|
5-89COM
|
5-89COM
|
|
Sénat de Belgique
|
Belgische Senaat
|
|
Session ordinaire 2010-2011
|
Gewone Zitting 2010-2011
|
|
Commission
des Relations extérieures et de la Défense
|
Commissie
voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging
|
|
Mardi 5 juillet 2011
|
Dinsdag 5 juli 2011
|
|
Séance de l’après-midi
|
Namiddagvergadering
|
|
|
|
|
Annales
|
Handelingen
|
|
|
|
|
Sommaire
|
Inhoudsopgave
|
|
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs au ministre de la
Justice sur «la maternité de substitution commerciale à
l’étranger» (nº 5-1026)
Demande
d’explications de M. Rik Daems au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «le fonctionnement de la Société belge d’investissement
pour les pays en développement (BIO)» (nº 5-645)
Demande
d’explications de M. Rik Daems au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «des mesures spécifiques de soutien en faveur des pays
grand pourvoyeurs de demandeurs d’asile en Belgique»
(nº 5-652)
Demande
d’explications de M. Rik Daems au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «l’évaluation des pays de concentration» (nº 5-653)
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles et au ministre de la Coopération au
développement, chargé des Affaires européennes sur «la crise
alimentaire en Libye» (nº 5-909)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «les chiffres réels de l’aide au développement belge»
(nº 5-1023)
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «la coopération déléguée 2010-2011» (nº 5-1036)
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «le Busan High Level Forum on Aid Effectiveness»
(nº 5-1037)
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «la coopération bilatérale directe avec la République
démocratique du Congo en matière de soins de santé»
(nº 5-1039)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «le gel de la contribution au Fonds mondial de lutte contre
le SIDA, la tuberculose et le paludisme» (nº 5-1043)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la reconnaissance de la Palestine»
(nº 5-670)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’absence de réaction au violent raid
israélien sur une flottille humanitaire» (nº 5-1020)
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’arrestation de quatre dirigeants de
l’opposition iranienne» (nº 5-1027)
Demande
d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’adhésion de la Serbie et de la
Croatie à l’Union européenne» (nº 5-1028)
Demande
d’explications de Mme Marleen Temmerman au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «les médecins et infirmiers torturés à
Bahreïn» (nº 5-1038)
Demande
d’explications de Mme Marleen Temmerman au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’avortement des fœtus féminins en
Inde» (nº 5-1150)
Demande
d’explications de M. Richard Miller au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la restitution par la France d’un
Rubens appartenant à la cathédrale de Tournai» (nº 5-1050)
Demande
d’explications de M. Richard Miller au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’occupation de la région d’Abyei
par l’armée nord-soudanaise» (nº 5-1060)
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «le quatrième sommet des Nations Unies
sur les pays les moins avancés (PMA)» (nº 5-1061)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’usage disproportionné de la violence
par Israël dans la répression des manifestations à la
frontière syrienne» (nº 5-1042)
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la situation politique au Maroc»
(nº 5-1111)
Demande
d’explications de M. Bart Tommelein au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’organisation de l’entraînement de
l’armée congolaise par une firme de mercenaires» (nº 5-1124)
Demande
d’explications de M. François Bellot au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la suite accordée à l’intervention du
ministre devant le Groupe de travail du Conseil des Droits de
l’homme à Genève le 2 mai 2011» (nº 5-1126)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la situation inquiétante au Rwanda»
(nº 5-1094)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la demande du ministre des Affaires
étrangères italien de mettre fin aux actions menées dans le
cadre de l’OTAN en Libye» (nº 5-1143)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’intolérance de l’État turc envers
les homosexuels» (nº 5-1148)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de minister van
Justitie over «commercieel draagmoederschap in het buitenland»
(nr. 5-1026)
Vraag
om uitleg van de heer Rik Daems aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
werking van de Belgische Investeringsmaatschappij voor
Ontwikkelingslanden (BIO)» (nr. 5-645)
Vraag
om uitleg van de heer Rik Daems aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over
«specifieke ondersteuningsmaatregelen voor landen met
omvangrijke asielstroom naar België» (nr. 5-652)
Vraag
om uitleg van de heer Rik Daems aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
evaluatie van de concentratielanden» (nr. 5-653)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
en aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken over «de voedselcrisis in Libië» (nr. 5-909)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
werkelijke cijfers van de Belgische ontwikkelingshulp»
(nr. 5-1023)
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
gedelegeerde samenwerking 2010-2011» (nr. 5-1036)
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
Busan High Level Forum on Aid Effectiveness» (nr. 5-1037)
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
directe bilaterale samenwerking inzake gezondheidszorg in de
Democratische Republiek Congo» (nr. 5-1039)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «het
bevriezen van de bijdrage aan het Global Fund to Fight AIDS,
Tuberculosis and Malaria» (nr. 5-1043)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de erkenning van Palestina»
(nr. 5-670)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het zonder gevolg blijven van
de brutale raid van Israël op een humanitaire vloot»
(nr. 5-1020)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
over «de arrestatie van vier Iraanse oppositieleiders»
(nr. 5-1027)
Vraag
om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de toetreding van Servië en
Kroatië tot de Europese Unie» (nr. 5-1028)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marleen Temmerman aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de gemartelde dokters en
verplegenden in Bahrein» (nr. 5-1038)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marleen Temmerman aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de abortus van vrouwelijke
foetussen in India» (nr. 5-1150)
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de teruggave door Frankrijk
van een Rubens die eigendom is van de kathedraal van Doornik»
(nr. 5-1050)
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de bezetting van de regio
Abyei door het Noord-Soedanese leger» (nr. 5-1060)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
over «de vierde top van de Verenigde Naties over de minst
ontwikkelde landen (MOL)» (nr. 5-1061)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het disproportioneel geweld
van Israël bij het neerslaan van betogingen bij de Syrische
grens» (nr. 5-1042)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
over «de politieke situatie in Marokko» (nr. 5-1111)
Vraag
om uitleg van de heer Bart Tommelein aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het geven van training aan het
Congolese leger door een huurlingenfirma» (nr. 5-1124)
Vraag
om uitleg van de heer François Bellot aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het gevolg dat werd gegeven
aan de uiteenzetting van de minister in de Werkgroep van de
Mensenrechtenraad in Genève op 2 mei 2011»
(nr. 5-1126)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de zorgwekkende toestand in
Rwanda» (nr. 5-1094)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de vraag van de Italiaanse
minister van Buitenlandse Zaken om de NAVO-acties in Libië te
staken» (nr. 5-1143)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de weinig homovriendelijke
houding van de Turkse staat» (nr. 5-1148)
|
|
Présidence
de Mme Marie Arena
(La
séance est ouverte à 14 h 35.)
|
Voorzitter:
mevrouw Marie Arena
(De
vergadering wordt geopend om 14.35 uur.)
|
|
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs au ministre de la
Justice sur «la maternité de substitution commerciale à
l’étranger» (nº 5-1026)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de minister van
Justitie over «commercieel draagmoederschap in het buitenland»
(nr. 5-1026)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Voici quelques semaines, les jumeaux d’un
couple belge, nés en Inde, ont obtenu la nationalité belge. Ils
sont nés d’une mère porteuse indienne et se trouvaient donc
au départ dans un vide juridique. Les autorités belges les
considéraient comme indiens et les autorités indiennes comme
belges.
