen opleveren.

Het College van procureurs-generaal moet op basis van de recentste cijfers een evaluatie maken van de toepassing van artikel 216quater van het Wetboek van strafvordering. Dit moet leiden tot een circulaire met de te vervullen criteria en de verschillende praktische uitvoeringsmodaliteiten.

De laatste vraag is mij niet helemaal duidelijk aangezien de verdachten bij toepassing van artikel 216quater niet in voorlopige hechtenis worden genomen. Dit is het eigene van de procedure. Daarom moeten we ervoor zorgen dat eventuele gevangenisstraffen onmiddellijk uitgevoerd worden nadat ze uitgesproken worden. Zo niet verkrijgt men een verkeerde uitwerking. We moeten de circulaire, die bepaalt dat straffen onder de zes maanden niet uitgevoerd worden, dus aanpassen.

Overigens kan de procedure voor de verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden, versneld worden door de raadkamer de mogelijkheid te geven om in eenvoudige en niet-betwiste zaken een uitspraak ten gronde te doen. We hebben in die optiek een nieuw wetsontwerp voorbereid, dat helemaal los staat van artikel 216quater en dat werd voorgelegd aan het College van procureurs-generaal voor advies. Op het ogenblik van de beoordeling van het dossier zou de raadkamer dus onmiddellijk een veroordeling kunnen uitspreken in eenvoudige zaken die snel kunnen afgehandeld worden.

 

De heer Yoeri Vastersavendts (Open Vld). – De minister en ik zitten op dezelfde lijn. We vinden beiden dat het artikel waar mogelijk moet worden toegepast. Ik zal nagaan of dit ook werkelijk gebeurt, want de maatschappij heeft er nood aan dat onder meer handtasdiefstallen snel en efficiënt worden berecht.

M. Yoeri Vastersavendts (Open Vld). –

Mondelinge vraag van mevrouw Anke Van dermeersch aan de minister van Justitie over «de nog op te nemen vakantiedagen van het gevangenispersoneel» (nr. 4-1126)

Question orale de Mme Anke Van dermeersch au ministre de la Justice sur «les jours de congés à prendre par le personnel pénitentiaire» (nº 4-1126)

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Het is alweer hommeles bij het personeel van de penitentiaire instellingen, en opnieuw met reden. Cipiers uit verschillende gevangenissen legden deze week het werk neer om te protesteren tegen het gevoerde personeelsbeleid, in het bijzonder wat het opnemen van vakantiedagen betreft. Wegens het personeelstekort kunnen de cipiers al een hele tijd niet langer hun achterstallige vakantiedagen en overuren opnemen, omdat anders de veiligheid niet langer kan worden gegarandeerd. Voor de zowat 6000 Belgische cipiers gaat het om zo’n 400.000 achterstallige dagen, waarvan sommigen er naar verluidt maar liefst nog 800 te goed hebben.

Tegen halfweg volgende maand heeft de minister beloofd maatregelen voor te stellen die deze achterstand moeten wegwerken, maar de adjunct-woordvoerster van de minister lichtte al een tipje van de sluier op door in de media te stellen dat de directies op maat van hun gevangenis een plan dienen op te stellen en dat het in ieder geval niet de bedoeling is dat er extra personeel bijkomt.

Het lijkt erop dat men het probleem nog een tijdje voor zich uit wil schuiven, terwijl er, wanneer we de woordvoerster van de minister mogen geloven, er nu wel degelijk al voorstellen op tafel liggen.

Klopt het dat de indienstneming van extra personeel niet tot de maatregelen behoort om de achterstallige vakantiedagen weg te werken? Zo ja, welke concrete initiatieven zal de minister nemen? Hoe kan hij zijn intussen gemaakte beloftes waarmaken? Welke middelen worden daartoe uitgetrokken?

Mme Anke Van dermeersch (VB). –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Bij het personeel van de buitendiensten, de bewaking en het administratief personeel staan inderdaad nog 388.000 dagen open. Het gaat om op te nemen vakantiedagen, recuperatiedagen, rustdagen en andere. De gemiddelden kunnen per gevangenis, per personeelscategorie en per personeelslid sterk verschillen.

De cijfers zijn een erfenis uit het verleden en zijn in de loop der jaren enkel toegenomen. Deze historische verlofachterstand werd veroorzaakt door verschillende factoren, zoals onvolledige personeelsbezetting, absenteïsme, maar ook praktijken waarbij personeelsleden hun vakantiedagen opsparen tot de periode net vóór hun pensioen.

De jongste jaren heeft het directoraat-generaal EPI grote inspanningen geleverd om de personeelsbestanden volledig in te vullen. Daardoor kan de administratie nu aandacht besteden aan de oplossing van het probleem van deze overuren. Het bewakingspersoneel werd buiten de besparingsmaatregelen gehouden die binnen de verschillende diensten van de FOD Justitie noodgedwongen moesten worden genomen. Deze beslissing houdt dan ook in dat binnen de bestaande globale personeelsbestanden van de bewaking structurele maatregelen moeten worden uitgewerkt om de stijging van de overtallige prestaties te stoppen en opgebouwde overuren af te bouwen.

Concreet zal in verschillende stappen worden gewerkt. Het is de bedoeling dat op korte termijn de aangroei van de historische verlofachterstand, de zogenaamde rugzak, een halt wordt toegeroepen zodat ze kan worden gestabiliseerd. Na overleg met de vakbonden verspreidt de directeur-generaal een nota met de modaliteiten waardoor ieder personeelslid zijn verlofdagen van 2010 effectief in 2010 moet kunnen opnemen. Op langere termijn dient de historische verlofachterstand te worden weggewerkt. Daarvoor zal per gevangenis, per medewerker binnen elke categorie van medewerkers – directie, bewakingspersoneel, technici – een tijdschema worden opgesteld zodat elke gevangenis op een eigen tempo de bestaande verlofachterstand kan wegwerken. Om in dit opzet te slagen, moeten een aantal randvoorwaarden worden vervuld in overleg met de vakbondsorganisaties. Het inzetten van het personeel moet worden herbekeken en in elke gevangenis moet post per post een evaluatie worden gemaakt. Ook het absenteïsme moet worden aangepakt. Evaluaties tonen immers aan dat het absenteïsme een zeer negatieve impact heeft op de mogelijkheid om verlof te geven. Deze hele operatie zal uiteraard plaatsvinden zonder dat de veiligheid van de inrichting in het gedrang wordt gebracht.

In de inrichtingen waar dit mogelijk is, zal reeds in 2010 worden getracht dagen uit de "rugzak" te geven om het aantal openstaande dagen te verminderen.

In afwachting heeft de administratie wel reeds met succes inspanningen geleverd om het aantal dagen te verminderen. Op 15 november 2009 stonden 411.000 dagen open, ondertussen is dat verminderd tot 388.000. Het zal echter een volgehouden inspanning vergen om het aantal openstaande dagen volledig weg te werken.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Ik dank de minister voor het duidelijke antwoord.

Hij zegt dat structurele maatregelen nodig zijn. Ik ben het ermee eens dat het stappenplan ertoe kan bijdragen de historische achterstand inzake nog op te nemen vakantiedagen weg te werken. Als de mogelijkheid bestaat om vakantiedagen op te sparen tot het pensioen, dan hebben de personeelsleden het recht om dat te doen.

Absenteïsme is inderdaad een probleem. Vanmiddag hebben de cipiers van Sint-Gillis opnieuw het werk neergelegd, niet alleen omdat zij hun vakantiedagen niet kunnen opnemen, maar ook omwille van de veiligheid. In Sint-Gilllis zal het aantal personeelsleden inkrimpen van 340 tot 323. Het veiligheidsprobleem wordt daardoor nog nijpender. Het zal dan ook moeilijker worden het stappenplan uit te voeren.

Er is meer nodig dan wat de minister vandaag voorstelt.

Mme Anke Van dermeersch (VB). –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik zal het probleem in zijn geheel met mijn collega van Ambtenarenzaken oplossen.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

Mondelinge vraag van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Justitie over «de zaak-Belliraj» (nr. 4-1130)

Question orale de M. Hugo Vandenberghe au ministre de la Justice sur «l’affaire Belliraj» (nº 4-1130)

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). – De Marokkaanse Belg Belliraj zit sinds januari 2008 in Marokko in de cel. Hij werd in juli 2009 door de rechter in Salé, Rabat, veroordeeld tot levenslang wegens het leiden van een terroristische organisatie die het regime in Marokko omver wilde werpen.

Volgens het vonnis maakten hij en dertig andere beklaagden plannen om politici, militairen en joden te vermoorden en in Marokko een islamitisch regime aan de macht te brengen. Hij werd ook schuldig bevonden aan zes politieke moorden die hij eind jaren tachtig in Brussel gepleegd zou hebben, en aan een reeks gewapende overvallen, diefstal en wapenbezit.

De dossiers over de zes moorden waarvan de van terrorisme verdachte Marokkaanse Belg Belliraj in Rabat wordt beschuldigd, werden aan de Marokkaanse overheid bezorgd. In België zou hij, op grond van deze dossiers, niet zijn beticht. De Belgische dossiers zouden wel te zijnen laste in Marokko zijn gebruikt.

Werden deze dossiers volledig overgemaakt aan de justitiële overheden in Marokko? Werd er in het licht van artikel 6 van het EVRM – dat de rule of law-regel ook in strafzaken verzekert, ook wanneer strafdossiers in het buitenland worden gebruikt ten aanzien van personen die onder het rechtsgebied van de Europese ruimte vallen – bij de overdracht van de dossiers voor gezorgd dat garanties werden bekomen inzake het respecteren van onder meer de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces?

M. Hugo Vandenberghe (CD&V). –

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Aangezien ik gisteren in de Kamer al talrijke vragen over dit dossier heb beantwoord, zal ik mij beperken tot een antwoord op de twee precieze vragen van de heer Vandenberghe.

Het Federaal parket heeft me bevestigd dat in het kader van een formeel rechtshulpverzoek een kopie van het volledige dossier werd overgemaakt aan de Marokkaanse gerechtelijke overheden.

Bij de overdracht van het dossier werd niet verwezen naar artikel 6 van het EVRM, maar wel naar de bilaterale overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken, dat België en Marokko in 1997 hebben gesloten.

Ondertussen werd een vonnis uitgesproken en loopt de procedure in beroep. Ik ben opnieuw gedaagd om het dossier over te maken. Dat verzoek zal door de rechtbank van eerste aanleg in kort geding worden behandeld. De inleidende zitting is achter de rug en binnen enkele weken wordt een uitspraak verwacht.

Ik ga ervan uit dat de internationale samenwerking en de bilaterale overeenkomst bij de overdracht van het Belgische dossier correct werden nageleefd.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. –

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). – Ik twijfel er niet aan dat de bilaterale overeenkomst van 1997 werd nageleefd. Uiteraard is artikel 6 van het EVRM ook in dit geval van toepassing, ook al wordt daar in de overeenkomst niet uitdrukkelijk naar verwezen. Het gaat immers om een algemeen rechtsbeginsel. Als België dossiers overmaakt aan landen waarvan het niet de garantie heeft dat een proces eerlijk en onpartijdig kan verlopen, is het medeplichtig aan de schending van artikel 6 van het EVRM. Dat vloeit voort uit de zaak-Soering met betrekking tot de uitlevering aan landen waar de doodstraf nog werd uitgevoerd. De rechtspraak is sindsdien nog geëvolueerd.

Misschien moet de Belgische regering anno 2010 een initiatief nemen om de Marokkaanse autoriteiten erop te wijzen dat België bij de mededeling van dossiers er altijd van uitgaat dat artikel 6 van het EVRM wordt nageleefd en dat ook de overeenkomst van 1997 in die zin moet worden geïnterpreteerd.

M. Hugo Vandenberghe (CD&V). –

Mondelinge vraag van de heer Jean-Paul Procureur aan de minister van Justitie over «de huiszoekingen die vandaag plaatsvinden in Koerdische kringen» (nr. 4-1132)

Question orale de M. Jean-Paul Procureur au ministre de la Justice sur «les perquisitions effectuées aujourd’hui dans des milieux kurdes» (nº 4-1132)

De heer Jean-Paul Procureur (cdH). –

M. Jean-Paul Procureur (cdH). – Trois cents policiers fédéraux ont mené ce matin des perquisitions dans des milieux kurdes, dans vingt-cinq lieux différents du Royaume. Quinze personnes ont été interpellées. Le siège de la télévision kurde internationale situé à Denderleeuw a été particulièrement visé par ces actes d’instruction. Ces faits rappellent l’intervention de la section terroriste de la police fédérale menée en avril 2008 à Verviers dans le cadre d’une enquête sur les activités en Belgique du Parti des Travailleurs du Kurdistan, le PKK.

Sans vouloir anticiper sur la conférence de presse du parquet fédéral prévue à 17 heures – mais qui finalement n’aura peut-être pas lieu – et sans nous immiscer dans une instruction en cours, j’aimerais obtenir une réponse aux questions suivantes.

Dans quel cadre ces perquisitions ont-elles eu lieu ? Concernent-elles des infractions terroristes planifiées ? Quels chefs d’accusation relève-t-on dans le cadre de ces perquisitions ? Y retrouve-t-on l’application des articles 137 et suivants du Code pénal ?

Combien de personnes sont-elles actuellement visées ? Ces perquisitions ont-elles eu lieu à la suite des informations décelées par la Sûreté de l’État ? Quelles ont été les suites des perquisitions verviétoises de 2008 ? Les deux affaires sont-elles liées ? Que peut-on dire actuellement des activités du PKK en Belgique ?

En résumé, pourquoi ces perquisitions ont-elles été menées ? Pourquoi maintenant ? Disposait-on de nouveaux indices en suffisance ? Ne risque-t-on pas d’accuser une fois de plus les autorités belges d’avoir simplement voulu soigner leurs relations privilégiées avec les autorités de la Turquie ?

(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, eerste ondervoorzitter.)

(M. Hugo Vandenberghe, premier vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Le parquet fédéral m’a communiqué les éléments suivants.

Il confirme que, dans le cadre de deux instructions fédérales, dont une enquête judiciaire menée par un juge d’instruction spécialisé dans le terrorisme à Charleroi et une menée par un juge d’instruction spécialisé en terrorisme à Bruxelles, plusieurs perquisitions ont simultanément eu lieu ce matin à divers endroits dans le pays.

Les deux instructions sont menées sur la base d’une infraction aux articles 139 et 140 du Code pénal, à savoir mener ou participer aux activités d’une groupe terroriste, in casu ledit PKK. L’opération de ce matin est le résultat d’une instruction qui a durée des années.

Les perquisitions et interrogations sont encore en cours. En ce moment, aucune information supplémentaire ne peut être fournie. En outre, il ne me revient pas de communiquer des éléments d’une procédure judiciaire en cours. Dès que je disposerai des résultats de l’enquête, je ne manquerai pas de les transmettre.

De heer Jean-Paul Procureur (cdH). –

M. Jean-Paul Procureur (cdH). – Je remercie le ministre de sa réponse. Nous espérons un maximum de transparence dans cette affaire comme dans les autres d’ailleurs, par exemple pour l’affaire Belliraj que M. Vanderberghe vient d’évoquer dans la question précédente.

Mondelinge vraag van mevrouw Olga Zrihen aan de minister van Landsverdediging over «de geplande sociale maatregelen in het kader van de volgende hervorming van de Belgische strijdkrachten» (nr. 4-1117)

Question orale de Mme Olga Zrihen au ministre de la Défense sur «les mesures sociales envisagées dans le cadre de la prochaine réforme des forces armées belges» (nº 4-1117)

Mevrouw Olga Zrihen (PS). –

Mme Olga Zrihen (PS). – Lors de vos précédentes interventions relatives à la restructuration des forces armées belges, vous avez signifié que les mesures sociales représenteraient 16 à 22 millions d’euros.

Le 1er février 2010, vous précisiez que « tenant compte du fait que les discussions formelles avec les organisations syndicales n’étaient pas encore achevées et que, par conséquent, le détail des mesures n’était pas encore définitivement fixé, il n’était momentanément pas possible d’évaluer avec précision et certitude les coûts ». Il semble évident que les syndicats et les partenaires sociaux doivent encore discuter de ces mesures.

Enfin, on ne peut passer sous silence la note dite « Delcour » qui précise que la fermeture des casernes concernées par le plan de restructuration est imminente, alors que l’arrêté royal « transformation » définissant, notamment, les mesures sociales liées à cette restructuration, est encore sujet à de multiples négociations entre votre administration et les représentants syndicaux.

Sur quelles données vous basez-vous pour avancer les montants de 16 à 22 millions d’euros consacrés aux mesures sociales liées au plan de restructuration de nos forces armées ? Ces montants ne concernent-ils pas le coût de fermeture et d’aménagement urgent des infrastructures existantes en vue d’accueillir les travailleurs mutés ? Dans l’affirmative, est-il acceptable que le coût de transformation des infrastructures soit considéré comme des mesures sociales prises en faveur de militaires subissant la présente restructuration ? Qu’en est-il de la validité des premières mutations prévues pour le 1er avril 2010, alors que l’arrêté royal « transformation » ne sera pas encore d’application, de sorte que le personnel muté ne pourra pas bénéficier des mesures sociales qui sont toujours en discussion ?

De heer Pieter De Crem, minister van Landsverdediging. –

M. Pieter De Crem, ministre de la Défense. – L’estimation du coût des mesures est basée sur le nombre de membres du personnel concernés par la transformation et la nature des mesures d’accompagnement. Ce nombre varie en fonction de la nature de la mesure.

Les négociations relatives à l’arrêté royal reprenant les mesures d’accompagnement sont toujours en cours. À ce stade, l’article 38, §2, de l’arrêté royal du 3 décembre 2006 réglant le statut syndical est et reste d’application. Cette disposition prévoit que tant que les négociations ne sont pas terminées, ni les documents ni le contenu des discussions ne peuvent être communiqués à des tiers. Je ne souhaite pas vendre la mèche, mais les principes généraux sont déjà connus de tous.

Ainsi, il a été tenu compte des éléments suivants pour déterminer l’impact budgétaire :

a) Prolongation de la durée de la participation de la Défense dans les frais de transport et de nourriture du personnel concerné ;

b) Indemnité de déménagement en fonction de la distance et de la composition de famille;

c) Participation aux frais de réaménagement d’une nouvelle habitation en cas de déménagement;

d) Participation pendant un an aux frais supplémentaires d’accueil des enfants;

e) Indemnité d’intégration linguistique pour les membres de la famille en cas d’un déménagement vers une région d’un autre régime linguistique.

Le coût de l’ensemble de ces mesures est estimé à 22 millions d’euros, le coût de la première mesure étant évalué à 16 millions. Par ailleurs, les frais relatifs à l’infrastructure ne sont pas compris dans le coût des mesures d’accompagnement que je viens de détailler.

 

Enfin, l’arrêté royal en projet reprenant les mesures d’accompagnement produira ses effets à partir de la première mutation. De ce fait, toutes les mutations effectuées en 2010 et ultérieurement seront couvertes par les mesures d’accompagnement.

Mevrouw Olga Zrihen (PS). –

Mme Olga Zrihen (PS). – Je remercie le ministre de toutes ces informations. Un certain nombre d’interrogations subsistent néanmoins, notamment au sujet de l’arrêté qui n’est pas encore d’application. Se pose également une question en ce qui concerne les avancées sociales et le soutien aux familles. En effet, de nombreuses opérations devront être réalisées à partir du mois d’avril ; pour les familles avec enfants, elles devront se produire pour septembre, afin d’éviter des moments extrêmement difficiles.

Est-il possible d’imaginer que toutes les mesures sociales seront prises de sorte que l’intégration sociale soit réalisée de la manière la plus harmonieuse possible ? En effet, les trajets à parcourir peuvent être difficiles à assumer pour les familles. Et je ne parle pas des éventuels changements linguistiques.

De heer Pieter De Crem, minister van Landsverdediging. –

M. Pieter De Crem, ministre de la Défense. – Premièrement, il s’agit d’un projet d’arrêté royal. Au début de cette semaine, nous sommes entrés dans la phase officielle des négociations ; je suis dès lors également tenu par les dispositions légales. Une formalisation est possible à partir de demain.

Deuxièmement, les mesures que je viens d’énumérer devraient permettre de mener à bien ces transformations qui, je l’admets, sont considérables, mais tiennent compte, d’une part, de l’aspect social des changements et, d’autre part, du fait qu’une certaine mobilité fait quand même partie intégrante de la carrière militaire.

Je me chargerai de l’exécution de ces mesures tout en sachant que dans cette réforme, les moyens financiers nécessaires pour concrétiser les mesures proposées sont non seulement annoncés, mais également inscrits dans mon budget. En effet, des mesures d’accompagnement avaient également été annoncées pour certaines réformes antérieures, je pense à Reforbel, sans que les moyens financiers nécessaires soient prévus.

Mondelinge vraag van de heer Benoit Hellings aan de minister van Klimaat en Energie over «het uranium van Niger» (nr. 4-1131)

Question orale de M. Benoit Hellings au ministre du Climat et de l’Énergie sur «l’uranium du Niger» (nº 4-1131)

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

M. Benoit Hellings (Ecolo). – En octobre dernier, le gouvernement a signé un accord avec l’entreprise GDF-Suez visant à allonger la durée de vie de trois des sept centrales nucléaires d’Electrabel : Doel 1 et 2 ainsi que de Tihange 1.

L’extraction de l’uranium dit naturel est à l’origine de nombreux problèmes sociaux et environnementaux dans les endroits du monde où il est exploité, en particulier au Sud du Globe. On y constate entre autres : des taux anormalement élevés de radioactivité dans les environs des mines, la spoliation des terres et le déplacement des populations, la destruction de la faune et de la flore environnante, l’épuisement des nappes phréatiques, la non-redistribution des bénéfices, souvent colossaux, aux populations locales, le non-respect des normes sociales et environnementales les plus élémentaires, et j’en passe.

 

En outre, l’uranium provient parfois de pays où les principes démocratiques ou les droits de l’homme sont notoirement bafoués. La situation actuelle du Niger illustre parfaitement cette situation. Le Niger, via sa mine d’Imouraren, est le principal fournisseur en uranium de l’entreprise publique française Areva, leader mondial dans le secteur nucléaire. Deux véritables coups d’État y ont lieu récemment. La capture du pouvoir par le Président Tandja en août 2008 a justifié la suspension de l’aide à la coopération institutionnelle par la Commission européenne en fin d’année dernière. Il y a quelques semaines, M. Michel, ministre de la Coopération au Développement, m’a d’ailleurs confirmé que les aides d’État à État étaient gelées au niveau belge en raison de cette situation institutionnelle et démocratique catastrophique. Le Président Tandja a été destitué le 18 février dernier par un groupe de militaires. C’est dire à quel point cette région d’Afrique est instable et son avenir incertain.

On peut lire sur le site Internet d’Areva, qu’à terme, un tiers de son approvisionnement en uranium aura le Niger pour origine. Sur ce même site, j’ai lu qu’Electrabel est client du géant français pour la fourniture de plusieurs recharges de combustible pour cinq des sept réacteurs belges.

Par diverses résolutions, souvent votées à l’unanimité, le Sénat a souhaité à maintes reprises que des clauses relatives au respect de la démocratie, des droits de l’homme ou des normes sociales et environnementales soient prises en compte lors de la signature d’accords ou de traités internationaux.

Dans ce contexte, monsieur le ministre, j’aimerais savoir si la Pax Electrica signée récemment entre le gouvernement belge et le groupe GDF-Suez reprend des clauses démocratiques, sociales et environnementales sur les pays d’origine de l’uranium utilisé dans nos réacteurs ? Pourriez-vous nous indiquer avec précision l’origine géographique de l’uranium actuellement utilisé dans les sept réacteurs belges ? Le nouvel accord liant la Belgique au groupe GDF-Suez prévoit-il un plan d’approvisionnement en uranium pour les trois réacteurs prolongés ? Le cas échéant, de quelles mines cet uranium proviendra-t-il à l’avenir ? Quelles sont les sociétés avec lesquelles Electrabel traite actuellement en cette matière ? Areva est-elle bien un fournisseur d’Electrabel ? Dans l’affirmative, pour quels réacteurs et dans quelles proportions ?

De heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie. –

M. Paul Magnette, ministre du Climat et de l’Énergie. – Monsieur Hellings, le délai très court qui m’est imparti ne me permettra pas de donner des réponses circonstanciées à l’ensemble de vos questions. Je vous invite donc à me poser des questions écrites afin d’obtenir des compléments d’information. D’ailleurs, certaines de vos questions se prêtent plus à des questions écrites qu’à une question orale.

L’uranium destiné à nos réacteurs a actuellement des sources très diversifiées, à savoir l’Australie, le Canada, les États-Unis, l’Afrique du Sud, la Russie et le Kazakhstan. Il s’agit principalement de pays du nord.

La firme Synatom, chargée de la gestion du cycle du combustible nucléaire en Belgique, achète son uranium auprès de grandes entreprises qui respectent les prescriptions nationales et internationales relatives au droit environnemental et social.

L’accord entre l’État belge et GDF-Suez ne prévoit pas de plan d’approvisionnement en uranium pour les trois réacteurs prolongés. Il s’agit d’un accord-cadre sur les grands principes et pas d’un accord détaillé sur la politique industrielle du groupe GDF-Suez et sur la gestion de certains de ses réacteurs.

Au moment voulu, les contrats nécessaires seront conclus pour cet approvisionnement. Nous serons attentifs mais il est encore trop tôt pour dire quelle sera l’origine de cet uranium. En tout cas, pour le moment, nous n’achetons pas d’uranium au Niger.

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

M. Benoit Hellings (Ecolo). – Si je vous ai posé une question orale c’est parce qu’elle est d’actualité en raison d’un coup d’État qui s’est produit au Niger mais je suis, bien entendu, prêt à vous adresser des questions écrites.

Il est extrêmement difficile, contrairement à ce qui se passe pour d’autres énergies, le gaz naturel par exemple, de déterminer l’origine de l’énergie électrique produite par les centrales nucléaires. Ne serait-il pas intéressant de pouvoir accéder librement à l’information, sans devoir consulter le site d’Areva, pour connaître l’origine de ce combustible fissile ?

L’accord que vous avez signé avec GDF et Electrabel porte sur « une sécurité d’alimentation d’énergie garantie sur le long terme pour le pays ». Comment garantir cette sécurité s’il est impossible de dire avec quel combustible nous allons pouvoir produire cette énergie ?

En conclusion, l’énergie nucléaire, qui est une énergie coûteuse, dangereuse et polluante, peut indirectement soutenir des régimes antidémocratiques et dictatoriaux dont nous ne partageons pas les valeurs et c’est bien dommage.

Mondelinge vraag van mevrouw Ann Somers aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «de aanhoudende treinvertragingen en de problematische communicatie door de NMBS» (nr. 4-1119)

Question orale de Mme Ann Somers à la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques sur «les retards persistants des trains et la communication problématique par la SNCB» (nº 4-1119)

Mevrouw Ann Somers (Open Vld). – Ik besef dat de NMBS geen foutloos parcours kan rijden op het dichte en verzadigde Belgische spoorwegennet, maar men moet toegeven dat het stiptheidsprobleem verergert. Ondanks het feit dat de stiptheid van de treinen door de NMBS werd uitgeroepen tot prioriteit van 2010, blijft het meer dan ooit een oud zeer.

We kunnen helaas niet anders dan vaststellen dat, de goede bedoelingen van de NMBS voor het verbeteren van de stiptheid ten spijt en ondanks de vele tientallen aangekondigde maatregelen om de communicatie te verbeteren, de perceptie en vooral de ervaringen van de reizigers alles behalve overeenstemmen met de intenties van de NMBS. Men kan zich daar gemakkelijk van vergewissen door ’s ochtends Brussel-Centraal binnen te wandelen, een blik te werpen op de aankondigingsborden en getuige te zijn van wat sommige reizigers intussen grappend de "Colruyt-prijzen" noemen. Men kan het dan wel lachend over die vertragingen hebben, maar in de praktijk hebben ze soms ernstige gevolgen. Heel wat reizigers missen hun aansluitingen, maar ook heel wat jonge moeders komen in de crèche te laat aan om hun kinderen op te halen, met als gevolg dat ze een boete moeten betalen.

Naast de vele vertragingen blijft ook de communicatie ondermaats. Mensen die bij de NMBS klacht indienen, krijgen vaak geen antwoord, tenzij dan een geautomatiseerde ontvangstmelding. Er zijn zelfs gevallen bekend waar de NMBS zelfs niet antwoordt op vragen van de ombudsman.

Naast het feit dat ik bij de minister bij deze nogmaals wil aandringen om beter te waken over de stiptheid en om daadwerkelijk werk te maken van een betere communicatie kreeg ik graag een antwoord op volgende vragen.

Waarom blijft de stiptheid van de treinen zo problematisch? Hoe stipt rijden de treinen dit jaar concreet? Met andere woorden, welk percentage van de treinen reed in die periode maandelijks volgens het boekje?

Klopt de indruk van de reizigers dat de reële stiptheid van de treinen er dit jaar op achteruit is gegaan? Op welke lijnen doen zich de meeste problemen voor?

Is de minister bereid de NMBS te verzoeken in de toekomst de reële stiptheidscijfers mee te delen in plaats van de huidige geflatteerde stiptheidscijfers, die vertragingen tot zes minuten incalculeren?

Waarom blijven er problemen met het correct en tijdig informeren van de reizigers door de NMBS? Waarom blijven heel wat klachten van reizigers onbeantwoord, met uitzondering van geautomatiseerde ontvangstmeldingen?

