5-9COM
|
5-9COM
|
Sénat de Belgique
|
Belgische Senaat
|
Session ordinaire 2010-2011
|
Gewone Zitting 2010-2011
|
Commission
des Affaires sociales
|
Commissie
voor de Sociale Aangelegenheden
|
Mercredi 1er décembre 2010
|
Woensdag 1 december 2010
|
Séance du matin
|
Ochtendvergadering
|
|
|
Annales
|
Handelingen
|
|
|
Sommaire
|
Inhoudsopgave
|
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État
à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté
sur «l’objectif de la lutte contre la pauvreté dans la
stratégie Europe 2020» (nº 5-54)
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État
à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté
sur «les résultats et la Déclaration finale de l’Année
européenne de lutte contre la pauvreté et l’exclusion
sociale» (nº 5-79)
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État
aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur
«l’appel à projets ‘Actions en faveur des personnes
handicapées’ du 22 octobre 2010» (nº 5-65)
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe au
secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées sur «l’article 33 de la Convention
des Nations unies relative aux droits des personnes handicapées»
(nº 5-115)
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe au
secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées sur «l’application Handiweb»
(nº 5-116)
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au ministre des
Pensions et des Grandes villes sur «plusieurs problèmes
ponctuels dans le cadre des estimations de pension» (nº 5-66)
Demande
d’explications de M. Dirk Claes au ministre des Pensions
et des Grandes villes sur «la prise en compte d’une
bonification pour diplôme en tant qu’enseignant en vue de la
retraite anticipée dans le régime des travailleurs salariés»
(nº 5-117)
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des
chances, chargée de la Politique de migration et d’asile et à
la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques
sur «le curriculum vitae anonyme» (nº 5-47)
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des
chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur
«l’aveu de faillite de la société Brink’s» (nº 5-81)
Demande
d’explications de Mme Zakia Khattabi à la ministre des
PME, des Indépendants, de l’Agriculture et de la Politique
scientifique sur «les jours d’ouverture des musées Constantin
Meunier et Wiertz» (nº 5-82)
Demande
d’explications de M. Bart Tommelein à la ministre des
PME, des Indépendants, de l’Agriculture et de la Politique
scientifique sur «l’affiliation des mandataires politiques à
une caisse d’assurances sociales pour travailleurs
indépendants» (nº 5-3)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatssecretaris
voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «de
armoededoelstelling in de strategie Europa 2020» (nr. 5-54)
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatssecretaris
voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «de
resultaten en de Eindverklaring van het Europees Jaar van de
bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010)»
(nr. 5-79)
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatssecretaris
voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «de
projectoproep ‘Acties ten gunste van personen met een handicap’
van 22 oktober 2010» (nr. 5-65)
Vraag
om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een
handicap over «artikel 33 van het Verdrag van de Verenigde
Naties voor gelijke rechten voor personen met een handicap»
(nr. 5-115)
Vraag
om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een
handicap over «de Handiwebtoepassing» (nr. 5-116)
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de minister van
Pensioenen en Grote Steden over «een aantal punctuele problemen
bij het opmaken van pensioenramingen» (nr. 5-66)
Vraag
om uitleg van de heer Dirk Claes aan de minister van
Pensioenen en Grote Steden over «het in aanmerking nemen van een
diplomabonificatie als onderwijskracht voor het vervroegde
pensioen in het werknemersstelsel» (nr. 5-117)
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de
vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen,
belast met het Migratie- en asielbeleid en aan de minister van
Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «het anonieme
curriculum vitae» (nr. 5-47)
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de
vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen,
belast met het Migratie- en asielbeleid over «de
faillissementsaanvraag van de vennootschap Brink’s» (nr. 5-81)
Vraag
om uitleg van mevrouw Zakia Khattabi aan de minister van
KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over «de
openingsdagen van het Constantin Meunier- en het Wiertzmuseum»
(nr. 5-82)
Vraag
om uitleg van de heer Bart Tommelein aan de minister
van KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over
«de aansluiting bij een sociale kas voor zelfstandigen als
politiek mandataris» (nr. 5-3)
|
Présidence
de M. Dirk Claes
(La
séance est ouverte à 9 h 35.)
|
Voorzitter:
de heer Dirk Claes
(De
vergadering wordt geopend om 9.35 uur.)
|
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État
à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté
sur «l’objectif de la lutte contre la pauvreté dans la
stratégie Europe 2020» (nº 5-54)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatssecretaris
voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «de
armoededoelstelling in de strategie Europa 2020» (nr. 5-54)
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – Lors du sommet européen du
17 juin 2010, on est arrivé à un accord sur la
stratégie Europe 2020. Cette stratégie a comme objectif d’aider
l’Europe à se rétablir de la crise économique et de faire en
sorte que l’Europe sorte renforcée de la crise et se focalise
sur l’emploi et une croissance intelligente, durable et
inclusive.
À
la demande pressante de la Commission européenne et d’un
certain nombre d’États, dont la Belgique, la lutte contre la
pauvreté a été reprise parmi les cinq objectifs centraux de
cette stratégie. Concrètement l’UE veut promouvoir
l’inclusion sociale, en particulier en se donnant comme but une
diminution de 20 millions du nombre de pauvres.
Ce
qui est nouveau, c’est qu’au niveau européen on ne se limite
plus à considérer la pauvreté à travers un indicateur de
pauvreté relative, le risque de pauvreté, mais qu’il
est fait usage de deux nouveaux indicateurs, à savoir le
dénuement matériel et le nombre de ménages sans emploi.
Cette
extension à trois indicateurs est le résultat d’une demande
expresse du Conseil européen faite en vue de faire répondre aux
préoccupations de plusieurs États membres. Dans la stratégie
Europe 2020, les États sont libres de se fixer des objectifs
nationaux basés sur l’un des indicateurs ou sur une
combinaisons de plusieurs de ceux-ci.
Le
Conseil européen insiste auprès des États membres pour qu’ils
définissent au plus tôt les priorités politiques pour la
réalisation des objectifs de la nouvelle stratégie. Il est
demandé aux États de s’accorder avec la Commission sur les
objectifs et les taux cibles nationaux.
Le
secrétaire d’État pourrait-il faire le point sur ce dossier ?
La Belgique a-t-elle déjà choisi son ou ses indicateurs de
mesure du progrès de réalisation des objectifs de lutte contre
la pauvreté de la stratégie Europe 2020. Si ce choix a été
fait, de quel indicateur ou de quels indicateurs s’agit-il ?
Sinon quand pareille décision sera-t-elle prise ? Le
gouvernement en affaires courantes peut-il exprimer une position
claire sur ce sujet ?
La
Belgique s’est-elle déjà fixé un objectif chiffré pour la
réduction du nombre de personnes vivant dans la pauvreté ?
Si oui, quel est-il ? Sinon, quand sera-t-il défini ?
Le gouvernement en affaires courantes peut-il exprimer une
position claire à ce sujet ?
Les
communautés sont-elles ou ont-elles été suffisamment associées
à ce processus ? Le secrétaire d’État peut-il expliquer
en détail la procédure de décision et expliciter le rôle qu’y
jouent les entités fédérées ?
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Tijdens de Europese top van
17 juni 2010 werd een akkoord bereikt over de strategie
Europa 2020. Die strategie heeft als doel Europa te helpen bij
het herstel na de economische crisis en ervoor te zorgen dat
Europa versterkt uit de crisis komt, met oog voor werkgelegenheid
en slimme, duurzame en inclusieve groei.
Op
aandringen van de Europese Commissie en een aantal EU-lidstaten –
waaronder België – werd ook armoedebestrijding opgenomen als
een van de vijf centrale doelstellingen van deze strategie.
Concreet wil de EU de sociale inclusie bevorderen, in het
bijzonder door een daling van de armoede, waarbij als streefdoel
een vermindering van het aantal mensen in armoede met 20 miljoen
voorop wordt gesteld.
Nieuw is dat
de armoede op Europees niveau niet langer uitsluitend wordt
berekend op basis van het cijfer van de relatieve armoede – de
zogenaamde at-risk-of-poverty rate – maar dat daarnaast
gebruik gemaakt wordt van twee nieuwe indicatoren, namelijk
materiële tekorten, material deprivation, en het aantal
gezinnen waar niemand tewerkgesteld is of waar een lage
arbeidsintensiteit is, jobless households.
Deze
uitbreiding naar drie indicatoren kwam er op uitdrukkelijke vraag
van de Europese Raad om tegemoet te komen aan de bekommernissen
van de verschillende lidstaten. Volgens de strategie Europa 2020
zijn de lidstaten vrij om de nationale doelstellingen in te
vullen op basis van één of een combinatie van verschillende van
de drie indicatoren.
De Europese
Raad spoort de lidstaten aan om spoedig de beleidsprioriteiten
voor de realisatie van de basisdoelstellingen van de nieuwe
strategie te implementeren. Aan de lidstaten wordt gevraagd om in
dialoog met de Europese Commissie de nationale doelstellingen en
streefcijfers overeen te komen.
Kan de
staatssecretaris een stand van zaken geven in dit dossier? Heeft
België zijn indicator of indicatoren voor het meten van de
voortgang bij het realiseren van de armoededoelstelling van de
strategie Europa 2020 al bepaald? Zo ja, van welke indicator of
indicatoren zal België gebruik maken? Zo neen, wanneer zal een
beslissing worden genomen over de te gebruiken indicatoren? Kan
de federale regering in lopende zaken daarover met een duidelijk
standpunt naar buiten treden?
Heeft België
al een streefcijfer als nationale doelstelling voor het
verminderen van het aantal mensen in armoede? Zo ja, welk
streefcijfer schuift België naar voor als nationale doelstelling
voor het verminderen van het aantal mensen in armoede? Zo neen,
wanneer zal een streefcijfer bepaald worden? Kan de federale
regering in lopende zaken daarover met een duidelijk standpunt
naar buiten treden?
Werden of
worden de gemeenschappen voldoende betrokken bij dit proces? Kan
de staatssecretaris de beslissingsprocedure toelichten en
aangeven welke rol de deelstaten in dit proces innemen?
|
M. Philippe
Courard, secrétaire d’État à l’Intégration sociale et
à la Lutte contre la pauvreté. – Pour la première fois, en
effet, l’Europe s’est fixé un objectif de réduction de la
pauvreté dans le cadre de la stratégie Europe 2020. Par
l’élaboration d’un projet de plan de réforme national, qui
devait être transmis à l’Europe à la mi-novembre, l’objectif
de pauvreté pour la Belgique a été précisé. La Belgique a
décidé d’utiliser les trois indicateurs proposés par l’Union
européenne : la pauvreté relative, le dénuement matériel
et le nombre de ménages sans emploi.
La
Belgique vise à diminuer de 350 000 à 380 000 le
nombre de pauvres dans les dix années à venir. Il est évident
que cet objectif a été fixé en concertation avec les
communautés et les régions et que le plan attire l’attention
sur la situation de la Belgique où le gouvernement fédéral
démissionnaire.
|
De heer Philippe
Courard, staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding. – Europa heeft inderdaad voor het eerst een
armoededoelstelling bepaald in het kader van de strategie EU
2020. Bij het opstellen van het ontwerp voor een nationaal
hervormingsplan, dat midden november aan Europa moest worden
bezorgd, werd de armoedetarget voor België concreter gemaakt.
België heeft beslist om gebruik te maken van de drie indicatoren
die Europa heeft voorgesteld: relatieve armoede, material
deprivation en jobless households.
België
streeft ernaar de komende tien jaar het aantal armen te
verminderen met 350 000 à 380 000 mensen. Uiteraard
werd dit streefcijfer volledig in overleg met de gemeenschappen
en gewesten bepaald en wordt in het plan gewezen op de situatie
van België, met een ontslagnemende federale regering.
|
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État
à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté
sur «les résultats et la Déclaration finale de l’Année
européenne de lutte contre la pauvreté et l’exclusion
sociale» (nº 5-79)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatssecretaris
voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding over «de
resultaten en de Eindverklaring van het Europees Jaar van de
bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010)»
(nr. 5-79)
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – Le Parlement européen et le Conseil
de l’Union européenne ont déclaré 2010 Année européenne de
lutte contre la pauvreté et l’exclusion sociale. Elle a pour
objectif se sensibiliser un public aussi large que possible à la
pauvreté et à inscrire ce sujet à l’ordre du jour politique
de l’Union européenne et de ses États membres.
En
tant que présidente de l’Union, la Belgique joue un rôle
important dans la coordination de l’Année européenne. Elle a
à cet effet avancé plusieurs thèmes prioritaires : le
débat sur le revenu minimum, la politique de logement, la lutte
contre le sans-abrisme et la découverte de solutions à la
pauvreté intergénérationnelle et la pauvreté des enfants.
La
Belgique doit veiller à ce que l’apport des colloques et
conférences se traduise par les initiatives politiques
nécessaires. Le bilan de certaines initiatives est déjà connu.
La stratégie Europe 2020 a ainsi été adoptée en juin et elle
prévoit entre autres un important objectif relatif à la
pauvreté.
Le
sommet de l’Union qui aura lieu à la fin de décembre sera
attentif à la problématique de la pauvreté et à l’Année
européenne. La Présidence belge entend terminer cette dernière
par une ambitieuse Déclaration finale de manière à ce que le
thème continue à bénéficier de l’attention nécessaire
après la fin de l’Année européenne. Nous devons en effet
absolument éviter d’arriver à la conclusion, le
31 décembre 2010, que nous n’avons pas réussi,
malgré tous les forums, colloques et congrès, à fixer des
objectifs ambitieux et que nous n’avons donc rien fait contre
la pauvreté.
Pour
préparer la Déclaration finale, le Comité belge
d’accompagnement de l’Année européenne s’est concerté à
plusieurs reprises au cours de ces derniers mois, sous la
coordination du Service de lutte contre la pauvreté. Les thèmes
prioritaires figureront certainement dans la Déclaration mais
j’entends aussi retrouver dans une déclaration ambitieuse
certains résultats importants et des engagements forts pour
l’avenir. C’est la raison pour laquelle nous sommes, juste
avant la fin de l’année, à un moment intéressant pour
dresser un bilan provisoire.
Le
secrétaire d’État peut-il m’indiquer les résultats
concrets – tant vis-à-vis des priorités avancées par la
Belgique que dans les autres domaines – sur lesquels l’Année
européenne de lutte contre la pauvreté et l’exclusion sociale
a débouché jusqu’à présent et ceux qui sont encore attendus
avant la fin de l’année ? Quel rôle la Belgique a-t-elle
joué dans l’obtention de chacun de ces résultats ?
A-t-on
par ailleurs encore lancé et/ou préparé des initiatives qui ne
pourront être menées à terme qu’à un stade ultérieur ?
Si oui, lesquelles ?
Quelles
démarches la Belgique entreprendra-t-elle pour poursuivre ces
initiatives après la fin de la Présidence européenne ?
Le
secrétaire d’État peut-il dresser un état des lieux relatif
à la Déclaration finale de l’Année européenne ? Quels
engagements les institutions de l’Union européenne et les
États membres prendront-ils dans la Déclaration finale ?
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie hebben 2010 uitgeroepen tot het Europees
Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Het
Europees Jaar heeft tot doel een zo ruim mogelijk publiek te
sensibiliseren voor armoede en de armoedeproblematiek op de
politieke agenda te brengen van de EU en haar lidstaten.
Als
voorzitter van de Europese Unie speelt België een belangrijke
rol in de coördinatie van het Europees Jaar. België heeft
hiervoor een aantal prioritaire thema’s naar voren geschoven,
met name het debat over het minimuminkomen, het
huisvestingsbeleid, de strijd tegen dak- en thuisloosheid en het
vinden van oplossingen voor generatiearmoede en armoede bij
kinderen.
België moet
er mee op toezien dat de inbreng uit colloquia en conferenties
uitmondt in de nodige beleidsinitiatieven. Van sommige
initiatieven is de balans reeds bekend. Zo werd in juni de
toekomststrategie Europa 2020 goedgekeurd, met daarin onder
andere een belangrijke armoededoelstelling.
De EU-top
van eind december zal aandacht besteden aan de
armoedeproblematiek en het Europees Jaar. Het Belgisch
voorzitterschap heeft de ambitie het Europees Jaar af te sluiten
met een ambitieuze Eindverklaring, zodat het thema ook na afloop
van het Europees Jaar de nodige aandacht zal blijven behouden. We
moeten immers absoluut voorkomen dat we op 31 december 2010
tot de conclusie komen dat we er ondanks alle fora, colloquia en
congressen niet in geslaagd zijn ambitieuze doelstellingen en
streefcijfers te bepalen en dus eigenlijk niets zouden hebben
gedaan aan de armoedeproblematiek.
Ter
voorbereiding van de Eindverklaring hebben de jongste maanden
diverse overlegmomenten van de Belgische stuurgroep van het
Europees Jaar plaatsgevonden, onder de coördinatie van het
Steunpunt Armoedebestrijding. In de verklaring zullen zeker de
prioritaire thema’s aan bod komen, maar in een ambitieuze
verklaring verwacht ik ook een aantal belangrijke resultaten en
sterke engagementen voor de toekomst terug te vinden. Het is
daarom nu, net voor het einde van het jaar, een interessant
moment om een voorlopige balans op te maken.
Graag had ik
van de staatssecretaris vernomen welke concrete resultaten –
zowel op het vlak van de door België naar voren geschoven
prioriteiten als op andere vlakken – het Europees Jaar van de
bestrijding van armoede en sociale uitsluiting tot op heden al
heeft opgeleverd of nog tegen eind december worden verwacht?
Welke rol heeft België gespeeld bij het bereiken van elk van die
resultaten?
Zijn
daarnaast nog initiatieven opgestart en/of voorbereid die pas in
een later stadium kunnen worden afgerond? Zo ja, welke?
Welke
stappen zal België doen om die initiatieven na afloop van het
Europees voorzitterschap verder te volgen?
Kan de
staatssecretaris een stand van zaken geven met betrekking tot de
Eindverklaring van het Europees Jaar? Welke engagementen zullen
de instellingen van de Europese Unie en de lidstaten in de
Eindverklaring aangaan?
|
M. Philippe
Courard, secrétaire d’État à l’Intégration sociale et
à la Lutte contre la pauvreté. – Je remercie la sénatrice de
tout cœur pour sa question relative aux résultats de l’Année
européenne de lutte contre la pauvreté. Bien entendu, la
Belgique a tout fait pour obtenir de tous les États membres une
Déclaration finale forte.
Celle-ci
a été préparée en étroite collaboration avec les
organisations de terrain et par le biais du Comité
d’accompagnement 2010 qui rassemble tous les acteurs de terrain
au sein du Service de lutte contre la pauvreté qui a été
désigné comme organisme national d’exécution pour l’Année
européenne.
Dans
le cadre de la présidence en trio de l’Union européenne, il a
été convenu avec la Hongrie de conserver les priorités de la
Présidence belge – la pauvreté des enfants, le revenu minimum
et le sans-abrisme – et de les maintenir à l’ordre du jour
européen.
Je
ne peux encore donner aucun détail sur le contenu concret de la
Déclaration finale puisque ce point figure encore à l’ordre
du jour du Conseil Emploi, politique sociale, santé et
consommateurs (EPSCO) du 6 décembre.
Je
suis bien entendu disposé à venir commenter ici la Déclaration
dès qu’elle aura été adoptée au niveau européen.
|
De heer Philippe
Courard, staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding. – Ik dank de senator van harte voor haar
vraag betreffende de resultaten van het Europees Jaar tegen
Armoede. Uiteraard heeft België alles op alles gezet om van alle
Europese lidstaten een sterke Eindverklaring te bekomen met
betrekking tot het Europees Jaar tegen Armoede.
De
Eindverklaring werd voorbereid in nauw overleg met de
organisaties op het terrein en via de Begeleidingscommissie 2010
die alle stakeholders verzamelt in het Steunpunt voor
Armoedebestrijding dat als NIB, National Implementing Body,
voor het Europees Jaar werd aangeduid.
In het kader
van het EU-Triovoorzitterschap werd met Hongarije afgesproken de
prioriteiten van het Belgisch Voorzitterschap, namelijk
kinderarmoede, minimuminkomen en dakloosheid, verder te volgen en
op de Europese agenda te houden.
Over de
concrete inhoud van de Eindverklaring kan ik nog geen details
geven, daar dat punt nog op de agenda van de Raad
Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en
Consumentenzaken, de EPSCO, van 6 december staat.
Zodra de
verklaring op Europees vlak is goedgekeurd, ben ik uiteraard
bereid om ze hier verder toe te lichten.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – Je comprends que le secrétaire
d’État ne puisse pas encore répondre de manière définitive
à ma question mais ne pourrait-il pas indiquer quels sont les
points concrets sur lesquels la Belgique souhaite que l’accent
soit mis dans la Déclaration finale ?