La
reconnaissance découle d’une décision en référé du juge.
Selon mes informations, le SPF Affaires étrangères, comme
dans le dossier du petit Samuel, avait au départ refusé
d’octroyer la nationalité belge aux enfants parce qu’une
telle décision serait « contraire à l’ordre juridique
international ».
Les
réponses apportées par le ministre des Affaires étrangères à
de précédentes questions indiquent que le SPF Affaires
étrangères a connaissance d’au moins huit dossiers de
maternité de substitution à l’étranger. En outre, les
ambassades belges à l’étranger dirigeraient toujours les
candidats parents vers un tribunal belge, conformément aux
articles 23 et 27 du Code de droit international privé.
Quel
est le nombre de procédures semblables de reconnaissance d’une
décision judiciaire étrangère ou d’un acte authentique
étranger relatifs à la maternité de substitution qui sont
actuellement pendants ? De quels pays ces actes authentiques
ou décision de justice proviennent-ils ?
Cette
affaire récente montre-t-elle que l’affaire Samuel est
désormais bel et bien admise comme un précédent par le pouvoir
judiciaire ?
Une
concertation a-t-elle été organisée récemment entre le
SPF Affaires étrangères et le SPF Justice au sujet de
la maternité de substitution à l’étranger ?
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Enkele weken geleden heeft een tweeling
van een Belgisch wenskoppel, geboren in India, de Belgische
nationaliteit verkregen. Deze tweeling werd gedragen door een
Indiase draagmoeder. Hierdoor bevond de tweeling zich
oorspronkelijk in een juridisch vacuüm. De Belgische overheid
aanzag de tweeling als Indiaas, terwijl de Indiase overheid de
tweeling zag als Belg.
De
uiteindelijke erkenning kwam er door een beslissing van de
rechter in kort geding. Naar verluidt had de FOD Buitenlandse
Zaken, net zoals in de zaak-Samuel, initieel geweigerd om de
Belgische nationaliteit toe te kennen aan de wenskinderen wegens
‘strijdigheid met de internationale publieke orde’.
Uit
antwoorden op vroegere vragen aan de minister van Buitenlandse
Zaken blijkt dat de FOD Buitenlandse Zaken weet heeft van
minstens acht dossiers met betrekking tot draagmoederschap in het
buitenland. Daarenboven zouden de Belgische ambassades in het
buitenland, overeenkomstig de artikelen 23 en 27 van het
Wetboek Internationaal Privaatrecht, wensouders altijd hebben
doorverwezen naar een Belgische rechtbank.
Hoeveel
soortgelijke procedures met betrekking tot de erkenning van
hetzij een buitenlandse rechterlijke beslissing, hetzij een
buitenlandse authentieke akte met betrekking tot draagmoederschap
zijn er momenteel hangende? Van welke landen zijn deze
authentieke aktes en rechterlijke beslissingen afkomstig?
Toont deze
recente zaak aan dat de zaak-Samuel effectief als precedent wordt
aanvaard door de rechterlijke macht?
Is er
recentelijk overleg geweest tussen de FOD Buitenlandse Zaken en
de FOD Justitie met betrekking tot draagmoederschap in het
buitenland?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre Vanackere.
La
réponse à vos précédentes questions était correcte au moment
où elle a été formulée. À l’époque, aucune affaire
impliquant mon département n’était en cours.
Il
n’existe aujourd’hui aucune procédure en cours relative à
la maternité de substitution et impliquant mon département. Je
ne suis bien sûr pas informé des procédures dont seraient
saisis les tribunaux par l’intermédiaire des communes.
Tout
jugement a évidemment valeur de précédent. C’est
certainement le cas pour les arrêts d’une cour d’appel ou de
la Cour de cassation. Les jugements dont j’ai connaissance sont
cependant tous fondés sur d’autres considérations et je ne
connais donc pas de jurisprudence unanime en matière de
maternité de substitution.
J’ai
exprimé clairement ma position sur la maternité de substitution
dans ma réponse à une question de Maya Detiège, posée en
commission de la Chambre le 15 juin. Je vous renvoie aussi à
la réponse du ministre de la Justice à une question orale de
Sonja Becq.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van minister Vanackere.
Het antwoord
op uw vorige vragen was correct op het ogenblik dat het antwoord
geformuleerd werd. Op dat ogenblik was er namelijk geen enkele
zaak aanhangig waarbij mijn departement betrokken was.
Ook op dit
ogenblik is geen enkele procedure met betrekking tot
draagmoederschap hangende waarin mijn departement betrokken is.
Ik ben uiteraard niet op de hoogte van procedures die via
gemeenten bij rechtbanken zouden aanhangig gemaakt zijn.
Elk vonnis
heeft uiteraard een precedentwaarde. Dit is zeker het geval voor
arresten van een hof van beroep of van het Hof van Cassatie. De
mij bekende uitspraken zijn evenwel alle op andere gronden
gebaseerd, zodat ik geen eensluidende rechtspraak aangaande
draagmoederschap ken.
Ik heb mijn
houding aangaande draagmoederschap duidelijk naar voren gebracht
in de Kamercommissie van 15 juni in een antwoord op een
vraag van mevrouw Maya Detiège. Ik verwijs ook naar het
antwoord van de minister van Justitie op een mondelinge vraag
hierover van mevrouw Sonja Becq.
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Je m’étonne quelque peu que le ministre
n’ait pas connaissance de dossiers de maternité de
substitution à l’étranger. Je vais en tout cas continuer à
suivre ce dossier de près.
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Het verbaast me enigszins dat de minister
geen weet heeft van dossiers met betrekking tot draagmoederschap
in het buitenland. Ik zal de kwestie in ieder geval op de voet
blijven volgen.
|
|
Demande
d’explications de M. Rik Daems au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «le fonctionnement de la Société belge d’investissement
pour les pays en développement (BIO)» (nº 5-645)
|
Vraag
om uitleg van de heer Rik Daems aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
werking van de Belgische Investeringsmaatschappij voor
Ontwikkelingslanden (BIO)» (nr. 5-645)
|
|
M. Rik
Daems (Open Vld). – Étant donné l’évolution politique,
je suppose qu’il n’est pas facile, pour le ministre, de
répondre à mes trois questions suivantes. Certains points au
sujet desquels je l’interroge seront discutés dans les jours
et semaines qui suivent. Mes questions ayant été déposées il
y a un certain temps et étant d’un caractère assez général,
je trouve néanmoins pertinent de les poser.
Ma
première question concerne BIO. BIO est une société fondée en
partant du raisonnement selon lequel investir dans la coopération
au développement est une bonne chose. J’ai d’ailleurs eu
l’honneur de créer cette société avec mon collègue
Boutmans. Par investir, on entend obtenir un rendement. Ce n’est
donc pas un don gratuit.
Une
très grande partie des moyens de fonctionnement de BIO ne sont
pas utilisés. Pourtant, les gens qui y travaillent ont
d’excellentes qualités.
Il
y a deux possibilités : soit qu’il y a trop peu de
projets qui satisfont aux critères auxquels BIO doit se tenir
et, dans ce cas, il faut élargir le champ d’action sur le plan
géographique ou sur le plan sectoriel, soit il y a un problème
au niveau du fonctionnement de BIO.