Wat zal de minister op korte termijn doen aan de communicatieproblemen en welke initiatieven zal ze nemen om de correcte toepassing van die maatregelen op het terrein zelf te controleren?

Mme Ann Somers (Open Vld). –

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. – De stiptheid kan inderdaad beter. Daarover hebben we trouwens al meerdere keren van gedachten gewisseld.

In januari was een verbetering waar te nemen ten opzichte van januari 2009. De maand februari lijkt opnieuw een verslechtering te kennen, deels door de gevolgen van het zware ongeluk in Halle. Vooral de spoorlijnen Brussel-Antwerpen, Brussel-Luik, Brussel-Denderleeuw via Ternat, Brussel-Doornik, Brussel-Mons en Brussel-Charleroi scoren slecht.

In januari 2010 reed 88,2% van de treinen stipt of met een vertraging kleiner dan zes minuten. Daarvan is 18,3% het gevolg van storingen van de infrastructuur, zoals beschadigde spoorstaven en defecte bovenleidingen, had 48,1% te maken met defecte motorstellen, locomotieven, rijtuigen en motorwagens, vergissingen van het personeel en met de reizigersbeweging, vooral in de piekuren en bij de inzet van kortere treinen.

Mme Inge Vervotte, ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques. –

Tot slot heeft 29,9% van de vertragingen te maken met incidenten op de naburige netten, die altijd ook een groter effect op onze stiptheid blijken te hebben, met daden van kwaadwilligheid, ongelukken aan overwegen, aanrijdingen van mensen en slechte weersomstandigheden.

Naast veiligheid behoort ook stiptheid tot de prioriteiten. Tijdens de overlegmomenten met de gedelegeerd bestuurders van de NMBS-groep blijf ik er natuurlijk op hameren dat de stiptheid moet verbeteren. De materieelpannes behoren tot de belangrijkste oorzaken van vertragingen. Daarom werd er in 2008 voor meer dan 1,7 miljard euro aan nieuwe materieel besteld, goed voor 1000 nieuwe rijtuigen met plaats voor 100.000 reizigers. Dit nieuwe materieel zou betrouwbaarder moeten zijn en dus ook voor een verbetering van de stiptheid moeten zorgen. Ik weet dat het allemaal lang duurt, maar de constructeurs moeten de treinen ook kunnen maken en leveren, zoals ik net nog in de Kamer heb gezegd in mijn antwoord op een vraag over de locomotieven die we hebben besteld. Soms laten de leveringen inderdaad op zich wachten, maar in de contracten zijn uiteraard ook boeteclausules opgenomen. Het belangrijkste is dat het nieuwe materieel systematisch op het net zal komen, vanaf nu tot en met 2016. Tegelijkertijd worden rijtuigen ook gemoderniseerd. Dat zou allemaal positieve gevolgen voor de stiptheid moeten hebben. We zullen dus niet alleen de voordelen hebben van nieuw materieel, maar ook van meer eenvormigheid in de vloot, waardoor we allerlei andere organisatorische problemen kunnen voorkomen.

We moeten echt niet tot 2016 op het nieuwe materieel wachten, zoals ik vandaag in een krant heb gelezen. Dit jaar komen er al nieuwe rijtuigen en de bulk verwachten we in 2011 en 2012. Dan zou het nieuwe materieel duidelijk een impact moeten hebben op de stiptheid en de dienstverlening.

In afwachting daarvan heb ik natuurlijk niet stilgezeten. Ik heb de NMBS gevraagd het onderhoud van het rollend materieel efficiënter te organiseren, zodat pannes en bijbehorende hinder worden verminderd.

De algemene stiptheidscijfers zijn tot nog toe altijd gebaseerd op het percentage treinen dat met minder dan 6 minuten vertraging de bestemming bereikte. Dat is ook de norm die in de beheersovereenkomst is vastgelegd. De stiptheidsmetingen gebeuren elektronisch en voor alle treinen. De metingen zijn op zich correct, maar om diverse redenen stemmen ze vaak niet overeen met de perceptie van de klanten. Op de drukste momenten van de dag, wanneer veel reizigers onderweg zijn, ligt het niveau van de stiptheid onder het globale niveau. Daarom heb ik in de beheersovereenkomst 2008-2012 aan Infrabel gevraagd stiptheidsresultaten te publiceren die nauwer aansluiten bij de ervaring van de reizigers zelf. Zo zijn er bijvoorbeeld aparte statistieken voor de verschillende momenten van de dag, piekuren en daluren, en voor de belangrijkste spoorlijnen naar Brussel. Ook belangrijke treinen met veel reizigers die een aansluiting moeten halen, worden apart en transparant weergegeven, om zo beter aan te sluiten bij de perceptie van de mensen. Een trein die in het daluur vertraging oploopt, dat is erg, maar veel erger is een trein die in de spits te laat komt, zodat een groot deel van de reizigers zijn aansluiting mist. In de wegingscoëfficiënt voor het sanctiemechanisme is dit ook mee opgenomen. Niet iedere trein die te laat komt, heeft dus eenzelfde "gewicht". Is de impact van vertraging voor de reizigers groter, dan weegt die trein zwaarder door in het sanctiemechanisme.

Ik ben het ermee eens dat de communicatie van de NMBS naar de reizigers nog steeds niet loopt zoals het hoort. Ook op dit vlak blijf ik aandringen op verbeteringen. De NMBS-groep heeft de voorbije jaren inspanningen geleverd om die communicatie inderdaad te verbeteren, onder meer via moderne technologische middelen. Ik overloop er hier enkele.

Via de dienst sms 2828 kan de klant de dienstregelingen raadplegingen, met opgave van de eventuele vertragingen. Er is bewust gekozen voor sms, gelet op de toegankelijkheid ervan.

 

My Train Info: applicatie voor abonnees die automatisch info geeft over vertragingen van door de abonnee gekozen treinen.

Treinbegeleidingspersoneel: info in real time wordt ook gegeven door het treinbegeleidingspersoneel aan boord van de betrokken treinen. In de training van de treinbegeleiders wordt extra gefocust op het tijdig en correct inlichten van de klant en het meedelen van de oorzaken van de vertragingen.

Uit de enquêtes blijkt trouwens dat dit wordt geapprecieerd en dat de reizigers ook aangeven dat ze tevreden zijn over het treinbegeleidingspersoneel.

Via het internet, op www.nmbs.be, kan de klant nu zijn traject opzoeken in real time. Hierbij zijn er ook "widgets", kleine versies van de reisplanner, beschikbaar die de klant op zijn persoonlijke pagina kan plaatsen of die door partners gebruikt kan worden om op hun site te plaatsen.

Bij zware en langdurige verstoring van het treinverkeer informeert NMBS Mobility, naast de voornoemde kanalen, via stationsaffiches, folders, pers, mobiele infokiosken in het station. Er zijn ook belangrijke initiatieven genomen op het vlak van de interne informatieverspreiding bij de NMBS en tussen Infrabel en de NMBS.

We hebben een nieuw automatisch visueel en auditief aankondigingssysteem (PIDAAS) en er is werk gemaakt van de herziening van de kwaliteit van de aankondigingen.

Vanaf 2010 zal een privéfirma de installaties controleren die betrokken zijn bij het verspreiden van informatie en dit in de vorm van "mystery shopping". Er is aangepaste opleiding van de speakers, met onder meer het gebruik van twee digitale taallabo’s en coaching. Er is een nieuwe graad voor speakers, de aanwervingsprocedure is herzien en afgestemd op het profiel en de taken van de speakers. Er wordt een crisisploeg opgericht. Die dienst zal 24/24 uur en 7/7 dagen oproepbaar zijn en over specifieke voertuigen met moderne communicatiemiddelen beschikken. Die ploeg zal een raadgevende en ondersteunende rol spelen voor het lokale personeel in geval van een ingrijpend punctueel incident.

Op 27 januari 2010 werd de vijfde versie van RailTime gelanceerd. Een aantal nieuwe functies werden toegevoegd, onder meer de mogelijkheid om zeven dagen achteruit te gaan om de historiek van de effectieve rit van een trein te raadplegen. Informatie over het treinverkeer is beschikbaar op teletekstpagina’s van VRT, VTM, RTBF en RTL-TVI. De aankondigingschermen worden vernieuwd. Dit project loopt evenwel nog enkele jaren. De gele affiches en de affiches werfinfo kregen een nieuwe lay-out. Er is ook nog een proefproject gelanceerd, namelijk de plaatsing van informatietotems, voor de modernisering van de onbewaakte stopplaatsen in Beersel, Havre en Bordet. Op basis van de resultaten van dit project wordt begonnen met de modernisering van de onbewaakte stopplaatsen in 2011. Dit project loopt over meerdere jaren.

Bij sommige incidenten is niet altijd meteen duidelijk wat de oorzaak is van de problemen en wanneer de oplossing voorhanden zal zijn. Het vinden van operationele oplossingen vraagt immers enige tijd. Dat heeft tot gevolg dat de klant niet altijd meteen kan worden ingelicht. Ook hier worden crisisteams ingezet om de informatie zo snel mogelijk bij de klant te brengen.

Bij de NMBS streeft de Centrale klantendienst van NMBS Mobility ernaar om reacties van klanten over de dienstverlening binnen een redelijke termijn te analyseren en te beantwoorden. Helaas is dat niet altijd mogelijk. Als minister krijg ik vaak mails. Sommigen sturen met hun Ipod in het station dagelijks een mail met de melding dat hun trein één, twee of drie minuten te laat is of dat het station vuil is. De NMBS beantwoordt al die mails. De laagdrempeligheid is een goede zaak, maar met de nieuwe communicatiemogelijkheden stijgt ook het aantal klachten.

Aangezien de stiptheid de voorbije maanden niet goed was, hoeft het niet te verwonderen dat het aantal klachten sterk is toegenomen. Dat ligt aan de basis van een vertraging in het beantwoorden van sommige klachten. Een automatische melding betekent niet dat er geen definitief en grondig antwoord volgt. Wij vragen dat onmiddellijk een gestandaardiseerd antwoord wordt gegeven omdat het soms enkele weken kan duren vooraleer op al die klachten een grondig antwoord kan worden geformuleerd. Dat is een bijkomende reden om de oorzaken, namelijk de vele vertragingen en de gebrekkige communicatie, zo snel mogelijk aan te pakken.

 

Er staan dus niet alleen heel wat projecten op stapel, er zijn er veel al in uitvoering. Wij streven er alleszins naar om systematisch performanter te worden. Inzake stiptheid zitten we vandaag nog in een moeilijke situatie, omdat we nog met oud rollend materieel werken en we heel krap zitten. We hopen dat het nieuwe materieel dat er aankomt, snel operationeel is, dat het niet te veel kinderziektes vertoont en vooral dat het ons wat meer ruimte zal geven. Daarnaast beseffen we heel scherp dat de communicatie constant onze aandacht dient weg te dragen.

 

Mevrouw Ann Somers (Open Vld). – Het verheugt me dat de minister zoveel initiatieven zal nemen om de stiptheid en de communicatie bij de NMBS te verbeteren. Ik hoop alleen dat die maatregelen tot gevolg zullen hebben dat de treinen echt stipter zullen rijden.

Mme Ann Somers (Open Vld). –

Mondelinge vraag van de heer Philippe Monfils aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over «de niet-toepassing van de bepalingen inzake de dwanglicentie voor reprografie» (nr. 4-1120)

Question orale de M. Philippe Monfils au ministre pour l’Entreprise et la Simplification sur «la non-application des dispositions relatives à la licence légale pour reprographie» (nº 4-1120)

De voorzitter. – Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken, antwoordt.

M. le président. – Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur, répondra.

De heer Philippe Monfils (MR). –

M. Philippe Monfils (MR). – La loi du 22 mai 2005 modifiant la loi du 30 juin 1994 relative au droit d’auteur et aux droits voisins a introduit le droit de reprographie. La loi autorise les copies faites sur papier d’extraits de livres, d’articles ou de photographies.

L’article 22, paragraphes 1er, 4 et 4bis, de cette loi prévoit que ces copies ne peuvent être effectuées que pour l’usage privé, à des fins d’illustration de l’enseignement ou de recherche scientifique. En contrepartie, une rémunération revient à l’auteur et à l’éditeur.

La rémunération pour reprographie est double. L’article 59 de la loi du 30 juin 1994 fixe une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l’importateur ou l’acquéreur de machines permettant ce type de copies. L’article 60 prévoit une rémunération proportionnelle versée par les personnes physiques et morales qui réalisent des copies d’œuvres.

Cependant, aucun arrêté royal n’a été adopté jusqu’à présent pour mettre en œuvre ces dispositions en ce qui concerne les imprimantes et les impressions.

En ce qui concerne la rémunération forfaitaire, à l’heure actuelle, les imprimantes ne sont pas soumises à la rémunération. Or, ces appareils sont évidemment utilisés pour imprimer des œuvres protégées. Les travaux parlementaires qui ont précédé la loi du 22 mai 2005, auxquels j’ai participé, étaient d’ailleurs arrivés à ce même constat.

En ce qui concerne la rémunération proportionnelle, les copies faites par des imprimantes dans les diverses institutions et entreprises ne sont pas encore intégrées dans les déclarations de reprographie.

De plus, aucun arrêté ministériel n’a été pris pour constituer une nouvelle commission consultative « reprographie » sur la base de la loi de 2005 et des problèmes se posent également en ce qui concerne la copie privée. Depuis le 1er février dernier, de nouveaux supports et appareils – les clés USB, par exemple – sont soumis à une rémunération pour copie privée, mais les ayants droit n’ont encore perçu aucune rémunération. Aucun arrêté ministériel n’a été pris dans ce cas-ci non plus, ce qui occasionne, une fois de plus, des pertes financières considérables.

J’en arrive dès lors à mes questions.

Tout d’abord, quand le ministre compte-t-il trancher la question de la taxation des imprimantes ? Pourquoi ce dossier est-il si lent ? Des lobbies font-ils opposition ?

Ensuite, quand le ministre compte-t-il prendre un arrêté soumettant les impressions à rémunération ? Il aurait promis l’entrée en vigueur d’une telle mesure pour le 1er juillet. Qu’en est-il ?

Pourquoi le ministre ne conduit-il pas ces deux dossiers en parallèle ?

Que compte faire le ministre pour répondre aux problèmes posés par le nouvel arrêté concernant les tarifs pour copie privée ? Le ministre entend-il prendre des mesures pour que les ayants droit puissent être concernés par celui-ci et percevoir, enfin, une rémunération ?

Le ministre compte-t-il constituer et convoquer la nouvelle commission consultative « copie privée », qui pourrait donner un avis sur les tarifs à appliquer ?

Je voudrais quand même rappeler qu’au moment du vote de la loi relatif au contrôle des sociétés de gestion, le ministre avait demandé le vote de la loi en échange de l’adoption des arrêtés royaux et ministériels nécessaires à la rémunération des auteurs. La loi a été votée et les parlementaires se sont bien comportés, tant à la Chambre qu’au Sénat, mais ces arrêtés font toujours défaut. C’est la raison pour laquelle, répercutant l’inquiétude des sociétés d’auteurs, je me permets d’interroger le ministre à ce sujet.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. –

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – Je vous donne lecture de la réponse de M. Van Quickenborne, ministre pour l’Entreprise et la Simplification.

La discussion sur les rémunérations pour reprographie sur imprimantes est actuellement en cours entre les différentes parties concernées représentées dans la Commission consultative Reprographie. Cette commission poursuivra effectivement ses travaux dans les prochaines semaines et les prochains mois. De toute évidence, une taxation supplémentaire à l’achat d’une imprimante est un sujet délicat. Le président de la Commission Reprographie a dès lors insisté pour que l’industrie et la société de gestion Reprobel mènent aussi des pourparlers en dehors de la commission, afin de trouver un terrain d’entente.

Par ailleurs, Reprobel réalise une étude visant à mieux connaître les comportements des Belges en matière de copies. Il est opportun que la question de l’usage notoire des imprimantes soit aussi analysée dans cette étude.

Les arrêtés d’exécution de la loi du 22 mai 2005 tant pour la rémunération pour copie privée que pour la rémunération pour reprographie sont en préparation à l’administration. Pour les deux types de rémunérations, il s’agit d’un arrêté royal réglementaire qui fait entrer en vigueur la loi du 22 mai 2005 et détermine le fonctionnement de la nouvelle commission consultative, et d’un arrêté royal qui désigne les membres des commissions consultatives.

Les arrêtés royaux réglementaires doivent être délibérés en conseil des ministres et soumis ensuite à l’avis du Conseil d’État.

À ce jour, on ne connaît pas encore précisément les conséquences pratiques de l’entrée en vigueur de ces arrêtés royaux pour les consommateurs et les entreprises. Je demanderai donc à la commission consultative actuelle, via son président, de formuler un avis en la matière.

De heer Philippe Monfils (MR). –

M. Philippe Monfils (MR). – Je suis modérément satisfait. Le ministre annonce que l’on disposera un jour des arrêtés royaux et ministériels. J’espère que les choses vont s’accélérer, après ces mois d’immobilisme. Je n’hésiterai pas à l’interroger à nouveau, après les vacances de Pâques, afin de voir si ce dossier fondamental pour les artistes a évolué.

Mondelinge vraag van de heer Franco Seminara aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de nationale herdenking ter ere van de slachtoffers van de treinramp in Buizingen» (nr. 4-1118)

Question orale de M. Franco Seminara à la ministre de l’Intérieur sur «la cérémonie nationale organisée en hommage aux victimes de la catastrophe de Buizingen» (nº 4-1118)

De heer Franco Seminara (PS). –

M. Franco Seminara (PS). – La cérémonie nationale organisée au Palais des Beaux-Arts de Bruxelles pour rendre hommage aux 19 victimes de la catastrophe ferroviaire de Buizingen a provoqué une volée de commentaires négatifs.

De nombreuses familles de victimes ont boudé une cérémonie où les anonymes n’étaient pas admis.

Au cours de cette commémoration, j’ai été interpellé par certains proches des victimes de l’accident. Les familles ont eu l’impression d’assister à un rendez-vous où l’émotion et les états d’âme n’avaient pas leur place. Alors que la cérémonie aurait dû réunir hommes et femmes dans une même pensée, l’impression était d’assister à un service protocolaire, où tous les corps constitués étaient présents pour rendre hommage aux victimes, mais sans y avoir associé la Nation.

En ma qualité de sénateur fédéral, je suis solidaire de toutes les victimes, tant du Nord que du Sud du pays, et vous comprendrez, j’en suis sûr, que je ne peux rester insensible au deuil qui a touché fortement les femmes et les hommes de ma région de Mons/Borinage.

 

Madame la ministre, je souhaite vous poser aussi les questions suivantes :

Comprenez-vous les réserves formulées au sujet du choix d’une salle immense vouée aux spectacles et située à Bruxelles, plutôt qu’à Hal ou Mons, là où le drame a frappé ?

Comprenez-vous que le billet de train offert aux victimes pour leur permettre de gagner Bruxelles, via Hal et Buizingen, ait choqué les proches des victimes ?

Comment expliquez-vous que le gouvernement ait opté pour le principe des invitations nominatives et l’interdiction d’accès du grand public pour un tel hommage ?

Enfin, s’il est louable d’avoir organisé un hommage national aux victimes, ne croyez-vous pas, madame la ministre, que les considérations humaines exprimées par les victimes et leur famille devraient être mieux prises en compte à l’avenir ?

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Binnenlandse Zaken. –

Mme Annemie Turtelboom, ministre de l’Intérieur. – À l’annonce de l’accident de train survenu à Buizingen, le Roi, le premier ministre et les ministres compétents des différents gouvernements se sont rendus sur le lieu de l’accident. Ils ont pu se rendre compte de l’ampleur de la catastrophe.

Conscient de l’immense impact pour les familles, leurs proches mais aussi pour l’ensemble de la population, le gouvernement a décidé, le mercredi 17 février, d’organiser une cérémonie d’hommage, la date et le lieu devant encore être fixés. Cette volonté résultait de bonnes intentions.

Lundi 22 février, le Conseil des ministres restreint a décidé que la cérémonie aurait lieu le samedi 27 février, que, vu son caractère national, elle se déroulerait à Bruxelles, au Palais des Beaux-Arts, et que les victimes et leurs familles seraient au centre de la cérémonie. Le Conseil a en outre fixé la liste des invités, les grandes lignes du scénario et la liste des orateurs.

Le Conseil des ministres restreint a chargé le Service du protocole du SPF Intérieur d’exécuter ses décisions, comme c’est toujours le cas pour les grandes cérémonies nationales.

Le Service du protocole a envoyé les invitations aux membres de la famille des personnes décédées, aux personnes blessées, aux membres de leur famille et à leurs proches, aux services de secours, aux représentants des différents gouvernements et parlements, aux bourgmestres des communes touchées par la catastrophe, à la SNCB, aux représentants des différents cultes et à la famille royale.

Mardi, les organisateurs ont déjà pris certains contacts téléphoniques afin d’avertir au plus vite les invités. Les invitations officielles ont été envoyées le mercredi 24. Il a en effet fallu obtenir et vérifier la liste des noms et adresses : la liste des blessés nous a été envoyée par les services 100 et la Santé publique, alors que la liste des personnes décédées nous a été communiquée par la division Disaster Victim Identification (DVI).

La procédure normale prévoit que le Service du protocole envoie, dans un premier temps, une invitation et, si la personne invitée souhaite être présente, le service envoie les cartes d’entrée demandées. Vu les délais très courts, les cartes d’entrée ont, cette fois-ci, dû être envoyées en même temps que les invitations.

Ont également été jointes des cartes de parking gratuites et des billets de train gratuits. Le Service du protocole a en effet pensé que les personnes qui souhaitaient venir en train – il n’y avait là aucune obligation – n’avaient pas à payer le déplacement.

Le Service du protocole s’est aussi occupé de la décoration de la salle, des fleurs, de l’orchestre, du baryton, de la sécurité, des contacts avec la zone de Police BRUNO, de la disposition des places et des bracelets d’accès des invités.

Le SPF Intérieur évaluera la cérémonie, comme tout événement qu’il organise.

Je souhaite également mettre en place un groupe de travail chargé de la rédaction d’un scénario qui pourra être utilisé lors de l’organisation de telles cérémonies.

Je souhaiterais rappeler ici l’intention du gouvernement de donner, comme il se doit en pareilles circonstances, une place centrale aux victimes de la catastrophe et à leurs proches.

 

Étant donné les délais, il n’était pas possible, pour le Service du protocole, de connaître le nombre exact de personnes qui seraient effectivement présentes. Dans ces conditions, les places initialement prévues pour les victimes et les familles sont restées réservées.

C’est aux victimes de décider si elles ont besoin d’un tel hommage. Chacun a sa propre façon de gérer un tel événement.

De heer Franco Seminara (PS). –

M. Franco Seminara (PS). – Il est vrai que j’ai pu entendre qu’un groupe de travail allait être créé.

Je voudrais ajouter ces quelques phrases prononcées par certaines familles et qui illustrent leur état d’âme. Dans l’optique de la création d’un groupe de travail, il n’est pas inutile que vous les entendiez. Un papa m’a résumé les événements de ces derniers jours par une citation personnelle : « Je vois, je sais, je crois, je suis désabusé. » Une maman me demande également de vous transmettre les mots qui étaient couchés sur le faire-part de son fils : « Que devrais-je t’envoyer, mon être aimé, là-bas dans le monde souterrain ? Si je t’envoie une pomme, elle va se décomposer. Si j’envoie un coing, il va se ratatiner. Si j’envoie des raisins, ils vont dépérir. Si j’envoie une rose, elle va se faner. Donc, laisse-moi t’envoyer mes larmes scellées dans mon mouchoir. »

Madame la ministre, je regrette également qu’aucun représentant des usagers du train ni du personnel roulant de la SNCB n’ait été convié à la cérémonie dite sur invitation, alors qu’ils se sentaient également concernés par cette catastrophe. Si vous permettez, je terminerai avec une phrase de Paul Éluard : « Prenons couleur contre malheur, prenons bonheur contre injustice, tout est éternel, rien n’est éternel, nous sommes. »

Mondelinge vraag van mevrouw Fatma Pehlivan aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over «de loonkloof tussen mannen en vrouwen ten gevolge van deeltijds werk» (nr. 4-1122)

Question orale de Mme Fatma Pehlivan à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur «l’écart salarial entre hommes et femmes en raison du travail à temps partiel» (nº 4-1122)

De voorzitter. – De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen, antwoordt.

M. le président. – M. Melchior Wathelet, secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales, répondra.

Mevrouw Fatma Pehlivan (sp.a). – Op vrijdag 26 maart organiseren de progressieve vrouwenbeweging Zij-kant en het ABVV de zesde editie van Equal Pay Day, de dag waarop men de loonkloof tussen mannen en vrouwen aanklaagt.

Vrouwen hebben een ongunstige positie op de arbeidsmarkt. Zij komen in bepaalde sectoren niet of amper aan de bak. Loopbaanonderbrekingen hebben vaak negatieve gevolgen voor het loon en de functie, zelfs na herintrede op de arbeidsmarkt. Vrouwen werken bovendien in minder goed betalende sectoren en bedrijven en sluiten vaak minder goede arbeidscontracten. Zij worden ook nog steeds geconfronteerd met glazen plafonds en sticky floors. Dit alles leidt tot een verhoogd risico op armoede.

De EPD-indicator laat de evolutie zien van het gemiddeld brutomaandloon van vrouwen ten opzichte van dat van mannen. De indicator toont aan dat vrouwen gemiddeld 23% minder per jaar verdienen dan mannen. Om te verdienen wat een man verdient in één jaar tijd, moeten vrouwen dus maar liefst 86 dagen langer werken. Dat de indicator wordt berekend op basis van de maandlonen, en dus niet de uurlonen, is belangrijk. Zo wordt rekening gehouden met de factor arbeidsduur. Het feit dat vrouwen vaker deeltijds werken en gemiddeld minder uren werken dan mannen is vaak geen vrije keuze, maar een maatschappelijk probleem.

Volgens de jaarlijkse loonkloofrapporten van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen werd in 2006 nog een trage maar gestage vooruitgang geboekt. De cijfers van 2007 tonen evenwel nauwelijks vooruitgang.

Wat is de minister van plan om vrouwen "hun verdiende loon" te geven? In het bijzonder had ik graag geweten wat de minister zal ondernemen om de rechten van deeltijdse vrouwelijke werknemers te verbeteren.

Hoe zal de minister ervoor zorgen dat de rechten van deeltijdse werknemers gerespecteerd worden?

Hoe zal de minister de rechten van deeltijdse werknemers verbeteren? Hoe staat het bijvoorbeeld met het recht op betaald educatief verlof?

Op welke wijze zullen mannen en vrouwen geïnformeerd worden over de gevolgen van deeltijds werk?

Zal de minister stimuleren dat werkgevers gebruik maken van een collectieve arbeidsduurverkorting en de vierdagenweek, eerder dan de individuele vormen van deeltijdwerk te stimuleren?

Mme Fatma Pehlivan (sp.a). –

De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen. – Ik lees het antwoord van minister Milquet.

Onze Belgische arbeidswetgeving volgt inzake deeltijdarbeid het principe dat deeltijdwerknemers op dezelfde manier worden behandeld als hun voltijdse collega’s. Hun rechten kunnen wel, wanneer dit passend is, worden vastgesteld in verhouding tot hun arbeidsduur.

Daarnaast kent ons Belgisch arbeidsrecht specifieke bepalingen ter bescherming van de deeltijdwerknemer, die niet alleen opgenomen zijn in wetgeving maar eveneens in, bijvoorbeeld, een interprofessionele collectieve arbeidsovereenkomst. Ik noem bij wijze van voorbeeld de bepaling inzake deeltijdarbeid in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten dat de arbeidsovereenkomst voor deeltijdarbeid schriftelijk moet worden opgesteld met vermelding van de overeengekomen deeltijdse arbeidsregeling en het werkrooster, en de bepalingen over deeltijdarbeid in de wet van 22 december 1989 inzake het toezicht op de prestaties van deeltijdarbeid. CAO nr 35 van 27 februari 1981 betreffende sommige bepalingen van het arbeidsrecht ten aanzien van deeltijdse arbeid is een instrument van de sociale partners waarin onder meer de voorrang tot het verkrijgen van een voltijdse betrekking wordt vastgelegd. De inspectie belast met het toezicht op de sociale wetten zal binnen haar bevoegdheid controle uitoefenen op de naleving van bijvoorbeeld CAO nr 35 en de de bepalingen inzake arbeidsduur

Er zijn dus al een aantal juridische instrumenten die de deeltijdarbeid in het algemeen omkaderen. Volledigheidshalve kan ik hier ook nog de deeltijdarbeid aan toevoegen die in het kader van de loopbaanonderbreking wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld de thematische verloven zoals ouderschapsverlof en zorgverlof, en die een specifieke omkadering kent ter bescherming van de werknemer.

Uiteraard kan dit statuut nog verbeterd worden. Deze problematiek ligt ter bespreking bij de Nationale Arbeidsraad; ik ben bereid om te vragen naar een stand van zaken van de besprekingen.

Wat het educatief verlof betreft, ligt het in mijn bedoeling om, in het kader van het gelijkekansenbeleid, maatregelen te nemen om de toegang tot het betaald educatief verlof voor vrouwen te vergemakkelijken. Daarom heb ik de administratie in april 2009 verzocht om na te gaan wat de redenen kunnen zijn van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in het stelsel van betaald educatief verlof. Deze studie heeft uitgewezen dat mannen en vrouwen een vrij vergelijkbaar gebruik maken van het stelsel. De ondervertegenwoordiging van vrouwen lijkt nagenoeg volledig te wijten aan het feit dat deeltijdse werknemers veel minder dan voltijdse werknemers gebruik maken van educatief verlof. En deeltijdse arbeid is nu eenmaal sterk geconcentreerd bij de vrouwen.