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). Ik begrijp wel dat de staatssecretaris
nog niet definitief kan antwoorden op mijn vraag, maar zou hij
niet kunnen aangeven welke concrete zaken België in de
Eindverklaring beklemtoond wenst te zien?
|
M. Philippe
Courard, secrétaire d’État à l’Intégration sociale et
à la Lutte contre la pauvreté. – Je voudrais proposer de
discuter des résultats globaux à la fin de décembre au sein de
cette commission. C’est aujourd’hui un peu prématuré car
nous n’avons encore aucun accord définitif des États membres
sur la Déclaration finale. Je reviendrai sur ce point à la fin
de ce mois.
|
De heer Philippe
Courard, staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding. – Ik zou willen voorstellen om de globale
resultaten eind december in deze commissie te bespreken. Nu is
het een beetje te vroeg want we hebben nog geen definitief
akkoord van de lidstaten over de Eindverklaring. Ik kom hier eind
deze maand op terug.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – Je note déjà que le secrétaire
d’État est disposé à venir discuter ici avec moi des
résultats finaux. Sa réponse ne me satisfait toutefois pas tout
à fait.
J’espère
que nous pourrons aller loin et que notre pays pourra jouer un
rôle pionnier de manière à ce que de grands progrès puissent
être faits au niveau européen dans la lutte contre la pauvreté.
En tant que présidente, la Belgique doit marquer de son
empreinte la politique européenne mais elle doit aussi, dans le
cadre de l’Année européenne, respecter la tradition du
Benelux et mettre le train européen sur les rails du solide
modèle rhénan. De cette manière, décembre 2010 peut
devenir un moment charnière de la lutte contre la pauvreté et
ne pas seulement être une fin honorable de l’Année
européenne.
Nous
ne pouvons pas passer à côté de ce que le Pr Bea
Cantillon appelle the window of opportunity. Depuis
Lisbonne, l’Europe fait traîner les choses dans la lutte
contre la pauvreté. La stratégie de Lisbonne, purement
économique, ne nous offre absolument aucune solution. J’espère
qu’en 2010, nous réussirons à imposer les politiques
économique, écologique et sociale comme des piliers à part
entière de la politique européenne.
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Ik noteer alvast dat de
staatssecretaris bereid is de eindresultaten hier met mij te
komen bespreken. Zijn antwoord voldoet me echter niet helemaal.
Hopelijk
kunnen we zeer ver gaan en kan ons land een voortrekkersrol
spelen zodat op Europees vlak grote stappen inzake
armoedebestrijding kunnen worden gedaan. België moet niet alleen
als voorzitter zijn stempel drukken op het Europees beleid ter
zake, maar dient in het raam van het Europees jaar ook de
Beneluxtraditie hoog te houden en de Europese trein op de rails
van het sterke Rijnlandmodel te zetten. Zodoende kan
december 2010 een scharniermoment in de armoedebestrijding
worden en niet alleen een eervolle afsluiting van het Europees
jaar.
We mogen wat
professor Bea Cantillon the window of opportunity noemt,
niet missen. Sinds Lissabon talmt Europa met de strijd tegen
armoede. De louter economische Lissabonstrategie biedt immers
totaal geen oplossing. Hopelijk zullen we er in 2010 in slagen om
economie, ecologie en sociaal beleid als volwaardige pijlers van
het Europees beleid door te drukken.
|
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État
aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées sur
«l’appel à projets ‘Actions en faveur des personnes
handicapées’ du 22 octobre 2010» (nº 5-65)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de staatssecretaris
voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap over «de
projectoproep ‘Acties ten gunste van personen met een handicap’
van 22 oktober 2010» (nr. 5-65)
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – L’article 5 de la loi
spéciale de réformes institutionnelles du 8 août 1980
définit les matières personnalisables qui relèvent des
compétences des communautés. Parmi ces compétences figure
entre autres la politique relative aux handicapés à l’exception
« (a) des règles et du financement des allocations aux
handicapés en ce compris les dossiers individuels et (b) des
règles relatives à l’intervention financière pour la mise au
travail de travailleurs handicapés, octroyée aux employeurs
occupant des handicapés ».
Le
secrétaire d’État a décidé de soutenir des projets qui
sensibilisent l’ensemble de la société à la question du
handicap ou qui facilitent la participation de personnes
handicapées à la vie politique et publique, à la vie
culturelle et récréative, aux loisirs et aux sports.
La
priorité sera donnée aux projets qui sensibilisent la société
à la question du handicap, qui facilitent la participation des
personnes handicapées à la vie politique et publique, à la vie
culturelle et récréative, aux loisirs et aux sports, ou qui
sont susceptibles d’être identifiés comme bonne pratique.
Cela touche clairement à des aspects de la politique en matière
de personnes handicapées qui sortent du champ des compétences
du fédéral et relèvent des compétences spécifiques des
communautés.
Le
secrétaire d’État peut-il expliquer et justifier le contenu
de l’appel à projets ? Pourquoi a-t-on opté pour une
définition de projets qui relèvent des compétences des
communautés ?
Le
secrétaire d’État s’est-il concerté au préalable avec les
ministres communautaires compétents ? Dans la négative,
pour quelle raison ?
Le
secrétaire d’État peut-il expliquer la procédure de cet
appel à projets ? Celle-ci est-elle habituelle pour de tels
projets ? Dans la négative, pourquoi s’est-on écarté de
la procédure habituelle ?
Dans
l’annonce de l’appel à projets, il est indiqué que les
moyens pour cet appel proviennent de la Loterie nationale. Quel
est le budget total ?
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Artikel 5 van de bijzondere wet
tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980
bepaalt welke persoonsgebonden beleidsmateries tot het
bevoegdheidspakket van de gemeenschappen behoren. Tot deze
bevoegdheden behoort onder meer ‘het beleid inzake
mindervaliden, uitgezonderd (a) de regelen betreffende en de
financiering van de toelagen aan de mindervaliden, met inbegrip
van de individuele dossiers en (b) de regelen betreffende de
financiële tegemoetkoming voor de tewerkstelling van
mindervalide werknemers, die toegekend wordt aan de werkgevers
die mindervaliden tewerkstellen’
De
staatssecretaris lanceerde een projectoproep om projecten te
ondersteunen die de hele maatschappij sensibiliseren voor het
thema handicap of die de deelname van personen met een handicap
aan het politieke en openbare leven en aan cultuur, recreatie,
vrije tijd en sport bevorderen.
Er wordt bij
deze projectoproep prioriteit gegeven aan projecten die de
samenleving sensibiliseren over het vraagstuk van de handicap,
projecten die de deelname van mensen met een handicap aan het
openbare en politieke leven, cultuur, sport en ontspanning
vergemakkelijken en projecten die als goede praktijk kunnen
beschouwd worden. Het betreft hier duidelijk aspecten van het
beleid inzake personen met een handicap die buiten de
bevoegdheden van het federale beleidsniveau vallen en eigenlijk
specifiek gemeenschapsbevoegdheden zijn.
Kan de
staatssecretaris de inhoud van de projectoproep toelichten en
verantwoorden? Waarom werd gekozen voor een omschrijving van
projecten die eigenlijk tot de bevoegdheden van de gemeenschappen
behoren?
Heeft de
staatssecretaris voorafgaand aan deze projectoproep overleg
gepleegd met de bevoegde ministers op gemeenschapsniveau? Zo
neen, waarom niet?
Kan de
staatssecretaris de werkwijze voor deze projectoproep toelichten?
Is dit de gangbare werkwijze voor dergelijke projectoproepen?
Indien niet, waarom wordt dan van de gangbare procedure
afgeweken?
In de
aankondiging van de projectoproep wordt aangegeven dat de
middelen voor deze oproep afkomstig zijn van de Nationale
Loterij. Wat is het totale budget hiervan?
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé
des Personnes handicapées. – L’appel à projets auquel vous
faites référence a effectivement été lancé en octobre 2010.
Il a été publié sur mon site internet fédéral et sur le site
internet de la Direction générale Personnes handicapées du
Service public fédéral Sécurité sociale.
Cet
appel à projet s’inscrit dans le cadre de la mise en œuvre de
la Convention des Nations unies relative aux droits des personnes
handicapées qui a été ratifiée par la Belgique en 2009. Je
considère cette convention comme une matière transversale, ce
qui implique que tous les niveaux de pouvoir doivent faire
quelque chose pour la mettre en œuvre, y compris créer des
organes et sensibiliser. Un plan d’action est donc nécessaire
à l’échelon fédéral. Je préparais un tel plan au moment où
le gouvernement est tombé. Ce plan comprenait différents
thèmes, y compris au niveau fédéral, comme l’accès au
travail, la fonction publique, l’information, la mobilité,
etc.
En
ce qui concerne votre première question, le conseil des
ministres a approuvé le financement d’une politique de
sensibilisation et de promotion. Le financement a lieu au moyen
d’un subside de la Loterie nationale inscrit à la rubrique
3.4.4. de l’article 1er de l’arrêté royal
du 25 juin 2010 déterminant le plan de répartition
provisoire des subsides de l’exercice 2010 de la Loterie
Nationale.
C’est
la première fois que nous recevons un subside de la Loterie
nationale pour le secteur des personnes handicapées.
Vous
connaissez la Convention des Nations unies relative aux droits
des personnes handicapées. Je ne dois donc pas rappeler les
obligations des États parties à cette convention. Je considère
cela comme une ouverture à des perspectives d’action dans un
contexte interfédéral et international.
En
réponse à votre deuxième question, je vous confirme qu’il
n’y a pas eu de concertation préalable avec les ministres
communautaires. Elle n’est pas exigée dans la procédure
d’utilisation des subsides de la Loterie nationale.
Il
n’existe pas de procédure légale et/ou réglementaire pour
cet appel à projets. L’appel a été publié le
16 octobre 2010 en français et en néerlandais sur mon
site internet fédéral, et le 22 octobre 2010 sur le
site internet de la Direction générale Personnes handicapées
du Service public fédéral Sécurité sociale. Un délai d’un
mois a été prévu entre la première publication et la date
limite pour le dépôt de dossiers, à savoir le 15 novembre 2010
(le cachet de la poste faisant foi).
L’appel
à projets a connu un véritable succès : 110 associations
ont déposé un projet. Deux projets ont été rejetés parce
qu’ils ont été déposés après la date limite.
Les
projets sont actuellement examinés à la lumière des différents
critères mentionnés dans l’appel à projet, à savoir :
un
projet déposé par une asbl ou une personne morale publique
sans but lucratif ;
un
projet à réaliser par association ;
un
projet sans but lucratif ;
un
projet qui répond à un des objectifs prioritaires de l’appel
à projets ;
des
dépenses d’investissements et/ou d’équipement ;
un
montant maximum de 10 000 euros.
Avant
la fin de cette année, nous enverrons à toutes les associations
un courrier les informant de l’avis émis sur leur projet.
Les
projets ayant fait l’objet d’un avis favorable seront
transmis à la Loterie nationale qui les examinera de façon plus
approfondie (statuts, comptes, dépenses) et préparera l’arrêté
ministériel d’attribution des subsides.
Le
subside sera attribué sur la base de factures payées pour un
montant maximum de 10 000 euros. Les factures doivent être
introduites dans les deux ans suivant la date de l’arrêté
d’octroi.
Le
subside total de la Loterie nationale s’élève à 100 000
euros. Vu l’ampleur des besoins sur le terrain, je crains que
ce montant ne soit insuffisant. J’envisage de me concerter avec
mes collègues sur la manière d’orienter les projets déposés
vers les autorités compétentes.
J’espère
que la Loterie nationale consacrera encore des fonds les
prochaines années à des projets en faveur des personnes
handicapées.
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met
Personen met een handicap. – De projectoproep waarnaar u
verwijst werd inderdaad gelanceerd in de loop van oktober 2010
en werd bekendgemaakt op mijn federale website en op de website
van de Directie-generaal Personen met een handicap van de
Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid.
Deze
projectoproep maakt deel uit van de implementatie van het verdrag
van de Verenigde Naties betreffende de rechten van personen met
een handicap, dat door België in 2009 werd geratificeerd. Ik
beschouw dit verdrag als een transversale materie, wat inhoudt
dat alle beleidsniveaus iets moeten doen om het te implementeren,
met inbegrip van het oprichten van organen en sensibilisering.
Ook op federaal vlak is er dus nood aan een actieplan. Ik was
bezig met de voorbereiding van een dergelijk plan op het ogenblik
dat de regering is gevallen. Dat plan bevatte verschillende
thema’s, ook op federaal niveau, zoals toegang tot arbeid, het
openbaar ambt, informatie, mobiliteit, enzovoort.
Wat uw
eerste vraag betreft, heeft de Ministerraad de financiering van
een sensibiliserings- en bevorderingsbeleid goedgekeurd. Dat
beleid wordt door het verdrag opgelegd. De financiering geschiedt
door middel van een subsidie van de Nationale Loterij,
ingeschreven in rubriek 3.4.4. van artikel 1 van het
koninklijk besluit van 25 juni 2010 tot bepaling van
het voorlopige verdelingsplan van de subsidies van de Nationale
Loterij voor het dienstjaar 2010.
Het is de
eerste keer dat we een subsidie krijgen van de Nationale Loterij
voor de sector personen met een handicap. Voordien bestond dat
niet.
U kent het
verdrag van de Verenigde Naties betreffende de rechten van
personen met een handicap. Ik hoef de verplichtingen van de
staten die partij zijn bij dit verdrag dus niet te herhalen. Ik
beschouw dit als een opening en een katalysator voor nieuwe
actieperspectieven in een interfederale en internationale
context.
Als antwoord
op uw tweede vraag kan ik bevestigen dat inderdaad geen
voorafgaand overleg werd gepleegd met de gemeenschapsministers.
In de procedure voor het gebruik van subsidies van de Nationale
Loterij is dergelijk voorafgaand overleg immers niet vereist.
Wat de
werkwijze voor deze projectoproep betreft, bestaan er geen
wettelijke en/of reglementaire procedures. De oproep werd op
16 oktober 2010 in het Nederlands en in het Frans
bekendgemaakt op mijn federale website en op 22 oktober 2010
op de website van de Directie-generaal Personen met een handicap
van de FOD Sociale Zekerheid. Er werd een termijn van een maand
voorzien tussen de eerste bekendmaking en de uiterste datum voor
het indienen van de dossiers, namelijk 15 november 2010
(de poststempel gold als bewijs).
De
projectoproep was een echt succes: 110 verenigingen dienden een
project in, waarvan er twee werden geweerd omdat ze na de
uiterste datum werden ingediend.
De projecten
worden thans onderzocht op het vlak van de verschillende criteria
vermeld in de projectoproep, namelijk:
een
project ingediend door een vzw of een publiekrechtelijke
rechtspersoon zonder winstoogmerk;
één
te realiseren project per vereniging;
een
project zonder winstoogmerk;
een
project dat voldoet aan één van de prioritaire doelstellingen
van de projectoproep;
uitgaven
voor investeringen en/of uitrusting;
een
maximumbedrag van 10 000 euro.
Vóór het
einde van dit jaar zullen alle verenigingen in een persoonlijke
brief op de hoogte worden gebracht van het advies dat over hun
project is uitgebracht.
De projecten
met een gunstig advies zullen worden bezorgd aan de Nationale
Loterij, die ze grondiger zal onderzoeken (statuten, rekeningen,
uitgaven) en het ministerieel besluit voor de toekenning van de
subsidie zal opmaken.
Het bedrag
van de subsidie zal worden toegekend op basis van de betaalde
facturen voor een maximumbedrag van 10 000 euro. De facturen
moeten worden ingediend binnen de 2 jaar na de datum van het
toekenningsbesluit.
De totale
subsidie van de Nationale Loterij bedraagt 100 000 euro.
Gezien de omvang van de noden op het terrein, vrees ik dat dit
bedrag ontoereikend is. Ik zal met mijn collega’s overleggen
hoe de ingediende projecten kunnen worden georiënteerd naar de
bevoegde overheid.
Ik hoop dat
de Nationale Loterij ook in de komende jaren geld zal besteden
aan projecten ten gunste van personen met een handicap.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – J’ai quelques questions
complémentaires. Je sais que lorsque la Belgique ratifie un
accord, elle a un certain nombre d’obligations. Je suis
d’accord pour dire qu’une politique fédérale de
sensibilisation et de promotion est nécessaire. Les personnes
handicapées sont un thème d’intégration. C’est ce qui
ressort également du décret flamand sur l’égalité des
chances et de traitement où l’accessibilité des personnes
handicapées est un des thèmes principaux, outre la politique du
genre. Les droits des personnes handicapées doivent en effet
être préservés à chaque niveau de pouvoir.
Le
ministre voulait un plan « global » dans un contexte
interfédéral. Ce plan n’a pas abouti parce que le
gouvernement est tombé. Mais j’espère que les ministres
communautaires compétents y seront associés. Je me réfère en
l’occurrence au plan général Cancer. L’Union européenne a
décidé que chaque pays devait élaborer un tel plan. Là aussi
l’objectif était d’associer les communautés, en sus du
fédéral. Je m’étonne dès lors que les ministres
communautaires n’ont pas été associés à un plan d’action
dit global pour des personnes handicapées.
Le
secrétaire d’État a évoqué les moyens de la Loterie
nationale. Mais il a ajouté qu’ils seront insuffisants ;
il se tournera alors vers ses collègues pour demander des moyens
supplémentaires. De quels collègues s’agit-il, des ministres
communautaires ou de ses collègues du fédéral ?
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Ik heb enkele bijkomende vragen. Ik
weet ook wel dat als België een verdrag ratificeert, het
daardoor een aantal verplichtingen heeft. Ik ben het ermee eens
dat een federaal sensibiliserings- en bevorderingsbeleid
noodzakelijk is. Personen met een handicap is een
mainstreamingsthema. Dat blijkt ook uit het Vlaamse gelijke
kansen en gelijke behandelingsdecreet waarin de toegankelijkheid
voor personen met een handicap één van de hoofdthema’s is,
naast het genderbeleid. De rechten van personen met een handicap
moeten inderdaad op elk beleidsniveau worden gevrijwaard.
De minister
wilde een ‘globaal’ plan in een interfederale context. Dat is
er uiteindelijk niet gekomen omdat de regering gevallen is. Ik
verwacht echter dat ook de bevoegde gemeenschapsministers daarbij
worden betrokken. Ik verwijs naar het algemeen Kankerplan. Vanuit
de Europese Unie werd beslist dat elk land een Kankerplan zou
opstellen. Ook daar was het de bedoeling om daar, naast het
federale niveau, ook de gemeenschappen bij te betrekken. Het
verbaast me dan ook dat de gemeenschapsministers niet bij een
zogenaamd globaal actieplan voor personen met een handicap werden
betrokken.
De
staatssecretaris had het over de middelen van de Nationale
Loterij. Hij voegde er echter aan toe dat die niet zullen
volstaan en dat hij zijn collega’s om bijkomende middelen zou
vragen. Over welke collega’s gaat het, de gemeenschapsministers
of uw federale collega’s?
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé
des Personnes handicapées. – Le parlement a évidemment le
dernier mot.
C’est
une année spéciale. J’ai présidé la Conférence
interministérielle « Personnes handicapées ». Vu la
chute du gouvernement, il n’y a plus eu de réunion plénière
de cette Conférence depuis le mois de mars. Nous avons travaillé
en étroite collaboration pour la convention des Nations unies.
Je pense que de nouveaux entretiens auront lieu pour mettre en
œuvre la convention des Nations unies et pour mener des
campagnes de sensibilisation et des plans d’action.
Je
considère le subside de la Loterie nationale comme une première
étape. Il ne suffira pas pour soutenir des projets pilotes. Je
sensibiliserai mes collègues tant du niveau fédéral que des
régions et des communautés à de bons projets qui ne seront pas
soutenus par la Loterie nationale. Tout dépendra du contenu des
projets et des compétences. Je suivrai certainement les bons
projets.
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met
Personen met een handicap. – Het Parlement heeft uiteraard het
laatste woord.
Het is een
speciaal jaar. Ik was voorzitter van de Interministeriële
Conferentie Personen met een handicap. Gezien de val van de
regering zijn er sinds maart geen plenaire vergaderingen van die
Conferentie meer geweest. We hebben wel zeer nauw samengewerkt
voor het VN-verdrag. Ik verwacht dat nieuwe gesprekken zullen
plaatsvinden voor de implementatie van het VN-verdrag en dus ook
voor sensibiliseringscampagnes en actieplannen.