Quel
est le degré d’utilisation des ressources disponibles et le
montant total des moyens de BIO dans ses différents domaines
d’activités ?
Pourquoi
le degré d’utilisation est-il si peu élevé ? Comment le
ministre espère-t-il augmenter le degré d’utilisation de
BIO ? C’est trop bête en effet qu’un important
potentiel de ressources disponible ne soit pas utilisé. Ces
ressources répondent pourtant à la norme 0,7%, mais le
rendement est nul. C’est dommage.
|
De heer Rik
Daems (Open Vld). – Gezien de politieke evolutie
veronderstel ik dat het niet gemakkelijk is voor de minister om
mijn drie volgende vragen te beantwoorden. Sommige punten
waarover ik vragen stel zullen in de komende dagen en weken
immers worden besproken. Mijn vragen zijn echter al een tijdje
geleden ingediend en ze zijn vrij algemeen, dus is het toch
relevant ze te stellen.
Mijn eerste
vraag gaat over BIO. BIO is een maatschappij die is opgericht
vanuit de redenering dat investeren in ontwikkelingssamenwerking
een goede zaak is – ik heb trouwens de eer gehad die
maatschappij samen met collega Boutmans op te richten. Met
investeren wordt bedoeld een rendement behalen. Het gaat dus niet
om een vrijblijvende donatie.
Een
bijzonder groot volume aan werkingsmiddelen van BIO wordt echter
niet benut. Nochtans hebben de mensen die er werken, van wie ik
er een aantal ken, voortreffelijke kwaliteiten.
Er zijn twee
mogelijkheden: ofwel zijn er onvoldoende projecten die voldoen
aan de criteria waar BIO zich moet aan houden. In dat geval moet
het actieterrein worden verbreed, hetzij geografisch, hetzij op
het vlak van de sectoren. Ofwel is er een probleem op het vlak
van de werking van BIO.
Wat is de
benuttingsgraad van de beschikbare middelen en de totale omvang
van de middelen van BIO in haar diverse activiteitsterreinen?
Waarom is de
benuttingsgraad zo laag? Hoe denkt de minister een impuls te
geven aan BIO zodat de benuttingsgraad toeneemt? Het is immers te
gek dat er een groot potentieel van middelen ter beschikking is,
dat niet gebruikt wordt. Die middelen worden wel bij de 0,7%-norm
geteld, maar het rendement is gelijk aan nul. Dat is jammer.
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Depuis la création de
cette société, le microfinancement est l’activité principale
de BIO. Environ 25% de l’enveloppe financière de BIO est
utilisée pour le microfinancement. C’est plus que dans
d’autres institutions de financement du développement
européennes, où cette part est de 14%. En vue de renforcer son
expertise dans ce secteur, BIO a engagé, en 2010, un nouveau
collaborateur qui s’occupera exclusivement du microfinancement.
En 2011, le conseil d’administration de BIO a également adopté
une stratégie de microfinancement spécifique.
Cette
stratégie est principalement basée sur quatre axes :
viabilité financière, participation d’acteurs privés,
encouragement proactif de standards internationaux propres au
microfinancement et inclusion financière, c’est-à-dire accès
aux services financiers élargi aux personnes qui n’y ont pas
accès actuellement. Les perspectives de croissance du secteur
pour les prochaines années sont encourageantes. Depuis plusieurs
mois, les micro-entrepreneurs recommencent à demander des
microfinancements. Le redressement de la situation économique en
général est également un signal positif pour le secteur du
microfinancement.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Microfinanciering is een kernactiviteit van
BIO sinds de oprichting van deze maatschappij. Ongeveer 25% van
de financiële enveloppe van BIO wordt gebruikt voor
microfinanciering. Dat is meer dan in andere Europese financiële
ontwikkelingsinstellingen, waar het gemiddelde 14% bedraagt.
Vanuit de idee om haar expertise in deze sector te versterken,
heeft BIO in 2010 een nieuwe medewerker in dienst genomen die
zich exclusief met micofinanciering zal bezighouden. In 2011
heeft de raad van bestuur van BIO ook een specifieke
BIO-strategie voor microfinanciering goedgekeurd.
Deze
strategie steunt op vier hoofdassen: financiële leefbaarheid,
aanvulling op de privéactoren, proactieve aanmoediging van de
internationale standaarden die eigen zijn aan microfinanciering,
zoals principes ter bescherming van de klant of sociale
performantie, en financiële inclusie, wat betekent dat de
toegang tot de financiële diensten wordt vergroot tot personen
die nu geen toegang hebben. Voor de komende jaren zijn de
groeivooruitzichten voor de sector bemoedigend. De vraag van de
micro-ondernemers naar microfinanciering heeft sinds enkele
maanden opvallend hersteld. Het herstel van de economische
situatie in het algemeen is ook een positief signaal voor de
sector van de microfinanciering.
|
|
M. Rik
Daems (Open Vld). – Je remercie le ministre de sa réponse
partielle. Manifestement, il y a eu un problème au niveau de la
formulation de ma demande ou au niveau de son interprétation.
Le
microfinancement est en effet une des activités de BIO, si pas
une importante activité, qui est effectivement plus développée
qu’ailleurs. Il y a quelques mois, une banque de
microfinancement a néanmoins rencontré de sérieux problèmes
en Inde. Cela ne porte cependant pas préjudice à l’instrument
microfinancement parce que cette technique est particulièrement
efficace pour accorder de très petits financements à des
personnes qui, autrement, ne sortiraient jamais de la pauvreté.
Il y a donc de nombreuses réussites, mais il y a également des
échecs.
J’ai
compris que ma question aurait dû être un peu plus spécifique.
Je remercie déjà le ministre de cette réponse et je poserai
ultérieurement une nouvelle question plus détaillée afin de
clarifier les autres activités de BIO.
|
De heer Rik
Daems (Open Vld). – Ik dank de minister voor zijn partiële
antwoord. Blijkbaar is er wat misgelopen, ofwel in de formulering
van mijn vraag, ofwel in de interpretatie ervan.
Microfinanciering is immers één van de activiteiten van BIO,
zij het een belangrijke, die inderdaad sterker ontwikkeld is dan
elders. Enkele maanden geleden zijn in India evenwel ernstige
problemen gerezen met een microfinancieringsbank. Dat doet
evenwel geen afbreuk aan het instrument microfinanciering, want
deze techniek is bijzonder doeltreffend om zeer kleine
financieringen te gunnen aan mensen die anders nooit uit de
armoede zouden raken. Er zijn dus heel wat succesverhalen, maar
ook een paar andere verhalen.
Ik heb
begrepen dat mijn vraag misschien iets specifieker had moeten
zijn. Ik dank de minister alvast voor dit antwoord en ik zal
later nog een meer gedetailleerde vraag stellen om de andere
activiteiten van BIO toe te lichten.
|
|
Demande
d’explications de M. Rik Daems au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «des mesures spécifiques de soutien en faveur des pays
grand pourvoyeurs de demandeurs d’asile en Belgique»
(nº 5-652)
|
Vraag
om uitleg van de heer Rik Daems aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over
«specifieke ondersteuningsmaatregelen voor landen met
omvangrijke asielstroom naar België» (nr. 5-652)
|
|
M. Rik
Daems (Open Vld). – La problématique de l’asile est
souvent abordée dans nos parlements. Une majorité se dessine
clairement en faveur d’une modification de la politique.