In juni 2009 heb ik, met het oog op het verruimen van het stelsel van betaald educatief verlof naar deeltijdse werknemers en het afschaffen van het onderscheid tussen werknemers met vaste werktijden en variabele werktijden, de Nationale Arbeidsraad om advies gevraagd. Dit advies wordt eerstdaags verwacht. Op basis hiervan zal de reglementering aangepast worden.

Werknemers die informatie wensen over deeltijdarbeid, kan ik onder meer verwijzen naar de brochure over deeltijdarbeid die sinds jaren door de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg wordt uitgegeven en waarin niet alleen informatie wordt gegeven over deeltijdarbeid en arbeidsreglementering, maar eveneens over de gevolgen van deeltijdarbeid op de werkloosheidregelgeving en op de sociale zekerheid. Daarnaast kunnen ze ook de website van deze FOD consulteren, www.werk.belgie.be, waar de brochure eveneens kan worden gedownload.

De wekelijkse voltijdse arbeidsduur in België behoort reeds bij de laagste van Europa. Bovendien raden, zeker in deze economisch moeilijke tijden, alle gezaghebbende internationale studies een verdere collectieve arbeidsduurverkorting af. Het is echter de bevoegdheid van de sociale partners op intersectoraal, sectoraal en ondernemingsvlak om terzake keuzes te maken. Inzake arbeidsduur en de arbeidsorganisatie moet de autonomie van de sociale partners ten volle spelen, uiteraard binnen de grenzen van de wetgeving. Ik wil die autonomie verder respecteren, zoals dat trouwens al decennia lang de regel is. Alleen via het sociaal overleg kunnen thema’s zoals werkorganisatie, werkzekerheid, combinatie privé- met beroepsleven, loonkost, arbeidsvoorwaarden en concurrentiekracht goed in evenwicht worden gebracht.

M. Melchior Wathelet, secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales. –

Mevrouw Fatma Pehlivan (sp.a). – Dit is heel veel informatie. Alle initiatieven die worden genomen, kunnen de situatie van de vrouwen ten goede komen. De cijfers geven echter aan dat de loonkloof er is; de armoede bij de vrouwen wordt alsmaar groter en we zien dat de vrouwen het grootste slachtoffer van de crisis zijn.

We moeten de situatie van nabij volgen, om ervoor te zorgen dat vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt op gelijke manier worden behandeld.

Mme Fatma Pehlivan (sp.a). –

Mondelinge vraag van de heer Guy Swennen aan de staatssecretaris voor Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en Federale Culturele Instellingen over «de studie over de nieuwe echtscheidingswet» (nr. 4-1121)

Question orale de M. Guy Swennen au secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur «l’étude concernant la nouvelle loi sur le divorce» (nº 4-1121)

De heer Guy Swennen (sp.a). – Deze week lichtte de staatssecretaris de resultaten toe van de door hem bestelde en al lang aangekondigde studie over de gevolgen van de nieuwe echtscheidingswet, die van kracht werd op 1 september 2007.

Met grote voldoening heb ik als gewezen voorzitter van de subcommissie Familierecht in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in de vorige legislatuur, kennis genomen van de eerste algemene conclusie van de staatssecretaris aan de hand van de studie. Hij stelt onomwonden vast dat het aantal akkoordechtscheidingen flink is gestegen en dat de wet dus een belangrijke, positieve mentaliteitswijziging heeft teweeggebracht. Daar geloofden we bij de conceptie van de wet al rotsvast in, hoewel zij die toen in de oppositie zaten andere klanken lieten horen.

De staatssecretaris concludeert uit de studie ook dat er nog een harde kern aan vechtscheidingen overblijft. Daarom volgende vraag: welke initiatieven zal hij op korte of middellange termijn nemen om de vechtscheidingen nog verder terug te dringen?

De tweede conclusie die de staatssecretaris uit de studie trekt is dat er misverstanden zijn over het feit dat verblijfsco-ouderschap, ook bilocatie of gelijkmatig verdeelde huisvesting genoemd, geen recht is, maar een principe dat de rechter niet kan negeren, tenzij hij het uitvoerig motiveert. Bilocatie is echter geen automatisme zoals sommigen denken.

Een tweede misverstand is dat sommigen denken dat bilocatie automatisch betekent dat er geen recht kan zijn op onderhoudsgeld. Dat kan wel het geval zijn, want het algemeen principe in ons Burgerlijk Wetboek dat men bijdraagt in de lasten van de opvoeding van de kinderen naar zijn vermogen, blijft gehandhaafd. Als de staatssecretaris op grond van de studie stelt dat ook bij rechters en advocaten en niet alleen bij de algemene groep van de rechtzoekenden die misverstanden bestaan, dan is dat is een ernstige zaak. Dit aspect gaat overigens niet over de nieuwe echtscheidingswet, maar over de wet van 2006, die heel wat bepalingen inzake het omgangsrecht bevat. Vandaar mijn tweede vraag: wat gaat de staatssecretaris ondernemen om die misverstanden uit de wereld te helpen?

Zijn derde conclusie is dat er bij bilocatie na de scheiding nog veel ruzie is over praktische problemen. Ik heb in het begin van deze regeerperiode in de Senaat een omvattend wetsvoorstel ingediend om al dat soort problemen op te lossen, tot en met de huisvesting van de kinderen in bilocatie. Het trok vooral de aandacht omdat erin sprake was van de dubbele domiciliëring.

M. Guy Swennen (sp.a). –

Ik heb van de beleidscel een uitgebreide nota ontvangen met een groot aantal technische opmerkingen. Rekening houdend met de talrijke praktische problemen die er volgens de studie nog overblijven, vraag ik me af of het niet van constructieve openheid zou getuigen dat de beleidscel mijn voorstel bij voorrang verder zou uitwerken, wetende dat het niet-ideologisch is maar zuiver technisch.

Tot slot had ik graag geweten of we een kopie van de studie kunnen krijgen.

 

De heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen. – Allereerst wil ik duidelijk maken dat zowel de studie als de powerpointpresentatie beschikbaar zijn op de site www.degezinnen.be. De studie gaat niet over de nieuwe echtscheidingswet, maar wel over de gevolgen van de wet over het gelijkmatig verdeeld verblijf van kinderen of de bilocatie.

Ik verheug me dat er zoveel aandacht is voor onze werkzaamheden en onze bezorgdheid om het aantal familiale conflicten te beperken in het belang van iedereen, in het bijzonder van de kinderen. Het is onze bedoeling om de rust in echtscheidingsdiscussies zoveel mogelijk te herstellen. Daarvoor hebben we met een aantal parlementsleden veel werk verricht dat vandaag gefinaliseerd wordt met de stemming over het wetsontwerp betreffende de objectivering van de onderhoudsbijdragen. Het is ook onze bedoeling een familierechtbank op te richten om de diverse procedures op één plaats en in één dossier te verenigen, zodat procedureslagen en shopping met een verplichte herhaling van de details van het conflict kunnen worden vermeden en wonden niet opnieuw in het openbaar moeten worden opengereten. In dit licht verwijs ik ook naar de tekst over "de zitting achter gesloten deuren en de persoonlijke verschijning", die in de Senaat werd goedgekeurd en nu in de Kamer wordt behandeld.

Samen met de minister van Justitie willen we ook uitzoeken in welke mate bemiddeling in familiale conflicten een alternatief kan zijn. We hebben onderzocht welke obstakels de bemiddeling op het ogenblik in de weg staan. Onlangs was ik trouwens in Canada om te zien hoe dat land erin geslaagd is een heuse culturele revolutie teweeg te brengen. Liefst 92% van de scheidingen verloopt er nu zonder gerechtelijke tussenkomst in de strikte zin van het woord.

M. Melchior Wathelet, secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales. –

www.lesfamilles.be

Om misverstanden uit de wereld te helpen werden de resultaten van de studie verspreid via de pers en via de vergadering van voorbije maandag. De samenvattingen en integrale teksten van de studie kunnen worden geraadpleegd op de website"degezinnen.be". Ze geven een inzicht in het principe van het gelijkmatig verdeeld verblijf. Ik blijf uiteraard ter beschikking voor een verder debat over de gevolgen van die studie, want ik vind het belangrijk dat we de zaak blijven volgen.

Wat de derde vraag betreft, wensen wij ons niet te engageren in verband met mogelijke oplossingen vooraleer we het probleem hebben onderzocht. Na afloop van de studie zullen we opnieuw contact opnemen met de actoren op het terrein om na te gaan wat hun reacties zijn op de vaststellingen die we hebben gedaan. lk ben er zeker van dat positieve voorstellen kunnen worden geformuleerd. De technische en reglementaire haalbaarheid van die voorstellen moet worden geëvalueerd, temeer daar ze talrijke facetten bevatten met fiscale consequenties en consequenties op het vlak van de kinderbijslag, waarvoor overleg noodzakelijk is met de betrokken ministers, maar ook met de gemeenschappen, bijvoorbeeld in verband met schoolkwesties. Er bestaat nu al een oplossing voor de SIS-kaart voor kinderen in de regeling van het gelijkmatig verdeeld verblijf.

We steunen ook het werk van het SEGEC (Secrétariat général de l’Enseignement catholique) met betrekking tot de analyse van de binnenschoolse problematiek en de ouderrelaties. Mijn onmiddellijke prioriteit is de finalisering van het voorontwerp betreffende de familierechtbank waarnaar de studie ook verwijst, en waarbij ik het parlement graag betrokken zie.

 

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

(M. Armand De Decker, président, prend place au fauteuil présidentiel.)

De heer Guy Swennen (sp.a). – Ik dank de staatssecretaris voor zijn uitvoerig antwoord. Ik heb mij voor mijn vraag gebaseerd op het enige krantenartikel over het onderwerp dat ik deze week heb gevonden, namelijk een artikel in De Standaard waarin de indruk werd gewekt dat een evaluatie werd gemaakt van de echtscheidingswet. Het voornemen van een familierechtbank vind ik op zich geen slechte zaak, maar nog belangrijker is dat snel kan worden opgetreden als er zich problemen voordoen.

De staatssecretaris zegt dat hij na de studie nog deskundigen op het terrein zal raadplegen in verband met concrete voorstellen. In Frankrijk is men al een aantal jaren vertrouwd met het probleem van de twee adressen. Ik merk ook dat heel wat ouders die over alles een volledig akkoord hebben toch ruzie krijgen over het gegeven van de twee adressen. Mijn conclusies is dat er in het voorstel van de minister een aantal elementen zijn die zo kunnen worden uitgevoerd en die heel veel praktische problemen in regelingen van verdeeld verblijf kunnen oplossen.

M. Guy Swennen (sp.a). –

Mondelinge vraag van mevrouw Cindy Franssen aan de staatsecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «de financiële situatie van vrouwen in België» (nr. 4-1128)

Question orale de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté sur «la situation financière des femmes en Belgique» (nº 4-1128)

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – Deze week publiceerden Comeva en de Koning Boudewijnstichting de resultaten van hun enquête over de financiële positie van vrouwen in ons land. Opmerkelijk is dat de resultaten van de enquête over subjectieve armoedebeleving gelijklopen met de wetenschappelijke studies van OASIS, een Centrum voor sociale begeleiding en met de Europese welvaartsindicatoren. Alle cijfers wijzen op een vervrouwelijking van de armoede.

Ik beperk mij tot drie frappante bevindingen in de enquête.

Uit de enquête blijkt dat 22% van de respondenten financiële moeilijkheden ondervinden. Vrouwen lopen in België een hoog risico om in de armoede terecht te komen. Vooral alleenstaande moeders en oudere vrouwen zijn erg kwetsbare groepen.

Dertig procent van de vrouwen die aangeven het financieel moeilijk te hebben, heeft een voltijdse baan. Er is duidelijk nood aan een structureel beleid om de financiële situatie van vrouwen te verbeteren. Vóór de crisis was er generatiearmoede. Met de crisis is het armoederisico voor vrouwen sterk toegenomen. Dat risico staat los van het al dan niet hebben van een diploma of zelfs van een baan. Er moet meer aandacht zijn voor kwalitatieve werkgelegenheid voor vrouwen, maar ook voor een bredere inkomensproblematiek, met inbegrip van minimumlonen, vervangingsinkomens en pensioenen.

Verder blijkt uit de enquête dat er nog steeds een taboesfeer heerst rond de armoedeproblematiek, ook bij vrouwen. Veel vrouwen die zich in financiële moeilijkheden bevinden, houden dat voor hun omgeving verborgen, uit schaamte voor de situatie waarin ze zich bevinden of omwille van het stigma dat nog steeds aan armoede kleeft. Men noemt dat de binnenkant van de armoede. Hulp wordt daardoor onmogelijk en uitwegen uit de precaire situatie worden afgesloten. Die taboesfeer rond armoede moet dringend worden aangepakt.

Welke initiatieven coördineert de staatssecretaris om op een structurele manier de financiële positie van vrouwen in België te verbeteren? Op welke manier sensibiliseert en mobiliseert hij zijn collega’s binnen de regering om met dit aandachtspunt rekening te houden bij het uitstippelen van hun beleid?

Naar aanleiding van het Europees jaar van de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting keurde de Raad van Europa reeds in 2007 een aanbeveling goed om genderindicatoren inzake armoedebestrijding te ontwikkelen. Op welke wijze heeft het federaal niveau hieraan gevolg gegeven?

Welke maatregelen zal de staatssecretaris nemen om de armoedeproblematiek uit de taboesfeer te halen en het thema beter bespreekbaar te maken? Heeft hij hierbij ook aandacht voor de doelgroepen van vrouwen, meer in het bijzonder oudere vrouwen en alleenstaande moeders?

Mme Cindy Franssen (CD&V). –

De heer Philippe Courard, staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding. – Ik ben inderdaad op de hoogte van het onderzoek van Comeva en de Koning Boudewijnstichting over de situatie van vrouwen in armoede. De cijfers komen in grote lijnen overeen met die uit de officiële EU-SILC- enquête.

Het Federaal plan Armoedebestrijding omvat verschillende maatregelen om aan die situatie tegemoet te komen. Zo heeft deze regering ervoor gezorgd dat alleenstaande moeders recht hebben op bijkomende kinderbijslag en een schoolsupplement in augustus.

Ook de Dienst voor alimentatievorderingen moet beter functioneren. In het federaal armoedeplan is voorzien dat de voorschotten worden opgetrokken en dat door de inkomensgrenzen op te trekken ook meer alleenstaande moeders een beroep kunnen doen op het fonds. Het is vaak omdat onderhoudsgelden niet worden betaald dat een gezin in armoede terecht komt. Ik overleg dienaangaande met staatssecretaris Wathelet en met minister Reynders die ter zake bevoegd zijn.

Om precies die groep nog meer te helpen, heb ik dit jaar 4,2 miljoen euro vrijgemaakt zodat OCMW’s initiatieven kunnen nemen om kansarme kinderen vooruit te helpen en schooluitval tegen te gaan.

M. Philippe Courard, secrétaire d’État à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté. –

In het kader van het federaal armoedeplan wordt met alle ministers overleg gepleegd, dus ook met mevrouw Milquet, die bevoegd is voor Gelijke Kansen.

Het is inderdaad erg belangrijk om in het armoedebeleid genderindicatoren te hanteren. Alle Europese indicatoren zijn, waar mogelijk en relevant, naar gender opgesplitst. We hebben in de eigen Belgische interfederale armoedebarometer dan ook een specifieke meting opgenomen voor alleenstaande vrouwen en alleenstaande ouders.

Het motto van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting van 2010 is: "De strijd tegen armoede is een zaak van iedereen." Mijn departement steunt in dit verband een groot aantal projecten met een mobiliserend en innoverend karakter.

Bij de oproep voor projecten die in 2009 werd gelanceerd, werd bijzondere aandacht besteed aan het bereiken van een gevarieerd publiek, dat wil zeggen een doelpubliek dat gewoonlijk minder betrokken is, onder meer professionals uit de gezondheidszorg, onderwijzers, ondernemers, het grote publiek….

Eén van de pluspunten bij de beoordeling van de projecten is de deelname en de betrokkenheid van vrouwen, personen met een handicap en personen van buitenlandse herkomst. Met al deze initiatieven trachten we het clichébeeld te verlaten en de taboesfeer van armoede zo veel mogelijk te breken.

 

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – Ik ken de 59 maatregelen van het Federaal plan Armoedebestrijding, waarnaar de staatssecretaris verwijst, ondertussen al uit het hoofd. Ik roep dan ook op om dat plan versneld ten uitvoer te leggen.

Laten we uitgaan van het motto: zien, oordelen en handelen. Er zijn al voldoende cijfergegevens verzameld. Iedereen weet intussen wel dat armoede een structureel, maatschappelijk en multidimensionaal probleem is. Nu moeten we tot actie overgaan.

De staatssecretaris verwijst eveneens naar de interfederale armoedebarometer en naar specifieke acties in het kader van de vervrouwelijking van de armoede. Ik dring er toch op aan om de genderindicatoren op alle punten van de interfederale armoedebarometer toe te passen.

Mme Cindy Franssen (CD&V). –

Ontwerp van dienstenwet (Stuk 4-1643) (Evocatieprocedure)

Projet de loi sur les services (Doc. 4-1643) (Procédure d’évocation)

Ontwerp van dienstenwet betreffende bepaalde juridische aspecten bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (Stuk 4-1644)

Projet de loi sur les services concernant certains aspects juridiques visés à l’article 77 de la Constitution (Doc. 4-1644)

Algemene bespreking

Discussion générale

De voorzitter. – Ik stel voor deze wetsontwerpen samen te bespreken. (Instemming)

M. le président. – Je vous propose de joindre la discussion de ces projets de loi. (Assentiment)

De heer Louis Siquet (PS), rapporteur. –

M. Louis Siquet (PS), rapporteur. – La commission des Finances et des Affaires économiques a examiné le 23 février 2010 deux projets de loi complémentaires, visant à transposer partiellement la directive 2006/123 relative aux services dans le marché intérieur.

Le texte relevant de la procédure visée à l’article 78 de la Constitution a été évoqué par le Sénat le 4 février.

Ce projet transpose les principes généraux de la directive. On y trouve le champ d’application, les règles relatives à la liberté d’établissement, les règles relatives à la libre prestation de services et aux obligations de prestataires de services et aux droits des destinataires de services, et les règles relatives à la coopération administrative.

Le texte relevant de la procédure bicamérale obligatoire a pour objet la création d’une action en cessation auprès du tribunal de commerce pour faire cesser des actes contraires à la liberté de services telle que définie par la directive et le texte dit "78".

D’autres textes, déjà adoptés par la Chambre et le Sénat, complètent la transposition de la directive, à savoir :

La loi du 22 décembre 2009 qui vise une adaptation des lois particulières réglant essentiellement l’exercice de certaines professions et les implantations commerciales;

La loi du 7 décembre 2009 qui adapte la loi sur la banque-carrefour et le guichet unique.

Aux questions des membres de la commission concernant le travail d’élaboration de la loi, en particulier la concertation avec les Régions et les structures représentatives des employeurs et des travailleurs, la représentante de la ministre a indiqué qu’un comité de pilotage avait été mis sur pied et était responsable de la transposition dans son ensemble. Ce comité regroupait chaque niveau de pouvoir et chaque administration.

Au-delà de cette concertation, il appartient bien sûr à présent à chaque niveau de pouvoir de prendre les mesures de transposition nécessaires dans le cadre de ses compétences propres. Il a été convenu que cela se ferait selon le modèle de la loi fédérale.

Un accord de coopération devra être pris en ce qui concerne le guichet unique.

En ce qui concerne les consultations, la Commission de la vie privée a rendu un avis qui a été entièrement suivi. Le Conseil national du travail était représenté au sein du comité de pilotage.

La commission a débattu des remarques du service d’évaluation de la législation sur les articles 45, 51 et 54 du projet de loi relative au secret professionnel et aux sanctions pénales et à la rétroactivité de la loi. Sur ce dernier point, il est souligné que si l’entrée en vigueur de la loi est fixée au 28 décembre 2009, cette rétroactivité n’entraînera aucun effet à l’égard des personnes soumises à la législation, puisqu’aucun procès verbal d’infraction ne pourra être dressé rétroactivement.

Je me permets de renvoyer au rapport écrit pour le surplus.

Les deux projets de loi ont été adoptés par 9 voix pour et 2 abstentions et confiance m’a été faite pour la rédaction du rapport, ce dont je remercie les membres de la commission.

À titre personnel et au nom de mon groupe, je tiens à dire ma satisfaction au sujet des amodiations ayant pu être obtenues, au niveau européen, entre le texte de départ de ce qu’il est convenu d’appeler « le projet Bolkenstein » et le texte final de la directive, qui, notamment, préserve les activités de service au public d’une mise en concurrence absolue et brutale. Ces modifications ont été obtenues grâce à une mobilisation importante des citoyens européens et de leurs parlementaires. Je me félicite autant de la vitalité démocratique européenne démontrée à cette occasion que du résultat qu’elle a amené.

De algemene bespreking is gesloten.

La discussion générale est close.

Artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van dienstenwet (Stuk 4-1643) (Evocatieprocedure)

Discussion des articles du projet de loi sur les services (Doc. 4-1643) (Procédure d’évocation)

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 52-2338/4.)

(Le texte adopté par la commission des Finances et des Affaires économiques est identique au texte du projet transmis par la Chambre des représentants. Voir le document Chambre 52-2338/4.)

De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van dienstenwet betreffende bepaalde juridische aspecten bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (Stuk 4-1644)

Discussion des articles du projet de loi sur les services concernant certains aspects juridiques visés à l’article 77 de la Constitution (Doc. 4-1644)

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 52-2339/3.)

(Le texte adopté par la commission des Finances et des Affaires économiques est identique au texte du projet transmis par la Chambre des représentants. Voir le document Chambre 52-2339/3.)

De artikelen 1 tot 7 worden zonder opmerking aangenomen.

De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.

Les articles 1er à 7 sont adoptés sans observation.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding wat de controle door het Rekenhof betreft (Stuk 4-1640)

Projet de loi modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la formation judiciaire et portant création de l’Institut de formation judiciaire en ce qui concerne le contrôle exercé par la Cour des comptes (Doc. 4-1640)

Algemene bespreking

Discussion générale

De heer Yoeri Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. – Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

M. Yoeri Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. – Je me réfère à mon rapport écrit.

De heer Hugo Coveliers (VB). – De vraag of de gerechtelijke opleiding tot de bevoegdheid van de gemeenschappen of tot deze van de federale overheid behoort, werd uitvoerig besproken. De gekozen oplossing stemt volgens mij niet overeen met de wettelijk vastgelegde bevoegdheidsverdeling. Opleiding en onderwijs behoren immers tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. Uiteraard hebben we geen bezwaar tegen controle door het Rekenhof, maar aangezien dit wetsontwerp indruist tegen de bevoegdheidsverdeling, zullen we er tegen stemmen.

M. Hugo Coveliers (VB). –

De algemene bespreking is gesloten.

La discussion générale est close.

Artikelsgewijze bespreking

Discussion des articles

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 52-1812/1.)

(Le texte adopté par la commission de la Justice est identique au texte du projet transmis par la Chambre des représentants. Voir le document Chambre 52-1812/1.)

De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.

Les articles 1er et 2 sont adoptés sans observation.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, wat de aanwijzing van tot de inruststelling toegelaten magistraten als plaatsvervangende magistraten betreft (Stuk 4-1642)

Projet de loi modifiant le Code judiciaire en ce qui concerne la désignation de magistrats admis à la retraite en tant que magistrats suppléants (Doc. 4-1642)

Algemene bespreking

Discussion générale

De heer Tony Van Parys (CD&V), rapporteur. – Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

M. Tony Van Parys (CD&V), rapporteur. – Je me réfère à mon rapport écrit.

De heer Hugo Coveliers (VB). – Ik heb het schriftelijk verslag van de heer Van Parys met veel aandacht gelezen en feliciteer hem voor de vorm ervan, maar niet voor de inhoud.

Ik acht het niet opportuun dat magistraten in een ambivalente, hybride toestand worden geplaatst. De problemen met de plaatsvervangers, de betrouwbaarheid van het systeem en de indruk van corruptie die wordt gewekt ten opzichte van de rechtsonderhorigen zijn bekend. In dat verband verwijs ik naar een uitstekend artikel in De Morgen waarin wordt geïllustreerd hoe het bij het publiek overkomt dat een advocaat eerst pleit en enkele ogenblikken later in die zelfde rechtbank optreedt als magistraat.

In dit wetsontwerp gaat het over magistraten die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Ofwel laat men alle magistraten levenslang zitting hebben, zoals in de Verenigde Staten gebeurt, en legt men dit expliciet vast, ofwel mag zoiets niet. Een periode aanduiden waarin ze als plaatsvervanger mogen optreden lijkt me hoe dan ook niet opportuun. In de hoop te kunnen komen tot een performant, duidelijk geformeerd magistratenteam, met voldoende magistraten, zullen we tegen dit wetsontwerp stemmen.

M. Hugo Coveliers (VB). –

Mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton (MR). –

Mme Marie Hélène Crombé-Berton (MR). – Nous soutiendrons ce projet de loi qui a été déposé par mes collègues du groupe MR de la Chambre. Ce texte permettra à des magistrats de siéger jusque 72 ans en tant que magistrats suppléants. D’un point de vue purement pragmatique, il est utile de profiter de l’aide apportée par les magistrats et de leur grande expérience lorsque cela permet de répondre à un besoin réel et urgent de certaines juridictions, afin de réduire les arriérés judiciaires. Ce système ne vaut bien entendu que pour une période d’un an, renouvelable à deux reprises et uniquement lorsque les nécessités du service le justifient. Ces conditions nous paraissent utiles et suffisantes. Nous soutiendrons donc le présent projet de loi.

De algemene bespreking is gesloten.

La discussion générale est close.

Artikelsgewijze bespreking

Discussion des articles

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 4-1642/4.)

(Pour le texte adopté par la commission de la Justice, voir document 4-1642/4.)

De artikelen 1 tot 5 worden zonder opmerking aangenomen.

De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.

Les articles 1er à 5 sont adoptés sans observation.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 92, 109bis en 1301 van het Gerechtelijk Wetboek (Stuk 4-1654)

Projet de loi modifiant les articles 92, 109bis et 1301 du Code judiciaire (Doc. 4-1654)

Algemene bespreking

Discussion générale

De heer Yoeri Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. – Op 5 december 2008 werd dit wetsontwerp door mevrouw Van Cauter in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend.

Voor de behandeling van burgerlijke zaken in beroep bestaan er drie systemen. Bepaalde zaken worden in principe steeds toegewezen aan een kamer met drie raadsheren. Andere zaken worden automatisch toegewezen aan een kamer met één raadsheer. In een derde systeem worden de zaken toegewezen aan een kamer met één raadsheer, behalve indien één van de partijen, de appellant of de geïntimeerde, vraagt de zaak aan een kamer met drie raadsheren toe te bedelen. Voor zaken betreffende de staat van personen was het laatste systeem echter niet mogelijk. Het wetsontwerp strekt ertoe deze derde regeling ook voor deze zaken mogelijk te maken. Het wetsontwerp werd door de commissie voor de Justitie met eenparigheid van stemmen aangenomen. Tot zover het verslag.

Namens mijn fractie kan ik zeggen dat Open Vld van mening is dat dit ontwerp een belangrijke vooruitgang inhoudt. Dankzij een eenvoudige ingreep in het Gerechtelijk Wetboek komt er voor magistraten veel tijd vrij, zonder dat de efficiëntie van de behandeling van zaken betreffende de staat van personen in het gedrang komt. Op die manier komt de maatregel tegemoet aan de verzuchtingen van de magistratuur en zal hij er hopelijk toe bijdragen de gerechtelijke achterstand weg te werken.

M. Yoeri Vastersavendts (Open Vld), rapporteur. –

De algemene bespreking is gesloten.

La discussion générale est close.

Artikelsgewijze bespreking

Discussion des articles

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 52-1645/7.)

(Le texte adopté par la commission de la Justice est identique au texte du projet transmis par la Chambre des représentants. Voir le document Chambre 52-1645/7.)

De artikelen 1 tot 4 worden zonder opmerking aangenomen.

De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.

Les articles 1er à 4 sont adoptés sans observation.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du projet de loi.

Stemmingen

Votes

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding wat de controle door het Rekenhof betreft (Stuk 4-1640)

Projet de loi modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la formation judiciaire et portant création de l’Institut de formation judiciaire en ce qui concerne le contrôle exercé par la Cour des comptes (Doc. 4-1640)

De voorzitter. – We stemmen over het wetsontwerp in zijn geheel.

M. le président. – Nous votons sur l’ensemble du projet de loi.

(De oppositie verlaat de zaal.)

(L’opposition quitte la salle.)

Ik stel voor dat we over een kwartier stemmen en dat we inmiddels het volgende punt van de agenda behandelen. (Instemming)

Je propose que nous votions dans un quart d’heure et qu’entre-temps nous poursuivions notre ordre du jour. (Assentiment)

Vraag om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over «het tijdelijk verlengen van bepaalde sociale voordelen na het vinden van werk» (nr. 4-1513)

Demande d’explications de Mme Cindy Franssen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique et à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur «la prolongation temporaire de certains avantages sociaux après avoir trouvé du travail» (nº 4-1513)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – De regering heeft de afgelopen jaren veel inspanningen geleverd om het percentage van de bevolking dat actief is op de arbeidsmarkt, te vergroten. Ze heeft bij het activeren van werklozen de intense begeleiding van werkzoekenden gestimuleerd en daarnaast ook de drempels tot de arbeidsmarkt – in de vorm van inactiviteitsvallen – aangepakt. Er is echter nog steeds sprake van inactiviteitsvallen voor bepaalde categorieën werklozen.