De subsidie
van de Nationale Loterij zie ik als een eerste stap. Zij zal niet
volstaan om proefprojecten te ondersteunen. Ik zal mijn
collega’s, zowel van het federale niveau als van de gewesten en
gemeenschappen, sensibiliseren voor goede projecten die niet door
de Nationale Loterij zullen worden ondersteund. Alles zal
afhangen van de inhoud van de projecten en de bevoegdheden. Ik
zal de goede projecten zeker opvolgen.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – C’est une raison de plus pour
associer les ministres régionaux et communautaires de manière
proactive. Lorsque vous lancez des projets et que vous frappez
ensuite à leur porte pour qu’ils contribuent au financement,
on comprend que ces ministres s’interrogent vu qu’ils n’ont
pas été associés plus tôt aux projets et qu’ils sont
ensuite quasiment contraints de cofinancer. J’insiste pour que
l’on associe, au moins de manière informelle, les ministres
communautaires compétents aux projets.
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Dat is een reden te meer om de
gewest- en gemeenschapsministers proactief te betrekken. Als u
projecten lanceert en achteraf bij hen aanklopt om die mee te
financieren, is het begrijpelijk dat zij vragen hebben omdat ze
niet eerder bij de projecten werden betrokken en daarna bijna tot
medefinanciering worden gedwongen. Ik dring erop aan minstens
informeel de bevoegde gemeenschapsministers bij de projecten te
betrekken.
|
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe au
secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées sur «l’article 33 de la Convention
des Nations unies relative aux droits des personnes handicapées»
(nº 5-115)
|
Vraag
om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een
handicap over «artikel 33 van het Verdrag van de Verenigde
Naties voor gelijke rechten voor personen met een handicap»
(nr. 5-115)
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – La Convention des Nations unies
relative aux droits des personnes handicapées du
13 décembre 2006 est une grande avancée. La Belgique
a donc signé la convention ainsi que le protocole additionnel le
30 mars 2007 et les a ratifiés le 2 juillet 2009.
La
convention est particulièrement innovante en ce qu’elle impose
un système de suivi sur le plan national en vertu de
l’article 33.
1.
Conformément à leur système de gouvernement, les États
parties désignent un ou plusieurs points de contact pour les
questions relatives à l’application de la présente convention
et envisagent dûment de créer ou désigner, au sein de leur
administration, un dispositif de coordination chargé de
faciliter les actions liées à cette application dans différents
secteurs et à différents niveaux.
2.
Conformément à leurs systèmes administratif et juridique, les
États parties maintiennent, renforcent, désignent ou créent,
au niveau interne, un dispositif, ainsi qu’un ou plusieurs
mécanismes indépendants selon qu’il s’agira de promotion,
de protection et de suivi de l’application de la présente
convention. En désignant ou en créant un tel mécanisme, ils
tiennent compte des principes applicables au statut et au
fonctionnement des institutions nationales de protection et de
promotion des droits de l’homme.
3. La
société civile – en particulier les personnes handicapées et
les organisations qui les représentent – est associée et
participe pleinement à la fonction de suivi.
Pour
l’instant, la Belgique est peu avancée dans la mise en œuvre
de cet article. En ce qui concerne l’application du paragraphe
1er et compte tenu de notre système institutionnel,
la Belgique a décidé de désigner huit points de contact et un
mécanisme de coordination. Bien que les noms du Centre pour
l’Égalité des chances et du Belgian disability forum aient
été cités, aucun mécanisme indépendant n’a encore été
mis en place conformément au paragraphe 2.
Enfin, nous
pouvons déjà nous demander si la Belgique sera en mesure de
rédiger un rapport détaillé sur les décisions qu’elle a
prises pour s’acquitter de ses obligations conformément à
l’article 35. Ce rapport doit en effet être présenté
dans un délai de deux ans à compter de l’entrée en vigueur
de la convention.
Je
souhaiterais par conséquent vous poser quelques questions. Où
en sommes-nous concernant la mise en place des huit points de
contact et du mécanisme de coordination conformément à
l’article 33.1 ? Le point de contact du niveau
fédéral est-il créé auprès du SPF Sécurité sociale ?
Bénéficiera-t-il de l’appui du SPF Justice concernant les
aspects « droits de l’homme » ? Les points de
contact sont-ils déjà pleinement efficaces ?
Permettront-ils de mieux collecter les données afin de
constituer un état des lieux global de la situation des
personnes handicapées en Belgique ?
La Belgique
va-t-elle créer ou renforcer un dispositif pour se conformer à
l’article 33.2 ? De quels moyens bénéficiera-t-il ?
Qui y sera représenté ? Quels seront ses pouvoirs ?
Comment la
Belgique compte-t-elle associer la société civile au suivi de
la convention, comme prévu par l’article 33.3 ?
Comment la
Belgique va-t-elle s’acquitter de son obligation de présenter
un rapport détaillé, conformément à l’article 35 ?
Entendez-vous
vous inspirer de l’avis du Conseil supérieur national des
personnes handicapées et du Belgian disability forum qui
souhaitent créer une commission pour les droits des personnes
handicapées ?
L’Union
européenne doit également ratifier la convention que la
Belgique a signée le 30 mars 2007. La ratification ne
pourra se faire qu’après l’adoption d’un Code de conduite
par les États membres, la Commission et le Conseil européen
visant à régler différentes questions relatives à cette
adhésion, tels que la fonction de point focal mentionnée par la
convention, les arrangements pour la représentation de l’Union
européenne aux réunions des organes créés par la convention
et divers éléments en matière de vote, de rapportage et de
suivi. Ce code devrait être adopté le 2 ou le 3 décembre 2010.
Comment sera organisée la coordination entre les États membres
et l’Union européenne ?
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Het Verdrag van de Verenigde
Naties inzake de rechten van personen met een handicap van
13 december 2006 betekent een grote vooruitgang. België
heeft het verdrag en het aanvullend protocol ondertekend op
30 maart 2007 en geratificeerd op 2 juli 2009.
Het
verdrag is zeer vernieuwend doordat het een verplichte opvolging
op het nationale niveau oplegt krachtens artikel 33.
1.
De Staten die Partij zijn wijzen binnen hun administratieve
organisatie een of meer contactpunten aan voor aangelegenheden
die betrekking hebben op de uitvoering van dit Verdrag en
besteden naar behoren aandacht aan het instellen van een
coördinatiesysteem binnen de overheid teneinde het nemen van
maatregelen in verschillende sectoren en op verschillende niveaus
te vergemakkelijken.
2.
In overeenstemming met hun rechts- en administratieve systeem
onderhouden en versterken de Staten die Partij zijn op hun
grondgebied een kader, met onder meer een of meer onafhankelijke
instanties, al naargelang, om de uitvoering van dit Verdrag te
bevorderen, te beschermen en op te volgen of wijzen daarvoor een
instantie aan of richten die op. Bij het aanwijzen of oprichten
van een dergelijke instantie houden de Staten die Partij zijn
rekening met de beginselen betreffende de status en het
functioneren van nationale instellingen voor de bescherming en
bevordering van de rechten van de mens.
3.
Het maatschappelijk middenveld, in het bijzonder personen met een
handicap en de organisaties die hen vertegenwoordigen, wordt
betrokken bij en participeert volledig bij de opvolging.
Tot
nu toe is België nog niet ver gevorderd met de tenuitvoerlegging
van dit artikel. Wat paragraaf 1 betreft, heeft België beslist
om acht contactpunten aan te wijzen en één coördinatiesysteem.
Ofschoon het Centrum voor gelijkheid van kansen en het Belgian
Disability Forum werden genoemd, werd nog geen enkele
onafhankelijke instantie opgericht zoals voorgeschreven in
paragraaf 2.
Tenslotte
vragen we ons af of België in staat zal zijn om, overeenkomstig
artikel 35, binnen twee jaar nadat dit Verdrag in werking is
getreden, een uitgebreid rapport in te dienen over de maatregelen
die zijn genomen om zijn verplichtingen uit hoofde van dit
Verdrag na te komen.
Wat
is de stand van zaken met betrekking tot de aanwijzing van de
acht contactpunten en van het coördinatiesysteem, zoals bepaald
in artikel 33.1? Wordt het contactpunt op het federale
niveau opgericht bij de FOD Sociale zekerheid? Zal het de steun
krijgen van de FOD Justitie voor wat de mensenrechten betreft?
Zijn de contactpunten al operationeel? Zullen ze een betere
verzameling van gegevens mogelijk maken zodat we een beter zicht
krijgen op de situatie van mensen met een handicap in België?
Zal
België een instantie versterken of oprichten om te voldoen aan
artikel 33.2? Over welke middelen zal ze beschikken? Wie zal
erin vertegenwoordigd zijn? Met welke bevoegdheid?
Hoe
denkt België het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de
opvolging van het verdrag zoals bepaald door artikel 33.3?
Hoe
zal België zich kwijten van de verplichting om een uitgebreid
verslag in te dienen zoals artikel 35 voorschrijft?
Zult
u zich laten leiden door het advies van de Nationale Hoge Raad
voor personen met een handicap en van het Belgian Disability
Forum die een commissie wensen op te richten voor de rechten
van personen met een handicap?
Ook
de Europese Unie moet het verdrag ratificeren dat België op
30 maart 2007 heeft ondertekend. De ratificering kan
pas gebeuren nadat de lidstaten, de Commissie en de Europese Raad
een gedragscode hebben aangenomen waarin verschillende kwesties
met betrekking tot die toetreding worden geregeld, zoals de in
het verdrag vermelde contactpunten, de vertegenwoordiging van de
EU in de vergaderingen van de organen die door het verdrag zijn
opgericht, en bepalingen met betrekking tot het stemrecht, de
rapportering en de opvolging. Deze gedragscode zou op 2 of
3 december moeten worden aangenomen. Hoe zal de coördinatie
tussen de lidstaten en de Eu worden georganiseerd?
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé
des Personnes handicapées. – Je vous remercie de ces questions
pertinentes et tout à fait d’actualité. Comme vous le savez,
la présidence belge a organisé, en collaboration avec la
Commission européenne, un Work Forum sur la mise en œuvre
de la Convention des Nations unies sur les droits des personnes
handicapées, en particulier sur le mécanisme de l’article 33.
Il s’agissait d’un forum de travail technique, mais
l’article 33 était un article crucial, original si l’on
veut mettre en place les procédures et mécanisme de suivi et
faire en sorte que les droits énoncés dans la Convention ne
restent pas lettre morte, qu’ils passent de la théorie à la
pratique, en d’autres termes, que l’on sorte des discours et
des déclarations de bonnes intentions.
Le Work
Forum des 18 et 19 novembre derniers a été un franc
succès. Il a suscité un vif intérêt de la part des parties
concernés, tant la société civile au sens large que les
administrations et autorités représentées par un grand nombre
d’experts. Il s’agissait de mieux cerner l’intention des
Nations unies à travers cet article 33 et d’examiner
comment on pouvait le mettre en œuvre dans la pratique : il
s’agissait de mettre en œuvre ensemble – autorités et
société civile – mais pays par pays, puisque les réalités
institutionnelles et le contexte politique sont différents d’un
pays à l’autre, les mécanismes prévus dans cet article 33.
En ce qui
concerne notre pays, je me référerai à la Conférence
interministérielle Personnes handicapées dont la présidence
m’avait été confiée quelques mois plus tôt, et qui, au
cours de sa réunion du 9 mars 2010, a décidé :
de
mettre en place les points focaux et les dispositifs de
coordination tels que prévus à l’article 33.1 de la
Convention des Nations unies ;
de
mettre en place le dispositif interfédéral de coordination
prévu par cette même Convention ;
de
localiser auprès du Centre pour l’Égalité des Chances et de
Lutte contre le Racisme le dispositif de promotion, protection
et suivi tel que prévu à l’article 33.2 de ladite
Convention.
La
Conférence interministérielle a par ailleurs chargé le groupe
de travail « Relations internationales » de rédiger
les documents législatifs, réglementaires et budgétaires
nécessaires à cet effet. Dans ce groupe de travail, un dialogue
permanent sera organisé avec la société civile au sujet du
caractère indépendant du dispositif à mettre en place ainsi
que des missions du dispositif et de ses modalités de
fonctionnement.
Ce groupe de
travail s’est réuni à plusieurs reprises depuis la réunion
plénière précitée et a pris entre-temps une série de
mesures. Il a ainsi décidé de désigner les instances suivantes
comme points focaux – il y en aura huit, ce qui représente un
record en Europe mais correspond à la réalité institutionnelle
de notre pays :
pour
la Région flamande : le cel gelijke kansen ;
pour
la Région wallonne : l’Agence wallonne pour
l’Intégration de la Personne handicapée ;
pour
la Région de Bruxelles-Capitale : la Cellule Égalité des
Chances ;
pour
la COCOF : le service Phare ;
pour
la COCOM : l’administration COCOM ;
pour
la Communauté germanophone : la Dienststelle für
Personen mit Behinderung ;
pour
la Communauté française : Wallonie-Bruxelles
International – service multilatéral mondial ;
pour
l’autorité fédérale : la Direction générale
Personnes handicapées du SPF Sécurité sociale.
Chacun de
ces points focaux sera responsable pour son niveau de pouvoir.
Le mécanisme
de coordination des points de contacts – article 33.1 de
la Convention – est également créé auprès de la Direction
générale Personnes handicapées du SPF Sécurité sociale.
En ce qui
concerne le mécanisme indépendant, il a été décidé lors de
la réunion plénière du 9 mars dernier que des contacts
réguliers devaient être entretenus avec le groupe de travail
coordonné par la ministre de l’Emploi, Mme Milquet, et
qui traitait de l’interfédéralisation du Centre pour
l’égalité des chances et la lutte contre le racisme.
La décision
de principe était de dire que l’on pouvait instaurer un
mécanisme indépendant avec la société civile dans le
périmètre de l’action du Centre pour l’égalité des
chances mais qu’il fallait réaliser l’interfédéralisation
prévue par l’accord de gouvernement. Les travaux se sont
arrêtés le 22 avril 2010 en raison de la chute du
gouvernement et le groupe de travail n’a pas pu aboutir. Il
appartiendra donc au prochain gouvernement de préciser s’il a
l’intention de rendre le Centre interfédéral en le faisant
évoluer dans sa composition et dans ses missions pour que les
Régions et les Communautés entrent de plain pied dans la
structure et pour que le Centre puisse jouer son rôle de centre
interfédéral pour ses missions actuelles et pour ses missions
futures à définir ou à développer.
Le groupe de
travail « Relations internationales » de la
conférence interministérielle a poursuivi ses travaux. Il a
examiné les conditions auxquelles ce mécanisme indépendant
doit satisfaire ainsi que les tâches qui lui seront confiées.
La société civile a été associée aux travaux, de manière
formelle et de manière informelle. Un débat est en cours ;
d’autres options sont avancées par les uns et par les autres,
mais il faudra de toute façon arriver à un consensus entre le
pouvoir politique, dans toutes ses composantes et dans la
diversité des entités de notre pays, et le secteur des
personnes handicapées et la société civile au sens large.
Nous avons
fait appel au SPF Justice et au SPF Affaires étrangères et il
existe une étroite collaboration avec ces deux départements
pour la mise en œuvre du traité des Nations unies.
J’en viens
aux questions sur le rapport. Le groupe de travail « Relations
internationales » s’y applique également. Un calendrier
a été élaboré ; il doit permettre de respecter les
délais prévus, c’est-à-dire août 2011. Le rapport doit
être composé de deux parties. La première partie porte sur la
politique générale en faveur des personnes handicapées. Il
s’agit de préciser quelles sont les politiques menées à
différents niveaux afin que les personnes handicapées aient
accès à leurs droits. La deuxième partie examine dans la
convention des Nations unies de quelle manière, article par
article, il sera donné suite à la convention. Un tableau pour
la répartition des compétences a été dressé à cet effet
tant en ce qui concerne les différents niveaux de l’autorité
– État fédéral, communautés, régions –, ainsi que
les compétences entre les départements au sein de chaque
niveau. Les Nations unies ont rédigé des instructions et
directives spécifiques pour la rédaction de ce rapport. Ici
aussi, il est fait appel à l’expertise du SPF Justice et du
SPF Affaires étrangères.
L’instance
appelée COORMULTI, à savoir la cellule créée au SPF Affaires
étrangères chargée de l’organisation des réunions de
coordination selon une approche systématique afin de garantir la
cohérence de la politique belge, a un rôle important à jouer
en la matière. La première réunion de COORMULTI a eu lieu le
27 octobre 2010. Des accords ont été dégagés au
sujet du calendrier, de la répartition des compétences et de la
participation de la société civile. Il a été demandé aux
points focaux d’entamer les démarches nécessaires pour la
rédaction du rapport. À ma connaissance, le travail a débuté
dans les différentes entités que j’ai mentionnées tout à
l’heure.
Dans la
foulée de COORMULTI, une réunion avec la société civile a été
organisée. Plusieurs associations y étaient représentées.
Pour le niveau fédéral, il s’agissait entre autres du Conseil
supérieur national des personnes handicapées et du Belgian
Disability Forum. Étant donné le contexte institutionnel
belge, se pose la question de savoir quels seront les organes
d’avis, existants ou à créer, qui enverront des représentants
des personnes handicapées dans les organismes visés par la
Convention des Nation unies. En fait, la question se pose dans
les vingt-sept États membres : comment organiser au mieux
la représentation des personnes handicapées, compte tenu des
situations institutionnelles, compte tenu de la diversité des
handicaps, compte tenu de l’existence d’associations de
taille modeste qui s’occupent de certains types de handicap et
qu’il ne faut pas oublier ? Toutes ces questions sont
encore sur la table.
J’en viens
à vos questions portant sur la ratification de la Convention ONU
par l’Union européenne. L’approbation du Code de conduite
est effectivement la dernière étape importante avant la
ratification proprement dite. Nous avons obtenu un accord portant
sur un texte commun, qui fera l’objet, en tout cas je l’espère,
d’une décision lors du Conseil « Justice et affaires
intérieures » prévu les 2 et 3 décembre prochains.
L’approbation de ce code sera synonyme d’avancée importante.
Il restera ensuite à trancher des éléments de coordination de
type administratif et informel. La ratification peut encore être
espérée avant la fin de la présidence belge. À ce jour, 16
des 27 États membres ont ratifié la Convention des Nations
unies.
Le dernier
élément de réponse rejoint la question de Mme Franssen.
Différents États membres ont élaboré des plans d’action
dans le sens d’une politique de mainstreaming. Dans un État
fédéral comme le nôtre, cette décision implique que chaque
niveau de pouvoir établisse son propre plan d’action
transversal, puis qu’une coordination intervienne par le biais
de la conférence interministérielle en vue de dégager une
vision d’ensemble.
J’espère
que mes réponses vous auront convaincu du fait que, malgré un
gouvernement en affaires courantes, nous nous employons bel et
bien à effectuer les démarches nécessaires en vue de la mise
en œuvre de l’article 33 de la Convention ONU.
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met
Personen met een handicap. – Ik dank u voor deze relevante en
zeer actuele vragen. Zoals u weet, heeft het Belgisch
EU-voorzitterschap in samenwerking met de Europese Commissie een
Work Forum georganiseerd met betrekking tot de
tenuitvoerlegging van het verdrag van de Verenigde Naties inzake
de rechten van personen met een handicap, en meer bepaald van
artikel 33. Het betreft een forum voor technisch overleg,
maar artikel 33 is cruciaal en vrij origineel in zoverre het
tot doel heeft procedures vast te leggen, zodat erop kan worden
toegezien dat de rechten die in het verdrag worden omschreven,
geen dode letter blijven. Het beoogt dus dat na de mooie woorden
en theoretische beschouwingen ook daden volgen in de praktijk.
Het
Work Forum van 18 en 19 november jongstleden was een
succes. Er was grote belangstelling vanwege de betrokken
partijen, zowel vanuit het maatschappelijk middenveld als van
administraties en overheidsinstanties, die een groot aantal
deskundigen hadden afgevaardigd. De bedoeling was beter af te
lijnen wat de VN voor ogen hebben met dit artikel 33 en hoe
dit in de praktijk moet worden omgezet: door samenwerking tussen
overheid en middenveld in elk van de lidstaten, naargelang van de
eigen institutionele en politieke context, de instanties in het
leven roepen die artikel 33 voorschrijft.
Voor
ons land verwijs ik naar de Interministeriële Conferentie
personen met een handicap, waar ik enkele maanden tevoren
voorzitter van werd, en die op 9 maart 2010 besliste:
de
contactpunten en het coördinatiesysteem op te richten zoals
bepaald in artikel 33.1 van het VN-verdrag;
het
interfederaal coördinatiesysteem op te zetten waarin datzelfde
verdrag voorziet;
het
Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding aan te
wijzen om de
uitvoering van dit Verdrag te bevorderen, te beschermen en op te
volgen zoals bedoeld in artikel 33.2 van dat Verdrag.