Je
prône depuis un certain temps déjà une autre option en ce qui
concerne la migration économique. Nous pouvons difficilement en
vouloir à quelqu’un de partir à la recherche d’un meilleur
avenir pour sa famille. Mais, à un moment donné, la capacité
d’absorption des pays receveurs est tellement sollicitée qu’un
problème social se pose. Il me semble que notre pays a déjà
atteint ce seuil depuis un certain temps.
Pouvons-nous,
via des investissements, tenter d’améliorer les conditions de
vie des citoyens dans ces pays grands pourvoyeurs de migrants
économiques ? Si la population a une perspective d’avenir
dans ces pays, cela permettra de freiner la migration économique
à la source. A-t-on déjà envisagé de modifier la politique de
la coopération au développement en ce sens ?
Le
ministre estime-t-il possible d’examiner en priorité le cas de
l’Afrique du nord étant donné que d’importantes communautés
d’origine nord-africaine se trouvent déjà dans notre pays ?
|
De heer Rik
Daems (Open Vld). – In onze parlementen is heel wat te doen
over de asielproblematiek. Er tekent zich een duidelijke
meerderheid af om het beleid enigszins te wijzigen.
Met
betrekking tot het fenomeen van de economische migratie bepleit
ik al enige tijd een andere optie. We kunnen het iemand moeilijk
kwalijk nemen dat hij of zij op zoek gaat naar een betere
toekomst voor zijn of haar gezin. Maar op een bepaald ogenblik is
de absorptiecapaciteit van de ontvangende landen zozeer benut dat
er een maatschappelijk probleem ontstaat. Ik denk dat we die
grens in ons land al een tijdje hebben bereikt.
Kunnen we
via investeringen niet proberen in die de landen waaruit een
groot deel van de economische migranten komen, de levenssituatie
van de burgers te verbeteren? Als de bevolking daar een
perspectief heeft, zal de economische migratie aan de bron worden
afgeremd. Is hiervoor al ruimte gemaakt binnen het beleid van
ontwikkelingssamenwerking?Ziet de minister mogelijkheden om als
eerste aandachtspunt Noord-Afrika te nemen, aangezien er al grote
gemeenschappen van Noord-Afrikaanse oorsprong zijn in ons land?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – L’amélioration des
conditions de vie des citoyens dans leur pays natal est une des
possibilités de limiter la migration, pour autant qu’il
s’agisse de migrants qui veulent s’inscrire dans la procédure
d’asile pour des raisons économiques. Il y a différentes
causes à la migration, parmi lesquelles les mauvaises conditions
de vie et les perspectives économiques limitées dans les pays
d’origine. En soutenant des mesures sociales et économiques
durables, la Coopération au développement belge entend
participer à cette amélioration de la situation. Ce n’est
qu’en créant de bonnes possibilités de formation, de
bien-être social et d’emploi que l’on pourra mettre un terme
à la migration économique.
Une
politique de coopération au développement spécifique est-elle
envisageable actuellement dans ces pays dans lesquels le flux de
migration vers la Belgique est disproportionné ? La
Coopération au développement belge concentre ses activités
dans un certain nombre de pays et de secteurs.
Cela
permet d’utiliser les moyens de la manière la plus efficace
possible. Mon prédécesseur, le ministre Charles Michel, a
décidé, avec le secrétaire d’État Melchior Wathelet, de
financer des activités dans certains de ces pays en vue de
soutenir la politique nationale d’immigration. Ils espéraient
ainsi contribuer à la maîtrise de l’afflux de migrants de ces
pays vers la Belgique. C’est ainsi qu’un programme de
l’Organisation internationale pour les migrations, centré sur
le retour volontaire et la réintégration des migrants au Maroc,
a été financé cette année.
J’ai
convenu très récemment, avec mon collègue Wathelet, d’élargir
davantage cette collaboration. Mon administration examine
actuellement les conditions dans lesquelles nous pouvons soutenir
des activités dans des pays grands pourvoyeurs de demandeurs
d’asile en Belgique qui ne font pas partie des dix-huit pays
partenaires de la Coopération belge au développement.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Het verbeteren van de levenssituatie van de
burgers in hun thuisland is een van de mogelijkheden om de
migratie te beperken, voor zover ze betrekking heeft op migranten
die zich om economische redenen inschrijven in de asielprocedure.
Er zijn verschillende oorzaken voor migratie en slechte
levensomstandigheden of beperkte economische vooruitzichten in de
landen van herkomst is er zeker één van. Door steun te geven
aan duurzame sociale en economische maatregelen wil de Belgische
Ontwikkelingssamenwerking hieraan iets doen. Alleen door het
creëren van goede opleidingsmogelijkheden, sociale welvaart en
werkgelegenheid kan de economische migratie een halt worden
toegeroepen.
Is nu een
gericht ontwikkelingsbeleid mogelijk in uitgerekend die landen
waar de asielstroom naar België disproportioneel of markant is?
De Belgische Ontwikkelingssamenwerking concentreert haar
activiteiten in een aantal landen en in een aantal sectoren.
Op die
manier worden de middelen op de meest efficiënte manier besteed.
Mijn voorganger, minister Charles Michel, besliste samen met
staatssecretaris Melchior Wathelet om in een aantal van deze
landen activiteiten te financieren ter ondersteuning van het
nationaal migratiebeleid. Op die manier hoopten ze ook bij te
dragen aan het beheersen van de instroom van migranten uit die
landen naar België. Zo wordt er dit jaar een programma
gefinancierd van de Internationale Organisatie voor migratie
gericht op de vrijwillige terugkeer en reïntegratie van
migranten in Marokko.
Ik heb zeer
recent met collega Wathelet afgesproken om deze samenwerking nog
uit te breiden. Mijn administratie onderzoekt momenteel onder
welke voorwaarden wij steun kunnen verlenen aan activiteiten in
landen met een omvangrijke asielstroom naar België die niet
behoren tot de achttien partnerlanden van de Belgische
Ontwikkelingssamenwerking.
|
|
M. Rik
Daems (Open Vld). – Je savais déjà que le ministre
partageait en partie la préoccupation que j’ai exprimée
antérieurement à la Chambre et maintenant au Sénat. C’est
une bonne évolution, qui peut néanmoins encore être
considérablement améliorée.
|
De heer Rik
Daems (Open Vld). – Ik wist al dat de minister voor een
stuk de bezorgdheid deelt die ik eerder had geuit in de Kamer en
nu in de Senaat. Dat is een goede evolutie, die echter nog
aanzienlijk kan worden aangescherpt.
|
|
Demande
d’explications de M. Rik Daems au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «l’évaluation des pays de concentration» (nº 5-653)
|
Vraag
om uitleg van de heer Rik Daems aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
evaluatie van de concentratielanden» (nr. 5-653)
|
|
M. Rik
Daems (Open Vld). – Ce n’est pas sans intérêt personnel
que je pose cette question. Voici peu de temps, je suis en effet
devenu consul honoraire du Togo. J’ai immédiatement été
confronté à la politique belge de concentration qui exclut des
pays de notre aide au développement.