Onder meer het bruusk wegvallen van inkomensondersteunende uitkeringen en sociale voordelen bij het starten van een nieuwe job werkt contraproductief. De overgang tussen inactiviteit en tewerkstelling zou minder radicaal zijn wanneer bij het vinden van een nieuwe job de uitkeringen en sociale voordelen niet onmiddellijk volledig worden stopgezet, maar geleidelijk degressief afgebouwd.

Dit voorstel werd als volgt opgenomen in het federaal plan Armoedebestrijding: "De ministers van Werk en van Sociale Zaken zullen de toekenningsregels voor de sociale voordelen in het kader van werkhervatting wijzigen volgens de volgende bepalingen: (a) Op korte termijn de degressiviteit van de aanvullende hulp bij de sociale uitkeringen organiseren, beperkt in de tijd, veeleer dan een op het statuut gebaseerd binair systeem. (b) Op middellange termijn niet de voorkeur geven aan een statuut, maar veeleer aan een "referentieloon" onder hetwelk iedere persoon sommige sociale voordelen zou kunnen blijven krijgen."

Hebben de ministers initiatieven genomen om de organisatie van aanvullende hulp bij de sociale uitkeringen in het kader van werkhervatting te hervormen van een binair naar een degressief systeem? Zo ja, welke? Zo neen, binnen welke termijn hoopt men deze hervorming te realiseren?

2. Wat zijn de bepalingen van de nieuwe regeling met betrekking tot de aanvullende hulp bij de sociale uitkering? Concreet: voor welke vormen van aanvullende hulp zal deze regeling van toepassing zijn? Welke termijn zal gehanteerd worden voor het afbouwen van de hulp?

3. Hebben de ministers initiatieven genomen om de sociale voordelen te koppelen aan een referentieloon eerder dan aan een bepaald statuut? Zo ja, welke? Zo neen, binnen welke termijn hopen ze dit te realiseren?

Zijn er al bepalingen uitgewerkt voor de nieuwe regeling met betrekking tot het koppelen van de sociale voordelen aan een referentieloon? Op welk bedrag zal dit referentieloon liggen? Zal er een beperking zijn in de tijd? Zo ja, welke termijn is hiervoor bepaald?

5. Heeft er in het kader van deze maatregelen overleg plaatsgevonden tussen de minister van Werk, de minister van Sociale Zaken en de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie? Zo ja, onder welke vorm? Werd in het kader van deze maatregelen overleg gepleegd met de sociale partners? Zo ja, onder welke vorm en wie was bij het overleg betrokken? Wat waren de resultaten van de verschillende overlegmomenten? Kunnen we de verslagen van deze overlegmomenten krijgen?

6. Wat is de verwachte budgettaire impact van de genomen en geplande maatregelen?

Mme Cindy Franssen (CD&V). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van minister Milquet.

Ik heb altijd al willen strijden tegen de werkloosheidsvallen en tegen alles wat een rem zet op het aanvaarden van een arbeidsovereenkomst.

In het kader van mijn bevoegdheden inzake werk heb ik in 2009 voor een alleenstaande werkloze met een kind ten laste die het werk hervat, een toeslag voor kinderopvang ingevoerd. Het gaat om een uitkering van 75 euro per maand gedurende twaalf maanden.

Ik heb de voorwaarden uitgebreid om toegang te krijgen tot de werkhervattingstoeslag voor oudere werknemers die het werk hervatten.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Het gaat om een bedrag van 182 euro per maand, dat in bepaalde gevallen onbeperkt kan worden toegekend. Ik heb ook het bedrag van de inkomensgarantie-uitkering opgetrokken. Die uitkering wordt toegekend bovenop het inkomen van een deeltijdse werknemer. Ik heb ook het bedrag van het gemiddeld minimum maandinkomen opgetrokken.

De voordelen die worden toegekend in de andere sectoren van de sociale zekerheid, vallen niet onder mijn bevoegdheid, maar onder die van de minister van Sociale Zaken en de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding.

Ik blijf ervan overtuigd dat de bijkomende sociale voordelen moeten afnemen in de tijd en veeleer aan een inkomensniveau dan aan een sociaal statuut gekoppeld moeten worden. Enerzijds moet worden vermeden dat de inkomens te snel dalen wanneer het voordeel afloopt, anderzijds mogen er geen verschillen en onrechtvaardigheden tussen werknemers ontstaan. Zo moeten we vermijden dat een werknemer die een kind krijgt, minder kinderbijslag krijgt dan iemand die bij de geboorte van een kind werkloos is.

Ik heb met collega’s-ministers nog geen overleg gepleegd over de uitvoering van deze twee wijzigingen, noch over de keuze van de voordelen waarop de wijzigingen betrekking hebben, noch over de toekenningsvoorwaarden van deze voordelen, noch over de datum van de uitvoering.

Deze beslissingen, vooral degenen die slaan op aangelegenheden die tot het globaal beheer van de Sociale Zekerheid behoren, moeten nog worden besproken met de sociale partners. Ik ben van plan mijn collega’s voor te stellen om dit in de loop van de komende weken te bespreken en dit punt op de agenda te plaatsen van de onderhandelingen over het volgende interprofessioneel akkoord.

Aangezien er geen nauwkeurigheid bestaat over de nieuwe toekenningsvoorwaarden van die sociale voordelen, kan ik geen schatting geven van het bedrag van de uitvoering ervan. We moeten er in ieder geval rekening mee houden dat de budgettaire marges zeer beperkt zijn. Er moet dus voor gezorgd worden dat de sociale uitkeringen door de wijzigingen beter worden verdeeld.

 

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – Ik ben blij dat er al initiatieven zijn genomen om tot overleg te komen. Aan de andere kant blijf ik op mijn honger omdat ik geen antwoord van minister Onkelinx gekregen heb en de beide ministers samen deze maatregelen moeten nemen. Ik zie me dus verplicht mijn vraag om uitleg opnieuw in te dienen.

Mme Cindy Franssen (CD&V). –

Vraag om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de toegang tot logopedische verzorging voor kinderen met spraakstoornissen» (nr. 4-1524)

Demande d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «l’accès des enfants dysphasiques aux soins de logopédie» (nº 4-1524)

De voorzitter. De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). –

M. André du Bus de Warnaffe (cdH). – À l’heure actuelle, il existe en Communauté française une distinction de traitement entre certains enfants souffrant de dysphasie ou de dyslexie en ce qui concerne l’accès aux soins de logopédie.

Cette distinction de traitement prend sa source dans l’article 36 §3, 1º de la nomenclature qui stipule que « le traitement logopédique ne fait jamais l’objet de l’intervention de l’assurance dans le cas où le bénéficiaire suit un enseignement spécial de type 8 (enseignement accueillant des enfants souffrant de troubles instrumentaux) ».

Dans les faits, cette disposition a pour conséquence une distinction de traitement entre les enfants inscrits dans l’enseignement ordinaire et ceux inscrits dans un enseignement spécial de type 8.

La raison est la suivante : alors qu’un enfant inscrit dans l’enseignement ordinaire pourra se faire rembourser ses soins de logopédie, un enfant inscrit dans un enseignement spécial de type 8 n’aura pas cette possibilité au motif qu’il bénéficie déjà des soins requis au sein de son établissement. Or, et c’est là que le bât blesse, les établissements d’enseignement spécial de type 8 disposent d’un pouvoir discrétionnaire quant à la façon de répartir l’enveloppe « capital-période » qui leur est destinée pour l’ensemble des soins paramédicaux nécessaires au sein de l’établissement. Ainsi, nous rencontrons certains établissements fortement renforcés en matière de soins de kinésithérapie au détriment parfois de soins de logopédie.

Au vu de cette situation, de nombreux enfants dysphasiques inscrits dans un établissement d’enseignement spécial de type 8 n’ont pas suffisamment accès à des soins de logopédie.

Considérant que l’enseignement spécialisé de type 8 représente à lui seul 42% des inscrits dans l’enseignement primaire spécialisé en Wallonie, que la présence en type 8 est fortement corrélée au milieu socio-économique des parents, considérant également que cette situation est identifiée comme problématique depuis une dizaine d’années et que le ministre Vandenbroucke avait déjà pris connaissance de cette difficulté sans toutefois y avoir trouvé une solution, je souhaiterais vous poser les questions suivantes :

Disposez-vous d’éléments complémentaires qui permettent de préciser l’ampleur du problème ?

Qu’est-il possible d’entreprendre pour pallier cette inégalité d’accès aux soins de logopédie ?

Ne serait-il pas opportun d’assurer aux enfants inscrits dans l’enseignement spécial de type 8 une intervention de l’assurance pour des soins de logopédie lorsqu’ils parviennent à prouver qu’ils n’ont pas bénéficié de leurs crédits d’heure requis au sein de leurs établissements ?

N’y aurait-il pas lieu de convoquer une réunion interministérielle à ce sujet ?

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. –

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. – Je vous lis la réponse de la ministre Onkelinx.

Je précise, avant tout, que l’exclusion de l’intervention de l’assurance pour un traitement de logopédie, dans le cadre de l’article 36 de la nomenclature des prestations de santé, d’un enfant scolarisé dans l’enseignement spécial de type 8 ne concerne pas uniquement le trouble dysphasie mentionné par M. du Bus de Warnaffe mais bien tous les troubles visés par ladite nomenclature, tels que la dysphagie, la dyslexie, la dysorthographie, etc.

Il est difficile de déterminer le nombre d’enfants dysphasiques inscrits dans un établissement d’enseignement spécial de type 8 qui n’ont pas suffisamment accès à des soins de logopédie. Un indice pourrait être trouvé dans le nombre de demandes de traitement logopédique de la dysphasie qui ont fait l’objet d’un refus – fondé sur le type d’enseignement fréquenté par le patient – d’une intervention de l’assurance soins de santé en nomenclature. Mais l’Inami ne dispose pas de telles statistiques, et ces données seraient de toutes façons biaisées puisqu’elles ne tiendraient pas compte des cas pour lesquels une demande n’a pas été introduite, le demandeur constatant à la simple lecture du texte de la nomenclature qu’elle est vouée à un refus certain.

Le fait de retirer, de la nomenclature de logopédie, la fréquentation de l’enseignement de type 8 en tant que motif d’exclusion d’intervention de l’assurance, aurait vraisemblablement une incidence budgétaire importante.

En outre, si l’enseignement de type 8 est explicitement exclu, c’est parce qu’il s’agit, parmi les divers types d’enseignement spécialisé, de celui qui s’adresse précisément aux enfants pour lesquels l’examen pluridisciplinaire conclut que, tout en ne manifestant pas de troubles de l’intelligence, de l’audition ou de la vision, ils présentent des troubles qui se traduisent par des difficultés dans le développement du langage ou de la parole et/ou dans l’apprentissage de la lecture, de l’écriture ou du calcul.

Il semble donc naturel que des soins de logopédie leur soient prodigués dans le cadre de cet enseignement, et si, comme vous le déclarez, certains établissements sont plus fortement renforcés en matière de soins de kinésithérapie au détriment de soins de logopédie, c’est l’effet du pouvoir discrétionnaire dans la répartition de l’enveloppe du « capital-période », et le « double financement » de soins qui résulterait d’une intervention de l’assurance soins de santé en nomenclature en serait un autre effet pervers.

Dans le même ordre d’idée que la réponse à la question précédente, le fait de permettre l’accès à l’intervention de l’assurance sur la base de, par exemple, une attestation de l’établissement certifiant que les soins de logopédie n’ont pas, ou pas assez, été dispensés, aurait pour effet prévisible de pousser vers la nomenclature monodisciplinaire un certain nombre de patients qui auraient dû en principe recevoir ces soins dans le cadre de l’enseignement de type 8.

Cela aussi constituerait donc un double financement puisque la partie de l’enveloppe destinée aux soins de logopédie dans le cadre de l’enseignement serait vraisemblablement quand même utilisée à d’autres fins, d’où une incidence budgétaire non souhaitable.

Comme les réponses à vos trois premières questions vous l’auront fait comprendre, je ne vois pas la nécessité de convoquer une réunion interministérielle sur ce sujet.

De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). –

M. André du Bus de Warnaffe (cdH). – Je vous remercie des réponses fournies, spécialement de la précision que vous avez apportée au sujet de l’extension de la question aux enfants souffrant, notamment, de problèmes de dyslexie, qui sont plus nombreux que ceux souffrant de dysphasie.

Cela étant, je comprends bien les motifs pour lesquels la situation n’est pas prise en considération. Depuis le vote en Communauté française, le 9 février 2009, du décret permettant aux enfants présentant des problèmes d’apprentissage de bénéficier d’un enseignement ordinaire, tout en pouvant faire appel à un encadrement spécialisé, pour autant qu’ils procèdent à une inscription administrative dans l’enseignement spécialisé, ces enfants perdent leur droit à l’intervention de l’Inami pour la logopédie. Or, il s’agit d’une inscription temporaire dans l’enseignement ordinaire et, dans ce cas, il y a une perte de droit à l’Inami. Si les parents décident que leur enfant peut rester dans l’enseignement ordinaire de façon définitive, cet enfant peut de nouveau bénéficier du droit à la logopédie par le biais de l’Inami. Il y a donc une rupture dans le continuum des soins à ce niveau qui ne favorise pas l’intégration.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitter. – De naamstemmingen van vandaag worden uitgesteld tot de volgende plenaire vergadering.

M. le président. – Les votes d’aujourd’hui seront reportés à la prochaine séance.

Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:

Le Bureau propose l’ordre du jour suivant pour la semaine prochaine :

Donderdag 11 maart 2010 om 15 uur

Jeudi 11 mars 2010 à 15 heures

Inoverwegingneming van voorstellen.

Prise en considération de propositions.

Actualiteitendebat en mondelinge vragen.

Débat d’actualité et questions orales.

Ontwerp van tekst tot herziening van artikel 180 van de Grondwet, teneinde de controle door het Rekenhof verder te doen reiken dan zijn strikt tot de overheidsrekeningen beperkte bevoegdheid; Stuk 4-868/1 tot 4.

Projet de texte portant révision de l’article 180 de la Constitution afin d’étendre le contrôle de la Cour des comptes au-delà de sa compétence strictement limitée aux comptes de l’État ; Doc. 4-868/1 à 4.

Om 17 uur: Naamstemmingen over:

À 17 heures : Votes nominatifs sur :

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding wat de controle door het Rekenhof betreft; Stuk 4-1640/1 en 2.

Projet de loi modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la formation judiciaire et portant création de l’Institut de formation judiciaire en ce qui concerne le contrôle exercé par la Cour des comptes ; Doc. 4-1640/1 et 2.

Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, wat de aanwijzing van tot de inruststelling toegelaten magistraten als plaatsvervangende magistraten betreft; Stuk 4-1642/1 tot 4.

Projet de loi modifiant le Code judiciaire en ce qui concerne la désignation de magistrats admis à la retraite en tant que magistrats suppléants ; Doc. 4-1642/1 à 4.

Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 92, 109bis en 1301 van het Gerechtelijk Wetboek; Stuk 4-1654/1 en 2.

Projet de loi modifiant les articles 92, 109bis et 1301 du Code judiciaire ; Doc. 4-1654/1 et 2.

Evocatieprocedure
Ontwerp van dienstenwet; Stuk 4-1643/1 en 2.

Procédure d’évocation
Projet de loi sur les services ; Doc. 4-1643/1 et 2.

Ontwerp van dienstenwet betreffende bepaalde juridische aspecten bedoeld in artikel 77 van de Grondwet; Stuk 4-1644/1 en 2.

Projet de loi sur les services concernant certains aspects juridiques visés à l’article 77 de la Constitution ; Doc. 4-1644/1 et 2.

Naamstemming over de afgehandelde grondwetsbepaling (Stemming met de meerderheid bepaald in artikel 195, laatste lid, van de Grondwet).

Vote nominatif sur la disposition constitutionnelle dont la discussion est terminée (Vote à la majorité prévue par l’article 195, dernier alinéa, de la Constitution).

Vragen om uitleg:

Demandes d’explications :

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de eerste minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en asielbeleid en aan de staatssecretaris voor Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en Federale Culturele Instellingen over "de toestroom van migranten in België" (nr. 4-1561);

de Mme Lieve Van Ermen au premier ministre, chargé de la Coordination de la Politique de migration et d’asile et au secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur « l’afflux de migrants en Belgique » (nº 4-1561) ;

van de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de vorderingen in het project om het gebouw van het Provinciebestuur van Henegouwen in orde te brengen" (nr. 4-1539);

de M. Franco Seminara au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur « l’état d’avancement du projet de mise en conformité du bâtiment du Gouvernement provincial du Hainaut » (nº 4-1539) ;

van mevrouw Nele Lijnen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "meervoudige chemische sensitiviteit" (nr. 4-1537);

de Mme Nele Lijnen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « la sensibilité chimique multiple » (nº 4-1537) ;

van mevrouw Ann Somers aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "Poolse of Nederlandse uitzendkantoren die buitenlandse uitzendkrachten aan het werk zetten tegen dumpingprijzen" (nr. 4-1540);

de Mme Ann Somers à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique et à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « les entreprises de travail intérimaire polonaises ou néerlandaises qui proposent des travailleurs intérimaires étrangers à des prix défiant toute concurrence » (nº 4-1540) ;

van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de wetenschappelijke steun aan het federale gezondheidsbeleid" (nr. 4-1548);

de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « le soutien scientifique à la politique de santé fédérale » (nº 4-1548) ;

van mevrouw Helga Stevens aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de terugbetaling van mobiliteitshulpmiddelen door het RIZIV" (nr. 4-1550);

de Mme Helga Stevens à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « le remboursement d’aides à la mobilité par l’INAMI » (nº 4-1550) ;

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de hadrontherapie" (nr. 4-1557);

de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « l’hadronthérapie » (nº 4-1557) ;

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de financiering van de palliatieve dagcentra" (nr. 4-1559);

de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « le financement des centres de jour palliatifs » (nº 4-1559) ;

van de heer Dimitri Fourny aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de wachtdiensten van de huisartsen" (nr. 4-1564);

de M. Dimitri Fourny à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « les services de garde des médecins généralistes » (nº 4-1564) ;

van mevrouw Nele Lijnen aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "het ouderschapsverlof" (nr. 4-1536);

de Mme Nele Lijnen à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « le congé parental » (nº 4-1536) ;

van de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de bepaling van het paritair comité van een bedrijf" (nr. 4-1538);

de M. Franco Seminara à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « la détermination de la commission paritaire d’une entreprise » (nº 4-1538) ;

van mevrouw Ann Somers aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de toekenning van fiscale voordelen in ruil voor werkzekerheid" (nr. 4-1542);

de Mme Ann Somers à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « l’octroi d’avantages fiscaux en échange de la sécurité d’emploi » (nº 4-1542) ;

van mevrouw Els Van Hoof aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de behandeling van klachten door het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen" (nr. 4-1552);

de Mme Els Van Hoof à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « le traitement des plaintes par l’Institut pour l’égalité des femmes et des hommes » (nº 4-1552) ;

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid en aan de staatsecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over "armoede van vrouwen" (nr. 4-1560);

de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile et au secrétaire d’État à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté sur « la pauvreté des femmes » (nº 4-1560) ;

van de heer Franco Seminara aan de minister van Justitie en aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over "de bepalingen van de wet-Breyne en de wettelijke garantie tegen verborgen gebreken" (nr. 4-1541);

de M. Franco Seminara au ministre de la Justice et au ministre pour l’Entreprise et la Simplification sur « les dispositions de la loi Breyne et la garantie légale contre les vices cachés » (nº 4-1541) ;

van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de problematiek van de oorspronkelijke geboorteakte voor transgenderpersonen" (nr. 4-1549);

de Mme Helga Stevens au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur « le problème posé par l’acte de naissance original pour les transsexuels » (nº 4-1549) ;

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over "drugshonden" (nr. 4-1558);

de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur « les chiens de la brigade des stupéfiants » (nº 4-1558) ;

van mevrouw Cécile Thibaut aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over "de toekomst van de werkplaats van Stokkem" (nr. 4-1556);

de Mme Cécile Thibaut à la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques sur « l’avenir de l’atelier de Stockem » (nº 4-1556) ;

van de heer Wouter Beke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de rol van de gemeenten bij het oplossen van de parkeerproblematiek van de huisartsen" (nr. 4-1535);

de M. Wouter Beke à la ministre de l’Intérieur sur « le rôle des communes pour résoudre la problématique de parking des médecins généralistes » (nº 4-1535) ;

van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het aantal tuchtonderzoeken tegen agenten" (nr. 4-1553);

de M. Hugo Vandenberghe à la ministre de l’Intérieur sur « le nombre d’enquêtes disciplinaires à l’encontre d’agents » (nº 4-1553) ;

van de heer Jean-Paul Procureur aan de minister van Binnenlandse Zaken over "internationale rogatoire commissies" (nr. 4-1554);

de M. Jean-Paul Procureur à la ministre de l’Intérieur sur « les commissions rogatoires internationales » (nº 4-1554) ;

van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de onduidelijke antwoorden op schriftelijke vragen" (nr. 4-1555);

de M. Hugo Vandenberghe à la ministre de l’Intérieur sur « les réponses imprécises aux questions écrites » (nº 4-1555) ;

van mevrouw Helga Stevens aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over "de werking van de Directie-generaal Personen met een handicap" (nr. 4-1551).

de Mme Helga Stevens au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur « le fonctionnement de la Direction générale Personnes handicapées » (nº 4-1551).

De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.

Le Sénat est d’accord sur cet ordre des travaux.

Vraag om uitleg van de heer Jean-Paul Procureur aan de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen en aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over «het wetsvoorstel tegen homoseksualiteit in Oeganda» (nr. 4-1534)

Demande d’explications de M. Jean-Paul Procureur au vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes institutionnelles et au ministre de la Coopération au développement sur «la proposition de loi contre l’homosexualité en Ouganda» (nº 4-1534)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

De heer Jean-Paul Procureur (cdH). –

M. Jean-Paul Procureur (cdH). – En octobre 2009, un député ougandais présentait devant le parlement une proposition de loi visant à alourdir les peines prévues dans le Code pénal pour les « crimes » d’homosexualité. Si cette proposition devait être votée la semaine prochaine, l’homosexualité serait passible de la prison à vie et de la peine de mort en cas de récidive. Tout membre d’une ONG s’occupant de prévention Sida risquerait jusqu’à sept ans de prison pour « promotion de l’homosexualité ». De la même manière, tout citoyen qui ne dénoncerait pas un acte d’homosexualité dans les 24 heures serait passible d’une peine pouvant aller jusqu’à trois ans de prison.

Alors que les homosexuels sont identifiés comme une population à risque élevé, il n’existe aucun programme visant à les inclure dans la politique nationale ougandaise contre le VIH/SIDA. Bon nombre de lesbiennes, gays, bisexuels et transsexuels ne veulent se risquer à un test du VIH ou se rendre auprès d’un conseil du fait de la double stigmatisation qu’ils subissent, à savoir être des minorités sexuelles et des séropositifs.

Le dépôt de cette proposition de loi a suscité plusieurs réactions de la Communauté internationale.

Ainsi, le gouvernement canadien a qualifié ce texte de « nauséabond ». Les autorités suédoises ont menacé de réduire leur aide au développement. Le premier ministre britannique, Gordon Brown, et la secrétaire d’État américaine, Hilary Clinton, ont exhorté le président ougandais à réexaminer cette proposition de loi et menacé de retirer l’Ouganda de l’Arrangement sur la loi relative à la croissance et aux opportunités économiques en Afrique – AGOA – si ce texte devait être adopté.

Sachant qu’elle risque d’être votée dans les prochains jours, la Belgique a-t-elle décidé de prendre des mesures afin d’inciter le parlement ougandais à abandonner cette proposition de loi ? Qu’envisagez-vous de faire encore aujourd’hui ?

Pensez-vous qu’il serait possible d’agir dans le cadre des Nations unies dont l’Ouganda est un État membre et du fait de la position de la Belgique en tant qu’État membre du Conseil des droits de l’homme ?

La Belgique pourrait-elle, à l’instar de la Suède, conditionner son partenariat bilatéral avec l’Ouganda en matière de coopération au développement à l’abandon de cette proposition de loi et à la dépénalisation de l’homosexualité dans ce pays ?

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. –

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. – La Belgique et l’Union européenne accordent une grande importance à la lutte contre toutes les formes de discriminations, y compris celles basées sur l’orientation sexuelle. Une attention particulière sera également donnée à ce thème durant la présidence belge de l’Union. L’Union européenne a entrepris, début décembre 2009, une démarche au sujet de cette proposition de loi auprès du ministre d’État ougandais des Affaires étrangères. Dans ce cadre, l’Union européenne a rappelé à l’Ouganda ses obligations internationales en matière de droits de l’homme, notamment les principes de non-discrimination et de liberté d’expression. Il importe de rappeler qu’à ce stade, il ne s’agit que d’une proposition de loi déposée par un parlementaire et non par le gouvernement et que celui-ci ne peut donc pas intervenir dans ce processus législatif.

Cette question a été abordée lors du « dialogue article 8 » que les chefs de poste de l’Union européenne ont eu le 4 février dernier à Kampala avec le président Museveni. Le président, pleinement conscient des conséquences de l’adoption éventuelle d’une telle loi sur les relations avec d’autres pays, a exprimé sa désapprobation sur la proposition de loi et a rassuré les chefs de poste de l’Union européenne en soulignant que ce texte ne sera pas adopté.

Le 16 février dernier, mon collègue Charles Michel a abordé, lors d’un entretien avec le ministre d’État ougandais des Affaires étrangères et de la Coopération régionale, Isaac Musumba, la proposition de loi sur l’homosexualité. Le ministre Musumba a rappelé que la Constitution permet à n’importe quel parlementaire d’introduire une proposition de loi. Il a ajouté que le gouvernement n’est pas d’accord avec le contenu de cette proposition, mais qu’il ne peut pas empêcher ce parlementaire de l’introduire. Le gouvernement ougandais a cependant signifié à l’honorable Bahati, l’auteur de la proposition, que celle-ci allait ternir l’image de l’Ouganda sur le plan international.

Le gouvernement a mis en place un comité pour retravailler cette proposition de loi, conjointement avec ce parlementaire, afin de la rendre acceptable au regard des lois existantes. On peut estimer dès lors que le gouvernement étant opposé à cette proposition de loi dans sa mouture actuelle et disposant d’une majorité au parlement, celle-ci ne devrait normalement pas passer.

Dans le cas où cette proposition de loi serait adoptée, il serait évidemment nécessaire d’agir à cet égard, y compris au niveau onusien. Je pense plus précisément au Conseil des droits de l’homme et aux possibilités dont on disposerait lors de l’examen périodique universel de l’Ouganda qui aura lieu en 2011. À cet égard, j’ai déjà exprimé, lors de mon intervention devant le Conseil des droits de l’homme, lundi dernier, ma grande préoccupation concernant la tendance dans plusieurs pays à criminaliser l’homosexualité.

Mon collègue Charles Michel croit que la bonne gouvernance, la démocratie et les droits de l’homme sont des éléments fondamentaux du développement, comme en témoigne la politique qu’il mène depuis le début de son mandat. En tant que ministre de la Coopération, il a donc suivi avec attention cette question de la pénalisation de l’homosexualité tant au Burundi qu’en Ouganda, pénalisation qui constitue immanquablement une atteinte aux droits de l’homme.

Le projet de loi pénalisant l’homosexualité fait donc l’objet d’un dialogue politique intense avec les autorités ougandaises. Le ministre Michel a notamment soulevé ce sujet lors de sa récente rencontre avec le ministre d’État ougandais des Affaires étrangères et de la Coopération régionale, Isaac Musumba. Ce dialogue politique coordonné entre les différents bailleurs de fonds en Ouganda reste la manière la plus efficace d’obtenir des résultats. Il semble en effet que le gouvernement ougandais soit sensible à la position de la communauté internationale. Si cette proposition de loi devait être approuvée par le parlement ougandais, une réaction éventuelle devrait faire l’objet d’une concertation avec les autres principaux bailleurs actifs en Ouganda.

De heer Jean-Paul Procureur (cdH). –

M. Jean-Paul Procureur (cdH). – Je vous remercie, monsieur le ministre, pour votre réponse et vos éclaircissements qui se veulent rassurants. Néanmoins, d’après mes informations, il semblait que cette proposition était davantage qu’une simple initiative individuelle. Lorsque vous dites que l’on va créer un groupe de travail qui va faire en sorte de rendre cette proposition acceptable en l’amendant, je suis un peu moins rassuré.

Vraag om uitleg van mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid en aan de staatssecretaris voor Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en Federale Culturele Instellingen over «misbruiken met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers» (nr. 4-1514)

Demande d’explications de Mme Nahima Lanjri à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile et au secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur «les abus en ce qui concerne la libre circulation des travailleurs» (nº 4-1514)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V). – Sinds enige tijd krijg ik signalen van een steeds grotere aanwezigheid van Spanjaarden met allochtone roots in Antwerpen. Ook zijn er in die stad meer en meer derdelanders aanwezig met een statuut van langdurig ingezetene dat ze in Spanje hebben verkregen.