De
Interministeriële conferentie heeft bovendien de werkgroep
‘internationale betrekkingen’ ermee belast daartoe de nodige
wetgevende, reglementaire en budgettaire stukken op te stellen.
In die werkgroep zal permanent overlegd worden met het middenveld
over het onafhankelijke karakter van de nieuwe instantie evenals
over haar opdrachten en werkwijze.
Deze
werkgroep is al verschillende keren bijeengekomen na de voormelde
plenaire vergadering en heeft een aantal regelingen getroffen. Er
werd beslist de volgende acht instanties als contactpunt aan te
wijzen – een recordaantal in Europa, maar een afspiegeling van
de institutionele complexiteit van ons land –:
voor
het Vlaams Gewest: de cel gelijke kansen;
voor
het Waals Gewest: het Agence wallonne pour l’Intégration
de la Personne handicapée;
voor
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: de cel gelijke kansen;
voor
de COCOF: de dienst Phare;
voor
de GGC: de GGC-administratie;
voor
de Duitstalige Gemeenschap: de Dienststelle für Personen mit
Behinderung;
voor
de Franse Gemeenschap: de multilaterale mondiale dienst
Wallonie-Bruxelles International;
voor
de federale overheid: de Directie-generaal Personen met een
handicap van de FOD Sociale zekerheid.
Elk
van deze contactpunten zal bevoegd zijn voor zijn beleidsniveau.
Het
coördinatiesysteem van de contactpunten zoals bedoeld in
artikel 33.1 van het verdrag wordt eveneens opgericht bij de
Directie-generaal Personen met een handicap van de FOD Sociale
zekerheid.
In
verband met de onafhankelijke instantie werd tijdens de plenaire
vergadering van 9 maart beslist dat geregeld contact zou
worden gehouden met de werkgroep, gestuurd door minister van Werk
Milquet, die zich bezighield met de interfederalisering van het
Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding.
In
beginsel mocht er, in samenwerking met het middenveld, een
onafhankelijke instantie worden ingesteld binnen de actieradius
van het Centrum voor gelijke kansen, maar de interfederalisering
waarin voorzien was in het regeerakkoord, moest worden
gerealiseerd. Toen de regering op 22 april 2010 viel,
was de werkgroep daarmee nog niet klaar. De volgende regering zal
dus duidelijk moeten maken of het Centrum interfederaal moet
worden, of de samenstelling en de opdrachten ervan worden
aangepast zodat de gewesten en de gemeenschappen er structureel
in vertegenwoordigd zijn. Dan kan het Centrum als interfederaal
centrum ageren in de uitoefening van bestaande of nieuw te
ontwikkelen opdrachten.
De
werkgroep ‘internationale betrekkingen’ van de
interministeriële conferentie werkte intussen verder. Hij heeft
de voorwaarden onderzocht waaraan die onafhankelijke instantie
moet voldoen en de taken die eraan zullen worden toevertrouwd.
Het middenveld werd daar formeel en informeel bij betrokken. Het
debat is aan de gang en her en der worden nog andere voorstellen
geformuleerd, maar er zal in ieder geval een politieke consensus
gevonden moeten worden op de verschillende bestuursniveaus in ons
land en met de gehandicaptensector en het middenveld.
We
hebben een beroep gedaan op de FOD Justitie en op de FOD
Buitenlandse zaken en er wordt nauw samengewerkt met die twee
departementen voor de tenuitvoerlegging van dit VN-verdrag.
U
had vragen in verband met de rapportering. De werkgroep
‘internationale betrekkingen’ is daar ook mee bezig. Een
tijdschema werd opgesteld zodat de vooropgestelde termijn gehaald
kan worden, namelijk augustus 2011. Het rapport moet uit
twee delen bestaan. Het eerste deel gaat over het algemeen beleid
ten gunste van personen met een handicap. Daarin moet worden
uitgelegd op welke manier op de verschillende beleidsniveaus
geijverd wordt om ervoor te zorgen dat personen met een handicap
gebruik kunnen maken van hun rechten. Het tweede deel geeft aan
hoe het verdrag, artikel per artikel, zal worden geïmplementeerd.
Daarvoor werd een tabel opgesteld met de verdeling van de
bevoegdheden, zowel wat betreft de bestuursniveaus als de
bevoegdheidsverdeling tussen de diverse departementen op die
verschillende niveaus. Voor het opstellen van dat rapport hebben
de Verenigde Naties specifieke instructies en richtlijnen
gegeven. Ook hiervoor wordt een beroep gedaan op deskundigen van
de FOD Justitie en van de FOD Buitenlandse zaken.
Een
belangrijke rol is weggelegd voor COORMULTI, het overlegorgaan
dat binnen de FOD Buitenlandse zaken werd opgericht om de
coördinatievergaderingen zo te organiseren dat de coherentie van
het Belgisch beleid wordt gegarandeerd. De eerste vergadering van
COORMULTI vond plaats op 27 oktober 2010. Er werd
overeenstemming bereikt over het tijdpad, over de verdeling van
de bevoegdheden en de inbreng van het middenveld. Aan de
contactpunten werd gevraagd om de opstelling van het rapport voor
te bereiden. Voorzover ik weet, zijn alle instanties die ik
daarnet heb genoemd, daarmee begonnen.
Na
de COORMULTI werd ook een vergadering met het middenveld
gehouden, waarop verschillende organisaties vertegenwoordigd
waren. Voor het federale niveau was dat onder meer de Nationale
Hoge Raad voor personen met een handicap en het Belgian
Disability Forum. Gelet op de Belgische institutionele
architectuur, is de vraag vanuit welke bestaande of op te richten
adviesorganen vertegenwoordigers van personen met een handicap
naar de in het VN-verdrag bedoelde organen zullen worden
gestuurd. Deze vraag stelt zich in alle 27 lidstaten: hoe wordt
de vertegenwoordiging van personen met een handicap het best
georganiseerd, rekening houdend met de bestaande instellingen, de
diversiteit van de handicaps, en de soms zeer gespecialiseerde,
maar kleinschalige belangengroepen die toch ook niet over het
hoofd mogen worden gezien? Dat zijn nog open vragen.
Ik
kom nu tot uw vragen over de ratificatie van het VN-verdrag door
de Europese Unie. De goedkeuring van de gedragscode is inderdaad
de laatste belangrijke stap voor de echte ratificatie. We hebben
een akkoord bereikt over een gemeenschappelijke tekst die, naar
ik hoop, zal worden voorgelegd aan de Raad ‘Justitie en
Binnenlandse zaken’ van 2 en 3 december. Zodra deze code
is goedgekeurd, staan we veel verder. Daarna moeten nog een
aantal administratieve en informele aspecten geregeld worden.
Hopelijk kan de ratificatie dan nog voor het einde van het
Belgische voorzitterschap plaatsvinden. Tot heden hebben 16 van
de 27 lidstaten het VN-verdrag geratificeerd.
Tot
slot heb ik nog een antwoord op de vraag van mevrouw Franssen.
Verschillende lidstaten hebben actieplannen uitgewerkt voor een
beleid van mainstreaming. In een federaal land betekent zoiets
dat elk bestuursniveau een eigen horizontaal plan moet opstellen,
en dat daarna via een interministeriële conferentie een
coördinatie plaatsvindt om tot een totaalbeeld te komen.
Ik
hoop dat ik u met mijn antwoord heb kunnen overtuigen dat deze
regering, ook al beheert ze nu de lopende zaken, zich terdege
heeft ingezet voor de tenuitvoerlegging van artikel 33 van
het VN-verdrag.
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Je vous remercie, monsieur le
secrétaire d’État, pour cette réponse particulièrement
complète. Vous avez fait la démonstration des avancées plus
que significatives dues à la Belgique sur le plan européen. Si
nous pouvions conclure cette présidence européenne par une
ratification ou un engagement de ratification, ce serait une
belle plume à mettre à votre chapeau. Un tel résultat est par
ailleurs d’autant plus appréciable en régime d’affaires
courantes.
Deuxième
élément : la complexité institutionnelle à laquelle vous
faites référence et qui caractérise notre pays à travers ses
huit points focaux. Il est évident qu’à cet égard, le rôle
de coordination du SPF…
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Ik dank de staatssecretaris
voor het uitermate volledige antwoord. U hebt aangetoond in welke
mate België heeft bijgedragen aan de betekenisvolle vooruitgang
die op Europees vlak werd geboekt. Als we dit Europees
voorzitterschap met een ratificatie of een ratificatieverbintenis
zouden kunnen afsluiten, zou dat voor België een mooie opsteker
zijn. Temeer daar een dergelijke resultaat kon worden bereikt met
een regering in lopende zaken.
De
institutionele complexiteit waarnaar u verwijst en die blijkt uit
de acht contactpunten, maakt de coördinerende rol van de FOD …
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé
des Personnes handicapées. – De la Direction générale
Personnes handicapées du SPF Sécurité sociale.
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met
Personen met een handicap. – Van de Directie-generaal Personen
met een handicap van de FOD Sociale Zekerheid.
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – C’est bien cela. Ce rôle
sera déterminant. En interrogeant vos collègues de la
Communauté française et de la Région de Bruxelles-Capitale à
ce sujet, j’ai en effet constaté qu’il existe encore un
certain flou quant à la manière dont cette coordination sera
organisée.
Enfin, en
donnant une telle importance à la société civile, la
Convention ONU reconnaît implicitement le travail considérable
du secteur associatif, ce qui est un point très positif.
La question
est toujours de savoir comment le secteur associatif s’organise
et comment le pouvoir politique se positionne à l’égard d’une
indépendance, bien légitime, de ce secteur. Il est essentiel
que la société civile puisse s’exprimer et que sa parole soit
reconnue. Le pouvoir politique a donc une part de responsabilité,
au sens où il doit garantir cette expression. Comment
envisagez-vous à la fois cette responsabilité et le respect de
l’autonomie ?
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Precies, dat is zeer
belangrijk. Toen ik uw collega’s van de Franse Gemeenschap en
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hierover ondervroeg, heb ik
kunnen vaststellen dat de manier waarop die coördinatie zal
worden georganiseerd nog erg vaag is.
Door
het middenveld een grote rol toe te bedelen, erkent het
VN-verdrag impliciet de belangrijke inspanningen van de
verenigingen, wat bijzonder positief is.
De
vraag is echter te weten hoe de verenigingen zich organiseren en
op welke manier de politiek hun onafhankelijkheid wil
respecteren. Het middenveld moet inspraak hebben en er moet
rekening mee worden gehouden. De politiek heeft de
verantwoordelijkheid die inspraak te garanderen. Hoe ziet u die
verantwoordelijkheid en de eerbied voor de autonomie?
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé
des Personnes handicapées. – C’est un sujet tellement vaste
et passionnant que nous pourrions y consacrer beaucoup plus de
temps, mais ma réponse ayant été assez longue, je me limiterai
à préciser deux éléments.
Concernant,
tout d’abord, les entités fédérées, le fait d’avoir huit
points de contact n’est pas un problème en soi. Il en
découlera, d’une part, une grande proximité entre ces points
de contacts et les citoyens pour ce qui est des compétences de
chaque entité et, d’autre part, une certaine connaissance des
politiques, des matières et des problèmes. Ces points de
contact sont vraiment en phase avec les citoyens et avec le
secteur. Cette particularité belge est plutôt une richesse.
En ce qui
concerne le mécanisme indépendant, la situation politique
actuelle n’a pas favorisé une avancée. Plus rien ne s’est
passé depuis le 22 avril et rien ne se passera tant que
nous n’aurons pas de nouvelle majorité fédérale. Les
discussions reprendront à ce moment et il sera très important
de voir ce que prévoira l’accord de législature fédérale
sur ce point. Quid, par exemple, de la volonté de négocier une
interfédéralisation du Centre pour l’égalité des chances ?
Vous avez également évoqué la possibilité pour notre pays de
se doter d’une sorte de Commissariat général aux droits de
l’homme qui compterait, parmi d’autres, un département
consacré au handicap. Il s’agit là d’une vision à plus
long terme pour notre pays. Ces questions politiques devront être
débattues par les personnes qui auront la responsabilité de
négocier et auxquelles il nous appartiendra de faire connaître
notre opinion avant les négociations, car la politique sera
définie pour les quatre prochaines années au moins, si possible
avec une vision à plus long terme.
Je vous ai
dressé l’état des lieux actuel du mécanisme indépendant.
Notre responsabilité à tous – politiques et secteur
associatif – est de faire en sorte que ce mécanisme soit
suffisamment fort, structuré, et doté de l’expertise pour
assurer les trois missions du traité, à savoir la promotion, la
protection et le suivi, le monitoring. Si l’on se trompe à ce
stade, ce sera malheureusement au détriment des nombreuses
personnes handicapées de notre pays.
Nous devons
bien sûr dialoguer et choisir entre deux formules. L’une
consiste à partir de ce qui existe, à étendre les missions et
à réfléchir ensemble à la façon d’assurer l’indépendance
du mécanisme telle qu’elle est définie par les principes de
Paris. Cela suppose un dialogue franc et ouvert avec la société
civile et un accord de coopération. L’autre revient à
construire un organe neuf au départ d’autre chose. Il
s’agirait d’un point d’intersection entre l’autorité et
la société civile.
Une double
négociation devra être menée. La complexité institutionnelle
de notre pays ne simplifiera pas les choses mais tous les acteurs
devront prendre la responsabilité de trouver la meilleure
option, la plus crédible, pourvue de l’expertise appropriée,
avec des moyens financiers adéquats, afin que les différentes
missions de promotion, de protection et de monitoring du traité
soient rencontrées, au bénéfice des personnes handicapées du
pays.
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met
Personen met een handicap. – Het onderwerp is zo ruim en
boeiend dat we daarover lang zouden kunnen discussiëren. Ik heb
al uitvoerig geantwoord en ik zal mij nu tot twee elementen
beperken.
Acht
contactpunten zijn niet echt een probleem. De contactpunten
brengen de burgers dichter bij het beleid van elke deelstaat dat
daardoor ook beter rekening kan houden met de materies en de
problemen. De contactpunten staan echt in contact met de burgers
en de sector. De Belgische context is veeleer een pluspunt.
Wat
het onafhankelijk functioneren betreft kon, gezien de huidige
politieke toestand, geen vooruitgang worden geboekt. Sinds
22 april is er niets meer gebeurd en er zal ook niets meer
gebeuren zolang er geen nieuwe federale meerderheid tot stand
komt. Op dat ogenblik zullen de besprekingen worden hervat en zal
de inhoud van het regeerakkoord ter zake van doorslaggevend
belang zijn. Dat geldt, bijvoorbeeld, voor de onderhandelingen
over een interfederalisering van het Centrum voor gelijkheid van
kansen en racismebestrijding. U stelde ook een soort
commissariaat-generaal voor de mensenrechten voor, dat onder meer
een afdeling voor personen met een handicap zou omvatten. Dat is
een langetermijnvisie. Dergelijke politieke kwesties zullen
moeten worden besproken door wie onderhandelingsbevoegdheid zal
hebben en aan wie we ons standpunt kunnen meedelen. Het beleid
zal immers minstens voor de komende vier jaar worden vastgelegd,
zo mogelijk met een visie op nog langere termijn.
Ik
heb geschetst hoe het huidige onafhankelijke mechanisme eruit
ziet. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van zowel de
politiek als de verenigingssector dat mechanisme voldoende sterk
te structureren. Het moet over de expertise kunnen beschikken om
de drie opdrachten van het verdrag te verzekeren: bevordering,
bescherming en de opvolging. Verkeerde beslissingen in dat
stadium zullen spijtig genoeg ten koste gaan van de talrijke
personen met een handicap in ons land.
We
zullen moeten kiezen tussen twee formules. De ene bestaat erin
uit te gaan van wat bestaat, de opdrachten uit te breiden en na
te denken over de manier waarop de onafhankelijkheid van het
mechanisme zoals bepaald door de Beginselen van Parijs, kan
worden verzekerd. Dat veronderstelt een eerlijke en open dialoog
met het middenveld en een samenwerkingsakkoord.
De
tweede formule bestaat erin een nieuw organisme in het leven te
roepen dat een kruispunt zou zijn tussen de overheid en het
middenveld.
Onderhandelingen
zullen dus nodig zijn. De institutionele complexiteit van ons
land zal de zaken niet vereenvoudigen. Alle deelnemers zullen
verantwoordelijk zijn voor de beste en meest geloofwaardige
keuze, steunend op hun eigen ervaring en rekening houdend met de
financiële middelen, zodat de drie opdrachten van het verdrag
kunnen worden vervuld.
|
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe au
secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé des
Personnes handicapées sur «l’application Handiweb»
(nº 5-116)
|
Vraag
om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een
handicap over «de Handiwebtoepassing» (nr. 5-116)
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Depuis le mois de
septembre 2010, les personnes handicapées peuvent consulter
leur dossier en ligne de manière sécurisée, en utilisant leur
carte d’identité électronique.
Handiweb
permet notamment de connaître les avantages qui ont été
octroyés par le service « Personnes handicapées »,
les demandes en cours de traitement et les démarches à suivre
pour faire avancer son dossier, les droits éventuels dont
pourrait bénéficier la personne et les conditions auxquelles
elle doit satisfaire.
En 2011, les
personnes handicapées devraient même pouvoir introduire des
demandes via Handiweb.
Pour
l’instant, les représentants légaux n’ont pas accès à
Handiweb. Cependant, à titre provisoire, le représentant légal
ou le parent d’un enfant peut accéder à l’application en
introduisant un formulaire de mandat. L’objectif serait de
permettre au représentant légal d’une personne handicapée
d’accéder directement au dossier de la personne qu’il
représente ainsi qu’aux parties concernées par les
allocations familiales – souvent, il s’agit des parents.
La
possibilité d’introduire des demandes via Handiweb sera-t-elle
effective en 2011 ? Quelles seront exactement les
nouveautés ?
Les
représentants légaux et les parents d’un enfant handicapé
auront-ils bientôt accès à Handiweb sans devoir introduire un
formulaire de mandat ?
Que se
passera-t-il s’il existe plusieurs personnes susceptibles
d’être mandatées pour accéder à Handiweb, notamment dans
l’hypothèse où elles introduisent des demandes différentes ?
Les
associations d’aide aux personnes handicapées auront-elles la
possibilité d’accéder à Handiweb ?
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Sinds september 2010
kunnen personen met een handicap hun dossier op een veilige
manier via het internet consulteren door gebruik te maken van hun
elektronische identiteitskaart.
Via
Handiweb kan worden nagegaan welke voordelen de dienst Personen
met een handicap toekent, welke aanvragen in behandeling zijn en
welke stappen moeten worden gezet om een dossier vooruit te
helpen, op welke rechten iemand aanspraak kan maken en aan welke
voorwaarden moet worden voldaan.
Vanaf
2011 zullen personen met een handicap zelf ook vragen kunnen
stellen via Handiweb.
Op
het ogenblik hebben de wettelijk vertegenwoordigers geen toegang
tot Handiweb. Voorlopig kan de wettelijk vertegenwoordiger of de
ouder van een kind toegang krijgen als hij een mandaatformulier
indient. Het zou de bedoeling zijn dat de wettelijk
vertegenwoordiger van een persoon met een handicap rechtstreeks
toegang zou krijgen tot het dossier van de persoon die hij
vertegenwoordigt evenals tot het gedeelte dat betrekking heeft op
de kinderbijslag. Vaak gaat het om de ouders.
Zal
het in 2011 mogelijk zijn aanvragen in te dienen via Handiweb?
Wat zal er dan precies veranderen?
Zullen
de wettelijk vertegenwoordigers en de ouders van een kind met een
handicap binnenkort toegang krijgen tot Handiweb zonder een
mandaatformulier te moeten indienen?
Wat
gebeurt er als meerdere mensen een mandaat kunnen krijgen om
toegang te hebben tot Handiweb, bijvoorbeeld in de
veronderstelling dat ze verschillende aanvragen indienen?
Zullen
de verenigingen voor personen met een handicap toegang krijgen
tot Handiweb?
|
M. Jean-Marc
Delizée, secrétaire d’État aux Affaires sociales, chargé
des Personnes handicapées. – Handiweb est une application
nouvelle au sein de la Direction générale des personnes
handicapées. Elle est bien connue de nos concitoyens sous
l’appellation de « Vierge noire ».
En
introduction, je voudrais préciser que la « Vierge noire »
s’est fortement modernisée. Elle a également déménagé et
ne se trouve plus à la rue de la Vierge noire. Elle vit une
sorte de révolution, passant de la culture du papier à une
culture de la gestion électronique et moderne des dossiers. À
terme, tout devrait être numérisé, y compris les archives, ce
qui permettra une gestion plus rapide et plus efficace.
Cette
informatisation du secteur a notamment permis de résorber
l’arriéré et de réduire le délai de traitement des
dossiers. Pour les nouveaux dossiers, ce délai est réellement
de six mois, comme le prévoit la loi, contre un délai de douze
à quatorze mois précédemment.