Sur
quelle base évaluons-nous la définition de pays de
concentration et l’adaptons-nous le cas échéant ?
L’argument valable jusqu’à présent était que nous devons
rester présents dans les mêmes pays de concentration parce que
des projets de soutien portant sur plusieurs années sont en
cours. Cela signifie que la liste n’est modifiée que très
rarement.
Que
pense le ministre de l’évaluation de la politique en matière
de pays de concentration ? Ne pense-t-il pas qu’une
évolution du concept de pays de concentration vers celui de
région de concentration est souhaitable ? L’Afrique
occidentale, par exemple, est une région très importante où un
certain nombre de pays sont au seuil d’un développement
économique important qui pourrait aussi entraîner d’autres
pays. De cette manière, notre politique de développement serait
beaucoup plus efficace et pourrait aussi être axée sur certains
secteurs et/ou activités. Nous pourrions ainsi nous orienter
vers des technologies dont nous disposons dans notre pays et où
le transfert technologique offre des possibilités. Je pense à
la technologie verte pour laquelle notre pays est leader. Mais
notre politique en matière de coopération au développement
n’est pas orientée vers la recherche de synergies qui, par le
biais d’une collaboration privé-public, pourraient avoir un
effet multiplicateur.
Dans
le cadre de la Coopération au développement, la Belgique envoie
de grandes quantités de médicaments à certains pays. Ce ne
serait pas nécessaire si notre pays considérait l’eau propre
comme une activité de concentration. Cet exemple paraît plus
simple qu’il ne l’est en réalité.
Bref,
ne serait-il pas préférable de remplacer le concept de pays de
concentration par celui de région de concentration et de nous
concentrer sur certains secteurs ?
|
De heer Rik
Daems (Open Vld). – Ik stel de vraag niet zonder enig
eigenbelang. Niet zo lang geleden ben ik immers ereconsul van
Togo geworden. Ik werd er meteen geconfronteerd met het Belgische
concentratiebeleid, waardoor landen worden uitgesloten van onze
ontwikkelingshulp.
Op welke
basis evalueren we de definitie van concentratielanden en passen
we die eventueel aan? Tot nog toe gold het argument dat we bij
dezelfde concentratielanden moeten blijven omdat er
ondersteuningprojecten over meerdere jaren lopen. Dat betekent
dat de lijst slechts zeer zelden wordt gewijzigd.
Wat denkt de
minister over de evaluatie van het beleid inzake
concentratielanden? Denkt hij niet dat een evolutie van het
concept concentratieland naar concentratieregio wenselijk is?
West-Afrika, bijvoorbeeld, is een zeer belangrijke regio waar een
aantal landen aan het begin staat van een belangrijke economische
ontwikkeling, die ook andere landen zou kunnen meetrekken. Op die
manier zou ons ontwikkelingsbeleid veel efficiënter zijn en kan
ook gefocust worden op bepaalde sectoren en/of activiteiten. Zo
zouden we ons kunnen richten op technologieën waarover we in ons
land beschikken en waar de technologische transfer mogelijkheden
biedt. Ik denk aan de groene technologie, waarin ons land
koploper is. Alleen is ons beleid inzake
ontwikkelingssamenwerking niet gericht op het zoeken naar
synergieën die via een privaat-publieke samenwerking een
multiplicatoreffect kunnen teweegbrengen.
België
stuurt binnen het kader van Ontwikkelingssamenwerking grote
hoeveelheden medicijnen naar bepaalde landen. Dat zou niet nodig
zijn als ons land proper water als een concentratieactiviteit zou
beschouwen. Ik weet dat dit voorbeeld eenvoudiger lijkt dan het
in werkelijkheid is.
Kortom, zou
het niet beter zijn het concept concentratielanden te vervangen
door het concept concentratieregio en ons op bepaalde sectoren te
gaan concentreren?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Un gouvernement en
affaires courantes n’est pas compétent pour modifier la liste
des pays partenaires de la coopération gouvernementale
bilatérale. Je ne peux donc pas donner suite aux demandes d’une
éventuelle modification de la politique, je ne peux que revenir
sur un certain nombre de considérations techniques.
Tous
les bailleurs bilatéraux travaillent avec des programmes par
pays. Je ne crois donc pas que l’on puisse renverser cette
approche. Même les bailleurs qui se spécialisent en grande
partie ou totalement dans un seul secteur travaillent encore avec
des programmes pluriannuels par pays. Une telle approche rend
l’aide plus prévisible pour les pays partenaires concernés et
offre aussi l’occasion de dialoguer avec l’autorité des
priorités et des budgets.
Dès
lors, je ne crois pas à l’opposition suggérée entre une
approche par pays et une approche sectorielle.
Une
discussion est en cours au sein de l’Union européenne sur la
question de savoir si des petits ou moyens bailleurs auraient
avantage à se spécialiser par secteur. Y a-t-il un sens, par
exemple, à ce que la Belgique se spécialise dans le domaine de
l’eau, et l’Autriche dans celui de la foresterie ?
L’argument est qu’en se spécialisant, les petits bailleurs
aux budgets limités pourraient créer des économies d’échelle
dans la gestion de leur programme d’aide. À ce jour, ce débat
n’a pas encore abouti à des conclusions dans l’Union
européenne.
Mais
je constate aussi que, dans la majorité des pays partenaires, la
Belgique est active dans un très petit nombre de secteurs. En
2008, il a été décidé de limiter la collaboration dans les 18
pays partenaires à deux secteurs. Dans la pratique,
l’agriculture et la santé sont souvent choisis, de même que
l’enseignement et le soutien à la décentralisation (autorités
locales). La coopération bilatérale belge s’est donc en
quelque sorte spécialisée.
Il
ne me semble pas souhaitable que la coopération belge se
spécialise dans la lutte contre des maladies spécifiques. Il
est bien entendu de temps en temps nécessaire de dégager des
moyens pour une maladie précise, comme lors d’une épidémie
soudaine de choléra. Mais, de manière générale, la
Coopération belge au développement essaie d’éviter une telle
approche. Plutôt que de lutter contre des maladies spécifiques,
la Coopération belge tente de renforcer les systèmes de santé
dans leur ensemble. Je souhaite maintenir cette approche.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – De lijst van partnerlanden van de bilaterale
gouvernementele samenwerking wijzigen is geen bevoegdheid van een
regering in lopende zaken. Ik kan dus niet ingaan op de vragen
over een eventuele wijziging in het beleid, enkel op een aantal
technische overwegingen.
Alle
bilaterale donors werken met landenprogramma’s. Ik geloof dus
niet dat men die aanpak zomaar kan omgooien. Zelfs donors die
zich grotendeels of volledig in één sector specialiseren,
werken toch nog met meerjarige landenprogramma’s. Een
dergelijke aanpak maakt de hulp meer voorspelbaar voor de
betrokken partnerlanden en biedt ook de kans om in dialoog met de
overheid prioriteiten en budgetten te bespreken.
Ik geloof
dan ook niet in de gesuggereerde tegenstelling tussen een
landenaanpak en een sectorale aanpak.