Op zich is dat natuurlijk geen probleem. Conform de vreemdelingenwet en de Europese regelgeving is er immers vrij verkeer van werknemers in de lidstaten van de Europese Unie. Wie zich echter langer dan drie maanden ergens wil vestigen, moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Die voorwaarden zijn vermeld in artikel 40, §4, van de Vreemdelingenwet van 15 december 1980. Zo moet de vreemdeling werk hebben of kunnen aantonen dat hij actief op zoek is en kans maakt op een job. Indien dat niet het geval is moet hij kunnen aantonen dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt zodat hij niet op het OCMW moet terugvallen. Hij moet ook over een ziekteverzekering beschikken. Een laatste mogelijkheid om zich langer dan drie maanden in ons land te vestigen, is zich inschrijven als student.

Toch hoor ik van enkele OCMW’s dat er meer en meer Spanjaarden met allochtone roots en derdelanders met een statuut van langdurig ingezetene dat ze in Spanje hebben gekregen na een verblijf van vijf jaar, zich komen aanmelden voor steun. Zo zijn er in Antwerpen momenteel 175 dossiers van zowel alleenstaanden als gezinnen die een aanvraag tot steun hebben ingediend. Die steunaanvragen verhogen de druk op de OCMW’s en doen het vermoeden ontstaan dat de personen in kwestie enkel naar hier komen om te kunnen genieten van onze betere sociale zekerheid.

De vraag rijst dan ook of de nodige controles gebeuren wanneer die personen zich bij ons laten inschrijven. Dat is immers een noodzakelijke voorwaarde om misbruiken te vermijden. Die misbruiken bestaan zeker. Zo is er sprake van mensen die naar ons land komen met een contract voor onbepaalde duur voor een fictief bedrijf. Soms betalen ze voor zo een fictief contract. Eens hier stopt het contract en krijgen ze een stempelvergoeding. In Brussel werden al een twaalftal fictieve poetsbedrijven ontdekt.

Hoeveel Spanjaarden van allochtone origine en derdelanders met een in Spanje verkregen statuut van langdurig ingezetene kwamen in 2009 naar België? Hoeveel krijgen er momenteel een werkloosheidsvergoeding en hoeveel krijgen er steun van een OCMW?

Hoeveel van die personen werden uiteindelijk teruggestuurd naar Spanje of naar hun land van origine omdat ze niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden?

Vinden er controles plaats om na te gaan of die personen effectief werken of effectief over voldoende middelen beschikken, en om misbruiken tegen te gaan? Wie verricht die controles en wat houden ze in?

Mme Nahima Lanjri (CD&V). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van staatssecretaris Wathelet.

De Dienst Vreemdelingenzaken, DVZ, heeft geen concrete cijfers van het aantal aanvragen van Spaanse onderdanen van allochtone origine die naar België komen in het kader van artikel 40 of in het kader van artikel 61/6 van de Vreemdelingenwet van 15 december 1980.

In 2009 heeft de DVZ slechts 27 aanvragen geregistreerd van derdelanders met een Spaanse verblijfsvergunning die als langdurig ingezetene een aanvraag hebben ingediend in het kader van artikel 61/6 van genoemde wet. Acht aanvragen werden geweigerd.

Conform artikel 25/2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 kan de gemeente van ambtswege een verblijfsvergunning, een A-kaart, uitreiken aan langdurig ingezetenen die een arbeidskaart of beroepskaart voorleggen. Die gegevens worden echter per nationaliteit bijgehouden en niet per verblijfsvergunning uitgereikt door een ander land.

Daanaast kunnen personen die een statuut van langdurig ingezetene hebben in een ander EU-land, vrij naar België komen voor een periode van maximum drie maanden.

De DVZ beschikt dus niet over concrete cijfers van het aantal Spanjaarden van allochtone origine, omdat de statistieken gebaseerd zijn op de nationaliteit en dus geen onderscheid maken tussen een EU-onderdaan geboren in een EU-land en een EU-onderdaan met een geboorteplaats buiten de EU. Iedere EU-burger wordt gelijk behandeld.

Niettemin stelt de DVZ vast dat veel Spanjaarden een verblijf in België aanvragen, zoals er ongetwijfeld ook vele Belgen zijn, al dan niet van allochtone origine, die naar Spanje verhuizen.

De DVZ controleert niet op nationaliteit, maar als er aanwijzingen van fraude zijn, wordt de verblijfsaanvraag nauwkeurig onderzocht en kan het dossier voor verdere opvolging worden bijhouden.

Voor de vraag hoeveel Spanjaarden van allochtone origine of derdelanders met een in Spanje verkregen statuut van langdurig ingezetene momenteel OCMW-steun krijgen, verwijs ik naar mijn collega bevoegd voor maatschappelijke integratie.

Tweede vraag. Een EU-burger of een langdurig ingezetene in een ander EU-land aan wie het verblijf in Belgïe wordt geweigerd, krijgt het bevel om het grondgebied te verlaten. Acht personen met een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene in Spanje hebben intussen het bevel gekregen het land te verlaten. Sommige aanvragen van 2009 zijn evenwel nog in behandeling. De DVZ heeft immers ongeveer vier maanden de tijd om een beslissing te nemen.

Cijfers van het aantal EU-onderdanen aan wie het verblijf is geweigerd, kan ik niet voorleggen. De gemeente kan in bepaalde gevallen het verblijf ook weigeren aan een EU-onderdaan die niet aan de voorwaarden van artikel 40 voldoet.

Derde vraag. Langdurig ingezetenen van een andere EU-lidstaat die in België mogen verblijven, ontvangen een verblijfsvergunning van bepaalde duur. Als betrokkenen een verlenging aanvragen, wordt onderzocht of ze nog aan de verblijfsvoorwaarden voldoen.

EU-onderdanen aan wie wordt toegestaan in ons land te verblijven, krijgen een E-kaart met een geldigheidsduur van vijf jaar. Gezien jaarlijks meer dan 20.000 EU-onderdanen een verblijfsdocument krijgen, zijn systematische controles onmogelijk. Verdachte aanvragen worden evenwel bijgehouden en er wordt gecontroleerd of de EU-onderdaan nog aan de voorwaarden van zijn of haar verblijf voldoet.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V). In een eengemaakt Europa is het evident dat EU-burgers gaan werken of van hun pensioen gaan genieten in het Europees land van hun keuze. Zo gaan vele Belgen van de zon genieten in Spanje, maar ze hebben wel voldoende inkomsten.

Wat ik hier wil aanklagen, is dat heel wat OCMW’s geconfronteerd worden met steunaanvragen van EU-burgers die amper een paar maanden in ons land verblijven.

Misbruiken moeten sneller worden gedetecteerd. Er moet niet worden gewacht tot de termijn van vijf jaar die wordt toegestaan met de verblijfsvergunning, afgelopen is. Na vijf jaar iemand terugsturen is overigens ook niet menselijk.

De controle of mensen werkelijk aan de criteria voldoen, moet systematischer en meer worden toegepast om misbruik te voorkomen.

De staatssecretaris zegt zelf dat de DVZ een enorme stijging van het aantal Spanjaarden in ons land vaststelt. Wellicht komen ze niet voor het mooie weer naar België!

Mme Nahima Lanjri (CD&V). –

Vraag om uitleg van de heer Philippe Monfils aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «de toegankelijkheid van federale websites» (nr. 4-1520)

Demande d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur «l’accessibilité des sites internet fédéraux» (nº 4-1520)

De heer Philippe Monfils (MR). –

M. Philippe Monfils (MR). – Les nouvelles technologies et le monde de l’internet sont bien évidemment des outils importants qui ont permis de développer considérablement la qualité de vie des personnes handicapées en leur offrant un accès plus aisé et plus rapide à l’information.

Si le potentiel des nouvelles technologies est énorme, en termes de confort de vie, pour ces personnes, il est cependant capital que la nouvelle société de l’information qui émerge soit accessible à chacun.

En juin 2002, le Parlement européen a adopté une résolution visant à rendre obligatoire l’accessibilité complète des sites web publics de l’Union européenne.

En effet, l’information présente sur les sites web peut, par exemple, être inaccessible aux personnes malvoyantes en l’absence d’un support audio.

Dans votre note de politique générale, vous déclarez vouloir, cette année, progresser concrètement dans ce dossier, en collaboration avec vos collègues responsables de la simplification administrative et de l’informatisation de l’autorité fédérale.

Je m’en réjouis. Il serait même opportun que cet objectif d’accessibilité complète à toutes les personnes handicapées des sites web fédéraux soit concrétisé avant que la Belgique prenne la présidence de l’Union européenne. Cela devrait à tout le moins être le cas pour le site web de la DG personnes handicapées. Il est regrettable qu’à l’heure actuelle, ce site qui reprend l’ensemble des informations administratives, fiscales et pratiques destinées aux personnes handicapées ne propose aucun support audio aux personnes malvoyantes.

Où en est le dossier, monsieur le secrétaire d’État ? La concertation avec vos collègues a-t-elle déjà pu commencer ? Quelles sont les difficultés rencontrées ? Quel est le calendrier envisagé ?

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. –

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. – Je partage totalement les préoccupations exprimées, que j’évoque – M. Monfils l’a rappelé – de façon détaillée dans ma note de politique générale. L’accessibilité à l’information, quel que soit le type de handicap, s’inscrit aussi dans le cadre de la Convention des Nations unies relative aux droits des personnes handicapées.

En ce qui concerne les sites fédéraux, je voudrais vous signaler que le site de la DG Personnes handicapées a obtenu le label AnySurfer, qui correspond aux standards internationaux en matière d’accessibilité des sites internet. Plusieurs autres services publics fédéraux ont également obtenu ce label. Je vous transmettrai un aperçu de la situation pour l’ensemble des sites fédéraux, monsieur Monfils.

Concernant votre proposition relative au support audio, je vous signale qu’une technique est déjà utilisée avec succès : un navigateur local, qui permet aux utilisateurs aveugles ou déficients visuels de naviguer dans le contenu du web, chaque page étant exprimée vocalement. Ces programmes, déjà utilisés par de nombreuses personnes aveugles et malvoyantes, leur donnent entière satisfaction. En tout cas, ni mon département ni moi-même n’avons reçu la moindre demande d’un autre système audio.

 

Par ailleurs, je soumettrai dans les prochaines semaines un dossier au conseil des ministres car nous voulons absolument progresser dans l’implémentation de la convention des Nations unies sur les droits des personnes en situation de handicap.

Enfin, je soulignerai qu’AnySurfer est le label en vigueur en Belgique. D’autres systèmes existent dans d’autres pays européens. Il existe aussi des navigateurs d’origine anglaise, française, espagnole. Plusieurs services de ce type existent sur le marché. En Belgique, www.anysurfer.be délivre toutes sortes d’informations. Toutefois, ce site, victime de son succès, est quelque peu débordé par la demande. Il peut donner des conseils et accorder le label si tous les standards sont appliqués sur les sites fédéraux.

Je pense, monsieur Monfils, que nous allons dans la bonne voie. Avec mes collègues, nous allons faire le point sur les sites qui sont très avancés en la matière. Je vous en transmettrai la liste. De plus, dans un conseil des ministres thématique sur le suivi de la convention de l’ONU, ce point sera remis à l’ordre du jour afin de dynamiser tous les intervenants et faire en sorte que, le plus rapidement possible, avant ou pendant la présidence belge, nous puissions montrer l’exemple au niveau européen.

Vraag om uitleg van de heer Philippe Monfils aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «het statuut van de mantelzorger bij de begeleiding van gehandicapte personen» (nr. 4-1521)

Demande d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur «le statut de l’aidant proche dans le cadre de l’accompagnement de personnes handicapées» (nº 4-1521)

De heer Philippe Monfils (MR). –

M. Philippe Monfils (MR). – L’accord du gouvernement prévoit l’octroi d’un statut social pour l’aidant proche qui consacre une grande partie de son temps à la prise en charge et l’accompagnement des personnes handicapées de sa famille ou de son entourage. Les secrétaires d’État en charge des personnes handicapées se sont succédé sous cette législature mais le dossier n’a pas encore été concrétisé, semble-t-il.

En effet, il n’existe aujourd’hui pour ces personnes aucune disposition légale leur permettant de disposer de certaines facilités en termes d’aménagement du temps de travail, de bénéficier de certaines garanties au niveau de leurs droits à la sécurité sociale – la pension, par exemple – ou de valoriser leurs prestations. Cette situation est particulièrement regrettable quand on voit le dévouement de ces aidants proches qui font un travail utile à la collectivité et aux personnes handicapées.

Dans votre note de politique générale, vous prévoyez de lancer une concertation sur la question avec les différents secteurs concernés. Je souhaiterais dès lors savoir où en est celle-ci. Des propositions concrètes sont-elles déjà sur la table ? Si oui lesquelles ? Quelles sont les difficultés rencontrées ? Quel est le calendrier envisagé ? Peut-on espérer aboutir à un tel statut avant la fin de la législature ?

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. –

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. – Monsieur Monfils, permettez-moi d’abord une remarque. Vous dites que plusieurs secrétaires d’État se sont succédé au cours de cette législature. Je ne suis que le deuxième à occuper cette fonction ; on ne peut donc parler d’une cohorte de secrétaires d’État.

La question que vous abordez touche à un point très important dans le secteur du handicap. En effet, ceux qui assurent l’encadrement quotidien d’une personne en grande dépendance, qu’elle soit mineure ou majeure, font un travail remarquable au bénéfice des familles confrontées à ces situations difficiles. J’attire votre attention sur le fait que ce dossier est très complexe sur le plan juridique.

Qu’est-ce qui a été fait ? En 2008, mon prédécesseur a commandé une étude exploratoire sur les enjeux liés à la définition d’un statut pour les aidants proches en Belgique, étude qui a été réalisée en collaboration avec l’agence Alter.

 

Le rapport fourni était loin d’être suffisamment concret pour permettre la mise en œuvre d’un statut social et fiscal des aidants proches. J’ai donc commandé une nouvelle étude pour approfondir les questions juridiques. Cette fois, l’étude a été confiée à l’asbl « Aidants proches » qui a une réelle expertise dans ce domaine. Elle devrait permettre aux responsables politiques sinon de trouver des réponses juridiques, à tout le moins d’étudier des hypothèses de solutions très précises sous l’angle juridique pour faire face aux demandes des aidants pour tous les aspects liés au droit social et au droit fiscal.

Cette étude est encadrée par des équipes universitaires, l’une des Facultés universitaires de Namur, l’autre de la VUB. L’objectif était de disposer de l’expertise juridique nécessaire pour résoudre les problèmes posés.

Les conclusions de cette étude sont attendues pour le mois de mai. Nous les examinerons avec les collègues du gouvernement fédéral et des gouvernements des Régions et des Communautés. Un groupe de travail sur la grande dépendance a été créé au sein de la Conférence interministérielle « Personnes handicapées » que j’ai l’honneur de présider depuis deux mois et qui se réunit mardi prochain. Le groupe de travail pourra examiner les réponses fédérales que nous proposerons et qui devront faire l’objet d’une décision politique. Les Régions et Communautés pourront de leur côté étudier la manière d’adapter leur dispositif pour contribuer au soutien des aidants proches.

De heer Philippe Monfils (MR). –

M. Philippe Monfils (MR). – Vous serait-il possible de transmettre au parlement les conclusions de l’étude attendues au mois de mai ?

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. –

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. – Je n’y vois aucune objection.

Vraag om uitleg van de heer Philippe Monfils aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «het einde van de ‘prijs der liefde’» (nr. 4-1522)

Demande d’explications de M. Philippe Monfils au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur «la fin du ‘prix de l’amour’» (nº 4-1522)

De heer Philippe Monfils (MR). –

M. Philippe Monfils (MR). – Le « prix de l’amour », qui n’a rien d’érotique, me tient particulièrement à cœur, et j’ai d’ailleurs déposé une proposition de loi visant à supprimer la discrimination dont sont victimes les personnes handicapées cohabitantes. Je ne peux en effet tolérer que la personne handicapée n’ait pas le droit de vivre en couple sans devoir payer au prix fort ce choix de vie. De telles mesures risquent dans certains cas d’amener la personne handicapée à rester isolée par crainte de perdre totalement son allocation. C’est inacceptable !

En effet, la législation actuelle (la loi du 27 février 1987 et ses différents arrêtés d’exécution) prévoit que le montant de l’allocation d’intégration perçu par une personne handicapée est réduit en fonction des revenus de son conjoint. Cette disposition a certes été modifiée quelques fois.

En 2001, le système du « prix de l’amour » a été allégé en ce qui concerne les catégories 3, 4 et 5. Plus récemment, en juillet 2008, le gouvernement a décidé d’étendre l’immunisation de près de 20 000 euros sur les revenus du partenaire, qui était déjà accordée aux catégories 3, 4 et 5 des bénéficiaires de l’allocation d’intégration, aux catégories 1 et 2.

Si ces avancées sont positives, il reste encore néanmoins du chemin à parcourir.

L’accord de gouvernement prévoit d’immuniser totalement les revenus du conjoint (ou du partenaire) pour le calcul de l’allocation d’intégration des personnes handicapées. Je m’en réjouissais. J’admets que cette mesure a un prix mais sachant que, voici quelques semaines, nous avons adopté une modification de la Constitution pour réaffirmer les droits des personnes handicapées, je pense que la suppression du « prix de l’amour » serait une application parfaite de cette nouvelle disposition constitutionnelle.

Je le répète, il n’est pas normal qu’une personne détermine son choix de vie sentimentale en fonction de sa situation financière. Je souhaiterais dès lors savoir, monsieur le secrétaire d’Etat, où en est ce point de l’accord gouvernemental.

Avez-vous pris les initiatives nécessaires pour faire avancer ce dossier ? Le dossier est-il sur votre bureau ? Pensez-vous que le gouvernement actuel pourrait aller plus loin que les quelques modifications déjà apportées à la législation qui, à mes yeux, restent insuffisantes car elles maintiennent une discrimination ?

(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, eerste ondervoorzitter.)

(M. Hugo Vandenberghe, premier vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. –

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. – Je suis bien sûr totalement en phase avec la demande que vous exprimez au nom des personnes handicapées, d’autant plus qu’en tant que parlementaire, j’ai aussi déposé à plusieurs reprises des propositions de loi, dont celle visant à supprimer ce que l’on appelle le « prix de l’amour ». Vous avez raison de dire qu’une avancée, même partielle, a été faite au cours de cette législature. En effet, au début de celle-ci, le « prix de l’amour » a été partiellement supprimé pour les catégories 1 et 2, grâce à Mmes Onkelinx et Fernandez-Fernandez.

Ma première réflexion portera sur le court et moyen terme, la deuxième concernera davantage le long terme.

Nous devons appliquer la législation actuelle qui prévoit effectivement de prendre en compte les revenus du partenaire – qu’il s’agisse d’un mariage ou d’une cohabitation – dans le calcul des allocations, ce qui a pour effet que les allocations peuvent être réduites ou supprimées en fonction des revenus du partenaire.

Une modification de la législation a un coût financier. Ainsi, le coût de la suppression de la prise en compte des revenus du partenaire de la personne handicapée est estimé, pour 2009, à environ 39 millions d’euros pour les bénéficiaires actuels, sans tenir compte d’un éventuel effet d’appel externe.

D’autres revendications ont également été émises. Si, dans un scénario maximaliste, toutes les conditions de revenus étaient annulées, à savoir celles de la personne handicapée (le coût du travail) et celles du partenaire (le prix de l’amour), le surcoût – en ce compris un effet d’appel possible – serait de l’ordre de 361 millions d’euros. Je suis évidemment très demandeur d’obtenir un tel budget.

Lors de la confection du budget 2009, j’ai proposé aux personnes qui négociaient les budgets de prendre de telles mesures. Malheureusement, ce ne fut pas le cas. Comme vous le savez, nous faisons partie d’une majorité et les décisions prises résultent d’un consensus. J’ai connu une situation identique dans le domaine de la lutte contre la pauvreté.

Dans les débats au parlement, tous les partis sont d’accord de supprimer la pauvreté et de prendre telle ou telle mesure positive en faveurs des personnes handicapées. Cependant, quand il s’agit de négocier concrètement des budgets, le discours est différent.

Vous me demandez si le dossier est sur ma table. Je vous répondrai qu’il est sur la table de chaque ministre lors de l’élaboration de chaque budget ou de chaque contrôle budgétaire. Ensuite, des choix doivent être faits et des consensus doivent être trouvés.

 

Je rappelle que l’élaboration du budget 2010 a été particulièrement difficile en raison de la crise budgétaire consécutive à la crise économique et financière. Si des diminutions ont été décidées pour certains budgets, le budget pour le handicap a, par contre, été augmenté de près de cent millions d’euros, ce qui représente un accroissement de 6,5% en cette période de récession et d’économies budgétaires. Quelle est la raison d’une telle augmentation ? Quel qu’il soit, le secrétaire d’État chargé des personnes handicapées se doit d’ajuster les moyens aux demandes. Or nous traitons actuellement un arriéré de dossiers, qui se résorbe d’ailleurs progressivement. Il va de soi que lorsqu’un nombre plus élevé de dossiers sont traités, il y a lieu de payer davantage d’allocations et que les budgets doivent être augmentés en conséquence. Ce sera le cas pour 2010, faute de quoi il ne sera pas possible de payer les droits issus de la législation en vigueur.

La législation, qui date de 1987, n’est plus adaptée aux attentes et aux besoins actuels des personnes handicapées. C’est notamment vrai pour la question de l’accès au travail et des pièges à l’inactivité, mais également pour la question de la vie affective et du « prix de l’amour ».

J’ai donc proposé qu’une réflexion soit menée avec le secteur, l’objectif à atteindre dans les années à venir ou lors d’une prochaine législature étant de repenser complètement l’ensemble du système d’allocations pour aboutir à une simplification administrative ainsi qu’à une accélération et une meilleure efficacité des décisions. Il faudra également étudier d’autres aspects tels que le coût et l’évaluation du handicap, le prix du travail et le prix de l’amour, etc. Je considère qu’à long terme, la question du prix de l’amour doit faire partie d’une réforme du système actuel.

Sur le plan budgétaire, nous devrons fixer des priorités. Le prix de l’amour n’est pas la priorité numéro un du secteur. Pour le Conseil supérieur national des personnes handicapées, la priorité numéro un est le relèvement des revenus de remplacement, et donc du pouvoir d’achat des personnes handicapées, lequel se situe en dessous du seuil de pauvreté ; la priorité numéro deux est le coût du travail. Reste alors la question du cumul avec le revenu du partenaire.

Dans l’immédiat, vu les budgets disponibles, il faudra discuter, négocier, batailler, car il sera impossible de tout réaliser. À plus long terme, il faudra réfléchir à une réforme du système, avec le secteur et tous les acteurs concernés, partenaires sociaux et autres, afin d’examiner la manière de modifier la législation, de financer le système et de définir les priorités des choix politiques futurs.

De heer Philippe Monfils (MR). –

M. Philippe Monfils (MR). – J’étais parfaitement conscient du fait qu’au cours de la présente législature, il ne serait pas possible d’aller beaucoup plus loin. Cependant, je ne voudrais pas que l’on oublie la question du prix de l’amour sous le prétexte que d’autres efforts ont été faits. Une réflexion approfondie est assurément nécessaire. Elle doit porter sur l’autonomie de la personne handicapée et sur l’individualisation des droits. La personne handicapée devrait-elle continuer à vivre aux crochets d’autrui alors que c’est de moins en moins le cas dans l’ensemble du monde social comme dans le monde professionnel ? On ne peut se contenter d’augmenter les allocations en se disant que ceux qui ont la chance d’avoir un conjoint ou un compagnon qui est à l’aise financièrement, s’en sortiront quand même.

 

Un problème de dignité de la personne humaine se pose et il ne faut pas le négliger. D’une part, le Conseil national supérieur de la personne handicapée insiste pour qu’une augmentation soit appliquée à tout le monde ; d’autre part, il faut tenir compte de la dignité de la personne handicapée. Cette notion figure d’ailleurs dans la modification de la Constitution que nous avons adoptée à l’unanimité. La personne handicapée a des droits et il convient de les respecter.

Je comprends toutefois qu’en situation de crise, le gouvernement soit amené à faire des choix : soit on n’intervient plus en faveur des personnes disposant de moyens suffisants et on examine dans quelle mesure on peut relever les allocations les plus modestes – c’est exactement ce que nous faisons en ce qui concerne le chômage –, soit on réfléchit à une révision globale de l’ensemble du système d’aide aux personnes handicapées.

Une réflexion doit être menée à cet égard pour l’avenir. Il conviendra aussi à cette occasion de s’interroger sur le maintien ou non de certaines allocations pour handicapés. En effet, il peut s’avérer, compte tenu de toute une série d’éléments, que certains handicaps de moindre importance ne nécessitent pas obligatoirement pas le versement d’allocations.

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. –

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. – Nous pourrions effectivement en parler pendant des heures de cette question. Je vous rejoins entièrement, monsieur Monfils, et je puis vous dire que ce débat aura bien lieu.

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de eerste minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en asielbeleid over «de steun van België aan de Albanese kandidatuur voor EU-lidmaatschap» (nr. 4-1529)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au premier ministre, chargé de la Coordination de la Politique de migration et d’asile sur «le soutien que la Belgique entend apporter à l’Albanie dans le cadre de sa candidature à l’adhésion à l’UE» (nº 4-1529)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – In een persbericht van Belga van 16 februari 2010 lezen we dat onze eerste minister Albanië steunt om lid te worden van de Europese Unie. Om zijn woorden kracht bij te zetten, bood hij de Albanezen zelfs Belgische expertise aan om de Europese Unie te overtuigen.

Kan de eerste minister de reden voor die steun toelichten? Hoe staat België tegenover andere kandidaat-lidstaten? Welke landen steunt België precies? Kan de eerste minister de aard van de beloofde Belgische expertise toelichten? Genieten ook andere kandidaat-lidstaten de Belgische expertise ter zake?

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van de eerste minister.

Tijdens mijn recente reis naar Servië, Albanië en Montenegro heb ik inderdaad in elk van die landen duidelijk herhaald dat hun toekomst Europees is. Geografisch en historisch is dit een evidentie. Die landen horen bij het Europese continent en maken deel uit van de Europese geschiedenis en cultuur. De uitbreiding van de Europese Unie tot de Balkanlanden is een garantie voor stabiliteit en veiligheid in de Balkan en Europa.

Net zoals voor de andere landen die in opeenvolgende golven tot de Europese Unie zijn toegetreden, zal het uitbreidingsproces gepaard gaan met een grondige voorbereiding. Elke lidstaat dient zich immers vanaf de eerste dag van toetreding aan te passen aan de verplichtingen en verantwoordelijkheden. De betrokken landen dienen het communautair acquis, het geheel van Europese verordeningen en richtlijnen dat van toepassing is in Europa, te integreren in hun nationale wetgeving en structuren. Voor de Balkanlanden gaat een bijzondere aandacht naar democratisering en goed bestuur, alsook naar de versterking van hun rechtstaat.

In elk van die landen herhaal ik steeds dat men niet te vlug tewerk mag gaan en dat men rekening dient te houden met de interne draagkracht en de publieke opinie, zowel in de kandidaat-lidstaat als in de rest van Europa. Sinds de grondige reflectie die tot de conclusies van de Europese Raad van december 2006 heeft geleid, zijn dit trouwens sleutelelementen in de EU-consensus over toekomstige toetredingen. Alle landen van het vroegere Joegoslavië verkeren in een ander stadium van integratie in de Europese Unie. Slovenië is reeds lid. Kroatië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië hebben het statuut van kandidaat-lidstaat. Servië, Albanië en Montenegro hebben zich officieel kandidaat gesteld. Bosnië-Herzegovina en Kosovo zijn eveneens potentiële kandidaten. De Commissie brengt elk jaar verslag uit over de vooruitgang in het integratieproces.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Ik heb de expertise van ons land aangeboden in algemene termen en met het oog op een nauwkeurige follow-up tijdens ons EU-voorzitterschap. Ik heb de landen gevraagd de Belgische administratie op de hoogte te houden van de vooruitgang van hun hervormingen. Naast het feit dat de informatiedoorstroming nodig is om ons voorzitterschap voor te bereiden, ben ik ervan overtuigd dat ons land ook kan bijdragen aan de ondersteuning van de hervormingen in allerlei sectoren. Zo organiseerde België reeds een aantal seminaries over het EU-beleid inzake tewerkstelling, sociale zaken en energie. Ook op het gebied van justitie en politie werden akkoorden gesloten of wordt erover onderhandeld. De aanpassing van de Balkanlanden aan het Europees niveau zal een positief effect hebben op de economische groei en de migratiedruk. Ze zal de migratiedruk naar het buitenland verminderen en de handelstransacties met ons land verhogen.

 

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Ik ben het met twee zaken niet eens. Albanië behoort tot de Balkanlanden. We kennen de schrijver Ismail Kadare, die De nis der schande heeft geschreven. Daardoor weten we dat Albanië de norm was onder het Ottomaanse rijk. Als we de deur openzetten voor Albanië, gaat ze ook open voor Turkije. Voor mij blijft het eigenaardig dat de minister de expertise bezit om dergelijke beloftes te maken. Ik sta daar toch kritisch tegenover.

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het geneesmiddel Avastin» (nr. 4-1518)

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le médicament Avastin» (nº 4-1518)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. –.M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

De heer Louis Ide (Onafhankelijke). – Het Europees geneesmiddelenbureau EMEA heeft onlangs een negatief advies gegeven voor de erkenning van Avastin voor de behandeling van hooggradige hersentumoren, omdat de firma Roche geen gerandomiseerde fase III-studie heeft uitgevoerd met betrekking tot het gebruik van Avastin voor deze hersentumoren. Zulke studies zijn de norm voor het opstarten van een erkenningsprocedure voor geneesmiddelen.