1. Handiweb
est donc une nouvelle application lancée en septembre dernier.
Elle va donc encore suivre toute une évolution et sera affinée
au fur et à mesure. L’extension majeure du système Handiweb
est le passage d’une consultation passive à une phase plus
active : introduction de demandes, modifications de données
directement en ligne par un bénéficiaire. Cette application est
prévue pour avril 2012. À cette date, les demandes
pourront être introduites en ligne, les changements pourront
être communiqués en ligne, la personne handicapée pourra
consulter les documents de son dossier – à l’exception des
documents auxquels la loi sur les droits des patients est
applicable – et les imprimer ; elle pourra aussi choisir
de recevoir les documents de la Direction générale uniquement
par voie électronique.
2. Selon les
prévisions, les personnes qui ouvrent un droit aux allocations
familiales et qui perçoivent des allocations familiales pourront
avoir un accès direct à Handiweb pour le dossier de leur enfant
vers le milieu de l’année 2012, à savoir dès que la banque
de données concernant les allocations familiales pour
travailleurs indépendants sera accessible à des tiers. Pour les
autres représentants légaux, la loi sur le registre national
des personnes physiques doit d’abord être adaptée. Comme vous
le voyez, certaines adaptations dépendent d’autres
administrations mais les choses se mettent en place
progressivement en collaboration avec ces administrations.
3. Il ne
peut y avoir qu’une seule personne mandatée par personne
handicapée. Une procuration multiple n’est pas possible.
4. Les
collaborateurs d’associations pour personnes handicapées
peuvent avoir accès à l’application au moyen du système des
mandats. Dans un stade ultérieur, l’association de personnes
handicapées aura accès à Handiweb. L’Office national de
sécurité sociale doit encore développer un système à cet
effet.
|
De heer Jean-Marc
Delizée, staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met
Personen met een handicap. – Handiweb is een nieuwe toepassing
binnen de Directie-generaal Personen met een handicap, bijgenaamd
de ‘Zwarte madonna’.
Allereerst
wil ik zeggen dat de ‘Zwarte madonna’ grondig gemoderniseerd
is. Zij woont ook niet meer in de Zwarte Lievevrouwstraat. Zij
maakt een soort revolutie door en is overgestapt van het papieren
tijdperk naar een modern elektronisch dossierbeheer. Op termijn,
moet alles geïnformatiseerd zijn, ook de archieven, waardoor een
sneller en efficiënter beheer mogelijk wordt.
Door
de informatisering van de sector kon de achterstand worden
weggewerkt en kon de behandelingstijd van de dossiers worden
ingekort. Voor de nieuwe dossiers bedraagt die termijn zes
maanden, zoals voorzien in de wet, tegenover een termijn van
twaalf tot veertien maanden voordien.
Handiweb
is een nieuwe toepassing die in september werd gelanceerd. Ze zal
nog verder moeten worden ontwikkeld en verfijnd. De belangrijkste
uitbreiding van Handiweb is de overgang van een passieve naar een
meer actieve raadpleging: indienen van aanvragen, online,
wijzigen van gegevens door de begunstigde. Dat is gepland voor
april 2012. Dan zullen online aanvragen kunnen worden
ingediend, wijzigingen worden medegedeeld, documenten uit een
dossier worden geconsulteerd en afgedrukt, met uitzondering
evenwel van de documenten waarop de wet op de patiëntenrechten
van toepassing is. Gehandicapten zullen ervoor kunnen kiezen de
documenten van de Directie-generaal uitsluitend elektronisch te
ontvangen.
Mensen
die recht hebben op kinderbijslag en kinderbijslag ontvangen,
zullen medio 2012 rechtstreeks toegang hebben tot Handiweb voor
het dossier van hun kind, meer bepaald vanaf het ogenblik dat de
gegevensbank voor de kinderbijslag van zelfstandigen voor derden
toegankelijk zal zijn. Voor de andere wettelijk
vertegenwoordigers moet de wet op het rijksregister van de
natuurlijke personen eerst worden aangepast. Voor sommige
aanpassingen zijn dus andere administraties bevoegd. De
samenwerking met die administraties verloopt goed.
Er
kan maar één persoon per gehandicapte worden gemandateerd. Een
meervoudige machtiging is niet mogelijk.
De
medewerkers van de verenigingen voor personen met een handicap
kunnen toegang krijgen tot Handiweb via de mandaten. In een later
stadium zal de Vereniging van personen met een handicap toegang
krijgen tot Handiweb. De Rijksdienst voor sociale zekerheid moet
daar nog een systeem voor ontwikkelen.
|
Demande
d’explications de Mme Cindy Franssen au ministre des
Pensions et des Grandes villes sur «plusieurs problèmes
ponctuels dans le cadre des estimations de pension» (nº 5-66)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Cindy Franssen aan de minister van
Pensioenen en Grote Steden over «een aantal punctuele problemen
bij het opmaken van pensioenramingen» (nr. 5-66)
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – Sur la base de l’article 8 de
la loi du 23 décembre 2005 relative au pacte de
solidarité entre les générations et de l’arrêté royal du
12 juin 2006 portant exécution d’une partie de cette
loi, chaque personne qui le souhaite doit, quelle que soit la
nature de sa carrière, pouvoir obtenir du service des pensions
un calcul individuel du montant de sa pension.
Sur
la base de l’arrêté royal précité, chaque salarié reçoit
d’office une estimation de sa pension dans l’année de ses 55
ans. Ceci s’inscrit dans le projet AURA. Il est bien entendu
louable que les salariés qui arrivent à la fin de leur carrière
soient informés de leur future pension.
Plusieurs
organisations de classes moyennes et de seniors me font toutefois
savoir que les estimations envoyées d’office aux salariés dès
leur cinquante-cinquième année, ne sont pas toujours exactes.
Ceci vaut surtout pour les carrières irrégulières et mixtes.
C’est dû à certains problèmes ponctuels. D’une part, les
informations dont dispose entre autres l’Office des pensions
sont parfois incomplètes ou imprécises. Elles peuvent être
rectifiées par l’intéressé lui-même et, à long terme,
aucun problème ne se pose donc. D’autre part, les programmes
de calcul de l’Office des pensions souffriraient de lacunes ou
d’erreurs. Tous les droits minimums ne seraient ainsi pas
automatiquement pris en compte dans le calcul. Il en irait de
même pour toutes des années de carrière lors d’une
estimation d’une pension anticipée dans le cas d’une
carrière comptant plus de 45 ans. En outre, l’estimation de la
pension contiendrait une évaluation pour une pension anticipée
lorsque l’intéressé n’entre pas en ligne de compte pour une
telle pension.
J’en
viens à un autre problème. L’estimation d’office dès 55
ans n’existe pas dans le secteur public bien que ce soit
légalement obligatoire. Une telle estimation est préparée
grâce au projet Capelo. Le problème découle du fait que les
carrières historiques doivent être encodées dans le système
et qu’il faudra sans doute encore quelques années avant que ce
ne soit achevé. Le futur retraité peut demander une estimation
à partir de 55 ans. Il doit alors fournir lui-même ses données
au service des pensions. L’exactitude de l’estimation peut
ainsi être compromise.
Dans
quelle mesure le droit minimum et l’application de la pension
minimum sont-ils repris dans l’estimation pour les salariés ?
Dans
quelle mesure est-il tenu compte, pour les salariés, de toutes
les années de carrière dans l’estimation d’une pension
anticipée lorsqu’on a travaillé plus de 45 ans ?
Dans
quelle mesure est-il tenu compte, dans une estimation pour un
salarié, des conditions pour une retraite anticipée ?
Quel
est l’état de la situation du projet Capelo qui doit
informatiser et centraliser les systèmes de pension du secteur
public ?
Quand
une estimation automatique des pensions à 55 ans sera-t-elle
possible pour les fonctionnaires ?
Dans
quelle mesure et quand les systèmes informatiques des banques de
données des différents régimes de pension seront-ils
harmonisés ?
Où
en est l’élaboration d’une base de données relative aux
pensions complémentaires ?
Dans
quelle mesure accède-t-on aux demandes d’estimation d’une
pension après un divorce ou d’une pension de survie ?
Dans
quelle mesure accède-t-on aux demandes d’estimation qui
émanent de Belges résidant à l’étranger ?
Comment
estime-t-on dans la pratique la pension des salariés et des
indépendants en cas de carrière mixte ?
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Op basis van artikel 8 van de
wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact
en het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot
uitvoering van een deel van die wet, moet elke persoon die dat
wenst, ongeacht de aard van zijn loopbaan, op termijn van de
pensioendienst een individuele berekening van zijn pensioenbedrag
kunnen krijgen.
Op basis van
het vernoemde koninklijk besluit krijgt iedere werknemer een
ambtshalve pensioenraming in het jaar waarin hij 55 jaar wordt.
Dat maakt deel uit van het AURA-project. Het is uiteraard
lovenswaardig dat werknemers die aan het einde van hun loopbaan
zijn, worden geïnformeerd over hun toekomstige pensioen.
Verschillende
middenvelds- en ouderenorganisaties melden mij echter dat de
pensioenramingen die werknemers vanaf 55 jaar ambtshalve
ontvangen, niet altijd accuraat zijn. Dat geldt vooral voor
onregelmatige en gemengde loopbanen. Dat is te wijten aan enkele
punctuele problemen. Enerzijds is de informatie waarover onder
meer de RVP beschikt, soms onvolledig of onnauwkeurig. Dat kan
door de gerechtigde zelf worden rechtgezet en stelt dus op
langere termijn meestal geen probleem. Anderzijds zouden de
berekeningsprogramma’s van de RVP bepaalde lacunes of fouten
bevatten. Zo zouden niet alle minimumrechten automatisch worden
opgenomen in de berekening. Ook zou geen rekening worden gehouden
met alle loopbaanjaren bij een raming voor een vervroegd pensioen
bij een loopbaan die meer jaren telt dan 45. Bovendien zou de
pensioenraming een schatting voor een vervroegd pensioen
voorspiegelen wanneer de betrokkene niet in aanmerking komt voor
vervroegde pensionering.
Een ander
probleem is dat de ambtshalve raming vanaf 55 jaar niet bestaat
in de overheidssector, hoewel dat wettelijk verplicht is. Een
dergelijke raming wordt wel voorbereid via het Capeloproject. Het
probleem is dat de historische loopbanen in het systeem moeten
worden ingebracht en dat het vermoedelijk nog enkele jaren zal
duren voor dat voltooid is. De toekomstig gepensioneerde kan wel
een raming aanvragen vanaf 55 jaar. Hij moet dan zelf zijn
loopbaangegevens aan de pensioendienst bezorgen. Hierbij kan de
accuraatheid van de raming in het gedrang komen.
In welke
mate wordt het minimumrecht en de toepassing van het
minimumpensioen in de raming voor werknemers toegekend?
In welke
mate wordt voor werknemers met alle loopbaanjaren rekening
gehouden bij de raming voor een vervroegd pensioen wanneer meer
dan 45 jaar werd gewerkt?
In welke
mate wordt voor werknemers bij een raming rekening gehouden met
de voorwaarden om vervroegd op pensioen te gaan?
Wat is de
stand van zaken van het Capeloproject, dat de pensioensystemen
van de openbare sector moet informatiseren en centraliseren?
Wanneer zal
een automatische pensioenraming op 55 jaar voor ambtenaren
mogelijk zijn?
In welke
mate en tegen wanneer zullen de informaticasystemen van de
databanken van de verschillende pensioenregelingen in de toekomst
op elkaar kunnen worden afgestemd?
Hoever staat
het met de opbouw van een databank ‘aanvullende pensioenen’?
In welke
mate wordt ingegaan op vragen voor de raming van een pensioen na
een echtscheiding of van een overlevingspensioen?
In welke
mate wordt ingegaan op vragen voor een raming van Belgen die in
het buitenland verblijven?
Hoe wordt in
de praktijk het pensioen van werknemers en zelfstandigen bij een
gemengde loopbaan geraamd?
|
M. Michel
Daerden, ministre des Pensions et des Grandes villes. – Les
estimations ne sont pas parfaites. On ne peut en effet tenir
compte que d’éléments de carrière déjà connus mais non
définitifs et de suppositions incertaines. Bien entendu,
l’administration met tout en œuvre pour que les estimations
soient aussi correctes que possible mais travailler avec une
hypothèse de dix ans présente une risque.
|
De heer Michel
Daerden, minister van Pensioenen en Grote Steden. – De
ramingen zijn niet perfect. Dat kan ook niet, want bij ramingen
kan alleen rekening worden gehouden met reeds bekende, maar niet
definitieve loopbaanelementen, en met een onzekere
veronderstelling. Uiteraard stelt de administratie alles in het
werk om de ramingen zo correct mogelijk te maken, maar werken met
een veronderstelling van tien jaar houdt een risico in.
|
Lors de
l’estimation automatique, il n’est actuellement pas encore
possible de communiquer le droit éventuel à la pension minimum
en raison de l’absence de certaines données concrètes
nécessaires, comme la carrière reprise dans d’autres régimes,
et de limitations inhérentes à un calcul automatique.
D’ores et
déjà, l’assuré social a toutefois la possibilité de
contacter l’Office national des pensions, par exemple à la
suite d’une estimation automatique, pour demander de lui
délivrer une estimation spécifique en tenant compte d’éléments
et/ou d’hypothèses qu’il a lui-même apportés. Ces
estimations sont alors individualisées et reprennent, le cas
échéant, la pension minimum garantie lorsque les conditions
fixées par la réglementation sont remplies.
S’il
apparaît, de l’examen des données disponibles, que l’assuré
social a une carrière de plus de 45 ans, l’Office national des
pensions applique le principe de l’unité de carrière et ce
sont les 45 années de carrière les plus favorables qui sont
prises en considération. De manière générale, on prend
d’abord en compte la carrière du service public, ensuite,
celle du privé et enfin, celle accomplie en tant qu’indépendant.
Dans le cas
d’estimations individualisées, on contrôle également, à la
demande de l’assuré social, la condition de carrière en vue
de l’octroi d’une éventuelle pension anticipée.
Bien qu’il
n’y ait pas de base légale pour établir des estimations
relatives à la pension de conjoint divorcé et à la pension de
survie, l’Office national des pensions effectue de telles
estimations depuis plusieurs années dans le cadre d’une bonne
prestation de service envers le citoyen.
Le projet
Capelo, quant à lui, sera en tout cas opérationnel début 2011.
Ce projet est divisé en deux sous-projets importants. Le premier
concerne l’adaptation de la déclaration DmfA/DmfAPPL. Ainsi,
le caractère multifonctionnel du flux de données de ladite
déclaration sera élargi en vue de permettre le calcul des
pensions des services publics.
|
Bij
de automatische raming is het op het ogenblik nog niet mogelijk
mee te delen of iemand recht heeft op het minimumpensioen omdat
sommige gegevens nog ontbreken, zoals de loopbaan onder andere
stelsels en de beperkingen die inherent zijn aan een automatische
berekening.
De
sociaal verzekerde kan echter nu al contact opnemen met de
Rijksdienst voor Pensioenen, bijvoorbeeld na een automatische
raming, om een berekening te vragen die rekening houdt met
elementen en/of hypotheses die hij zelf aanbrengt. In voorkomend
geval houden dergelijke geïndividualiseerde ramingen dan
rekening met het gewaarborgd minimumpensioen als aan de
reglementaire voorwaarden is voldaan.
Als
uit de beschikbare gegevens blijkt dat de sociaal verzekerde een
loopbaan heeft van meer dan 45 jaar, past de Rijksdienst voor
Pensioenen het principe van de eenheid van loopbaan toe en worden
de 45 meest voordelige jaren in aanmerking genomen. In het
algemeen wordt eerst rekening gehouden met de loopbaan in
overheidsdienst, vervolgens met die in de privésector en
tenslotte met de loopbaan als zelfstandige.
Bij
geïndividualiseerde ramingen wordt op vraag van de sociaal
verzekerde ook nagegaan aan welke voorwaarden hij moet voldoen om
eventueel vervroegd met pensioen te gaan.
Hoewel
er geen wettelijke basis bestaat voor de raming van het pensioen
van uit de echt gescheiden echtgenoten en van het
overlevingspensioen, maakt de Rijksdienst voor Pensioenen
dergelijke berekeningen sinds verschillende jaren in het kader
van zijn dienstverlening aan de burgers.
Het
Capelo-project zal begin 2011 operationeel zijn. Dat project
omvat twee belangrijke deelprojecten. Het eerste betreft de
aanpassing van de DmfA en DmfAPPL aangifte. Het aantal gegevens
van de multifunctionele aangifte zal worden uitgebreid om de
berekening van de pensioenen in de overheidsdiensten mogelijk te
maken.
|
Le
second projet pilote concerne la récupération des données
historiques des carrières pour la période antérieure au
1er janvier 2011. Conformément à
l’avant-projet de loi portant des dispositions diverses qui
sera soumis sous peu au Parlement, les employeurs pourront
introduire la déclaration précitée jusqu’au
31 décembre 2015.
|
Het tweede
deelproject betreft het recupereren van de historische
loopbaangegevens voor de periode voor 1 januari 2011.
Overeenkomstig het voorontwerp van wet houdende diverse
bepalingen, dat zeer binnenkort zal worden voorgelegd aan het
Parlement, zullen de werkgevers genoemde verklaring tot
31 december 2015 kunnen indienen.
|
Cette
information historique est indispensable pour que les objectifs
du Pacte de solidarité entre les générations puissent être
atteints à moyen terme.
Une fois la
banque de données Capelo complétée, l’ONP, l’INASTI et le
SdPSP pourront développer des initiatives communes aux trois
institutions en vue de la mise en place d’estimations
inter-régimes. Comme les déclarations DmfA/DmfAPPL concernent
un flux de données trimestrielles qui ne seront déclarées qu’à
partir du mois d’avril 2011 et comme ces données sont
soumises à un examen complet de leur cohérence et de leur
exactitude, l’envoi des estimations ne sera que possible en
pratique qu’à partir du 1er juillet 2011.
Pour pouvoir
donner un calendrier réaliste quant à la disponibilité
d’informations, il faut tenir compte du calendrier de la mise
en œuvre des deux projets les plus récents, à savoir Capelo et
la base de données relative au deuxième pilier. On peut espérer
qu’un grand nombre de données seront disponibles par ce biais
à partir de 2012.
C’est par
conséquent à partir de 2012 que les objectifs du Pacte de
génération pourront être considérés comme réalisés.
Conscient de l’énorme impact de tous ces projets et des
efforts communs des trois institutions de pension et de leurs
partenaires durant des années, je ressentirai cela comme un très
grand succès.
Une
collaboration se met également en place entre les trois
institutions publiques de pension en vue de faire aboutir le
projet Mercurius. Ce projet a pour objet l’estimation commune
des droits futurs à la pension en faveur des personnes qui ont
une carrière mixte. L’estimation commune des droits à la
pension doit permettre de produire un calcul précis tenant
compte des règles de cumul, des minima et des limitations entre
les différents régimes de pension, en cas de carrière mixte.
Ce projet est en cours d’initialisation et pourrait aboutir
dans les cinq ans à venir.
|
Die
historische informatie is nodig om de doelstellingen van het
generatiepact op middellange termijn te kunnen realiseren.
Als
de Capelogegevensbank vervolledigd zal zijn, zullen de RVP, de
RSVZ en de PDOS gemeenschappelijke initiatieven kunnen
ontwikkelen om ramingen die verschillende stelsels betreffen,
mogelijk te maken. Aangezien de multifunctionele aangifte
betrekking heeft op kwartaalgegevens die pas vanaf april 2011
zullen worden aangegeven, en die gegevens nog moeten worden
gecontroleerd op hun samenhang en juistheid, zullen de ramingen
pas vanaf 1 juli 2011 kunnen worden verstuurd.
Een
realistische timing voor de beschikbaarheid van gegevens moet
rekening houden met de tijd die nodig is voor de recentste
projecten, namelijk Capelo en de gegevensbank over de tweede
pijler. We hopen dat hierdoor een groot aantal gegevens vanaf
2012 beschikbaar zal zijn.
Bijgevolg
zullen de doelstellingen van het generatiepact vanaf 2012
gerealiseerd zijn. Gezien de enorme impact van al die projecten
en de jarenlange gemeenschappelijke inspanningen van de drie
pensioeninstellingen en hun partners, zal ik dat als een zeer
groot succes ervaren.