Er is in de
Europese Unie wel een discussie aan de gang over de vraag of
kleine en middelgrote donors er voordeel bij zouden hebben om
zich sectoraal te specialiseren. Heeft het bijvoorbeeld zin dat
België zich zou specialiseren in waterprojecten en Oostenrijk in
bosbouw? Het argument is dat kleinere donors met beperkte
budgetten schaalvoordelen zouden kunnen creëren in het beheer
van hun hulpprogramma door zich te specialiseren. Tot nog toe
heeft dat debat in de Europese Unie niet tot conclusies geleid.
Ik stel
echter ook vast dat in de meeste partnerlanden België in een
zeer klein aantal sectoren actief is. In 2008 werd beslist om de
samenwerking in de achttien partnerlanden voortaan tot twee
sectoren te beperken. In de praktijk worden vaak dezelfde
sectoren gekozen, namelijk landbouw en gezondheid. Daarnaast
komen ook onderwijs en steun aan decentralisatie (lokale
overheden) in veel landen voor. Er is dus feitelijk een soort
specialisatie van de Belgische bilaterale samenwerking gegroeid.
Het lijkt me
niet wenselijk dat de Belgische samenwerking zich in de
bestrijding van specifieke ziektes zou specialiseren. Het is
uiteraard af en toe nodig om middelen uit te trekken voor één
bepaalde ziekte, zoals bij een plotse cholera-epidemie. Doorgaans
probeert de Belgische Ontwikkelingssamenwerking zo’n aanpak
echter te vermijden. Eerder dan specifieke ziektes te bestrijden
probeert de Belgische samenwerking gezondheidssystemen in hun
geheel te versterken. Ik wil die benadering ook behouden.
|
|
M. Rik
Daems (Open Vld). – Je remercie le ministre de sa réponse
honnête et claire. Nous prenons manifestement une autre
position. Je reviendrai certainement sur le sujet,
vraisemblablement sous la forme d’une résolution, afin de
pouvoir entamer le débat, ce qui est impossible dans le cadre
d’une demande d’explications.
|
De heer Rik
Daems (Open Vld). – Ik dank de minister voor zijn eerlijke
en duidelijke antwoord. Blijkbaar nemen we een ander standpunt
in. Ik kom zeker terug op het onderwerp, waarschijnlijk in de
vorm van een resolutie zodat we in debat kunnen treden, wat in
het kader van een vraag niet mogelijk is.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles et au ministre de la Coopération au
développement, chargé des Affaires européennes sur «la crise
alimentaire en Libye» (nº 5-909)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
en aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken over «de voedselcrisis in Libië» (nr. 5-909)
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Cette question date d’environ deux mois et
était adressée au ministre des Affaires étrangères. Le
problème n’étant pas encore réglé, elle est toujours
d’actualité.
À l’époque,
selon l’organisation des Nations unies, une crise alimentaire
se profilait en Libye. L’ONU l’attribuait aux affrontements
armés, aux perturbations des activités portuaires, associées
au manque d’essence et aux problèmes de devises, rendant
complexe l’importation de stocks de nourriture dans le pays.
L’ONU se
basait sur les informations du Programme alimentaire mondial, le
PAM, qui craignait, voici deux mois donc, « une crise
alimentaire de grande échelle dans les 45 à 60 prochains jours
si la situation n’évolue pas favorablement ».
La situation
est d’autant plus inquiétante qu’environ 2,5 millions de
personnes de pays tiers vivent en Libye, dont 500 000 ont
déjà fui le pays en raison des affrontements sanglants qui
opposent les insurgés à Mouammar Kadhafi. Ce départ massif a
eu un impact direct sur la production agricole et sur la sécurité
alimentaire du pays, les migrants constituant une grande partie
de la main-d’œuvre libyenne.
L’ONU a
indiqué que le 26 avril dernier, un navire affrété par le
PAM et contenant plus de 500 tonnes d’aide alimentaire, trois
ambulances, des fournitures médicales et autres articles de
secours pour le compte de partenaires humanitaires avait accosté
dans la ville assiégée de Misrata. C’était la deuxième fois
en avril qu’un navire affrété par le PAM fournissait des
vivres et des secours à la population de Misrata.
Par
ailleurs, dans l’est de la Libye, le PAM a désormais atteint
plus de 200 000 personnes, principalement des personnes
déplacées à l’intérieur du pays, des migrants étrangers et
d’autres groupes vulnérables, auxquels on a pu fournir une
aide alimentaire.
L’ensemble
des agences de l’ONU cherchent à récolter 310 millions de
dollars afin de couvrir les besoins des populations en danger. Il
semblerait que le montant obtenu ne s’élève à ce jour qu’à
129 millions de dollars.
Disposez-vous,
à l’heure actuelle, d’informations complémentaires
concernant les besoins alimentaires des populations libyennes et
les moyens qui ont pu être engrangés ? La Belgique
a-t-elle été sollicitée dans ce cadre ?
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Mijn vraag dateert al van twee maanden
geleden, maar blijft niettemin actueel.
De
Verenigde Naties maakten toen melding van een voedselcrisis in
Libië. De VN legden de oorzaak bij de gevechten, de ontregelde
havenactiviteit, het tekort aan benzine en de deviezenproblemen
waardoor de import van voedselvoorraden erg moeilijk was
geworden.
De
VN verwezen naar de informatie van het Wereldvoedselprogramma
(WFP) dat twee maanden geleden dus vreesde voor ‘een
voedselcrisis op grote schaal in de komende 45 tot 60 dagen als
de toestand niet gunstig evolueerde’.
De
toestand is des te zorgwekkender omdat ongeveer 2,5 miljoen
mensen uit derde landen in Libië leven, waarvan er 500 000
het land al zijn ontvlucht vanwege de bloedige strijd tussen de
opstandelingen en Kadhafi. Het massale vertrek van migranten, die
een groot deel van de Libische arbeidskrachten
vertegenwoordigden, heeft een rechtstreekse invloed gehad op de
landbouwproductie en op de voedselzekerheid van het land.
Volgens
de VN heeft een door het WFP bevracht schip met meer dan 500 ton
voedselhulp, drie ambulances, medische en andere noodhulp voor
rekening van de humanitaire partners, op 26 april aangemeerd
in het belegerde Misrata. Het was de tweede keer die maand dat
een schip dat door het WFP was bevracht, voedsel- en noodhulp
leverde aan de bevolking van Misrata.
In
het oosten van Libië verstrekt het WFP voedselhulp aan meer dan
200 000 mensen, vooral naar het binnenland gedeporteerde
personen, buitenlandse migranten en andere kwetsbare groepen.
De
VN-agentschappen zijn op zoek naar 310 miljoen dollar om de in
gevaar verkerende bevolkingsgroepen te helpen. Tot nog toe zou
slechts 129 miljoen dollar zijn ingezameld.
Beschikt
de minister over bijkomende informatie over de voedselbehoeften
van de Libische bevolkingsgroepen en over de middelen die konden
worden ingezameld? Werd in dit verband een beroep gedaan op
België?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre Vanackere.
La Belgique
a évidemment assuré un suivi rapide de la situation humanitaire
en Libye et, à la suite des premiers appels des organisations
internationales, a engagé quatre contributions importantes.