Men zou toch denken dat de in-live procedure mogelijk moet zijn voor gevallen als hooggradige hersentumoren. Het is uiteraard normaal dat elk medicijn onderworpen moet worden aan zeer strikte procedures alvorens het op de markt wordt gebracht, maar die termijn wordt steeds korter omdat men inziet dat dit in sommige gevallen alleen maar kan baten. Men doet dan ook een zeer strikte follow-up tijdens de inname van het geneesmiddel en stuurt zelfs bij als gevolg van neveneffecten die optreden tijdens het ziekteproces.

Eén van de eerste en beste voorbeelden is dat van Glivec. Patiënten met CML (Chronische Myeloide Leukemie) waren vroeger ten dode opgeschreven. De STI-studie bewees dat het later genoemde Glivec, dat werkt op de tyrosine kinase, fenomenale resultaten gaf voor CML-patiënten. Door de druk van de patiënten werd het geneesmiddel vervroegd vrijgegeven en moesten dus niet alle trials worden doorlopen. De FDA heeft daarvoor toestemming gegeven en dus is dit principe zeker hanteerbaar. Het is nu zelfs geïnstitutionaliseerd.

Hoe staat de minister hier tegenover? Wat zal ze doen? Wat zal ze ondernemen ten aanzien van het EMEA? Is ze bereid met onze wetenschappers het EMEA ter verantwoording te roepen? Is de minister er ook geen voorstander van dat men soms de ethische component moet afwegen tegenover de administratieve?

M. Louis Ide (Indépendant). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.

In het kader van de ontwikkeling van nieuwe kankergeneesmiddelen worden eerst fase II-studies gerealiseerd bij een beperkt aantal patiënten die een herval van hun ziekte vertonen en voorafgaand de standaardbehandeling hebben gekregen. In die context werden voor Avastin studies van dit type uitgevoerd voor de patiënten met een recidiverend glioblastoom. De twee belangrijkste fase II-studies werden gebruikt voor de aanvraag tot registratie in Europa en de Verenigde Staten.

Op basis van de aangetoonde activiteit over het recidiverend glioblastoom, startte Roche recentelijk, ook in België, twee grote gerandomiseerde fase III-studies voor patiënten met een nieuw gediagnosticeerd glioblastoom, een hersentumor, om uit te maken of Avastin voor die patiënten een voordeel kon zijn. De kleinere groep patiënten met een recidiverend glioblastoom wordt in die studies niet opgenomen. Voor die patiënten is er momenteel geen behandeling voorhanden die een effect heeft aangetoond dat vergelijkbaar is met dat van Avastin.

In de Verenigde Staten besliste het FDA dat de doeltreffendheid van Avastin voldoende bewezen was, op basis van de resultaten van de twee grote fase II-studies en het unanieme advies van een groep onafhankelijke experts voor patiënten met recidiverend glioblastoom, na falen van de standaardbehandeling.

In Europa besliste het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) dat alleen op basis van de resultaten van de twee fase II-studies en in afwezigheid van een gerandomiseerde fase III-studie, geen registratie kon worden toegekend voor Avastin in de indicatie van herval van glioblastoom na falen van standaardbehandeling, dit conform de huidige Europese richtsnoeren. Die beslissing werd ondersteund door de Scientific Advisory Group Oncology. De SAG Oncology was echter ook van mening dat op basis van de beschikbare gegevens, Avastin voor sommige patiënten met recidiverend glioblastoom efficiënt kan zijn.

De huidige Europese richtsnoeren voor klinisch onderzoek hebben tot doel de doeltreffendheid en de veiligheid van een geneesmiddel op een uniforme en wetenschappelijke manier te evalueren. Een overzicht van die richtsnoeren staat op de website van het Europees Geneesmiddelenbureau: (http://www.emea.europa.eu/htms/human/hu/manguidelines/efficacy.htm).

Algemeen kan worden gesteld dat voor de registratie van een geneesmiddel, een gerandomiseerde gecontroleerde fase II- studie noodzakelijk is, die het mogelijk maakt de resultaten over de toxiciteit en de efficiëntie van de geneesmiddelen van de voorafgaande studies van fase II te bevestigen. De vereisten voor het toekennen van een registratie moeten voldoende strikt zijn, om te voorkomen dat geneesmiddelen op de markt komen waarvan de doeltreffendheid onvoldoende werd aangetoond.

Gelet op de geldende richtsnoeren is het niet aangewezen de beslissing van het EMEA aan te vechten.

In België is voor een beperkte doelgroep, namelijk patiënten met een herval van een hooggradige hersentumor, momenteel geen alternatieve behandeling beschikbaar. Er lopen ook geen klinische studies waar deze patiënten toegang tot hebben.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

De resultaten van de fase-II-studies bij patiënten met een recidiverend glioblastoom nadat standaardtherapie is gefaald, hebben een objectieve respons aangetoond. Er kan dan ook worden besloten dat het voor die specifieke doelgroep wetenschappelijk gerechtvaardigd is om Avastin te gebruiken.

Hoe de doelgroep moet worden gedefinieerd en welke de toegangsvoorwaarden moeten zijn, wordt momenteel besproken met alle betrokken partijen: neuro-oncologen, RIZIV, FAGG, ethische comités, en de firma.

 

De heer Louis Ide (Onafhankelijke). – De laatste paragraaf van het antwoord stemt me zeer hoopvol. Er is een opening gecreëerd voor recidiverende hooggradige glioblastoom. Patiënten die daaraan lijden zitten in een uitzichtloze situatie. Het is op basis van de preliminaire studies dan ook gerechtvaardigd om alvast die opening te maken. Voor een aantal patiënten zal dat echt een hart onder de riem zijn.

M. Louis Ide (Indépendant). –

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de minister van Justitie over «de bevoegdheden van de FOD Justitie binnen de gezondheidsdiensten van gevangenissen» (nr. 4-1528)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique et au ministre de la Justice sur «les compétences du SPF Justice au sein des services de santé des prisons» (nº 4-1528)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – De gezondheidsdiensten van de Belgische gevangenissen vallen onder de bevoegdheid van de FOD Justitie. De Europese Raad heeft echter reeds in april 1998 de aanbeveling gedaan om de gezondheidsdiensten van gevangenissen onder volksgezondheid te plaatsen. De gezondheidsdienst in de gevangenis zou binnen de nationale volksgezondheid moeten worden geïntegreerd en hij moet hiermee compatibel zijn.

De FOD Justitie houdt zich in het algemeen niet bezig met volksgezondheid. Dat leidt dan ook vaak tot verkeerde, ondoordachte aanbevelingen en onderfinanciering van de gezondheidsdiensten in de gevangenissen.

De gezondheidsdienst zelf geeft de voorkeur aan een onafhankelijk federaal agentschap.

Is de minister op de hoogte van de Europese aanbeveling?

Is de minister zich bewust van het belang om de gezondheidsdiensten in de gevangenissen onder de vleugels van FOD Volksgezondheid te plaatsen teneinde die zo optimaal te doen functioneren?

Wat gaat de minister concreet ondernemen om de Europese aanbeveling in de praktijk om te zetten?

Hoe kan worden voldaan aan de vraag van de gezondheidsdiensten om onder een onafhankelijk federaal agentschap te functioneren?

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees eerst het antwoord van minister Onkelinx.

Ik ben op de hoogte van de aanbeveling betreffende de ethische en organisatorische aspecten van de gezondheidszorg in de gevangenis van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, alsook van de noodzaak om de gezondheidsdiensten in de gevangenissen meer aansluiting te doen vinden bij de bestaande overheidsstructuren van het algemeen gezondheidsbeleid.

Wat betreft de aanbeveling van de Raad van Europa, verwijs ik het geachte lid naar het advies 2009/1 van de Penitentiaire Gezondheidsraad aan de minister van Justitie betreffende de hervorming van de gezondheidszorg in de gevangenissen. Dat is eenparing aangenomen tijdens de plenaire vergadering van de Penitentiaire Gezondheidsraad op 4 december 2008 en 12 februari 2009.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Het advies werd onder meer ingegeven door de overweging dat de gedetineerde uitgesloten is van de sociale zekerheid, met inbegrip van de ziekteverzekering, en beveelt een verdere integratie aan van de gezondheidszorg in de gevangenissen in het nationaal beleid en beheer van de gezondheidszorg.

Wat de ziekteverzekering betreft, werd enkele maanden geleden in het RIZIV een werkgroep opgericht met onder meer vertegenwoordigers van de FOD Justitie en het RIZIV. Daarin wordt nagegaan op welke voorwaarden gedetineerden en geïnterneerden in de verplichte ziekteverzekering een volwaardig statuut kunnen krijgen, zodat ze dezelfde rechten kunnen laten gelden als sociaal verzekerden in de vrije samenleving.

De Penitentiaire Gezondheidsraad adviseert te streven naar een integratie van de gezondheidszorg in de gevangenissen conform de normen van de gezondheidssector in het algemeen. In die optiek wenst de Raad dan ook dat in de gevangenissen niet alleen het algemeen gezondheidsbeleid wordt toegepast, maar ook dat de financiering ervan zo veel mogelijk beantwoordt aan de normen die in de gezondheidssector in het algemeen worden toegepast.

In die logica is het aangewezen de verzekerbaarheid van gedetineerden zo veel mogelijk op de bestaande algemene verzekerbaarheidsprincipes af te stemmen. Zo onderzoekt de werkgroep niet alleen de problematiek van de geneeskundige verzorging van gedetineerden en geïnterneerden in al haar facetten, maar bekijkt hij ook in welke mate voor gedetineerden eventueel een afzonderlijke categorie van gerechtigden in het leven kan worden geroepen, zoals we dat in de huidige regelgeving al kennen voor werknemers, zelfstandigen, gepensioneerden, residenten enzovoort. De creatie van zo’n afzonderlijke categorie voor gedetineerden beantwoordt niet alleen aan de aanbevelingen van de Penitentiaire Gezondheidsraad, maar zorgt ook voor continuïteit van de rechten van de gedetineerde en zijn personen ten laste. Bovendien wordt een financiering van de zorgen mogelijk die nauwer aansluit bij dat van de rechthebbenden in de vrije samenleving, aangezien de kosten voor geneeskundige verzorging ten laste worden genomen door de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging op dezelfde wijze als dat nu voor de rechthebbenden in de vrije samenleving gebeurt.

De RIZIV-werkgroep zal zijn conclusies in de loop van het laatste trimester van 2011 bekendmaken. De maatregelen waarvoor een wetswijziging nodig is, zouden in 2012 van kracht moeten zijn.

Ik lees nu het antwoord van collega De Clerck.

In artikel 40 van zijn aanbevelingen betreffende de Europese gevangenisregels zegt de Raad van Europa dat de gezondheidszorg in de gevangenissen moet worden georganiseerd in nauw verband met het beheer van de gezondheidszorg in de vrije samenleving en dat het gezondheidszorgbeleid in het nationale beleid moet worden geïntegreerd. Ik heb van de Penitentiaire Gezondheidsraad een uitgewerkt advies en aanbeveling ontvangen betreffende de hervorming van de gezondheidszorg in de gevangenissen, dat gedeeltelijk steunt op deze aanbeveling van de Raad van Europa. Medewerkers van mijn beleidscel en van mijn administratie onderzoeken momenteel de mogelijkheden tot concretisering van dit advies. Ik heb het advies van de Penitentiaire Gezondheidsraad eveneens doorgestuurd naar mijn collega van Volksgezondheid met het oog op overleg.

Ik wens me niet uit te spreken over het voorstel om de dienst gezondheidszorgen van de gevangenissen om te vormen tot een onafhankelijk federaal agentschap zonder eerst met collega Onkelinx overleg te hebben gepleegd.

 

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Als arts interesseert me dat probleem. Ik vind dat Volksgezondheid andere normen stelt dan Justitie. Als Justitie een zorgproject organiseert, wordt niet veel rekening gehouden met het beroepsgeheim. Daarom pleit ik voor een aanpak volgens de Europese aanbevelingen. Het zou hetzelfde moeten zijn zoals in het eerste deel van het antwoord van mevrouw Onkelinx.

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Vraag om uitleg van de heer Freddy Van Gaever aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «het treinongeval in Halle en het gebruik van gsm’s door treinbestuurders» (nr. 4-1511)

Demande d’explications de M. Freddy Van Gaever à la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques sur «l’accident ferrovière à Hal et l’utilisation du GSM par les conducteurs de train» (nº 4-1511)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

De heer Freddy Van Gaever (VB). – De jongste jaren zijn er zware treinongevallen gebeurd. De oorzaak ervan is steeds te vinden in het "rijden door een rood licht". Er zijn dan twee mogelijkheden. Ofwel reed de bestuurder moedwillig door het rood licht, wat ik moeilijk kan geloven, ofwel is hij onachtzaam geweest.

Mag een treinbestuurder in ons land over een gsm beschikken tijdens de uitoefening van zijn werk? Uit studies in de VS is gebleken dat zeer vele zware ongevallen te wijten zijn aan "texting", dat is het doorsturen van berichtjes met de gsm.

Is het een treinbestuurder verboden gsm-berichten te sturen tijdens zijn werk en wordt hierop controle uitgeoefend door de NMBS?

Beschikte de treinbestuurder van het recente zware ongeval over een gsm? Indien ja, werd er dan gecontroleerd of hij die op het ogenblik van het ongeval gebruikte?

Indien het juist is dat automatische veiligheidssystemen fortuinen gaan kosten, is het dan niet mogelijk om onmiddellijk een erg goedkope en gemakkelijk te realiseren controle in te voeren door, naar analogie met de zwarte doos in de luchtvaart, in iedere stuurhut een camera te plaatsen waarvan de opgenomen beelden automatisch na 24 uur worden gewist? Er zouden dan geen ellenlange discussies meer moeten worden gevoerd, zoals nu, over het feit of de treinbestuurder naar het sein aan het kijken was of niet.

M. Freddy Van Gaever (VB). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van de minister. De treinbestuurders hebben verplicht een dienst-gsm bij zich tijdens de uitvoering van hun werk. Het gebruik ervan is onderworpen aan strikte voorwaarden.

Er zijn strikte onderrichtingen met betrekking tot het gebruik van de dienst-gsm in aanvulling op andere boordcommunicatiemiddelen, zowel voor het verplicht gebruik als voor het verboden gebruik bij de uitvoering van sommige taken door de treinbestuurder.

Zo mag tijdens de treinrit geen enkel inkomend en/of uitgaand telefoongesprek worden gevoerd dat niet rechtstreeks verband houdt met de besturing van de trein. De treinbestuurder mag slechts antwoorden als dit mogelijk is zonder het risico te lopen dat hij wordt afgeleid.

Dit is ook zo bij een gewone oproep via de boordradio.

Wanneer het antwoord niet op zich kan laten wachten, zoals bijvoorbeeld bij een noodoproep, stopt hij desnoods de trein alvorens te antwoorden.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Bij de begeleiding van de treinbestuurders door instructeurs en coaches wordt onder andere gelet op het correct gebruik van de dienst-gsm.

Ook de treinbestuurders van de twee treinen die op elkaar gebotst zijn bij het treinongeval te Buizingen beschikten over een dienst-gsm.

Angezien het onderzoek aan de gang is, kan ik geen enkel element met betrekking tot de precieze omstandigheden van het ongeval meedelen.

Het voorstel om een camera in elke stuurpost te plaatsen kan worden onderzocht, maar het onafgebroken gebruik van camera’s om de handelingen van de individuele treinbestuurder te controleren zou juridisch moeten worden onderzocht en het voorwerp moeten uitmaken van sociaal overleg. Bovendien is het niet mogelijk om aan de hand van camerabeelden vast te stellen of een treinbestuurder gepast op de seinen reageert.

 

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het tekort aan medische isotopen» (nr. 4-1530)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le manque d’isotopes médicaux» (nº 4-1530)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – In september 2008 stelde ik minister Onkelinx reeds een vraag in verband met het nijpende tekort aan medische isotopen. Onlangs las ik in De Standaard: "Zoals in het najaar 2008 al het geval was, dreigen ziekenhuizen halverwege dit jaar opnieuw met een tekort aan medische isotopen voor kankeronderzoek te vallen. Die isotopen, vooral molybdeen-99 en het ervan afgeleide technetium-99, zijn stoffen met een zwakke radioactieve straling. Ziekenhuizen in dit land gebruiken ze jaarlijks duizenden keren, vooral voor het opsporen van diverse tumoren en voor cardiologische en orthopedische onderzoeken. Radioactief molybdeen wordt op bestelling gemaakt in kerncentrales door uranium te beschieten met neutronen. Dat molybdeen-99 wordt vervolgens door isotoopfabrikanten verpakt in staafjes die als een soort radioactieve ‘koe’ naar de ziekenhuizen gaan. Molybdeen-99 vervalt immers langzaam in technetium-99, het isotoop waar het de ziekenhuizen om te doen is. Ongeveer een week lang kan een ziekenhuis technetium-99 ‘melken’ uit de molybdeenstaafjes. In de hele wereld leveren tot dusver slechts zes kernreactoren molybdeen voor medisch gebruik. Eentje ervan is de BR2-reactor van het Studiecentrum voor kernenergie in Mol. Met z’n zessen zijn de reactoren op het nippertje in staat om aan de wereldwijde vraag naar medische isotopen te voldoen, maar ze zijn allemaal hoogbejaard en liggen geregeld stil voor check-ups of herstel. Eind 2008 stokte de productie van isotopen enige tijd toen meerdere reactoren tegelijk dichtgingen, sommige volgens een vooraf opgesteld plan, andere na onverwachte pannes. Dat scenario herhaalt zich nu de Nederlandse hogefluxreactor (HFR) in Petten, normaal goed voor 30 procent van de wereldproductie van medische isotopen, de molybdeenproductie heeft gestaakt. De HFR gaat een halfjaar dicht voor onderhoud. De sluiting was gepland en zou geen probleem hebben gevormd als de Canadese kernreactor NRU in Ontario, goed voor de helft van de wereldmolybdeenproductie, tegelijkertijd niet gesloten zou zijn. De NRU ligt al negen maanden ongepland stil wegens een zwaar waterlek en gaat ten vroegste over twee maanden weer open. Nu de twee grote leveranciers buiten strijd zijn, is de overblijvende centrales gevraagd om hun productie op te drijven en op elkaar af te stemmen. Volgens de reactormanager draait Mol dit jaar zes molybdeencycli in plaats van vijf. Voorts wordt productiecapaciteit per cyclus met de helft verhoogd, door technische aanpassingen door te voeren. Met de extra productie van de andere reactoren erbij moet dat leiden tot slechts twee à drie weken schaarste, in plaats van drie of vier maanden. In theorie zou de reactor in Mol meer extra cycli kunnen draaien en zo het hele tekort wegwerken, maar daarvoor heeft het SCK geen vergunning. Zes cycli is het maximum. De overige tijd draait de reactor voor andere opdrachtgevers en voor wetenschappelijk onderzoek. Het SCK levert zijn molybdeen niet rechtstreeks aan ziekenhuizen, maar via de tussenhandelaars Covidien uit Petten en IRE uit Fleurus.

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Zij hebben hun afnemers al laten weten dat ze in de maanden maart en april niet aan de vraag zullen kunnen voldoen en dat er ook in het najaar een periode van schaarste komt. De hernieuwde crisis doet de vraag rijzen hoe wijs het is om voor de productie van medische isotopen die ziekenhuizen elke dag nodig hebben, aangewezen te zijn op een stelletje hoogbejaarde reactoren. De kwakkelende Canadese reactor is 53 jaar oud; de hogefluxreactor in Petten, die eigendom is van de Europese Commissie, bijna vijftig jaar."

Is minister reeds op de hoogte van deze situatie? Waarom wordt er aan Mol geen vergunning verleend voor extra cycli zodat tekorten in de toekomst voorkomen kunnen worden? Waarom zitten we in België nog met een vijftig jaar oude reactor? Door de vergrijzing van de maatschappij, zal het aantal kankers toenemen en zullen die niet medisch verantwoord kunnen behandeld worden indien het probleem niet wordt aangepakt. Is de minister bereid daarvoor met haar collega’s rond de tafel te zitten?

 

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.

Deze problematiek is mij uiteraard bekend. De gelijktijdige sluiting voor onderhoud en herstelling van twee reactoren, de NRU in Ontario en de HFR in Petten, zal in de komende maanden onvermijdelijk opnieuw voor een schaarste zorgen van molybdeen-99 gedurende bepaalde periodes. De isotopenschaarste betreft hoofdzakelijk molybdeen-99.

In september 2008 heb ik dit punt al aangekaart op de Europese vergadering van de ministers van Volksgezondheid in Angers met de vraag of de Health Security Commity, HSC, een structurele oplossing op lange termijn kan uitwerken. Een dergelijke studie kan inderdaad enkel op Europees en zelfs op mondiaal niveau gezien het beperkt aantal kernreactoren dat instaat voor de productie van molybdeen-99.

De Raad van de Europese Unie heeft in december 2009 conclusies uitgebracht met betrekking tot de bevoorradingszekerheid van radio-isotopen voor medisch gebruik.

Aan de Europese Commissie werd een duidelijk mandaat gegeven om initiatieven te nemen en met de lidstaten te zoeken naar verschillende oplossingen voor de korte, middellange en lange termijn. Rekening houdend met technische ontwikkelingen en prognoses over het toekomstig gebruik van isotopen in medische toepassingen, werd ook de bouw van nieuwe productie-eenheden bestudeerd.

Inmiddels blijft het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten op mijn uitdrukkelijk verzoek continu informatie inzamelen bij de belangrijkste producenten die de Belgische markt van medische isotopen bevoorraden. Die informatie wordt verspreid bij de gebruikers, zodat ze hun programma’s afhankelijk van de prioriteiten kunnen plannen.

Een omzendbrief opgesteld door de FOD Volksgezondheid werd naar ziekenhuisdirecties gestuurd en de lijst met FAQ’s werd geactualiseerd. Dit gebeurde in samenwerking met de geneesheren-nuclearisten, BELNUC.

De isotopenschaarste zou mogelijk op vrij korte termijn enigszins beperkt kunnen worden door de recente investeringen in een onderzoeksreactor in Polen die molybdeen-99 kan produceren.

De NRU-reactor in Ontario kan misschien terug opstarten binnen enkele maanden, maar dat is niet zeker.

Het verlenen van een vergunning voor bijkomende productiecycli van de BR2-reactor in Mol hangt af van de beoordeling van de nucleaire veiligheid.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

De productie kan immers niet ongebreideld worden verhoogd zonder aan de veiligheid te denken

In deze context onderzoekt het Federaal Agentschap voor nucleaire controle, FANC, de aanvragen voor extra productiecycli in de BR2-reactor en reikt de vereiste vergunningen uit. Een en ander valt onder de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken.

Investeringen in nieuwe onderzoeksreactoren, het Pallas-project in Nederland en het Myrrha-project in België, zouden kunnen bijdragen aan een structurele oplossing van het probleem, maar dat soort van projecten is zeer complex en vergt een grondige analyse. Voor die problematiek is de minister van Energie bevoegd.

Op wereldniveau zijn de meeste reactoren multipurpose; ze staan in voor tal van toepassingen. Daarom is een internationale aanpak nodig waarbij rekening wordt gehouden met technische ontwikkelingen en prognoses voor het toekomstig gebruik van isotopen in medische toepassingen. Toekomstige initiatieven van de Europese Commissie moeten dan ook in dat perspectief gezien worden.

Ik ben bereid overleg te plegen met mijn collega’s over de productie en het optimaal gebruik van medische isotopen, zeker gezien de belangrijke bijdrage ter zake van ons land op Europees en zelfs mondiaal niveau.

 

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – De data dateren van 2008. Vandaag 2010 zitten we nog steeds met "hoogbejaarde" reactoren die voor de isotopenproductie instaan.

Toch is er een lichtpunt: precies vandaag wordt gestart met het Myrrhaproject. Ik heb trouwens een uitnodiging voor de plechtige start op zak, maar toen ik mijn vraag schreef, was ik hiervan uiteraard nog niet op de hoogte.

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie over «België als draaischijf in drughandel» (nr. 4-1525)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice sur «la Belgique comme plaque tournante dans le trafic de la drogue» (nº 4-1525)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Metro kopt "Belgie, draaischijf in drughandel".

Volgens het INCB-jaarrapport worden de grootste hoeveelheden heroïne in beslag genomen in het Verenigd Koninkrijk, Italië, Frankrijk en Duitsland. Interessanter is dat grote hoeveelheden van die harddrug uit ons land worden verzonden. België staat op de derde plaats bij de verschepers van heroïne in West-Europa, na Nederland en Turkije. De INCB merkt verder op dat MDMA, het zogenaamde ecstasy, steeds vaker wordt geproduceerd in het land waar het wordt gebruikt. Daaruit volgt dat ons land in West-Europa vermoedelijk de grootste producent is, na Nederland.

Ook bij de handel in amfetamines en hasj pikt ons land een graantje mee. Duitsland, grootverbruiker van amfetamines, merkt op dat de grootste hoeveelheden uit Nederland en België afkomstig zijn. Handel in hasjiesj verloopt in omgekeerde richting. In Spanje worden traditioneel de grootste vangsten gedaan, maar België is de op twee na populairste bestemming van die softdrug, na Frankrijk en Nederland.

Een laatste opmerkelijke vermelding in het rapport krijgt ons land voor de inbeslagname van khat, de drug die bekend raakte door het overmatige gebruik ervan door Somalische piraten. In 2008 werd in België meer dan 100 kilogram khat in beslag genomen.

Het INCB-rapport doet enkele aanbevelingen waardoor verschillende regeringen de drugconventies eenvoudiger kunnen naleven. Zo zouden overheden intensiever moeten samenwerken met de farmaceutische en de chemische industrie, maar moeten ook de politiediensten meer middelen krijgen om overtreders snel aan te pakken.

Hoe kan het dat ons land zo slecht scoort in het INCB-rapport?

Hoe ziet de minister de samenwerking met de farmaceutische en de chemische sector beter verlopen?

Welke extra middelen is de minister bereid te aan de politiediensten geven? Hoe groot raamt hij de kosten hiervoor?

Op welke termijn denkt de minister een en ander recht te trekken zodat België in een volgend rapport beter scoort?

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Hier volgt het antwoord dat de minister van Justitie mij heeft bezorgd.

De senator stelt dat België zeer slecht scoort in het INCB-rapport en in de titel van haar vraag spreekt ze over "België als draaischijf in de drugshandel". Na het rapport van de INCB gelezen te hebben, meen ik toch te mogen stellen dat de feiten veel genuanceerder zijn. België wordt slechts op vijf plaatsen vermeld in het rapport.

Het rapport merkt op dat de meeste inbeslagnemingen van heroïne plaatsvonden in het Verenigd Koninkrijk, Italië, Frankrijk, Duitsland en Noorwegen. Wel wordt aangehaald dat deze zendingen voornamelijk vanuit Nederland worden verstuurd, maar eveneens vanuit Turkije en België of Pakistan. Wetende dat, zoals eveneens vermeld in het rapport, de heroïnehandel voornamelijk over de weg gebeurt, is het eigenlijk vrij normaal dat ons land genoemd wordt, aangezien de zendingen hoofdzakelijk bestemd zijn voor het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Daarenboven dient te worden vermeld dat de INCB geen cijfergegevens geeft aan de hand waarvan kan worden nagegaan hoe belangrijk ons land is binnen deze handel.

Wat de handel in hasj betreft wordt België als een bestemmingsland vermeld.

Wat de rol van ons land binnen de synthetische drugsproductie betreft, zal de senator ongetwijfeld hebben opgemerkt dat ons land, in tegenstelling tot het verleden, door de landen van Amerika niet meer als bron wordt genoemd. Zoals aangehaald in het rapport komen de productie en de consumptiemarkten dichter bij elkaar te liggen, wat de ontdekking verklaart van verschillende clandestiene productieplaatsen in Canada en in Australië. Zelfs in Europa is België, in tegenstelling tot wat de senator laat uitschijnen, gezakt op de ranglijst. Het rapport stelt vast dat de inbeslagnemingen van amfetamines in Europa met veertig procent zijn gestegen. De grootste stijging doet zich echter voor in Nederland. Nederland wordt eveneens vermeld als belangrijkste bron van de in Duitsland in beslag genomen amfetamines; België en Polen worden als secundaire bron aangehaald. Wat ecstasy, een andere synthetische drug, betreft, blijft België inderdaad de tweede plaats bij de herkomstlanden innemen, maar er dient te worden verduidelijkt dat in 2008 maar 63 kilogram ecstasy in beslag werd genomen.

Verder wordt vermeld dat voor de eerste keer methamfetamine is aangetroffen in België.

En ten slotte is er de inbeslagname van een belangrijke hoeveelheid khat.

Ik wil hiermee geen idyllisch beeld schetsen van de situatie in België, maar het is in mijn ogen belangrijk dat ook de geleverde inspanningen en resultaten die de voorbije jaren zijn geboekt, worden erkend.

De beleidslessen die ik hieruit trek, zijn duidelijk: er is nood aan een globaal en geïntegreerd drugsbeleid. Ik verwijs terzake naar de interministeriële conferentie van 25 januari jongstleden en aan de oprichting van de algemene coördinatiecel Drugs, bijgestaan door een groep die zich speciaal bezighoudt met het verminderen van het aanbod. Deze werkcel Controle wordt gecoördineerd vanuit Justitie en hanteert een multidisciplinaire aanpak. In haar acties wordt ze gesteund door de andere pijlers van het drugsbeleid, meer bepaald acties met het oog op het verminderen van de vraag.