De
drie overheidsinstellingen voor pensioenen werken ook samen met
het oog op het Mercuriusproject. Dat project heeft tot doel een
gemeenschappelijke raming mogelijk te maken van de toekomstige
pensioenrechten van personen met een gemengde loopbaan, rekening
houdend met de cumulatieregels en de minima en de beperkingen
tussen de verschillende pensioenstelsels ingeval van een gemengde
loopbaan. Dat project wordt nu opgestart en moet in de komende
vijf jaar tot resultaat kunnen leiden.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – Je remercie le ministre pour sa
réponse circonstanciée. Ma question s’inspirait aussi
partiellement du test de pauvreté que j’entends élaborer pour
éviter que des personnes décident trop vite de partir à la
retraite en supposant qu’elles ont développé des droits
suffisants à la pension.
Il
ressort en effet des chiffres de Bea Cantillon que de nombreux
retraités sombrent dans la pauvreté ou risquent de le faire.
C’est pourquoi il importe de pouvoir fournir des estimations
exactes de manière à ce que les futurs retraités puissent
prendre une décision en connaissance de cause quant au moment où
ils veulent partir à la retraite.
Je
suis déjà contente que certaines choses seront opérationnelles
dès 2011. Je continuerai à suivre ce dossier de près.
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Ik dank de minister voor het
uitgebreide antwoord. Mijn vraag was voor een stuk ook
geïnspireerd door de armoedetoets die ik wil uitwerken om te
vermijden dat mensen te snel beslissen om met pensioen te gaan in
de veronderstelling dat ze voldoende ze pensioenrechten hebben
opgebouwd.
Uit cijfers
van Bea Cantillon blijkt immers dat niet weinig gepensioneerden
in de armoede terechtkomen of dat risico lopen. Daarom is het
belangrijk over accurate ramingen te kunnen beschikken zodat
toekomstige gepensioneerden met kennis van zaken een beslissing
kunnen nemen over het moment dat ze met pensioen willen gaan.
Ik ben
alvast blij dat bepaalde zaken vanaf 2011 operationeel zullen
zijn. Ik blijf dit dossier van nabij volgen.
|
(Mme Fabienne
Winckel prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter:
mevrouw Fabienne Winckel.)
|
Demande
d’explications de M. Dirk Claes au ministre des Pensions
et des Grandes villes sur «la prise en compte d’une
bonification pour diplôme en tant qu’enseignant en vue de la
retraite anticipée dans le régime des travailleurs salariés»
(nº 5-117)
|
Vraag
om uitleg van de heer Dirk Claes aan de minister van
Pensioenen en Grote Steden over «het in aanmerking nemen van een
diplomabonificatie als onderwijskracht voor het vervroegde
pensioen in het werknemersstelsel» (nr. 5-117)
|
M. Dirk
Claes (CD&V). – J’ai été récemment confronté à
un flou dans l’application de la réglementation sur les
pensions de retraite par l’Office des pensions. Une personne
qui a travaillé pendant une période déterminée comme salariée
et est ensuite entrée dans l’enseignement, peut sur la base de
sa carrière d’enseignant demander une pension anticipée à 60
ans et bénéficier d’une bonification pour diplôme. Le
problème est qu’elle a trop peu d’années de carrière dans
le secteur privé pour avoir droit à une pension anticipée
comme salariée. C’est pourquoi elle demande également une
bonification de diplôme ou une régularisation des périodes
d’études pour obtenir une pension anticipée dans le régime
des travailleurs salariés. Elle veut donc prendre sa pension à
60 ans tant comme enseignant que comme travailleur salarié.
L’Office
des pensions donne des réponses contradictoires. Selon certains
membres de son personnel, la bonification pour diplôme peut être
accordée, selon d’autres, ce n’est pas possible.
Quelle
est la bonne réponse ?
Les
réponses contradictoires de l’Office des pensions
peuvent-elles être attribuées à un flou dans la législation,
que nous devrions dès lors éliminer à l’avenir ?
|
De heer Dirk
Claes (CD&V). – Recent werd ik geconfronteerd met een
onduidelijkheid in de toepassing van de pensioenregelgeving door
de Rijksdienst voor Pensioenen. Iemand die een beperkte periode
als werknemer in dienst was en daarna in het onderwijs aan de
slag ging, kan op basis van zijn onderwijsloopbaan op 60 jaar
vervroegd met pensioen gaan en ook een diplomabonificatie
genieten. Een probleem is dat hij te weinig loopbaanjaren in de
privésector heeft om ook recht te hebben op een vervroegd
pensioen als werknemer. Daarom vraagt hij tevens de
diplomabonificatie of regularisatie van de studieperiodes voor
vervroegde pensionering in het werknemersstelsel in te zetten.
Hij wil dus zowel zijn pensioen in het onderwijs als zijn
pensioen als werknemer op 60 jaar laten ingaan.
De
Rijksdienst voor pensioenen geeft tegenstrijdige signalen.
Volgens sommige personeelsleden wordt de diplomabonificatie
aanvaard, volgens andere niet.
Wat is het
juiste antwoord op deze vraag?
Zijn de
tegenstrijdige antwoorden van de Rijksdienst voor pensioenen
misschien te wijten aan een onduidelijkheid in de wetgeving, die
we in de toekomst misschien moeten wegwerken?
|
M. Michel
Daerden, ministre des Pensions et des Grandes villes. – Les
fonctionnaire nommés à titre définitif dans le secteur public
peuvent à leur demande obtenir une pension de retraite anticipée
à partir de 60 ans. Pour ouvrir le droit à la pension, il faut
avoir au moins cinq ans de services admissibles, à l’exclusion
de la bonification pour diplôme, et avoir cessé sa fonction
dans le service public après le 31 décembre 1976.
Pour
les travailleurs salariés, l’âge de prise de la pension
légale est en principe de 65 ans. Les salariés qui comptent une
carrière suffisamment longue peuvent anticiper leur départ à
la pension, au plus tôt durant le mois suivant celui de leur 60e
anniversaire. Leur carrière doit compter au moins 35 ans.
|
De heer Michel
Daerden, minister van Pensioenen en Grote Steden. – Aan de
vastbenoemde ambtenaren van de publieke sector kan, op hun
aanvraag, een vervroegd overheidspensioen worden toegekend vanaf
de leeftijd van 60 jaar. Om aanspraak te kunnen maken op dat
pensioen moeten zij ten minste 5 pensioenaanspraakverlenende
dienstjaren hebben, met uitzondering van de diplomabonificatie,
en hun diensten bij de overheid beëindigd hebben na
31 december 1976.
Voor de
werknemers van de privésector bedraagt de wettelijke
pensioenleeftijd in principe 65 jaar. Werknemers met een
voldoende lange loopbaan kunnen vervroegd met pensioen gaan, dat
wil zeggen ten vroegste in de maand volgend op hun 60ste
verjaardag. Ze moeten dan wel een loopbaan van 35 jaar hebben.
|
Pour faire
la preuve des années, on tient compte non seulement des périodes
d’occupation en tant que travailleur salarié mais également
de celles pour lesquelles des droits à la pension sont couverts
en vertu d’un autre régime belge de pension – indépendants,
pouvoirs publics – et dans le cadre des conventions
internationales, également des périodes ouvrant des droits à
la pension en vertu d’un régime étranger. Sous certaines
conditions, des périodes qui n’entrent pas en ligne de compte
pour le calcul de la pension sont comptabilisées pour atteindre
la condition de carrière requise. Je pense par exemple aux
périodes d’interruption de carrière pour l’éducation
d’enfants. D’autres périodes, telles que celles d’études
régularisées, sont exclues.
J’en viens
au cas mentionné. Si la personne souhaite réclamer une pension
de travailleur salarié anticipée en même temps que la pension
du secteur public, elle doit faire preuve d’une carrière de 35
ans. Les périodes d’assimilation telles que les périodes
d’études régularisées ou la bonification de diplôme ne
peuvent être prises en considération. La législation est très
claire à ce sujet.
Si vous
disposez d’éléments relatifs à un dossier particulier,
n’hésitez pas à m’en faire part. Je ne manquerai pas de
vous apporter une réponse très précise.
|
Om
de loopbaan aan te tonen wordt niet alleen rekening gehouden met
de periodes dat men als werknemer was tewerkgesteld, maar ook met
de periodes waarin men pensioenrechten heeft opgebouwd op basis
van een ander Belgisch regime – zelfstandige, ambtenaar – en
in het kader van internationale overeenkomsten, de periodes
waarin men pensioenrechten heeft opgebouwd op basis van een
buitenlands regime. Onder bepaalde voorwaarden wordt rekening
gehouden met periodes die niet meetellen voor de berekening van
het pensioen teneinde aan de voorwaarden van de vereiste loopbaan
te voldoen, zoals periodes van loopbaanonderbreking om de
kinderen op te voeden. Andere periodes, zoals de geregulariseerde
studieperiodes, worden geweerd.
Als,
zoals in het geciteerde geval, de betrokkene een vervroegd
werknemerspensioen wil aanvragen samen met het
ambtenarenpensioen, moet een loopbaan van 35 jaar worden
aangetoond. De gelijkgestelde periodes, zoals geregulariseerde
studieperiodes en diplomabonificatie, kunnen niet in aanmerking
worden genomen. De wetgeving ter zake is zeer duidelijk.
Als
de heer Claes over elementen beschikt in een concreet
dossier, mag hij altijd contact met me opnemen. Ik zal erop
toezien dat hij een zeer gedetailleerd antwoord krijgt.
|
M. Dirk
Claes (CD&V). – Le ministre a raison. Le flou est
dissipé. Chacun, à l’Office des pensions, devrait donner la
même réponse que le ministre.
|
De heer Dirk
Claes (CD&V). – De minister heeft gelijk. Dat is ook
mijn mening. De onduidelijkheid is weggenomen. Op de dienst
Pensioenen zou iedereen hetzelfde antwoord moeten geven als de
minister.
|
(M. Dirk
Claes, président, prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter:
de heer Dirk Claes.)
|
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des
chances, chargée de la Politique de migration et d’asile et à
la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques
sur «le curriculum vitae anonyme» (nº 5-47)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de
vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen,
belast met het Migratie- en asielbeleid en aan de minister van
Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «het anonieme
curriculum vitae» (nr. 5-47)
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Un rapport de l’OCDE de 2008 a mis en
évidence, pour la Belgique, de faibles taux d’emploi pour les
immigrés venant de pays n’appartenant pas à l’Union
européenne. Plusieurs études récentes soulignent également
que l’origine des demandeurs d’emploi a un impact
significatif sur les chances de trouver un travail.
Selon
certaines informations, plusieurs communes bruxelloises et
entreprises privées testeraient actuellement un système de CV
anonyme pour lutter contre les discriminations à l’embauche.
Les communes utiliseraient ces CV pour des fonctions de niveau B
et plus spécialement pour le recrutement de contrôleurs
d’horodateurs. Les entreprises ayant accepté de se prêter à
l’expérience auraient pour leur part décidé de prolonger le
test jusque fin janvier 2011.
Une
évaluation devrait conclure cette expérience et porterait sur
deux points essentiels : d’une part, déterminer dans
quelle mesure ces CV neutralisent réellement les discriminations
et, d’autre part, vérifier si ce type de recrutement améliore
significativement les chances d’embaucher la bonne personne. Le
ministre bruxellois de l’Emploi a récemment répondu à une
interpellation et il a admis les limites du système en précisant
notamment que « ce n’est pas une formule miracle »
mais un outil destiné à faire évoluer les mentalités et
améliorer « la diversité ». On sait également que,
si le CV anonyme permet d’éviter une présélection
arbitraire, le problème reste entier en deuxième analyse,
c’est-à-dire au premier entretien d’embauche.
Les
expériences à l’étranger ne sont a priori pas davantage
probantes. Si la France s’est dotée d’une loi obligeant le
CV anonyme, celle-ci n’a pas été promulguée. Des expériences
sont menées aux Pays-Bas, en Suède, en Grande-Bretagne ou
encore en Suisse mais la législation n’a pas pour autant été
modifiée.
En Belgique,
dans la fonction publique, le CV anonyme a sa place depuis 2005
déjà grâce au SELOR, l’administration chargée du
recrutement et de la sélection des candidats contractuels à une
fonction publique. Selon certaines sources, il serait difficile
de déterminer l’impact du système car, si l’on peut trouver
des données relatives au nombre de candidats sélectionnés de
la sorte, il apparaîtrait plus délicat d’obtenir des
informations quant à l’ordre dans lequel ils ont été classés
aux différentes épreuves. Selon certains, l’introduction du
système aurait même engendré une opacité qui n’existait pas
avant.
Disposez-vous,
madame la ministre, d’informations complémentaires relatives à
ce dossier, tant sur l’efficacité d’embauche que sur la
lutte contre les discriminations ?
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). – In een OESO-rapport uit 2008 werd erop
gewezen dat in België de werkgelegenheidsgraad voor immigranten
uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie, zeer laag is.
Meerdere recente studies tonen aan dat de afkomst van de
werkzoekenden een aanzienlijke impact heeft op hun slaagkansen op
de arbeidsmarkt.
Meerdere
Brusselse gemeenten en privébedrijven zouden momenteel een
systeem met anonieme cv’s testen om de discriminatie bij de
aanwerving aan te pakken. De gemeenten zouden die cv’s
gebruiken voor de functies van niveau B en meer bepaald voor de
aanwerving van parkeerwachters. De bedrijven die in het
proefproject zijn gestapt, zouden hebben beslist de test tot
einde januari 2011 te verlengen.
Na
afloop van die periode zou een evaluatie worden gemaakt. Hierbij
zal enerzijds worden nagegaan in welke mate die cv’s de
discriminatie neutraliseren en anderzijds zal worden geverifieerd
of die manier van aanwerving de kansen vergroot dat de geschikte
persoon wordt aangeworven. De Brusselse minister van
Tewerkstelling heeft recent in een antwoord op een interpellatie
toegegeven dat het systeem zijn grenzen heeft. Het is geen
mirakelformule, maar een instrument om een mentaliteitswijziging
tot stand te brengen en de diversiteit te verbeteren. Met de
anonieme cv’s kan een arbitraire voorselectie worden vermeden,
maar in de tweede fase, bij het eerste sollicitatiegesprek blijft
het probleem vanzelfsprekend bestaan.
De
ervaringen uit het buitenland zijn niet overtuigend. In Frankrijk
is een wet die het anonieme cv verplicht maakt, wel aangenomen,
maar niet afgekondigd. In Nederland, Zweden, Groot-Brittannië en
Zwitserland waren er proefprojecten, maar werd de wetgeving niet
aangepast.
In
België wordt het anonieme cv gebruikt door SELOR, de instelling
die instaat voor de aanwerving en selectie van contractuele
ambtenaren. Volgens sommigen kan de impact van het systeem
moeilijk worden ingeschat. Het is immers wel mogelijk om gegevens
te vinden over het aantal kandidaten die op die manier worden
geselecteerd, maar het is moeilijker om informatie te verkrijgen
over hun rangschikking tijdens de opeenvolgende proeven. Volgens
sommigen zou het nieuwe systeem tot meer ondoorzichtigheid hebben
geleid.
Kan
de minister meer informatie geven over de efficiëntie van de
aanwerving en de strijd tegen de discriminatie?
|
Mme Joëlle
Milquet, vice-première ministre et ministre de l’Emploi et
de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de
migration et d’asile. – De nombreux pays, comme la France, y
ont déjà songé ou organisent des projets pilotes, mais sans se
limiter au CV anonyme. Il s’agit de replacer cela dans le
contexte de l’accès à l’emploi de certains groupes cibles,
dont les personnes d’origine étrangère. En effet, de l’avis
de l’ensemble des États membres de l’Union européenne, ces
personnes non seulement connaissent un problème d’accès à
l’emploi, mais affrontent aussi des problèmes dans leur
travail sur le plan des salaires, des promotions et du respect de
choix culturels ou religieux.
C’est donc
une question vaste qui appelle un plan d’action large dans
lequel figure un volet sur l’accès à l’emploi, qui comprend
notamment le CV anonyme. Ce CV anonyme est un élément parmi
d’autres d’une politique d’accès à l’emploi qui,
elle-même, n’est qu’une partie de la problématique de
l’emploi.
Des
expériences sont menées au SELOR ; des initiatives sont
prises en Région bruxelloise, en partenariat avec plusieurs
communes et des entreprises. La première chose que nous
demandons est une évaluation de ces expériences. Cette
évaluation est attendue pour le début 2011 pour ce qui concerne
l’initiative bruxelloise. Je demanderai à ma collège Inge
Vervotte l’évaluation de l’expérience du SELOR. Nous
disposerons ainsi des premières données chiffrées sur les
retombées positives et négatives de ces tentatives.
À titre
personnel, je pense que ce CV anonyme doit pouvoir être
généralisé, mais que cette mesure doit être introduite par le
biais de la concertation sociale. Si une telle mesure n’est pas
librement appliquée, elle ne sera pas opérationnelle sur le
terrain.
Je pense que
dans l’accord interprofessionnel qui est en train de se
négocier entre les partenaires sociaux, il faudrait inclure un
volet important sur la diversité où se trouveraient des
engagements des partenaires sociaux pour améliorer la diversité
dans l’accès à l’emploi et dans l’emploi. Dans ce cadre,
on pourrait recommander l’utilisation du CV anonyme.
Dans un
premier temps, en utilisant pareil outil, les entreprises se
rendront compte qu’inconsciemment, on rejette systématiquement
des CV sans vraie raison de le faire. Cela permettra de donner au
moins une première chance à un candidat d’avoir un entretien
d’embauche. Évidemment, la discrimination, consciente ou
inconsciente, peut encore se manifester pendant ou après cet
entretien.
Il s’agit
donc d’une technique intéressante mais insuffisante.
Par la voie
de la concertation sociale, on pourrait, sur une base volontaire,
généraliser cet élément et procéder à des expériences
pilotes à grande échelle dans certains secteurs où se
manifesterait la discrimination à l’embauche. Paradoxalement,
cette discrimination est plus souvent pratiquée pour les
fonctions intellectuelles, alors que pour les emplois moins
qualifiés, le pas de la diversité a été franchi – même si
certains problèmes subsistent – pour des raisons liées à
l’offre et la demande.
Par
ailleurs, ce type de politique doit s’incarner dans des plans
d’action à tous les niveaux de pouvoir, en particulier les
régions, par des plans d’égalité et de non-discrimination à
l’emploi, s’intégrant dans une politique de groupes cibles.
Pour des
raisons macro-économiques, avec la contraction du marché du
travail, si nous ne menons pas des politiques ciblées sur la
remise sur le marché du travail de gens qui en sont exclus, des
problèmes de tension de main-d’œuvre apparaîtront. À ceux
qui n’ont pas envie de le faire pour des raisons de générosité,
de respect des droits de l’homme ou de sensibilité politique,
répétons qu’il s’agit d’une contrainte socio-économique.
Des politiques renforcées et volontaristes doivent
impérativement être menées, notamment en matière d’égalité
et de diversité.
À titre
personnel, je soutiens la proposition – contenue dans le plan
qui aurait été présenté en avril si le gouvernement n’était
pas tombé – de généraliser par entreprise d’une certaine
taille des chartes d’égalité et de diversité relatives au
recrutement, à l’évolution salariale, car l’écart salarial
existe entre hommes et femmes comme entre autochtones et
allochtones, d’évolution dans la carrière, car le même
plafond de verre existe pour les personnes d’origine étrangère
et pour les femmes. Les problèmes liés aux convictions,
touchant notamment les congés, constituent encore une autre
thématique.
À l’instar
du SELOR, la fonction publique doit donner l’exemple. Il faut
aussi penser à l’imposition d’objectifs chiffrés, pour une
période limitée, quant à l’emploi public de personnes
d’origine étrangère, surtout à Bruxelles, eu égard au taux
de chômage.
Voilà un
élément parmi tant d’autres d’une politique d’accès à
l’emploi qui, elle-même, fait partie de la problématique de
la diversité. Les évaluations nous fourniront des chiffres, que
nous pourrons commenter ici.
|
Mevrouw Joëlle
Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke
Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid. – Heel wat
landen, waaronder Frankrijk, hebben al gedacht aan of werk
gemaakt van proefprojecten. Die zijn niet altijd beperkt tot
anonieme cv’s, maar maken deel uit van de problematiek van de
toegang tot werk van bepaalde doelgroepen, waaronder de personen
van vreemde origine. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn het
erover eens dat niet alleen de toegang tot werk voor die personen
moeilijker is, maar dat ze, ook eens ze werk hebben, problemen
ondervinden op het vlak van loon, bevorderingen en het respect
voor hun culturele en religieuze keuzes.
De
problematiek is dus vrij ruim en vraagt om een breed actieplan,
waarvan de toegang tot werk, met inbegrip van het anonieme cv,
een onderdeel vormt.