Tout
d’abord, un million d’euros a été octroyé au Comité
international de la Croix-Rouge pour ses activités en Libye et
dans la région, notamment aux frontières. Les activités
incluent la protection des civils, en accord avec le droit
international humanitaire, une assistance pour les besoins de
base des populations vulnérables et la réunification des
familles dispersées dans le cadre des flux de migrants. Le CICR
coordonne évidemment ces activités avec les Croissant rouge
libyen et tunisien.
Ensuite, une
contribution de 347 000 euros a été engagée en vue de la
mise à disposition d’un Airbus de la Défense nationale
destiné à l’évacuation de Tunisie de ressortissants de pays
tiers ayant fui les troubles en Libye. Coût total de cette
opération : 700 000 euros, dont la moitié à charge
de la Commission européenne. Cette décision, prise dans le
cadre européen, fait suite à une demande du Haut commissariat
des Nations unies pour les réfugiés et de l’Organisation
internationale pour les migrations.
Par
ailleurs, une contribution de 315 000 euros a été accordée
à la FAO, dans le cadre, d’une part, d’un projet visant à
développer la production maraîchère des populations agricoles
touchées par la crise et, d’autre part, d’une étude visant
à évaluer concrètement les besoins dans la région.
Dernière
décision : une contribution d’un million d’euros,
récemment décidée à l’appel du Haut commissariat aux
réfugiés pour faire face à la crise dans le sud de la Tunisie,
confronté à un afflux massif de réfugiés ayant fui les
conflits en Libye. La contribution belge permettra au HCR
d’assurer les services sociaux de base dans les camps de
réfugiés – logement, soins de santé, approvisionnement en
eau – et de fournir à nouveau l’aide en nature aux familles
tunisiennes ayant décidé d’héberger des réfugiés.
À ce jour,
nous n’avons pas directement financé les activités du PAM en
Libye. Par contre, nous avons décidé de financer le fonds
d’intervention rapide et flexible du PAM, pour un montant de
deux millions d’euros. Ce mécanisme multilatéral de
financement permet au PAM de fournir une assistance alimentaire
immédiate et notamment de couvrir les dépenses afférentes aux
services logistiques et aux articles non alimentaires, lors des
situations d’urgence. C’est un mécanisme de financement
souple. Il est indispensable que le PAM réagisse sans délai à
tout signe de crise humanitaire imminente.
Je puis vous
assurer que nous suivons de près l’évolution de la situation.
De nouvelles contributions ne sont évidemment pas exclure, en
fonction de l’estimation précise des besoins.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van minister Vanackere.
België
heeft de humanitaire situatie in Libië uiteraard van nabij
gevolgd en heeft de eerste oproepen van internationale
organisaties met vier belangrijke bijdragen beantwoord.
Allereerst
werd een miljoen euro toegekend aan het Internationaal comité
van het Rode Kruis voor zijn activiteiten in Libië en in de
regio, maar in het bijzonder aan de grenzen. De activiteiten
omvatten de bescherming van de burgers in overeenstemming met het
internationaal humanitair recht, bijstand voor de basisnoden van
kwetsbare bevolkingsgroepen en de hereniging van door de
vluchtelingenstromen uiteengedreven gezinnen. Het ICRK
coördineert deze activiteiten uiteraard met de Libische en
Tunesische Rode Maan.
Vervolgens
was er een bijdrage van 347 000 euro voor de
terbeschikkingstelling van een airbus van Defensie voor de
evacuatie uit Tunesië van inwoners van derde landen die Libië
waren ontvlucht. De totale kostprijs van deze operatie bedroeg
700 000 euro, waarvan de helft door de Europese Commissie
ten laste werd genomen. Deze beslissing werd op Europees niveau
genomen, op verzoek van het Hoog Commissariaat voor de
Vluchtelingen van de Verenigde Naties en de Internationale
Organisatie voor Migratie.
Daarnaast
werd 315 000 euro toegekend aan de FAO voor een project dat
de tuinbouwproductie van de door de crisis getroffen
landbouwbevolking moet ontwikkelen en voor een studie over de
concrete noden in de regio.
Een
laatste, recente beslissing betreft een bijdrage van een miljoen
euro aan het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen om het
hoofd te kunnen bieden aan de crisis in het zuiden van Tunesië
dat geconfronteerd wordt met een massale toevloed van
vluchtelingen uit Libië. Dankzij de Belgische bijdrage zal het
HCR sociale basisdiensten kunnen verzekeren in de
vluchtelingenkampen – huisvesting, gezondheidszorg,
watervoorziening – en opnieuw hulp in natura kunnen verschaffen
aan Tunesische families die vluchtelingen opvangen.
Tot
nog toe hebben we de activiteiten van het WFP in Libië niet
rechtstreeks gefinancierd. We hebben wel beslist het WFP-fonds
voor snelle en flexibele interventie te financieren voor een
bedrag van twee miljoen euro. Met dit multilaterale
financieringsmechanisme zal het WFP in noodgevallen onmiddellijk
voedselhulp, logistieke en andere noodhulp kunnen verschaffen.
Ik
verzeker u dat we de toestand van nabij volgen. Nieuwe bijdragen,
rekening houdend met een juiste inschatting van de noden, zijn
uiteraard niet uit te sluiten.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Je vous remercie pour ces réponses très
complètes. Nous devrons effectivement suivre la situation, dans
la mesure où ce conflit n’est pas terminé.
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Ik dank de minister voor dit zeer volledige
antwoord. Zolang het conflict niet is beëindigd, moeten we de
toestand inderdaad van nabij volgen.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «les chiffres réels de l’aide au développement belge»
(nº 5-1023)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
werkelijke cijfers van de Belgische ontwikkelingshulp»
(nr. 5-1023)
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le gouvernement fédéral a annoncé,
quasi triomphalement, que le budget pour la coopération au
développement en 2009 était passé de 1,873 milliard à 2,261
milliards d’euros. Avec ce budget la part du revenu national
brut consacré à l’aide au développement s’établirait à
0,64 pour cent. Ce taux devrait atteindre 0,7 pour cent selon une
promesse faite il y a déjà longtemps.
Applaudissements
sur de nombreux bancs et un ministre fier, même si j’avais
posé des questions plutôt critiques et qu’il subsistait un
doute tenace. Ma méfiance a été confortée par les calculs de
11.11.11, la structure faîtière des organisations Nord-Sud. Ces
calculs montrent qu’en 2009, il n’y a pas eu d’augmentation
et que le pourcentage de l’aide par rapport au RNB est resté à
0,5 pour cent. Comme je l’avais déjà rappelé précédemment,
une grande partie de ce que la Belgique comptabilise comme de
l’aide au développement consiste en annulation de dettes, en
frais d’accueil de demandeurs d’asile et à l’aide aux
étudiants étrangers venant de pays en développement. Pour
11.11.11, et à juste titre, ce type de dépenses peut
difficilement être compté comme de l’aide au développement.
Ce
n’est pas seulement l’ampleur mais aussi l’effectivité de
l’aide au développement qui fait l’objet de lourdes
critiques. Pour 11.11.11, on peut y ajouter le manque de
transparence, l’éparpillement des budgets et les rapports peu
précis. La Belgique se classe très mal entre autres en
comparaison avec la Grande-Bretagne ou les pays scandinaves. La
Belgique reçoit le label « ni chair ni poisson »,
une approche sans véritable choix, un peu de tout ! Le
ministre se défend en affirmant que nous nous tenons aux règles
de l’OCDE et que d’autres pays font encore beaucoup moins
bien.