Om de werkzaamheden te stimuleren, hebben mijn collega van Binnenlandse Zaken en ikzelf vorige maandag, 1 maart, een eerste vergadering belegd met de vertegenwoordigers van de politie en de magistratuur met het oog op een betere coördinatie en de versterking van de verschillende ondernomen acties. De focussen zijn onder meer de cannabisplantages, de productie van synthetische drugs, de doorvoer voor cocaïne en heroïne en het drugstoerisme.

De senator maakt ook melding van de aanbevelingen van het rapport.

Daarover kan ik al melden dat het rapport van de INCB reeds ter sprake is gebracht op de vergadering van de algemene cel Drugs van 3 maart jongstleden. Besloten werd om de aanbevelingen opgesomd in het rapport nauwkeurig te bestuderen, te laten voorbereiden door de werkcel Buitenlandse Zaken die werd opgericht binnen de algemene cel Drugs en te bespreken op de volgende vergadering van de cel.

Met de oprichting van de algemene cel en de werkcellen en met de invoering van een nationaal veiligheidsplan en de daaruit voortvloeiende actieplannen voor politie en justitie hebben wij mijns inziens mechanismen tot stand gebracht om een werkelijk allesomvattend en geïntegreerd beleid te ontwikkelen, met inbegrip van de aspecten die verband houden met het drugsaanbod.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Volgens mij bekijkt de minister het rapport door een roze bril. De Zweedse auteur, de heer Peterson, die ik persoonlijk heb gesproken, was helemaal niet zo lovend over de situatie in België. Het rapport van vorig jaar was evenmin positief. Uit steekproeven bleek dat maar 4% van de Zweedse tieners softdrugs hadden gebruikt. In België was dat 25%. Het wordt dus hoog tijd dat we een politieke consensus bereiken om veel geld en energie aan preventie te besteden.

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Vraag om uitleg van de heer Yves Buysse aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de werking van de arrondissementele informatiekruispunten» (nr. 4-1509)

Demande d’explications de M. Yves Buysse à la ministre de l’Intérieur sur «le fonctionnement des carrefours d’information d’arrondissement» (nº 4-1509)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

De heer Yves Buysse (VB). – In elk arrondissement is er een arrondissementeel informatiekruispunt, AIK, waar bestuurlijke en gerechtelijke informatie wordt verwerkt en geanalyseerd. Het is een ondersteunende dienst die is samengesteld uit leden van de federale en de lokale politie. De opdracht van het AIK bestaat uit het analyseren van recente feiten en gebeurtenissen, het identificeren van verbanden ertussen, ondersteuning bij de opvolging van fenomenen en de coördinatie van de onderzoeken, bijdragen aan de politionele informatieoverdracht en ondersteuning van de functioneel beheerders. Deze AIK’s worden voor de operationalisering van het informatiebeheer aangestuurd door de directie van de Operationele Politionele Informatie, CGO. Voor het functioneel beheer van de gerechtelijke informatie hangen ze af van de gerechtelijk directeur. Volgens het Comité P ontbreekt binnen de federale politie evenwel elke vorm van folluw-up of zelfs maar gestructureerde ondersteuning van de AIK’s.

In de jaarverslagen 2006-2007 en 2007-2008 wees het Comité P er reeds op dat er slechts moeizaam of helemaal niet geantwoord kan worden op vragen inzake de werking van de AIK’s. De verschillende algemene directies verwijzen naar de wettelijke opdracht die werd toegekend aan de CGO. Tot april 2008 was daaraan nog geen enkele invulling gegeven. Het enige overgebleven discussieplatform voor de AIK’s was de maandelijkse vergadering met de CGO, maar ook hier viel elk initiatief stil. Uit elementaire noodzaak organiseren de AIK’s dan maar zelf vergaderingen onderling, waaraan soms bepaalde diensten of directies van de CGO, de algemene directie Gerechtelijke Politie, DGJ, of de algemene directie Bestuurlijke Politie, DGA, deelnemen.

De ondersteuning en sturing van de AIK’s ontbreekt bijgevolg volledig. Bovendien is de opdracht ter zake van de CGO beperkt tot het aspect van ‘organisatie’ en ‘operationalisering’ van het informatiebeheer van de AIK’s en riskeren andere, minstens even belangrijke aspecten van hun werking uit de boot te vallen bij deze geplande opvolging

Het Comité P beschouwt de AIK’s als de achilleshiel van de informatiehuishouding en zelfs van de hele politiehervorming. Het Comité P beveelt daarom met de grootste nadruk aan dringend werk te maken van een doorgedreven systeem van monitoring van de kwaliteit en de prestaties van de AIK’s.

Heeft de opdracht van de CGO sinds april 2008 reeds verder invulling gekregen? Zo nee, welke maatregelen heeft de minister genomen om de CGO binnen het kader van zijn wettelijke opdracht te activeren?

Welke maatregelen heeft de minister al genomen om de AIK’s beter te ondersteunen en te sturen bij het invullen van de aspecten van hun taak die niet onder de bevoegdheid van de CGO vallen?

Heeft de minister al maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de CGO en de AIK’s op gestructureerde wijze en op regelmatige basis contact houden en informatie uitwisselen, eventueel samen met de DGA en de DGJ?

Heeft de minister nog andere maatregelen genomen om te komen tot een doorgedreven monitoring van de AIK’s, zoals het Comité P aanbeveelt?

M. Yves Buysse (VB). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken.

Zoals bepaald in het Nationaal Veiligheidsplan 2008-2011, onder de rubriek "Optimaal beheer van de informatie", heeft de directie bevoegd voor de operationele informatiehuishouding, CGO, het initiatief genomen om de werking van het AIK te onderwerpen aan een grondige analyse. Deze analyse wordt gemaakt op basis van twee vragenlijsten: één inzake de algemene werking en één over de verschillende functionele activiteiten van de AIK’s. Bedoeling is in kaart te brengen hoe ze tot op heden de taken en opdrachten vervullen die hun werden toegewezen in de ministeriële omzendbrief betreffende het AIK. De conclusies zullen eind van het derde trimester van dit jaar beschikbaar zijn.

Op basis van de conclusies van die bevraging en de analyse ervan zal in overleg met de Federale Politie en met de Vaste Commissie van de Lokale Politie worden nagegaan welke structuur best wordt opgezet om een betere werking van het AIK te waarborgen. Deze waarborg moet niet alleen gelden voor het beheer van het personeel en de logistiek van het AIK, maar vooral voor de uitoefening van de inhoudelijke functies.

De analyse en duiding van de gerechtelijke en bestuurlijke informatie voor operationele, beheersmatige en beleidsdoeleinden moet daardoor worden geoptimaliseerd en gestroomlijnd. Daarbij zal uiteraard bijzondere aandacht gaan naar de onderlinge informatie-uitwisseling tussen AIK’s onderling, tussen de AIK’s en de politiediensten en de bevoegde overheden.

Ondertussen werden maatregelen genomen om de huidige werking te optimaliseren. Tweemaandelijks worden overleg- en afstemmingsvergaderingen gehouden onder de diensthoofden van de 27 AIK’s samen met de chefs van de directie van de Operationele Informatiehuishouding, CGO, en van de operationele Gerechtelijke en Bestuurlijke Politie van de respectieve directies-generaal van de Federale Politie.

De conclusies en voorstellen van deze vergaderingen die kunnen bijdragen tot een verbeterde werking van de AIK worden via een AIK-informaticatoepassing beschikbaar gesteld. Daarnaast is er ook nog de telefonische hulplijn via welke de AIK’s en de functionele beheerders van het informatiebeheer in de politiezones dagelijks een beroep kunnen doen op de CGO wanneer ze vragen of problemen hebben in verband met hun taken en opdrachten op het vlak van de verwerking en het beheer van de operationele politionele informatie.

Bovendien worden in elk gerechtelijk arrondissement geregeld op initiatief van de AIK’s overlegvergaderingen gehouden met de functionele beheerders van de operationele informatiehuishouding in de politiezones. Voor de gerechtelijke en bestuurlijke informatie-uitwisseling bestaan ook respectievelijk het arrondissementeel rechercheoverleg en het lokale zonale veiligheidsoverleg.

Het ligt ook voor de hand dat zowel voor de analyse van de huidige werking van de AIK’s als voor de ontwikkeling van nieuwe voorstellen voor hun beheer en werking, rekening zal worden gehouden met de opmerkingen en aanbevelingen vermeld in het rapport van het Comité P.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

De heer Yves Buysse (VB). – Ik dank de staatssecretaris voor het antwoord. Ik noteer dat het de bedoeling is dat ons eind van het derde trimester een aantal hopelijk interessante conclusies zullen worden medegedeeld. Ik noteer ook dat rekening zal worden gehouden met de aanbevelingen van het Comité P. Ik wijs er evenwel op dat wat ik vandaag aanhaal, reeds in twee dubbele jaarverslagen werd gesuggereerd door het Comité P. Het gaat over gegevens die ondertussen meer dan vier jaar oud zijn. Ik hoop dan ook dat we er in de praktijk effectief de resultaten van zullen zien.

M. Yves Buysse (VB). –

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie over «de oproer in de Tilburgse gevangenis» (nr. 4-1527)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice sur «la rébellion dans la prison de Tilburg» (nº 4-1527)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – In De Standaard van 24 februari stond te lezen dat, op een tachtigtal gevangenen na, het cellencomplex in Tilburg vol zit. Maar zelfs nog voor het zover is, steken de eerste problemen al de kop op. "Belgisch oproer dreigt in Tilburgse bajes", schreef de Nederlandse krant De Telegraaf gisteren. De redactie ontving brieven van gedetineerden die zwaar misnoegd zijn over de leefomstandigheden in hun nieuwe cel. Erger is hun waarschuwing voor opstanden, hongerstakingen, ontsnappingen en zelfs gijzelingen van cipiers. Blijkbaar staat de boel daar op ontploffen. Een voorbeeld van de klachten: overdag worden de gevangenen te lang in hun cellen gehouden; de maaltijden die ze krijgen, zijn niet vers; ’s ochtends worden ze te vroeg gewekt en ze kunnen niet alle Vlaamse of Waalse tv-zenders ontvangen. Ook een gevangenisarts ontbreekt en het feit dat er geen uniforme kledij is zorgt voor problemen. Al deze kleinigheden samen beginnen ervoor te zorgen dat de boel letterlijk op springen staat. Het grootste probleem is dat de meeste gevangenen gedwongen zijn overgeplaatst, terwijl er was afgesproken dat dit op vrijwillige basis zou gebeuren. Blijkbaar is de situatie in Tilburg zo dramatisch dat de Nederlandse regering al een onderhoud met België heeft gevraagd. Het Belgische Directoraat-generaal Penitentiaire Instellingen wuift de problemen weg. De leefomstandigheden in Tilburg zouden beter zijn dan in sommige Belgische gevangenissen. Als er al echte problemen zijn, zijn het kinderziektes die snel van de baan zullen zijn. We zijn op dit moment trouwens nog vrij soepel, tot iedereen zich heeft aangepast, luidt het.

Is het waar dat de Nederlandse regering een onderhoud met België heeft gevraagd? Hoe zou dit er uitzien? Ik lees vandaag in Metro dat er vandaag een onderhoud heeft plaatsgevonden tussen de syndicale afgevaardigden van België en Nederland.

Zijn alle gevangenen wel vrijwillig naar Tilburg overgebracht, zoals oorspronkelijk werd afgesproken? Wat vindt de minister van de aantijgingen die het tegendeel beweren?

Welke actie zal de minister ondernemen om de misnoegdheid aan banden te leggen en zo oproer te voorkomen?

Worden de verschillen in regime tussen Belgische en Nederlandse gevangenissen terecht aangeklaagd, of zijn de Belgische gevangenen gewoon verwend?

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van de minister.

Vorige week heb ik zowel in de Kamercommissie voor de Justitie, op 24 februari, als in de plenaire zitting van de Senaat, op 25 februari, op gelijkaardige vragen geantwoord. Er zullen dus weinig nieuwe elementen in mijn antwoord terug te vinden zijn.

Ik heb van mijn Nederlandse collega nog geen verzoek gekregen om dringend overleg te plegen of een gesprek te voeren over de penitentiaire inrichting in Tilburg.

De lijst van de gedetineerden die naar Tilburg worden overgebracht, wordt opgesteld door de Dienst Detentiebeheer van het Directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen. Daarbij wordt rekening gehouden met de criteria die in artikel 7 van het verdrag zijn bepaald en met de kenmerken van de individuele situatie van de gedetineerden.

Het verdrag sluit een aantal categorieën van gedetineerden uit, zoals beklaagden en geïnterneerden, gedetineerden die in Nederland geseind staan of ongewenst zijn verklaard, vluchtgevaarlijke gedetineerden en zo meer.

Daarnaast houdt de Dienst Detentiebeheer rekening met de individuele situatie van de gedetineerde waarbij eventuele bezwaren op vlak van zijn familiale situatie of die verband houden met zijn reïntegratietraject, in acht worden genomen.

De overbrenging naar Tilburg gebeurt dus niet altijd met de toestemming van de gedetineerde. Dit is trouwens een standaardprocedure die van toepassing is bij alle beslissingen rond classificatie van gedetineerden in alle Belgische strafinrichtingen.

Het formele akkoord van de gedetineerde wordt niet gevraagd.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Er kan wel rekening worden gehouden met eventuele opmerkingen van de betrokkene. Het verzet van een gedetineerde tegen de overbrenging naar Tilburg is op zich geen beletsel om de overbrenging alsnog door te voeren.

Over de situatie in Tilburg kan ik kort zijn. De situatie is er rustig en, ondanks bepaalde berichten in de Nederlandse pers, zijn er geen aanwijzingen dat een opstand in de gevangenis zou uitbreken. De samenwerking tussen het Belgische en het Nederlandse personeel verloopt vlot, zonder noemenswaardige problemen. Het aantal incidenten in Tilburg is trouwens zeer beperkt en er wordt onmiddellijk kordaat opgetreden. Bij de opstart van een nieuwe entiteit rijzen wel enkele concrete of praktische inloopproblemen. Bovendien betekent de verhuis voor de gedetineerden een wijziging van omgeving en is enige aanpassing nodig. Dat is niet eigen aan Tilburg, maar geldt eveneens bij de opstart van een volledig nieuwe gevangenis, of zelfs van een sectie.

Het regime in de inrichting van Tilburg is in overeenstemming met de Belgische wetgeving en is misschien op bepaalde punten voordeliger. Zo kunnen gedetineerden hun eigen kledij dragen in Tilburg, hebben zij de mogelijkheid om gedurende vier uur per dag te werken en beschikken zij over vier uur vrije tijd per dag.

Ook ontbreken in Tilburg de gevolgen die door de overbevolking worden veroorzaakt. Als mevrouw Van Ermen dat verwennerij wenst te noemen…

 

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Ik heb hier inderdaad vorige week een gelijkaardige vraag en het antwoord daarop gehoord. Het is nu eenmaal zo dat voor een kleine oppositiepartij een vraag om uitleg pas een week na de indiening op de agenda wordt geplaatst.

Ik bekijk het probleem met een andere bril dan de vorige vraagsteller. Zij verwees naar het EVRM. Ik vraag me gewoon af of die Belgische gevangenen daar niet gewoon worden verwend. De directeur van de gevangenisinrichting van Merksplas, Frank Schoeters, heeft zelf gevraagd om naar Tilburg te worden overgeplaatst. Hij stelt dat de Belgische gevangenen in Tilburg een luxeleven leiden in vergelijking met hun Nederlandse lotgenoten.

De Nederlanders hebben recht op één uur bezoek per week, de Belgen op minstens drie maal een uur. In België zijn opgelegde urinecontroles niet toegelaten, in Nederland is dat dagelijkse kost. In Nederland kan een gevangene zonder probleem worden gefouilleerd, de Belgische gevangenisbewakers mogen dat alleen met een schriftelijke toelating van de directeur. In de Nederlandse gevangenissen stoppen alle activiteiten om 17.00 uur, in de Belgische gevangenissen lopen de activiteiten tot 22.00 uur. Nederlanders krijgen een voorverpakte maaltijd in hun cel om in hun magnetron op te warmen, Belgen krijgen in de refter een warme maaltijd geserveerd uit de gemeenschappelijke keuken. Voor de Belgen geldt het Belgische regime. Ik heb eerder de indruk dat de Belgen worden verwend. De klachten zijn ook afkomstig van een heroïneverslaafde; misschien geraakt hij moeilijker aan drugs…

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Vraag om uitleg van de heer Geert Lambert aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over «de inwerkingtreding van de Starter-bvba» (nr. 4-1515)

Demande d’explications de M. Geert Lambert au ministre pour l’Entreprise et la Simplification sur «l’entrée en vigueur de la loi relative à la sprl «Starter»» (nº 4-1515)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

De heer Geert Lambert (Onafhankelijke). – In november vorig jaar keurde de Kamer de invoering van de Starter-bvba goed.

Voor de inwerkingtreding van de wet was het nog wachten op een koninklijk besluit dat zowel de datum van de inwerkingtreding als de vereisten van het financieel plan voor de Starter-bvba moet regelen. De regering voorzag dat het koninklijk besluit begin januari 2010 zou worden gepubliceerd.

Is het bewuste koninklijk besluit ondertussen ondertekend en kan de eerste Starter-bvba dus binnenkort worden opgericht?

Indien het koninklijk besluit nog niet is ondertekend, wat is dan de reden voor de vertraging?

Wanneer zal het koninklijk besluit worden gepubliceerd?

M. Geert Lambert (Indépendant). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van collega Laruelle.

Artikel 7 van de wet van 12 januari 2010, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 26 januari 2010, bepaalt dat de basiscriteria van het te gebruiken financieel plan in het kader van een Starter-bvba bij koninklijk besluit moeten worden vastgelegd. Hetzelfde geldt voor de inwerkingtreding van de wet zelf.

Ik heb de voorzitter van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen gevraagd in overleg met drie instellingen voor cijferberoepen een ontwerp van koninklijk besluit over de basiscriteria van het financieel plan op te stellen.

Een ontwerptekst werd op 19 februari 2010 naar mijn kabinet verstuurd. De voorstellen zijn aan de andere bevoegde ministers doorgegeven, namelijk aan de minister van Justitie en de minister voor Ondernemen, met wie we momenteel overleg plegen. Parallel wordt het bewuste ontwerp van koninklijk besluit dat het financieel plan omvat, in de FOD Justitie voorbereid.

Ik zal de heer Lambert op de hoogte houden van de evolutie van het dossier.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

De heer Geert Lambert (Onafhankelijke). – Ik heb de indruk dat het moeilijker is om het koninklijk besluit in orde te krijgen dan het straks zal zijn om met een Starter-bvba te beginnen.

M. Geert Lambert (Indépendant). –

Vraag om uitleg van de heer Geert Lambert aan de minister van Binnenlandse Zaken over «een door de politie opgelegd fuifverbod voor jongeren die op een zwarte lijst staan» (nr. 4-1510)

Demande d’explications de M. Geert Lambert à la ministre de l’Intérieur sur «l’interdiction imposée par la police pour des jeunes se trouvant sur une liste noire de participer à des soirées» (nº 4-1510)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

De heer Geert Lambert (Onafhankelijke). – In het Meetjesland worden jongeren die de reputatie hebben op fuiven voor problemen te zorgen door de politie op een soort zwarte lijst geplaatst en preventief opgepakt als ze aanstalten maken om een fuif te bezoeken. Momenteel zou het gaan om ongeveer twintig jongeren die tot eind maart van dit jaar zonder een actie van een rechter een straatverbod opgelegd krijgen voor alle grote fuiven. De politiezones beslissen onafhankelijk wie op de zwarte lijst komt en hoe lang ze daarop blijven staan. Tot nu toe werden al drie mensen preventief opgepakt en enkele uren vastgehouden.

Uiteraard is het belangrijk dat fuiven in alle veiligheid kunnen worden georganiseerd en dat relschoppers verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor hun daden. Om willekeur te vermijden, lijkt het me echter niet onbelangrijk dat de mensen die op een zwarte lijst staan, de mogelijkheid krijgen zich door een advocaat te laten bijstaan en dat een fuifverbod, naar analogie van een stadionverbod, door een magistraat wordt bevestigd.

Vandaar volgende vragen.

Staat de minister toe dat politiezones zonder ingrijpen van een rechter een straatverbod uitvaardigen en mensen oppakken als ze zich in de buurt van een fuif bevinden?

Welke acties zal de minister ondernemen om een einde te maken aan het opleggen van dergelijke preventieve straffen door de politiezones?

M. Geert Lambert (Indépendant). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van minister Turtelboom.

In de periode 2002-2008 werd de politiezone Meetjesland geconfronteerd met ernstige incidenten op en rond fuiven. Bij elk incident werd van de feiten een proces-verbaal opgesteld en naar het bevoegde parket doorgestuurd. Mensen die in het verleden het voorwerp uitmaakten van een proces-verbaal voor het verstoren van de openbare orde, de rust en de veiligheid, zijn in de politiedatabank gekend.

Vanaf 2008 werd begonnen met een gecoördineerde aanpak op basis van de COP-filosofie, community oriented policing, om een maximale efficiëntie te bereiken en de jongeren in een aangename fuifomgeving, zonder vechtpartijen, te laten fuiven.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Van iedere fuif wordt een risicoanalyse gemaakt, die de basis is van de in te zetten politiecapaciteit. Op de fuif zelf worden spotters ingezet. De organisatie zorgt ook voor een eigen veiligheidsdienst.

De fuifspotters zijn politieambtenaren uit de sociale cel en de lokale recherche. Zij hebben veel ervaring met probleemjongeren.

Buiten, bij de ingang, verzorgen twee wijkinspecteurs vooral een verkeersfunctie. Dit gebeurt doorgaans in samenwerking met de parkeerstewards van de organisatie. De wijkinspecteurs zien er vooral op toe dat de toegangswegen voor de hulpdiensten vrij blijven.

Wat verder worden doorgaans verkeersagenten ingezet. Hun taak is vooral gericht op de bestrijding van de weekendongevallen, de alcoholcontroles en controles in het kader van drugs in het verkeer. Bij eventuele ernstige incidenten dienen ze tevens als reserve naast de permanentieploegen.

In overleg met het politiecollege en na advies van de procureur des Konings te Gent is gestart met het aanschrijven van de personen die gekend waren op basis van harde feiten. In de brief worden ze verzocht zich niet te begeven in de straat waar de fuif wordt georganiseerd. Als een gekende relschopper wordt gespot in de straat of op de fuif, dan wordt hij/zij door de fuifspotter aangesproken. Hierbij wordt duidelijk gemaakt dat indien hij/zij zich opnieuw schuldig maakt aan ordeverstoring hij/zij onmiddellijk van de plaats zal worden verwijderd en zo nodig bestuurlijk zal worden aangehouden op basis van artikel 31 van de Wet op het Politieambt. Er is dus geen sprake van preventieve aanhoudingen.

Concreet kan ik dus stellen dat er geen sprake is van een "zwarte lijst", van een straatverbod of van een preventieve aanhouding. Zowel de bestuurlijke als de gerechtelijke overheid zijn voorafgaandelijk in kennis gesteld van deze werkwijze.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

De heer Geert Lambert (Onafhankelijke). – Ik begrijp dat men wenst in te grijpen en dat men wil voorkomen dat er problemen ontstaan. Het mag echter niet gebeuren dat jongeren die ooit eens over de schreef zijn gegaan, voor de rest van hun dagen gestraft blijven. Uit het antwoord blijkt echter dat dit niet het geval zal zijn.

M. Geert Lambert (Indépendant). –

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie over «de omzendbrief nr. 154 van 23 december 2009 betreffende besparingen binnen de FOD Justitie» (nr. 4-1531)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice sur «la circulaire nº 154 du 23 décembre 2009 concernant les mesures d’économies au SPF Justice» (nº 4-1531)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – De besparingsmaatregelen voor de Brusselse hoven die zijn aangekondigd in de ministeriële omzendbrief nummer 154 van 23 december 2009, zorgen voor een aantal moeilijkheden. Zo werd onder andere sinds begin 2010 de functie van bode ter rechtzitting afgeschaft. Die goedkope arbeidskrachten, meestal gepensioneerden, laten hun takenpakket nu over aan de griffiers.

Ook de vertraging in de publicatie van vacante plaatsen ingevolge het vertrek of de opruststelling van raadsheren zorgt voor ontsteltenis. Die vertraging in de publicatie van vacante plaatsen valt moeilijk te rijmen met de vooropgestelde doelstelling, namelijk de bestrijding van de gerechtelijke achterstand. Of zullen de Brusselse rechters harder moeten gaan werken?

Na protest van de Brusselse hoven zou door de FOD Justitie een werkgroep worden opgericht.

Welke vorderingen heeft genoemde werkgroep reeds gemaakt? Ik heb vernomen dat die vandaag bijeen is gekomen.

Heeft de minister nagedacht over de manier waarop de extra takenlast voor de hoven, die zijn bijgekomen sinds de afschaffing van de bodes ter rechtzitting, goedkoper kan worden opgevangen?

Kan de minister verduidelijken hoeveel er precies wordt bespaard door de afschaffing van de bodes ter rechtzitting en of dit opweegt tegen de lasten die nu vrijkomen? Er zullen volgend jaar toch geen hulpgriffiers moeten worden aangenomen?

Hoe kan de minister het tekort aan raadsheren rijmen met het doel om de gerechtelijke achterstand te verkleinen?

Kan de minister geen tweetalige vacatures openen om het tekort weg te werken?

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van minister De Clerck.

Mijn beleidscel heeft op 3 februari een voorbereidend overleg gehad met vertegenwoordigers van de rechterlijke organisatie en op 4 februari met de Vaste Vergadering van Korpschefs van de Zetel.

Zoals aangekondigd, wil ik een werkgroep installeren omtrent omzendbrief 154. Die zal bestaan uit vertegenwoordigers van de magistratuur, van de personeelsdienst bij de FOD Justitie en van mijn beleidscel. De werkgroep start vandaag haar werkzaamheden.

De groep wordt belast met het uitwerken van een globaal voorstel voor het onthaal en het toezicht in de rechtbanken en zal bijgevolg ook buigen over de herverdeling van de werklast die de bodes ter rechtzitting op zich nemen.

De bodes ter rechtzitting worden in omzendbrief 154 trouwens niet afgeschaft. Er wordt enkel een beperking van het beschikbare tijdscontingent ingevoerd.

Inzake de vacante betrekkingen van magistraat wordt er niet geraakt aan de personeelsformaties. Er worden geen plaatsen geschrapt. Het is de uitsluitend de bedoeling de publicaties van de vacante betrekkingen te spreiden. Het gevolg van die maatregel is bijgevolg beperkt tot het groeperen van plaatsen en heeft een minieme of geen invloed op de effectieve werking van betrokken rechtsmachten.

In het hof van beroep van Brussel, waar mevrouw Van Ermen naar verwijst, is momenteel slechts één plaats vacant. Ze zal in april worden gepubliceerd.

Er kondigen zich in het najaar nog 4 vertrekkers aan. Die plaatsen zullen eveneens worden opgenomen in de volgende publicatie in april, zodat de procedure tot vervanging tijdig kan starten.

De taalvoorwaarden voor hoven en rechtbanken zijn vastgelegd in de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. De publicatie van de vacatures gebeurt dan ook volledig conform de bepalingen van die wet. Aan het quotum van de tweetalige plaatsen bij het hof van beroep van Brussel is op dit moment trouwens al voldaan.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Ik heb weet van een man die al 23 jaar die job uitoefende en die van de ene op de andere dag werd ontslagen. Minister De Clerck gaf in de Kamer overigens zelf toe dat die mensen geen statuut hebben. Voor mij is het ondenkbaar dat de Staat mensen op die manier voor zich laat werken en dat hij ze van de ene op de andere dag kan ontslaan. De man over wie ik het heb, verdiende 5 euro per uur, na aftrek van belastingen. Waar kan men nog zulke goedkope arbeidskrachten vinden?

De ontslagen demoraliseren de staf van justitie, want nu zijn het vaak de advocaten die de stapels dossiers moeten dragen of die moeten vragen om de deur dicht te doen. Het demoraliseert, terwijl de besparing toch niet zo veel voorstelt. De minister bekijkt het allemaal te veel vanuit het budgettaire oogpunt, maar hij onderschat hoezeer hij de mensen daarmee demoraliseert.

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Klimaat en Energie over «zonnecentra» (nr. 4-1526)

Demande d’explications de Mme Lieve Van Ermen au ministre du Climat et de l’Énergie sur «les centres de bronzage» (nº 4-1526)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Aangezien de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid op mijn vraag om uitleg nr. 4-1299 geantwoord heeft dat het eerste deel van de vraag bestemd was voor de minister van Ondernemen en Vereenvoudigen, maar laatstgenoemde mij als antwoord op een schriftelijke versie heeft doorverwezen naar staatssecretaris Magnette, richt ik me dus vandaag tot hem.

Uit een artikel in Test-Aankoop citereer ik wat volgt: "Ter uitvoering van een Europese richtlijn werd de reglementering van zonnecentra in augustus 2008 verstrengd." – Als arts kan ik het gevaar van zonnebanken bevestigen. – "Zo werd de leeftijdsgrens voor zonnebankbezoekers opgetrokken van 15 naar 18 jaar. Mensen met huidtype 1 (een zeer lichte huid, rood of lichtblond haar en blauwe ogen, moeilijk bruinen en snel verbranden) mogen niet meer toegelaten worden. Anderzijds werden de stralingsnormen van de lampen teruggebracht tot 0,3 W / vierkante meter, vergelijkbaar met de sterkte van de mediterrane middagzon. Het onderzoek toont echter aan dat de wettelijke bepalingen, ook diegene die al jarenlang gelden (van 2002 of eerder), nog te weinig worden nageleefd, dat blijkt ook uit controles van de FOD Economie.