SELOR
heeft proefprojecten gedaan. Het Brussels Gewest heeft
initiatieven gelanceerd in samenwerking met verschillende
gemeenten en bedrijven. We vragen in de eerste plaats dat die
ervaringen worden geëvalueerd. De evaluatie van het Brusselse
initiatief wordt verwacht voor januari 2011. Ik zal mijn
collega Inge Vervotte vragen het proefproject van SELOR te
evalueren. We zullen dan beschikken over de eerste cijfergegevens
over de positieve en negatieve gevolgen.
Persoonlijk
meen ik dat het anonieme cv moet worden veralgemeend, maar dat de
maatregel via het sociaal overleg moet worden geïntroduceerd.
Een dergelijk maatregel kan maar succesvol zijn op het terrein,
als hij vrijwillig wordt toegepast.
In
het interprofessioneel akkoord waarover de sociale partners
momenteel onderhandelen, moet een belangrijk hoofdstuk worden
gewijd aan de diversiteit. Daarin kunnen de sociale partners de
engagementen inschrijven voor de verbetering van de diversiteit
bij de toegang tot werk en in het arbeidscircuit. In dat verband
kan het gebruik van het anonieme cv worden aanbevolen.
In
een eerste fase zullen de ondernemingen beseffen dat ze onbewust
systematisch cv’s terzijde schuiven zonder enige reden.
Hierdoor zal de kandidaat minstens een eerste kans op een
sollicitatiegesprek krijgen. Vanzelfsprekend kan tijdens een
dergelijk gesprek nog altijd bewuste of onbewuste discriminatie
opduiken.
Het
gaat dus om een interessante, maar onvoldoende techniek.
Via
het sociaal overleg kan dat element worden veralgemeend en kunnen
op grote schaal proefprojecten worden opgestart in bepaalde
sectoren waar men kampt met discriminatie bij de aanwerving.
Paradoxaal genoeg wordt meer gediscrimineerd voor intellectuele
beroepen. Voor minder gekwalificeerd werk is om redenen die
verband houden met vraag en aanbod, de stap naar diversiteit
reeds gezet, al blijven er problemen bestaan.
Een
dergelijk beleid moet bovendien in actieplannen worden verwerkt,
en dat op alle beleidsniveaus. Vooral de gewesten kunnen in hun
doelgroepenbeleid plannen voor de gelijkheid en non-discriminatie
voor werk opnemen.
De
arbeidsmarkt krimpt. Om macro-economische redenen moet dan ook
een gericht beleid worden gevoerd om mensen die van de
arbeidsmarkt worden uitgesloten, te re-integreren, want anders
zal een tekort aan arbeidskrachten ontstaan. Zij die de
maatregelen niet uit grootmoedigheid, uit respect voor de
mensenrechten of uit politieke gevoeligheid willen implementeren,
moeten dus beseffen dat het om een macro-economische noodzaak
gaat. Er moet een versterkt en voluntaristisch beleid worden
gevoerd, onder andere inzake gelijkheid en diversiteit.
Persoonlijk
steun ik het voorstel om ondernemingen vanaf een bepaalde omvang
algemeen te verplichten charters inzake gelijkheid en diversiteit
op te stellen. Die charters moeten betrekking hebben op het
beleid inzake aanwerving, loonevolutie en loopbaanevolutie.
Loonevolutie is belangrijk omdat zowel tussen autochtonen en
allochtonen als tussen mannen en vrouwen loonverschillen bestaan.
Loopbaanevolutie is belangrijk omdat het glazen plafond zowel
voor vrouwen als voor mensen van vreemde origine bestaat.
Problemen die verband houden met de levensbeschouwelijke
overtuiging, die onder andere tot uiting komen in de verlofdagen,
zijn een ander thema.
De
overheidsdiensten moeten, in navolging van SELOR, het voorbeeld
geven. Ook moet eraan worden gedacht in de ambtenarij voor een
bepaalde periode objectieve quota op te leggen voor mensen van
vreemde origine. Dat geldt vooral voor Brussel, waar de
werkloosheid groot is.
Het
is dus een element van het beleid inzake de toegang tot werk, dat
op zijn beurt deel uitmaakt van het diversiteitsbeleid. Voor een
diepgaandere analyse wachten we de evaluaties af.
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Je me réjouis de la réponse
ministérielle, selon laquelle les partenaires sociaux s’en
occupent.
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). – Het verheugt me dat de minister antwoordt
dat de sociale partners zich over het probleem buigen.
|
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel à la vice-première
ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des
chances, chargée de la Politique de migration et d’asile sur
«l’aveu de faillite de la société Brink’s» (nº 5-81)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de
vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen,
belast met het Migratie- en asielbeleid over «de
faillissementsaanvraag van de vennootschap Brink’s» (nr. 5-81)
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – L’avenir des travailleurs de la société
Brink’s, qui se trouve dans ma région, me tient
particulièrement à cœur. Malheureusement, il reste incertain.
Depuis une
dizaine de jours, je constate avec plaisir des avancées
positives dans ce dossier. Trois points ont particulièrement
retenu mon attention.
Premièrement,
la faillite a été reconnue irrecevable et deux administrateurs
provisoires ont été désignés afin de trouver un repreneur
pour la filiale de transport de fonds de la société Brink’s.
Deuxièmement,
le tribunal de commerce de Bruxelles a demandé que les
administrateurs soient de nouveau désignés sur une autre base
légale qui fonderait cette fois la reconnaissance des fautes
graves commises par la direction de Brink’s Belgium. Les
administrateurs ont donc été reconduits sur la base d’un
autre article du Code judiciaire sur la continuité des
entreprises. Un sursis de trois mois a dès lors été accordé
aux administrateurs afin de trouver un repreneur et de dégager
un accord avec les créanciers de la société Brink’s.
Troisièmement,
la vente de la filiale de transports de diamants et de bijoux a
été invalidée par le tribunal de commerce de Bruxelles. Par
conséquent, la licence de Brink’s sur le transport de diamants
et bijoux a été suspendue à la suite d’un deuxième
jugement.
Le tribunal
a par ailleurs ordonné à la direction de rendre les clés et
les codes des entrepôts sécurisés utilisés par la société
Brink’s Global Services sous peine d’une astreinte
importante.
On note que
si des solutions provisoires ont été dégagées, les parties
poursuivent actuellement des pourparlers pour finaliser un accord
complet.
J’attire
votre attention sur le fait que les syndicats souhaitent
rencontrer les quatre repreneurs potentiels de la société
Brink’s afin d’accélérer les pourparlers avec les
administrateurs provisoires. Selon les informations dont je
dispose, ces repreneurs seraient Cobelguard, Loomis, Seris et un
homme d’affaires dénommé Ramy Baron. Les syndicats souhaitent
également que l’on continue à les consulter lors des
négociations de reprise.
Malgré une
évolution significative de la situation, des questions
essentielles subsistent, notamment quant à la certitude que tous
les travailleurs ont réellement repris le travail, aux menaces
qui pèseraient encore sur leur emploi, aux garanties relatives
au maintien du site de Strépy, au paiement des salaires et
primes de fin d’année, à l’évolution du dossier vers la
confirmation d’un statut d’employé pour l’ensemble des
travailleurs, au maintien des acquis sociaux et conditions
salariales, aux éventuelles sanctions à l’égard de Brink’s
si la société était reconnue coupable de fautes graves, à
l’éventuel enclenchement de la procédure Renault dans
quelques mois selon l’évolution de la situation.
Disposez-vous
d’informations complémentaires relatives à ces points
cruciaux pour le bien-être et l’avenir des travailleurs
concernés ?
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). – De toekomst van de werknemers van de
vennootschap Brink’s, gevestigd in mijn streek, ligt me
bijzonder na aan het hart. Die toekomst blijft spijtig genoeg
onzeker.
Sinds
een tiental dagen stel ik evenwel met genoegen vast dat het
dossier een positieve wending krijgt. Drie punten trokken mijn
aandacht.
Ten
eerste, het faillissement werd niet als ontvankelijk erkend en er
werden twee voorlopige bewindvoerders aangesteld om een overnemer
voor het filiaal van het geldkoeriersbedrijf Brink’s te zoeken.
Ten
tweede, de rechtbank van koophandel van Brussel heeft gevraagd de
voorlopige bewindvoerders opnieuw aan te wijzen op een andere
wettelijke basis, waarbij wordt erkend dat bij de directie van
Brink’s Belgium sprake is van zware fouten. Het mandaat van de
bewindvoerders werd dus vernieuwd op basis van een ander artikel
van het Gerechtelijk Wetboek, namelijk de continuïteit van de
ondernemingen. Er werd opschorting van drie maanden verleend aan
de bewindvoerders om een overnemer te vinden en een akkoord te
bereiken met de schuldeisers van Brink’s.
Ten
derde, de verkoop van het filiaal voor het transport van
diamanten en juwelen werd door de rechtbank van koophandel te
Brussel nietig verklaard. De licentie van Brink’s Diamond &
Jewelry werd door een tweede vonnis opgeschort.
De
rechtbank heeft het management verplicht de sleutels en de
toegangscodes te geven van de beveiligde opslagplaatsen die
gebruikt worden door Brink’s Global Services.
Er
werden voorlopige oplossingen gevonden, maar de partijen de
onderhandelingen voortzetten om tot een volledig akkoord te
komen.
De
vakbonden wensen de vier mogelijke overnemers van Brink’s te
ontmoeten om de onderhandelingen met de voorlopige bewindvoerders
te versnellen. Volgens de inlichtingen waarover ik beschik zouden
de mogelijke overnemers Cobelguard, Loomis, Seris en een
zakenman, Ramy Baron, zijn. De vakbonden wensen ook dat ze verder
bij de overnameonderhandelingen worden betrokken.
Er
is een belangrijke evolutie, maar er blijven fundamentele vragen,
in het bijzonder over de zekerheid dat alle werknemers het werk
hebben hervat, de nog steeds aanhoudende werkonzekerheid, de
garanties voor het behoud van de vestiging van Strépy, de
betaling van de lonen en de eindejaarspremies, de evolutie van
het dossier over het bediendestatuut voor alle werknemers, het
behoud van de sociale verworvenheden en de loonvoorwaarden,
eventuele sancties voor Brink’s als de vennootschap schuldig
zou worden bevonden aan zware fouten en eventueel de start van de
Renaultprocedure over enkele maanden, naargelang van de evolutie
van de situatie.
Beschikt
de minister over bijkomende inlichtingen met betrekking tot deze
punten, die van groot belang zijn voor het welzijn en de toekomst
van de betrokken werknemers?
|
Mme Joëlle
Milquet, vice-première ministre et ministre de l’Emploi et
de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de
migration et d’asile. – Vos questions très précises
s’adressent davantage à l’administrateur provisoire. Nous
respectons en effet les compétences et nous devons éviter de
nous immiscer dans les missions que le tribunal de commerce à
confiées à l’administrateur provisoire.
Je ne
reviendrai pas sur les détails de cette malheureuse saga. Un
accord a été conclu entre les administrateurs provisoires et
les syndicats pour reprendre le travail.
Fondamentalement,
à une personne près, tout le monde est censé reprendre le
travail. L’accord porte sur l’ensemble. Autre chose est de
savoir s’il y a suffisamment de travail pour tout le monde.
C’est la raison pour laquelle l’administrateur provisoire a
voulu utiliser les mesures anticrise toujours en vigueur pour
jouer sur le volume et le temps de travail. L’offre de reprise
du travail est faite à tous les travailleurs. Il n’y a pas de
licenciement à ce stade, et tout est géré collectivement.
Ce n’est
pas pour autant que tout le monde travaille à temps plein.
Certains clients étant partis, les prestations ont évidemment
été réduites.
À ce stade,
le paiement des salaires, des primes de fin d’année et autres
ne devrait pas poser problème. Tout dépend des résultats de
l’analyse budgétaire et financière réalisée actuellement
par le tribunal. La faillite n’a pas été acceptée à ce
stade, mais ce n’est pas pour autant qu’elle ne le sera pas
demain. Cette analyse permettra de déterminer s’il y a
suffisamment d’argent dans les caisses pour payer les salaires
et reprendre une activité. D’après les informations dont nous
disposons à l’heure actuelle, il n’y a pas de risque
fondamental.
Pour le
reste, l’avenir nous dira si une faillite est irréversible.
Auquel cas, nous verrons, après la faillite, si l’administrateur
provisoire décide de mettre un terme aux contrats de personnes
qui peuvent, par la suite, être reprises par le repreneur
éventuel. Vous savez qu’au moins 200 personnes peuvent
également être reprises par une entreprise concurrente.
Peut-être
aussi que l’on ne passera pas par une faillite mais par une
négociation de reprise avant faillite, auquel cas on reprend les
contrats et les statuts existants.
Des
différences juridiques existent donc en fonction du choix qui
sera posé. Passera-t-on par une faillite ou pas ? Après
une faillite, met-on un terme à tous les contrats ou certains
contrats sont-ils repris ? Vous savez qu’une convention
collective prévoit que le repreneur qui, après une faillite,
reprend les contrats de personnes qui n’ont pas été
licenciées, doit suivre les statuts initiaux, en tout cas si la
reprise intervient dans les six mois. Ce n’est pas le cas si
l’on passe par une faillite et par des licenciements ; les
personnes sont alors réengagées avec un nouveau contrat. Or
vous savez que dans toutes les sociétés du secteur, les membres
du personnel ont tous un statut d’ouvrier. Dans les discussions
de reprise, ce débat sur le statut et les modalités juridiques
peut se produire.
Tout cela
reste en question. Je crois que les administrateurs provisoires
font bien leur travail. Les syndicats sont responsables et ont
également accepté cette reprise. Une concertation sociale
réelle se noue actuellement. Si des discussions ont lieu avec
des repreneurs, il y aura immanquablement une concertation avec
les syndicats. Je pense que tout le monde est très lucide sur
les différents scénarios possibles en cas de reprise.
|
Mevrouw Joëlle
Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke
Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid. – Uw vragen
zijn veeleer bedoeld voor de voorlopige bewindvoerder. We
respecteren de bevoegdheden. We moeten vermijden ons te mengen in
de opdrachten die de rechtbank van koophandel de voorlopige
bewindvoerders heeft toevertrouwd.
Ik
ga niet dieper in op de details van dit droevige verhaal. De
voorlopige bewindvoerders en de vakbonden zijn tot een akkoord
gekomen om het werk te hervatten.
Vrijwel
alle werknemers worden geacht het werk te hervatten. Er is een
akkoord over het geheel. De vraag is of er voldoende werk is voor
iedereen. Daarom hebben de voorlopige bewindvoerders gebruik
willen maken van de crisismaatregelen die nog van kracht zijn en
die betrekking hebben op het werkvolume en de arbeidstijd. Het
voorstel tot werkhervatting werd voorgelegd aan alle werknemers.
Er zijn tot hier toe geen ontslagen, alles wordt collectief
geregeld.
Niet
iedereen is fulltime aan het werk. Sommige klanten zijn weg en
het werkvolume is uiteraard verminderd.
Op
dit ogenblik is de betaling van de lonen en de eindejaarspremies
geen probleem. Alles hangt af van de resultaten van het
budgettaire en financiële onderzoek door de rechtbank. Het
faillissement werd in dit stadium niet aanvaard, maar dat
betekent niet dat het in de toekomst niet gebeurt. Op basis van
het onderzoek kan worden uitgemaakt of er voldoende geld
beschikbaar is om de lonen te betalen en de activiteit te
hervatten. Volgens de inlichtingen waarover we beschikken is er
geen fundamenteel risico.
De
toekomst zal uitwijzen of een faillissement onherroepelijk is. In
dat geval zullen we afwachten of de voorlopige bewindvoerder
beslist de contracten te beëindigen van werknemers die kunnen
worden overgenomen door een eventuele overnemer. Ten minste 200
personeelsleden kunnen worden overgenomen door een concurrent.
Het
is ook mogelijk dat er geen faillissement komt, maar een
overnameonderhandeling met overname van de contracten en de
bestaande statuten.
Er
zijn dus juridische verschillen naargelang van de keuze die zal
worden gemaakt. Komt er een faillissement of niet? Zullen na het
faillissement alle contracten worden beëindigd of zullen
bepaalde contracten worden overgenomen? U weet dat een
collectieve overeenkomst inhoudt dat de overnemer die na het
faillissement de contracten overneemt van de werknemers die niet
werden ontslagen, de basisstatuten moet volgen, in elk geval
wanneer de overname binnen de zes maanden plaatsvindt. Dat is
niet het geval bij een faillissement en afdankingen. In dat geval
worden de werknemers met een nieuw contract aangeworven. Zoals u
weet, hebben de personeelsleden in alle ondernemingen van die
sector een arbeidersstatuut. Het debat over het statuut en de
juridische bepalingen kan een onderdeel zijn van de
overnamebesprekingen.
Ik
denk dat de voorlopige bewindvoerders goed werk leveren. De
vakbonden zijn redelijk en hebben ingestemd met de
werkhervatting. Het sociaal overleg wordt momenteel opgestart.
Bij de besprekingen met de overnemers, zal ongetwijfeld overleg
plaatsvinden met de vakbonden. Bij een overname zullen de
verschillende mogelijke scenario’s grondig worden bestudeerd.
|
Demande
d’explications de Mme Zakia Khattabi à la ministre des
PME, des Indépendants, de l’Agriculture et de la Politique
scientifique sur «les jours d’ouverture des musées Constantin
Meunier et Wiertz» (nº 5-82)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Zakia Khattabi aan de minister van
KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over «de
openingsdagen van het Constantin Meunier- en het Wiertzmuseum»
(nr. 5-82)
|
Mme Zakia
Khattabi (Ecolo). – Les Musées royaux des Beaux-Arts de
Belgique sont un fleuron de notre patrimoine culturel. Outre les
célèbres musées d’Art ancien et d’Art moderne,
l’association compte également le récent musée Magritte,
ainsi que deux institutions plus confidentielles mais néanmoins
de qualité, à savoir les musées Constantin Meunier et Antoine
Wiertz. Ce dernier a même été qualifié d’ « institution
culte » par le magazine français Géo dans son
hors-série consacré aux cent plus beaux musées d’Europe.
Pourtant,
ces deux musées ont une politique d’ouverture pour le moins
curieuse, puisqu’ils ne sont accessibles que du mardi au
vendredi de 10 heures à 12 heures et de 13 heures
à 17 heures, ou le week-end, mais sur rendez-vous, et
uniquement pour des groupes constitués de dix personnes minimum.
Dans les faits, cela revient à exclure la majorité du public
habituel des musées, à savoir des personnes qui étudient ou
travaillent durant la semaine.
En 2008, à
une précédente question sur le sujet, vous indiquiez que
l’audience du public était trop restreinte pour permettre une
ouverture le week-end.
Pour ma
part, il me semble que nous nous trouvons ici face à la question
classique de qui doit être le premier, l’œuf ou la poule :
il est en effet certain qu’avec de pareils horaires, le public
ne pourra affluer en masse dans ces musées. En revanche, une
politique bien pensée d’ouverture et de promotion de ces
joyaux culturels devrait permettre d’attirer une audience plus
large que celle qu’ils connaissent actuellement.
C’est
pourquoi, madame la ministre, je souhaiterais savoir si vous
envisagez de reconsidérer l’ouverture sans conditions de
réservation préalable ou de constitution d’un groupe de ces
musées, le week-end, éventuellement en alternance, un le midi,
et l’autre l’après-midi, ou un week-end sur deux. Comme vous
pouvez le constater, je suis ouverte aux propositions.
|
Mevrouw Zakia
Khattabi (Ecolo). – De Koninklijke musea voor Schone
Kunsten van België zijn de parel van ons cultureel erfgoed.
Naast de bekende musea voor oude en moderne kunst is er ook het
onlangs geopende Magrittemuseum en twee meer beperkte, maar
kwaliteitsvolle instellingen, namelijk het Constantin Meunier- en
het Antoine Wiertzmuseum. Dit laatste wordt zelfs bejubeld in een
aparte uitgave van het Franse magazine Géo over de
honderd mooiste musea van Europa.
Deze
twee musea hebben nochtans eigenaardige openingsuren, want ze
zijn maar open van dinsdag tot vrijdag van 10 tot 12 en van 13
tot 17 uur, in het weekend op afspraak en enkel voor groepen van
minstens tien personen. Hiermee wordt een groot deel van de
bezoekers uitgesloten, namelijk studenten of mensen die tijdens
de week werken.
In
2008 werd hierover al een vraag gesteld. U antwoordde toen dat er
te weinig bezoekers waren om het museum tijdens het weekend open
te houden.
Het
is een vicieuze cirkel: de musea kunnen onmogelijk door veel
bezoekers worden bezocht als de openingsuren beperkt zijn. Een
weldoordacht beleid inzake openingsuren en promotie van deze
culturele juweeltjes kan een ruimer publiek aantrekken dan nu het
geval is.