Uitbaters van zonnecentra zijn reeds verplicht een aantal waarschuwingen en instructies voor veilig gebruik op te hangen. Tevens moet de onthaalverantwoordelijke bij het eerste bezoek de klant informeren over de risico’s van UV-straling aan de hand van een informatieve tekst. Ook daar waar de zonnebank automatisch wordt gestuurd via een magneetkaart of vergelijkbaar middel, is een intakegesprek verplicht." – Dat vindt echter niet altijd plaats.

"De zonnebank geeft vooral UV A en in mindere mate ook UV B stralen af. Op basis van wetenschappelijk onderzoek klasseerde het Internationaal Instituut voor kankeronderzoek de zonnebank dit jaar in de hoogste risicocategorie voor de ontwikkeling van huidkanker. Wie voor zijn dertigste geregeld onder de zonnebank gaat, zou maar liefst 75% meer kans lopen op huidkanker. Het risico van UV-straling is niet alleen huidveroudering en -verslapping, maar geeft ook meer kans op oogschade en huidkanker. In 2005 registreerde de Stichting Kankerregister in ons land 13.400 nieuwe gevallen van huidkanker. In 1560 gevallen ging het om een kwaadaardig melanoom, de meest agressieve vorm van huidkanker, die onbehandeld snel uitzaait en levensbedreigend is. Het aantal slachtoffers neemt jaar na jaar toe. Vrouwen worden het vaakst getroffen. "

In dit verband heb ik de volgende vragen:

Hoe wordt toegezien op de naleving van de wetgeving inzake zonnecentra?

Hoeveel controles hebben het afgelopen jaar plaatsgevonden?

Bij hoeveel controles bleek het zonnecentrum niet in orde met de wetgeving op zonnecentra?

Welke wettelijke bepalingen werden daarbij het vaakst overtreden?

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van minister Magnette.

Aangezien het onderzoek dat op 16 november 2009 is gestart slechts op 29 februari 2010 werd afgerond, beschik ik slechts over voorlopige cijfers.

De voornaamste voorlopige conclusies van dat onderzoek zijn de volgende:

a) Met betrekking tot de controles in de schoonheidsinstituten, fitnesscentra, kapsalons en dergelijke die een of twee zonnebanken ter beschikking stellen van de verbruiker, werden de volgende vaststellingen gedaan:

in 40% van de gevallen wordt de klant niet mondeling voorgelicht met betrekking tot de gevaren van UV- stralen;

in 40% van de gevallen wordt het huidtype van de klant niet bepaald met behulp van de onthaalverantwoordelijke;

in 45% van de gevallen wordt tijdens de eerste blootstelling de normale dosis niet;

in 44% van de gevallen wordt de intensiteit en de gebruiksduur niet aan het huidtype van de klant aangepast;

in 36% van de gevallen worden de intervallen die tussen de opeenvolgende blootstellingen worden opgelegd niet nageleefd.

b) Bij de controles in de professionele zonnecentra werd ook de straalintensiteit van de banken gecontroleerd. Er werden de volgende vaststellingen gedaan:

in 42% van de gevallen ligt de straalintensiteit van een of meerdere banken hoger dan de toegelaten 0,3 W/m2;

in 46% van de gevallen wordt de klant niet mondeling voorgelicht met betrekking tot de gevaren van UV-stralen;

in 62% van de gevallen wordt tijdens de eerste blootstelling de normale dosis niet gehalveerd;

in 62% van de gevallen wordt de intensiteit en de gebruiksduur niet aan het huidtype van de klant aangepast;

in 54% van de gevallen worden de intervallen die tussen de opeenvolgende blootstellingen worden opgelegd, niet nageleefd.

De percentages die ik zonet heb vermeld zijn het resultaat van controles die verricht werden in 174 zonnecentra. Er waren 27 centra in orde, 28 centra kregen een waarschuwing en 115 centra een proces-verbaal. In vier gevallen werd het dossier doorgestuurd naar het parket naar aanleiding van een bewarend beslag.

Op het ogenblik is het heel moeilijk de toestand in België met die in de andere EU-lidstaten te vergelijken.

België is een van de weinige landen in de EU die over een specifieke wetgeving beschikken, die alle Europese adviezen integreert.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Mevrouw Lieve Van Ermen (LDD). – Ik ben aangenaam verrast door het uitgebreide en statistisch onderbouwde antwoord.

Daaruit kunnen we besluiten dat in dagbladen en in tijdschriften voor paramedici meer aandacht moet worden besteed aan het gevaar van zonnebanken.

Mme Lieve Van Ermen (LDD). –

Vraag om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatsecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «het gebruik van de gezondheidskaart door de OCMW’s» (nr. 4-1512)

Demande d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté sur «l’usage de la carte de santé par les CPAS» (nº 4-1512)

De voorzitter. – De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, antwoordt.

M. le président. – M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, répondra.

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – Ondanks de solidaire structuur en het brede aanbod van onze gezondheidszorg, blijven een aantal drempels de toegang tot de zorg bemoeilijken. Dat geldt in het bijzonder voor personen die in bestaansonzekerheid leven. Voor die groep patiënten zijn een reeks specifieke maatregelen van kracht om de toegang tot zorg te verbeteren en de kosten ervan te verlagen of zelfs volledig uit handen te nemen.

De medische kaart, of gezondheidskaart, van de OCMW’s is hiervan een voorbeeld. Het betreft een overeenkomst tussen een OCMW en een cliënt, waarin het OCMW zich ertoe verbindt de kosten van bepaalde medische prestaties gedurende een bepaalde termijn op zich te nemen. Hierdoor valt de kostendrempel voor de patiënt weg en wordt de betaling van de zorgverstrekker gegarandeerd.

Momenteel is het gebruik van de medische kaart echter nog niet geoptimaliseerd. De mogelijkheid om van de medische kaart gebruik te maken is onvoldoende gekend bij het doelpubliek. Bovendien zijn verschillende benamingen voor de kaart in omloop. Dat leidt tot verwarring en praktische moeilijkheden. De medische kaart is daarenboven niet verplicht. Hoewel een groot aantal OCMW’s er gebruik van maken, zijn er ook nog veel plaatsen waar de mogelijkheid niet bestaat.

Het aantal betalingsproblemen in de gezondheidszorg stijgt en mensen met een laag inkomen stellen steeds vaker medische zorg uit. Voor enkele van de meest kwetsbare doelgroepen kan het gebruik van de medische kaart een oplossing bieden.

Graag had ik van de staatssecretaris vernomen of het doelpubliek gesensibiliseerd wordt om de medische kaart voor zorgverstrekking te gebruiken? Zo ja, hoe gebeurt dat? Via welke kanalen wordt over het bestaan van de kaart gecommuniceerd? Welke actoren worden hierbij betrokken? Zo neen, waarom niet?

Heeft de minister stappen gedaan om tot een eenvormige benaming voor de medische kaart te komen? Zo ja, welke? Welke benaming zal in de toekomst gebruikt worden? Vond hierover overleg plaats met de regionale en lokale besturen?

Heeft de minister maatregelen genomen om het gebruik van de medische kaart aan te moedigen bij OCMW’s die de mogelijkheid aanbieden? Zo ja, welke?

Heeft de minister initiatieven genomen om het aanbieden van de medische kaart te promoten bij OCMW’s die dat nog niet doen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

Heeft de minister samengewerkt met de OCMW’s en de lokale besturen om maatregelen te treffen die een betere controle en opvolging van het gebruik van de medische kaart mogelijk maken en die misbruik en overconsumptie voorkomen? Zo ja, op welke manier werd samengewerkt? Vond hierover overleg plaats? Welke concrete resultaten heeft de samenwerking opgeleverd?

Op welke wijze worden betalingsproblemen in de gezondheidszorg aangepakt in gemeenten waar OCMW’s geen gebruik maken van een medische kaart?

Mme Cindy Franssen (CD&V). –

De heer Jean-Marc Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap. – Ik lees het antwoord van staatssecretaris Courard.

Eind 2008 heeft mijn voorganger – dat is dus uw dienaar – rond dit thema een rondetafelgesprek georganiseerd. Naast de dienst POD Maatschappelijke Integratie namen ook vertegenwoordigers van een veertigtal OCMW’s deel.

Daar werd inderdaad vastgesteld dat er heel wat medische hulplijnen bestaan en dat het gebruik van de medische kaart niet overal is ingeburgerd.

Op ontmoetingen van de OCMW’s in de lente was de medische kaart het hoofdthema. Voor de POD Maatschappelijke Integratie was het een manier om de vertegenwoordigers van de OCMW’s van die problematiek bewust te maken.

Eind 2009 werd de universiteit van Luik gevraagd een onderzoek uit te voeren naar de werkwijze van de OCMW’s met betrekking tot de medische kaart om de voordelen en ook de organisatorische beperkingen in kaart te brengen. De resultaten van die studie kan u vinden op de website www.mi-is.be.

Ondertussen heb ik, in overleg met onder andere de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, vertegenwoordigers van de Verenigingen van Steden en Gemeenten en de POD Maatschappelijke Integratie, geopteerd voor een volledige automatisering van het beheer van de medische kaart. Het is ook de bedoeling om met die nieuwe werkwijze te zorgen voor een rechtstreekse betaling van de facturen aan de zorgverstrekkers, zodat OCMW’s niet langer het geld moeten voorschieten.

Die elektronische medische kaart is niet zozeer een materieel document, maar veeleer een proces dat het de zorgverstrekkers mogelijk maakt na te gaan welke kosten ten laste worden genomen. Op termijn moet die werkwijze de papieren documenten volledig kunnen vervangen.

De implementatie van een dergelijk algemeen systeem vraagt natuurlijk heel wat tijd. Er moeten wetten worden aangepast, huidige procedures moeten worden herzien, iedereen moet in het systeem stappen en nieuwe stromen en informaticasystemen moeten worden ontwikkeld.

Om dus concrete resultaten te kunnen bereiken in relatief beperkte tijd zal het project in fases moeten verlopen. In de eerste fase, die in de loop van 2010 gepland is, zal het project worden beperkt tot de geautomatiseerde behandeling van de elektronische ziekenhuisfacturen voor de niet-verzekerde personen.

De tweede fase zal alle medische/farmaceutische kosten, dus ook die buiten een verpleeginstelling, voor niet-verzekerde personen omvatten. De laatste fase zal vervolgens de behandeling dekken van alle facturen waarin het OCMW tegemoetkomt, evenals de mogelijkheid tot controle van de facturen van alle zorgverstrekkers voor alle personen gedekt door een medische kaart.

M. Jean-Marc Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées. –

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – Ik dank de staatssecretaris voor het antwoord en ik ben verheugd dat er verdere stappen worden gedaan.

Mme Cindy Franssen (CD&V). –

De voorzitter. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats op donderdag 11 maart om 15 uur.

M. le président. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

La prochaine séance aura lieu le jour & date à 00 h 00.

(De vergadering wordt gesloten om 20.35 uur.)

(La séance est levée à 20 h 35.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: de heer Ceder, om gezondheidsredenen, de dames de Bethune, Lijnen en Van Hoof, de heer Verwilghen, met opdracht in het buitenland.

M. Ceder, pour raison de santé, Mmes de Bethune, Lijnen et Van Hoof, M. Verwilghen, en mission à l’étranger, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

Voor kennisgeving aangenomen.

Pris pour information.

Bijlage

Annexe

In overweging genomen voorstellen

Propositions prises en considération

Wetsvoorstellen

Propositions de loi

Artikel 81 van de Grondwet

Article 81 de la Constitution

Wetsvoorstel tot opheffing van de beperking van het toepassingsgebied van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgevers voor de sociale en fiscale schulden van de (onder)aannemers (van mevrouw Nahima Lanjri c.s.; Stuk 4-1681/1).

Proposition de loi visant à supprimer la limitation du champ d’application de la responsabilité solidaire des commettants pour les dettes sociales et fiscales des entrepreneurs et des sous-traitants (de Mme Nahima Lanjri et consorts ; Doc. 4-1681/1).

Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Envoi à la commission des Affaires sociales.

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 39 van de Arbeidswet van 16 maart 1971 (van mevrouw Nele Lijnen c.s.; Stuk 4-1684/1).

Proposition de loi modifiant l’article 39 de la loi du 16 mars 1971 sur le travail (de Mme Nele Lijnen et consorts ; Doc. 4-1684/1).

Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Envoi à la commission des Affaires sociales.

Wetsvoorstel tot afschaffing van het statuut van bijzondere opdrachthouder bij het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (van mevrouw Anke Van dermeersch; Stuk 4-1685/1).

Proposition de loi supprimant le statut de chargé de mission particulière auprès de l’Institut belge des services postaux et des télécommunications (de Mme Anke Van dermeersch ; Doc. 4-1685/1).

Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Envoi à la commission des Finances et des Affaires économiques.

Wetsvoorstel tot aanpassing van de inning van het auteursrecht aan de technologische ontwikkeling, terwijl de persoonlijke levenssfeer van de internetgebruikers beschermd wordt (van de heer Benoit Hellings en mevrouw Freya Piryns); Stuk 4-1686/1).

Proposition de loi visant à adapter la perception du droit d’auteur à l’évolution technologique tout en préservant le droit à la vie privée des usagers d’Internet (de M. Benoit Hellings et Mme Freya Piryns) ; Doc. 4-1686/1).

Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Envoi à la commission des Finances et des Affaires économiques.

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen met als doel een startlening open te stellen voor eenieder die zich als zelfstandige wenst te vestigen of een onderneming wenst op te richten (van de heer Bart Tommelein; Stuk 4-1687/1).

Proposition de loi modifiant la loi du 28 juillet 1992 portant des dispositions fiscales et financières en vue d’ouvrir le prêt lancement à toute personne désireuse de s’établir comme indépendant ou de créer une entreprise (de M. Bart Tommelein ; Doc. 4-1687/1).

Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Envoi à la commission des Finances et des Affaires économiques.

Voorstellen van resolutie

Propositions de résolution

Voorstel van resolutie tot erkenning van de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat in het Softenon-drama en tot het verkrijgen van schadeloosstelling van de slachtoffers, alsook van een aangepaste medische follow-up voor die slachtoffers (van de heer Alain Destexhe c.s.; Stuk 4-1683/1).

Proposition de résolution visant à faire reconnaître la responsabilité de l’État belge dans le drame du Softenon et visant à obtenir le dédommagement des victimes ainsi qu’un suivi médical adéquat pour celles-ci (de M. Alain Destexhe et consorts ; Doc. 4-1683/1).

Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Envoi à la commission des Affaires sociales.

Samenstelling van commissies

Composition de commissions

Met toepassing van artikel 21-4, tweede zin, van het Reglement werden de volgende wijzigingen in de samenstelling van bepaalde commissies aangebracht:

En application de l’article 21-4, 2ème phrase, du Règlement, les modifications suivantes ont été apportées dans la composition de certaines commissions :

Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden:

Commission des Affaires institutionnelles :

De heer Philippe Monfils vervangt de heer Berni Collas als effectief lid.

M. Philippe Monfils remplace M. Berni Collas comme membre effectif.

Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden:

Commission des Finances et des Affaires économiques :

De heer Philippe Fontaine vervangt de heer Berni Collas als effectief lid.

M. Philippe Fontaine remplace M. Berni Collas comme membre effectif.

De heer Philippe Monfils vervangt de heer Philippe Fontaine als plaatsvervangend lid.

M. Philippe Monfils remplace M. Philippe Fontaine comme membre suppléant.

Commissie voor de Sociale Zaken:

Commission des Affaires sociales :

De heer Yoeri Vastersavendts wordt plaatsvervangend lid.

M. Yoeri Vastersavendts devient membre suppléant.

Vragen om uitleg

Demandes d’explications

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

Le Bureau a été saisi des demandes d’explications suivantes :

van de heer Wouter Beke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de rol van de gemeenten bij het oplossen van de parkeerproblematiek van de huisartsen" (nr. 4-1535)

de M. Wouter Beke à la ministre de l’Intérieur sur « le rôle des communes pour résoudre la problématique de parking des médecins généralistes » (nº 4-1535)

van mevrouw Nele Lijnen aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "het ouderschapsverlof" (nr. 4-1536)

de Mme Nele Lijnen à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « le congé parental » (nº 4-1536)

van mevrouw Nele Lijnen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "meervoudige chemische sensitiviteit" (nr. 4-1537)

de Mme Nele Lijnen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « la sensibilité chimique multiple » (nº 4-1537)

van de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de bepaling van het paritair comité van een bedrijf" (nr. 4-1538)

de M. Franco Seminara à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « la détermination de la commission paritaire d’une entreprise » (nº 4-1538)

van de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de vorderingen in het project om het gebouw van het Provinciebestuur van Henegouwen in orde te brengen" (nr. 4-1539)

de M. Franco Seminara au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur « l’état d’avancement du projet de mise en conformité du bâtiment du Gouvernement provincial du Hainaut » (nº 4-1539)

van mevrouw Ann Somers aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "Poolse of Nederlandse uitzendkantoren die buitenlandse uitzendkrachten aan het werk zetten tegen dumpingprijzen" (nr. 4-1540)

de Mme Ann Somers à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique et à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « les entreprises de travail intérimaire polonaises ou néerlandaises qui proposent des travailleurs intérimaires étrangers à des prix défiant toute concurrence » (nº 4-1540)

van de heer Franco Seminara aan de minister van Justitie en aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over "de bepalingen van de wet-Breyne en de wettelijke garantie tegen verborgen gebreken" (nr. 4-1541)

de M. Franco Seminara au ministre de la Justice et au ministre pour l’Entreprise et la Simplification sur « les dispositions de la loi Breyne et la garantie légale contre les vices cachés » (nº 4-1541)

van mevrouw Ann Somers aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de toekenning van fiscale voordelen in ruil voor werkzekerheid" (nr. 4-1542)

de Mme Ann Somers à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « l’octroi d’avantages fiscaux en échange de garantie d’emploi » (nº 4-1542)

van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de wetenschappelijke steun aan het federale gezondheidsbeleid" (nr. 4-1548)

de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « le soutien scientifique à la politique de santé fédérale » (nº 4-1548)

van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de problematiek van de oorspronkelijke geboorteakte voor transgenderpersonen" (nr. 4-1549)

de Mme Helga Stevens au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur « le problème posé par l’acte de naissance original pour les transsexuels » (nº 4-1549)

van mevrouw Helga Stevens aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de terugbetaling van mobiliteitshulpmiddelen door het RIZIV" (nr. 4-1550)

de Mme Helga Stevens à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « le remboursement d’aides à la mobilité par l’Inami » (nº 4-1550)

van mevrouw Helga Stevens aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over "de werking van de Directie-generaal Personen met een handicap" (nr. 4-1551)

de Mme Helga Stevens au secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur « le fonctionnement de la Direction générale Personnes handicapées » (nº 4-1551)

van mevrouw Els Van Hoof aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de behandeling van klachten door het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen" (nr. 4-1552)

de Mme Els Van Hoof à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur « le traitement des plaintes par Institut pour l’égalité des femmes et des hommes » (nº 4-1552)

van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het aantal tuchtonderzoeken tegen agenten" (nr. 4-1553)

de M. Hugo Vandenberghe à la ministre de l’Intérieur sur « le nombre d’enquêtes disciplinaires à l’encontre d’agents » (nº 4-1553)

van de heer Jean-Paul Procureur aan de minister van Binnenlandse Zaken over "internationale rogatoire commissies" (nr. 4-1554)

de M. Jean-Paul Procureur à la ministre de l’Intérieur sur « les commissions rogatoires internationales » (nº 4-1554)

van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de onduidelijke antwoorden op schriftelijke vragen" (nr. 4-1555)

de M. Hugo Vandenberghe à la ministre de l’Intérieur sur « les réponses imprécises aux questions écrites » (nº 4-1555)

van mevrouw Cécile Thibaut aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over "de toekomst van de werkplaats van Stokkem" (nr. 4-1556)

de Mme Cécile Thibaut à la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques sur « l’avenir de l’atelier de Stockem » (nº 4-1556)

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de hadrontherapie" (nr. 4-1557)

de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « l’hadronthérapie » (nº 4-1557)

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over "drugshonden" (nr. 4-1558)

de Mme Lieve Van Ermen au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur « les chiens de la brigade des stupéfiants » (nº 4-1558)

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de financiering van de palliatieve dagcentra" (nr. 4-1559)

de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « le financement des centres de jour palliatifs » (nº 4-1559)

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid en aan de staatsecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over "armoede van vrouwen" (nr. 4-1560)

de Mme Lieve Van Ermen à la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile et au secrétaire d’État à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté sur « la pauvreté des femmes » (nº 4-1560)

van mevrouw Lieve Van Ermen aan de eerste minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en asielbeleid en aan de staatssecretaris voor Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en Federale Culturele Instellingen over "de toestroom van migranten in België" (nr. 4-1561)

de Mme Lieve Van Ermen au premier ministre, chargé de la Coordination de la Politique de migration et d’asile et au secrétaire d’État au Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur « l’afflux de migrants en Belgique » (nº 4-1561)

van de heer Dimitri Fourny aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de wachtdiensten van de huisartsen" (nr. 4-1564)

de M. Dimitri Fourny à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur « les services de garde des médecins généralistes » (nº 4-1564)

Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Ces demandes sont envoyées à la séance plénière.

Niet-evocaties

Non-évocations

Bij boodschappen van 2 en 4 maart 2010 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, de volgende niet geëvoceerde wetsontwerpen:

Par messages des 2 et 4 mars 2010, le Sénat a retourné à la Chambre des représentants, en vue de la sanction royale, les projets de loi non évoqués qui suivent :

Wetsontwerp tot opheffing van artikel 41 en tot wijziging van artikel 63 van het Burgerlijk Wetboek (Stuk 4-1641/1).

Projet de loi abrogeant l’article 41 et modifiant l’article 63 du Code civil (Doc. 4-1641/1).

Wetsontwerp houdende wijziging van artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (Stuk 4-1679/1).

Projet de loi portant modification de l’article 30 de la loi du 13 juin 2005 relative aux communications électroniques (Doc. 4-1679/1).

Voor kennisgeving aangenomen.

Pris pour notification.

Boodschappen van de Kamer

Messages de la Chambre

Bij boodschappen van 25 februari 2010 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Par messages du 25 février 2010, la Chambre des représentants a transmis au Sénat, tels qu’ils ont été adoptés en sa séance du même jour :

Artikel 78 van de Grondwet

Article 78 de la Constitution

Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, in verband met de getuigen bij het burgerlijk huwelijk (Stuk 4-1677/1).

Projet de loi modifiant le Code civil en ce qui concerne les témoins au mariage civil (Doc. 4-1677/1).

Het ontwerp werd ontvangen op 26 februari 2010; de uiterste datum voor evocatie is maandag 15 maart 2010.

Le projet a été reçu le 26 février 2010 ; la date limite pour l’évocation est le lundi 15 mars 2010.

De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 25 februari 2010.

La Chambre a adopté le projet le 25 février 2010.

Wetsontwerp tot wijziging van diverse bepalingen wat de betekening en de kennisgeving bij gerechtsbrief betreft (Stuk 4-1678/1).

Projet de loi modifiant diverses dispositions en ce qui concerne la signification et la notification par pli judiciaire (Doc. 4-1678/1).

Het ontwerp werd ontvangen op 26 februari 2010; de uiterste datum voor evocatie is maandag 15 maart 2010.

Le projet a été reçu le 26 février 2010 ; la date limite pour l’évocation est le lundi 15 mars 2010.

De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 25 februari 2010.

La Chambre a adopté le projet le 25 février 2010.

Artikel 80 van de Grondwet

Article 80 de la Constitution

Wetsontwerp houdende wijziging van artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (Stuk 4-1679/1).

Projet de loi portant modification de l’article 30 de la loi du 13 juin 2005 relative aux communications électroniques (Doc. 4-1679/1).

Het wetsontwerp werd ontvangen op 26 februari 2010; de uiterste datum voor evocatie is woensdag 3 maart 2010.

Le projet de loi a été reçu le 26 février 2010 ; la date limite pour l’évocation est le mercredi 3 mars 2010.

De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 25 februari 2010.

La Chambre a adopté le projet le 25 février 2010.

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

het arrest nr. 11/2010, uitgesproken op 18 februari 2010, inzake de prejudiciële vragen over artikel 128 van het Wetboek van strafvordering, zoals aangevuld bij artikel 8 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen (rolnummer 4654);

l’arrêt nº 11/2010, rendu le 18 février 2010, en cause les questions préjudicielles concernant l’article 128 du Code d’instruction criminelle, tel qu’il a été complété par l’article 8 de la loi du 21 avril 2007 relative à la répétibilité des honoraires et des frais d’avocat, posées par la chambre du conseil du Tribunal de première instance de Mons. (numéro du rôle 4654) ;

het arrest nr. 12/2010, uitgesproken op 18 februari 2010, inzake de prejudiciële vragen over artikel 10, vierde, zevende en achtste lid, en artikel 11 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, gesteld door het Arbeidshof te Brussel (rolnummer 4669);

l’arrêt nº 12/2010, rendu le 18 février 2010, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 10, alinéas 4, 7 et 8, et à l’article 11 de la loi du 25 avril 1963 sur la gestion des organismes d’intérêt public de sécurité sociale et de prévoyance sociale, posées par la Cour du travail de Bruxelles (numéro du rôle 4669) ;

het arrest nr. 13/2010, uitgesproken op 18 februari 2010, inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 350, 356-1, tweede lid, en 370, §4, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (rolnummer 4714);

l’arrêt nº 13/2010, rendu le 18 février 2010, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 350, 356-1, alinéa 2, et 370, §4, du Code civil, posées par le Tribunal de première instance de Bruges (numéro du rôle 4714) ;

het arrest nr. 14/2010, uitgesproken op 18 februari 2010, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 37quinquies, §1, van het Strafwetboek, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken, gesteld door de Politierechtbank te Gent (rolnummer 4715);

l’arrêt nº 14/2010, rendu le 18 février 2010, en cause la question préjudicielle concernant l’article 37quinquies, §1er, du Code pénal, tel qu’il a été inséré par l’article 3 de la loi du 17 avril 2002 instaurant la peine de travail comme peine autonome en matière correctionnelle et de police, posée par le Tribunal de police de Gand (numéro du rôle 4715) ;

het arrest nr. 15/2010, uitgesproken op 18 februari 2010, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 50 van het Wetboek der successierechten, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen (rolnummer 4717);

l’arrêt nº 15/2010, rendu le 18 février 2010, en cause la question préjudicielle relative à l’article 50 du Code des droits de succession, posée par la Cour d’appel d’Anvers (numéro du rôle 4717) ;

het arrest nr. 16/2010, uitgesproken op 18 februari 2010, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen (rolnummer 4704).

l’arrêt nº 16/2010, rendu le 18 février 2010, en cause la question préjudicielle relative à l’article 21ter du titre préliminaire du Code de procédure pénale, posée par le Tribunal correctionnel d’Anvers (numéro du rôle 4704).

Voor kennisgeving aangenomen.

Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

de prejudiciële vraag over artikel 9 van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 17 juli 1997 betreffende de strijd tegen geluidshinder in een stedelijke omgeving, gesteld door de Raad van State (rolnummer 4649);

la question préjudicielle relative à l’article 9 de l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 17 juillet 1997 concernant la lutte contre le bruit en milieu urbain, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 4649) ;

de prejudiciële vraag betreffende artikel 1, zesde lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij artikel 34 van de wet van 30 december 2009 houdende diverse bepalingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel (rolnummer 4854);

la question préjudicielle relative à l’article 1er, alinéa 6, de la loi du 20 juillet 1971 instituant des prestations familiales garanties, tel qu’était applicable avant sa modification par l’article 34 de la loi du 30 décembre 2009 portant des dispositions diverses, posée par le Tribunal du travail de Bruxelles (numéro du rôle 4854) ;

de prejudiciële vragen betreffende artikel 21, §5, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummers 4863, 4864, 4865 en 4866, samengevoegde zaken);

les questions préjudicielles concernant l’article 21, §5, du décret de la Région flamande du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l’environnement contre la pollution due aux engrais, posées par le Tribunal de première instance de Bruxelles (numéros du rôle 4863, 4864, 4865 et 4866, affaires jointes) ;

de prejudiciële vragen betreffende artikel 365, §2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 4867).

les questions préjudicielles relatives à l’article 365, §2, du Code judiciaire, posées par le Tribunal de première instance de Bruxelles (numéro du rôle 4867).

Voor kennisgeving aangenomen.

Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d’arbitrage, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

het beroep tot vernietiging van de artikelen 6, 12, 13 en 15 van de wet van 17 juni 2009 tot wijziging, wat de ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 20 juli 2007 tot wijziging, wat de private ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, ingesteld door de vzw "Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop" en anderen en door de Beroepsvereniging van verzekeringsondernemingen Assuralia (rolnummers 4843 en 4846, samengevoegde zaken).

les recours en annulation des articles 6, 12, 13 et 15 de la loi du 17 juin 2009 modifiant, en ce qui concerne les contrats d’assurance maladie, la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre et la loi du 20 juillet 2007 modifiant, en ce qui concerne les contrats privés d’assurance maladie, la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre, introduits par l’ASBL « Association Belge des Consommateurs Test-Achats » et autres et par l’Union professionnelle des entreprises d’assurances Assuralia (numéros du rôle 4843 et 4846, affaires jointes).

Voor kennisgeving aangenomen.

Pris pour notification.