Daarom,
mevrouw de minister, wens ik te weten of u een opening van
deze musea overweegt zonder verplichting om te reserveren of
specifieke voorwaarden inzake bezoek in groep. Tijdens het
weekend zouden de musea eventueel om de beurt een halve dag
kunnen openen – de ene week ’s ochtends en de andere
week ’s middags –, of een weekend op twee. Ik sta
open voor voorstellen.
|
Mme Sabine
Laruelle, ministre des PME, des Indépendants, de
l’Agriculture et de la Politique scientifique. – Le problème
de l’accès aux musées fédéraux est un problème crucial,
qui se situe au carrefour, d’une part, de l’ambition de faire
partager ce patrimoine fédéral par un maximum de personnes, et,
d’autre part, de la nécessité de disposer d’effectifs en
personnel et de moyens budgétaires que le SPP Politique
scientifique ne possède pas actuellement. Une logique de service
au citoyen et une logique de gestion efficace en fonction des
moyens disponibles, doivent donc se réconcilier et trouver un
équilibre. L’équilibre consistera à mettre le patrimoine le
plus possible à la disposition du citoyen, tout en maximalisant
le service aux endroits de prédilection de ce même citoyen.
Il est
normal que les musées fédéraux, que ce soient les Musées
royaux des Beaux-Arts de Belgique ou les trois autres, consacrent
en premier lieu les effectifs disponibles à un service aussi
large et aussi souple que possible pour les salles et le
patrimoine qui attirent le plus de monde. Il ne faut d’ailleurs
pas oublier que dans les musées fédéraux, certaines salles
sont largement accessibles sans pour autant attirer les foules.
C’est le propre de tous les musées.
Les
responsables des musées savent quels sujets attirent le plus de
monde, et quels sujets sont et seront toujours moins attrayants.
Les mêmes tendances existent dans tous les musées du monde.
Le Musée
Wiertz et le Musée Meunier sont des fleurons de notre
patrimoine, nous sommes d’accord sur ce point, mais le public
ne les a jamais massivement visités. Le secteur muséal a des
expériences de grandes campagnes de communication visant à
drainer les foules vers des sujets moins habituels, et il sait
que ces campagnes ne changent jamais radicalement les habitudes
des visiteurs de musées.
Les Musées
royaux des Beaux-Arts sont pourtant bien conscients de
l’importance de ces deux artistes ; une rétrospective
Meunier est notamment prévue en 2013. Il y a une différence
entre une exposition temporaire, qui crée un événement, et une
exposition permanente.
De plus, les
installations actuelles du Musée Wiertz ne lui permettent pas
d’accueillir de nombreux visiteurs à la fois. Là encore, les
adaptations exigeraient un budget important.
C’est par
nécessité et avec regret que la direction des Musées royaux
des Beaux-Arts a dû décider des modalités d’accès
actuellement en vigueur, car chaque musée et chaque responsable
politique de musées rêvent d’un accès le plus large
possible.
Néanmoins,
j’ai d’ores et déjà saisi l’administration de la
Politique scientifique fédérale afin qu’elle me fasse part de
propositions d’initiatives des services éducatifs, des
services de communication et de synergies avec d’autres acteurs
culturels qui pourraient à moyen terme, contribuer au
développement de projets de notoriété publique autour des
musées Wiertz et Meunier.
Votre
proposition a également été transmise au responsable du SPP
Politique scientifique.
|
Mevrouw Sabine
Laruelle, minister van KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en
Wetenschapsbeleid. – De toegang tot de federale musea is een
fundamenteel probleem. Enerzijds wil men het federale patrimonium
voor zoveel mogelijk mensen openstellen en anderzijds beschikt de
POD Wetenschapsbeleid daarvoor niet over voldoende personeel en
financiële middelen. Er moet dus een evenwicht worden gezocht
tussen de dienstverlening aan de burger en een efficiënt beleid
in functie van de beschikbare middelen. Het evenwicht bestaat
erin het patrimonium zoveel mogelijk open te stellen voor de
burger, met een maximale dienstverlening op de plaatsen waarvoor
diezelfde burger het meeste interesse heeft.
Het
is normaal dat de federale musea, of het nu de Koninklijke Musea
voor Schone Kunsten van België of de drie andere zijn, in de
eerste plaats het beschikbare personeel zo ruim en zo soepel
mogelijk inzetten voor de zalen en het patrimonium die de meeste
mensen aantrekken. Men mag ook niet vergeten dat sommige zalen in
de federale musea zeer toegankelijk zijn, zonder daarom een massa
mensen aan te trekken. Dat is eigen aan alle musea.
De
museumleiding weet welke werken de meeste mensen aantrekken en
welke thema’s minder attractief zijn. Dat geldt voor alle musea
in de wereld.
Het
Wiertzmuseum en het Meuniermuseum zijn echte pronkstukken van ons
patrimonium, daarover zijn we het eens, maar ze worden niet
massaal bezocht. De museumsector heeft ervaring met grote
communicatiecampagnes om mensen naar minder voor de hand liggende
werken te lokken, maar campagnes veranderen nooit radicaal de
gewoonten van de museumbezoekers.
De
Koninklijke Musea voor Schone Kunsten zijn zich nochtans bewust
van het belang van de twee kunstenaars. Er is zelfs een
retrospectieve van Meunier gepland in 2013. Er is wel een
verschil tussen een tijdelijke tentoonstelling en een permanente
tentoonstelling.
De
inrichting van het Wiertzmuseum is trouwens niet geschikt om veel
bezoekers tegelijk te ontvangen. Ook hier vereisen aanpassingen
een belangrijke financiële inspanning.
Het
is uit noodzaak en met spijt dat de directie van de Koninklijke
Musea voor Schone Kunsten tot de huidige toegangsvoorwaarden moet
toepassen. Elk museum en elke beleidsverantwoordelijke droomt
immers van een zo ruim mogelijke toegang.
Ik
heb de FOD Wetenschapsbeleid niettemin verzocht mij op de hoogte
te brengen van initiatieven van de educatieve diensten en de
communicatiediensten, en van de samenwerking met andere culturele
actoren die op middellange termijn kunnen bijdragen tot de
bekendheid van het Wiertz- en het Meuniermuseum.
Uw
voorstel werd overgemaakt aan de verantwoordelijke van de POD
Wetenschapsbeleid.
|
Mme Zakia
Khattabi (Ecolo). – Je vous remercie pour votre réponse,
madame la ministre. Je crois que nous nous rejoignons sur bon
nombre d’éléments. Au fond, ce dont il est question, au-delà
de la question des horaires, c’est bien du rôle des musées
dans nos sociétés. Je crois que nous devons nous nous
interroger notamment sur leur responsabilité dans l’éducation
de nos jeunes en favorisant leur ouverture au monde pour nous
efforcer d’aménager leurs horaires en fonction des attentes du
public.
|
Mevrouw Zakia
Khattabi (Ecolo). – We zijn het eens over heel wat
elementen. Het gaat hier niet alleen over de openingsoren, maar
over de rol van musea in de samenleving. We moeten ons bewust
zijn van het belang van musea in de opvoeding van jongeren en
trachten bij te dragen tot hun ontwikkeling. Daarom moeten we ons
inspannen om de openingsuren aan te passen aan de verwachtingen
van het publiek.
|
Mme Sabine
Laruelle, ministre des PME, des Indépendants, de
l’Agriculture et de la Politique scientifique. – Nous devons
nous situer dans les limites du budget destiné au personnel. Le
parlement votera bientôt le budget 2011, en douzièmes
provisoires, certes. Si les parlementaires votent un budget plus
important, nous pourrons procéder à des aménagements.
Je suis
persuadée qu’il y a certainement moyen de faire mieux avec le
cadre actuel, et c’est précisément cette voie que nous
étudions. Cependant, il ne faut pas croire que tout est possible
avec le budget et le personnel dont nous disposons.
|
Mevrouw Sabine
Laruelle, minister van KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en
Wetenschapsbeleid. – We moeten rekening houden met de
beperkingen van het personeelsbudget. Het parlement stemt
binnenkort over de begroting 2011, weliswaar in voorlopige
twaalfden. Als de parlementsleden over een ruimer budget zouden
stemmen, kunnen we overgaan tot aanpassingen.
Ik
ben ervan overtuigd dat het mogelijk moet zijn het beter te doen
dan nu. Men mag er evenwel niet van uitgaan dat alles mogelijk is
met het budget en het personeel waarover we beschikken.
|
Mme Zakia
Khattabi (Ecolo). – Je suis entièrement d’accord. C’est
une question de choix politique.
J’ai
récemment découvert avec étonnement que le musée Wiertz avait
rouvert ses portes après plusieurs mois de travaux. La
communication n’a pas été optimale, et c’est bien dommage.
|
Mevrouw Zakia
Khattabi (Ecolo). – Ik ben het daar volledig mee eens. Het
is een kwestie van beleidskeuzen.
Ik
heb onlangs met verwondering vastgesteld dat het Wiertzmuseum na
verschillende maanden van werkzaamheden werd heropend. De
communicatie was evenwel niet optimaal en dat is jammer.
|
Mme Sabine
Laruelle, ministre des PME, des Indépendants, de
l’Agriculture et de la Politique scientifique. – J’ai la
ferme intention de relancer une campagne de promotion pour
attirer davantage de visiteurs.
|
Mevrouw Sabine
Laruelle, minister van KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en
Wetenschapsbeleid. – Ik ben vast van plan opnieuw een
promotiecampagne te lanceren om meer bezoekers aan te trekken.
|
Mme Zakia
Khattabi (Ecolo). – C’est parfait. Je ne manquerai pas de
vous interroger sur les propositions que vous fera le département
de la Politique scientifique.
|
Mevrouw Zakia
Khattabi (Ecolo). – Dat is uitstekend. Ik zal niet nalaten
u vragen te stellen over de voorstellen van de FOD
Wetenschapsbeleid.
|
Demande
d’explications de M. Bart Tommelein à la ministre des
PME, des Indépendants, de l’Agriculture et de la Politique
scientifique sur «l’affiliation des mandataires politiques à
une caisse d’assurances sociales pour travailleurs
indépendants» (nº 5-3)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Tommelein aan de minister
van KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over
«de aansluiting bij een sociale kas voor zelfstandigen als
politiek mandataris» (nr. 5-3)
|
M. Bart
Tommelein (Open Vld). – Les personnes chargées d’un
mandat dans un organisme public ou privé ne sont pas en cette
qualité soumis à l’obligation de s’affilier à une caisse
d’assurances sociales pour travailleurs indépendants, selon
l’article 5bis de l’arrêté royal nº 38 du
27 juillet 1967.
Je
constate que l’Institut national d’assurances sociales pour
travailleurs indépendants (INASTI) somme néanmoins les
personnes qui, en tant que mandataires politiques sont désignées
par leur conseil communal pour exercer un mandat dans un conseil
d’administration avec voix consultative, de s’affilier à une
mutuelle. On leur dit en même temps que, si elles n’obtempèrent
pas, elles seront en infraction.
Selon
le conseil de l’INASTI, il faut en effet faire une distinction
entre les mandataires qui ont un droit de vote et ceux qui ne
siègent qu’à titre consultatif. Ces derniers ne sont pas
considérés par l’INASTI comme mandataires et ne relèvent
donc pas de l’article 5bis. Il s’agit d’une
interprétation très contestable qui ne tient aucun compte du
fait que les mandataires qui n’exercent un mandat qu’à titre
consultatif ont néanmoins reçu démocratiquement ce mandat,
tant de l’électeur que du conseil communal. Une discussion
légistique à ce sujet ne serait du reste pas conforme à
l’esprit de la loi.
L’INASTI
aurait commencé à utiliser cette interprétation à partir de
2007 de sorte que trois ans plus tard comme c’est couramment le
cas pour les indépendants, donc à partir de 2010, il a commencé
à mettre en demeure les mandataires.
L’approche
de l’INASTI a-t-elle déjà suscité des contestations ?
Qu’en pense la ministre ? Quelle initiative prendra-t-elle
pour résoudre cette situation kafkaïenne ?
|
De heer Bart
Tommelein (Open Vld). – Personen die belast zijn met een
mandaat in een openbare of privé-instelling, zijn in die
hoedanigheid niet onderworpen aan de verplichte aansluiting bij
een sociale kas voor zelfstandigen. Ik verwijs daarbij naar
artikel 5bis van het koninklijk besluit nr.38 van
27 juli 1967.
Ik stel vast
dat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der
Zelfstandigen (RSVZ) personen die als politiek mandataris door
hun gemeenteraad gemandateerd werden om met raadgevende stem
zitting te hebben in een raad van bestuur, toch aanmaant om zich
aan te sluiten bij een sociaal verzekeringsfonds. Hun wordt
tevens gezegd dat, indien zij dat nalaten, ze in gebreke zullen
worden gesteld.
Volgens het
bestuur van het RSVZ moet namelijk een onderscheid worden gemaakt
tussen stemgerechtigde mandatarissen en diegenen die slechts een
raadgevende stem hebben. Die laatsten beschouwt het RSVZ dus niet
als mandataris en zij vallen volgens het instituut daarom niet
onder artikel 5bis. Dat is een erg betwistbare
interpretatie die geen rekening houdt met het feit dat ook
mandatarissen met alleen een raadgevende stem wel degelijk een
democratisch mandaat hebben gekregen, zowel van hun kiezers als
van hun gemeenteraad. Een juridisch-technische discussie hierover
zou overigens niet stroken met de geest van de wet.
Het RSVZ zou
die interpretatie vanaf 2007 zijn gaan hanteren, zodat het dus
drie jaar later, zoals gebruikelijk voor zelfstandigen, of vanaf
2010 met ingebrekestellingen begint te dreigen.
Zijn al
betwistingen bekend over de aanpak van het RSVZ? Wat is het
standpunt van de minister ter zake? Welk initiatief zal de
minister nemen om uit die kafkaiaanse situatie te raken?
|
Mme Sabine
Laruelle, ministre des PME, des Indépendants, de
l’Agriculture et de la Politique scientifique. – L’INASTI
m’informe qu’il s’en est toujours tenu à la même
interprétation. Il n’y a eu de ce point de vue aucun
changement en 2007.
La
première condition pour l’application des dispositions de
l’article 5bis est d’avoir un mandat dans une
institution publique ou privée.
Un
mandat est une convention par laquelle une personne, le mandant,
charge une autre personne, le mandataire, d’effectuer pour son
compte et en son nom un ou plusieurs actes juridiques. C’est en
ce sens que le concept est utilisé dans l’article 5bis
de l’arrêté royal nº 38. Le point de départ de cette
interprétation vient de ce que ni le texte même de l’article
en question, ni les travaux préparatoires ne précisent la
signification exacte de la notion de « mandat ». En
conséquence, il faut se référer au contenu de la notion de
mandat en droit civil.
En
droit civil, mandat est synonyme de procuration. C’est à dire
de l’acte juridique par lequel une personne donne à quelqu’un
d’autre le pouvoir de faire quelque chose pour le mandant et en
son nom. Un acte juridique est un acte de volonté par lequel on
vise à obtenir des effets juridiques ou à les empêcher.
Étant
donné que l’exercice de la fonction d’expert ou de
conseiller n’entraîne pas d’effet juridique, elle ne tombe
pas sous le coup de l’article 5bis et l’expert ou
le conseiller devra s’affilier à une caisse d’assurances sur
la base des dispositions de l’article 3 de l’arrêté
royal nº 38 du 27 juillet 1967.
L’INASTI
m’informe que les contestations ne sont pas comptabilisées
mais que la cour du travail d’Anvers a confirmé dans un arrêt
du 16 janvier 2009 l’interprétation de l’INASTI.
J’ai reçu la semaine dernière par hasard une demande
semblable d’un membre du Conseil provincial de la Flandre
occidentale.
À
mon sens l’interprétation peut difficilement être contestée
sur le plan juridique. Je ne puis actuellement m’exprimer sur
le souhait d’une éventuelle adaptation du texte puisque le
gouvernement est en affaires courantes. Ce que je puis toutefois
faire, c’est d’envoyer la question pour avis au Comité
général de gestion pour le statut social des travailleurs
indépendants.
|
Mevrouw Sabine
Laruelle, minister van KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en
Wetenschapsbeleid. – Het RSVZ meldt mij dat het sinds jaar en
dag vasthoudt aan dezelfde interpretatie. Er is in 2007
daaromtrent geen wijziging geweest.
De eerste
voorwaarde voor de toepassing van artikel 5bis is
houder zijn van een mandaat in een privé- of publieke
instelling.
Een mandaat
is een overeenkomst waarbij een persoon, de lastgever, een andere
persoon, de mandataris, belast met het vervullen, voor zijn
rekening en in zijn naam, van een of meerdere rechtshandelingen.
Het is in die zin dat het begrip is opgenomen in artikel 5bis
van koninklijk besluit nr. 38. Het uitgangspunt van die
interpretatie is dat in de tekst zelf van bedoeld artikel, noch
in de voorbereidende werken nader wordt ingegaan op de precieze
betekenis van het begrip ‘mandaat’. Bijgevolg dient te worden
teruggegrepen naar de betekenis van het woord ‘mandaat’ in
het burgerlijk recht.
In de
burgerrechtelijke betekenis van het woord is het mandaat een
synoniem van lastgeving. Dat is een rechtshandeling waarbij een
persoon aan iemand anders de macht geeft om iets voor de
lastgever en in zijn naam te doen. Een rechtshandeling is een
wilsdaad waarbij wordt beoogd rechtsgevolgen in het leven te
roepen of te beletten dat ze tot stand komen.
Aangezien
een expert, adviseur of deskundige geen rechtshandelingen kan
treffen, valt hij niet onder de toepassing van artikel 5bis
en zal hij verzekeringsplichtig zijn op grond van de bepalingen
van artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 38 van
27 juli 1967.
Het RSVZ
meldt mij dat het aantal betwistingen niet kan worden geteld,
maar dat het Arbeidshof van Antwerpen de interpretatie waarnaar
hier wordt verwezen, op 16 januari 2009 nog met een
arrest heeft bevestigd. Ik ontving vorige week toevallig een
gelijkaardige vraag van een West-Vlaams provincieraadslid.
Op juridisch
vlak kan de interpretatie mijns inziens moeilijk worden betwist.
Over de wenselijkheid van een eventuele tekstaanpassing kan ik
mij in het kader van een regering die alleen lopende zaken
behandeld, momenteel niet uitspreken. Wat ik wel kan doen, is het
vraagstuk voor advies voorleggen aan het Algemeen Beheerscomité
voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
|
M. Bart
Tommelein (Open Vld). – Juridiquement parlant, cette
interprétation est correcte. Mais le législateur n’a sûrement
pas eu l’intention de faire une distinction entre les membres
du conseil communal selon que le mandat qui leur est confié est
un mandat avec droit de vote ou un mandat à titre consultatif.
Si,
d’un point de vue strictement juridique, il est erroné
d’appliquer l’article 5bis de l’arrêté royal
nº 38 à un mandataire sans droit de vote, il me semble
alors nécessaire, quelle que soit la composition du futur
gouvernement, de prendre une initiative législative pour
modifier cet arrêté royal.
Je
vais examiner avec le président de la commission s’il est
possible de déposer, une proposition de loi transcendant les
frontières des partis pour clarifier la situation.
|
De heer Bart
Tommelein (Open Vld). – Zuiver juridisch is die
interpretatie juist. Het kan echter niet de bedoeling van de
wetgever geweest zijn voor gemeenteraadsleden een onderscheid te
maken tussen mandaten met stemrecht en mandaten zonder.
Als het
zuiver juridisch verkeerd is om artikel 5bis van het
koninklijk besluit nr. 38 toe te passen op een mandataris
zonder stemrecht, dan lijkt het me nodig, ongeacht de
samenstelling van de toekomstige regering, een wetgevend
initiatief te nemen om dat koninklijk besluit te wijzigen.
Ik zal met
de voorzitter van de commissie nagaan of we over de partijgrenzen
heen een wetsvoorstel kunnen indienen om duidelijkheid te
scheppen.
|
Mme Sabine
Laruelle, ministre des PME, des Indépendants, de
l’Agriculture et de la Politique scientifique. – Il serait
peut-être aussi intéressant de prendre contact avec le Comité
général de gestion pour le statut social des travailleurs
indépendants.
|
Mevrouw Sabine
Laruelle, minister van KMO’s, Zelfstandigen, Landbouw en
Wetenschapsbeleid. – Het is misschien ook interessant daarover
contact op te nemen met het Algemeen Beheerscomité voor het
sociaal statuut der zelfstandigen.
|
M. le
président. – J’accepte l’invitation de M. Tommelein
à collaborer à l’élaboration d’une telle proposition de
loi.
|
De
voorzitter. – Ik ga in op de uitnodiging van
de heer Tommelein. Ik wil meewerken aan zulk een
wetsvoorstel.
|
(La
séance est levée à 11 h 45.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 11.45 uur.)
|