Le
ministre reconnaît-il qu’en 2009, ce ne sont que 0,5 pour cent
du revenu national brut qui a été affecté à de la véritable
aide au développement et que 11.11.11 a raison dans sa critique
de la politique belge ?
Quelle
réfutation le ministre apporte-t-il à la critique forte de
11.11.11 sur le fait que la Belgique se distingue par le manque
de transparence, l’éparpillement des ressources et surtout le
très mauvais travail de rapport sur ce qui est fait ? Que
pense le ministre de l’étiquette « ni chair ni poisson »
qui qualifie sa politique réduite à un mélange peu efficace de
mesures au cas par cas ?
Le
ministre pense-t-il qu’en argumentant qu’il respecte les
directives de l’OCDE et que d’autres pays font encore moins
bien, il fasse preuve de passion, d’enthousiasme et de
dynamisme ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De federale regering deelde, bijna
triomfantelijk, mee dat het budget voor ontwikkelingssamenwerking
in 2009 steeg van 1,873 miljard euro naar 2,261 miljard euro. Met
deze cijfers zou het aandeel van ontwikkelingssamenwerking in het
bruto nationaal inkomennaar 0,64% gaan. Dat percentage zou het al
zo lang beloofde aandeel van 0,7% benaderen.
Gejuich op
vele banken en een trotse minister, ook al stelde ik hierover al
eerder kritische vragen en leefde er koppige twijfel. Mijn
argwaan werd meer dan bevestigd door de berekeningen van
11.11.11, de koepel van de Noord-Zuidorganisaties. Die wijzen uit
dat er in 2009 niet echt sprake was van een stijging en dat het
aandeel besteed aan hulp op de gewone 0,5% bleef steken. Zoals ik
ook al eerder aanhaalde, bestaat een groot deel van wat België
als ontwikkelingshulp aanrekent, uit het kwijtschelden van
schulden, de opvang van asielzoekers in België en de steun aan
buitenlandse studenten uit ontwikkelingslanden. 11.11.11 vindt,
helemaal terecht, dat dit soort van uitgaven bezwaarlijk als
ontwikkelingshulp kan worden aangerekend.
Niet alleen
de omvang, ook de effectiviteit van de ontwikkelingshulp krijgt
zware kritiek. 11.11.11 hekelt het gebrek aan transparantie, de
versnippering van de budgetten en de warrige rapportage. België
scoort hier, onder andere in vergelijking met bijvoorbeeld
Groot-Brittannië en de Scandinavische landen, bijzonder zwak.
Het Belgische beleid krijgt het dubieuze label ‘vis noch
vlees’, een aanpak zonder echte keuzes, van alles een beetje.
De minister verdedigt zich door te stellen dat we ons houden aan
de OESO-regels en dat er landen zijn die het nog veel slechter
doen.
Beaamt de
minister dat in 2009 inderdaad maar 0,5% van het bruto nationaal
product aan echte ontwikkelingshulp werd uitgegeven en dat
11.11.11 gelijk heeft met zijn kritiek op het Belgische beleid
ter zake?
Hoe weerlegt
de minister de harde kritiek van 11.11.11 dat het Belgische
beleid uitmunt in gebrek aan transparantie, versnippering van
middelen en vooral in een erg slechte rapportage over wat er
allemaal gebeurt? Wat vindt de minister van het predicaat ‘vis
noch vlees’, dat zijn beleid herleidt tot een weinig efficiënte
mix van allerlei toevalligheden?
Vindt de
minister dat zijn argumentatie dat alles verloopt binnen de
OESO-richtlijnen en dat er nog landen zijn die het minder goed
doen, getuigt van bevlogenheid, enthousiasme en doortastendheid?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Les chiffres d’aide que
la Belgique publie sont calculés conformément aux règles de
l’OCDE généralement utilisées au plan international pour
définir ce qui peut relever de l’APD, l’aide publique au
développement. Le Belgique respecte ces règles. De surcroît,
lors des réunions du Groupe de travail sur les statistiques du
Comité d’aide au développement (OCDE/CAD), la Belgique est
toujours intervenue pour que cette définition ne soit ni diluée
ni vidée de sens.
Pour
la norme légalement fixée à 0,7 pour cent du revenu national
brut, on utilise la définition adoptée par le Comité d’aide
au développement de l’OCDE.
Du
reste les flux d’aide belges qui selon M. Anciaux ne
doivent pas être comptabilisés comme de l’aide au
développement, tels l’annulation de dettes, l’accueil de
demandeurs d’asile en Belgique ou l’appui aux étudiants
étrangers venant de pays en développement, ont également
augmenté durant les dernières années.
La
Belgique publie depuis peu toute l’information sur les flux
d’aide financés par la direction générale de la coopération
au développement. Nous le faisons précisément dans la
recherche de davantage de transparence pour les citoyens et les
groupes de pression.
La
Belgique a plaidé au sein du CAD pour un consensus sur une
généralisation et un approfondissement de la transparence qui
doit permettre qu’à l’avenir le partage de l’information
détaillée avec les pays partenaires et les donateurs devienne
une habitude générale.
En
tout cas, la Belgique a déjà une attitude totalement
transparente dans sa relation d’aide avec les pays
partenaires : dans le programme indicatif de coopération au
développement, qui couvre quatre années, tous les détails
ayant trait aux flux futurs d’aide sont systématiquement
partagés avec les partenaires.
Seuls
sept pour cent de la coopération gouvernementale ne vont pas aux
pays partenaires. Il y a donc une très forte concentration de
l’aide sur les pays partenaires.
Les
nouvelles initiatives et le nouveau cadre, conclus entre mon
prédécesseur et les acteurs de l’aide indirecte, doivent
contribuer à l’avenir à améliorer la complémentarité et
les collaborations entre la coopération gouvernementale et non
gouvernementale.
La
Belgique établit des rapports selon des règles définies au
plan international et le fait en outre mieux que la moyenne selon
l’OCDE/CAD pour ce qui concerne la ponctualité, la précision
et la qualité. Le Service de l’Évaluation spéciale de la
coopération internationale examine continuellement des aspects
spécifiques de la coopération belge. Ses rapports sont publics.
Actuellement, ce service étudie la manière dont nous pouvons
améliorer les rapports et la communications de nos résultats.
Les conclusions de cette étude seront bientôt rendues
publiques.
La
coopération belge au développement a reçu un rapport
extrêmement favorable dans une peer review de l’OCDE
sur la qualité et la pertinence de la coopération au
développement. Néanmoins, quelques recommandations étaient
jointes à ce rapport comme la nécessité d’une stratégie à
moyen terme, d’une stratégie transversale qui doit stimuler la
collaboration entre les différentes acteurs et d’une plus
grande cohérence politique. La coopération au développement
belge a commencé à suivre ces recommandations.
Ma
réponse à la dernière partie de la deuxième question répond
également à la troisième question.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – De hulpcijfers die België publiceert, zijn
opgesteld conform de internationaal algemeen gebruikte
OESO-DAC-regels voor het bepalen wat tot de officiële hulp mag
worden gerekend, de ODA of Official Development Assistance.
België respecteert deze regels. Meer nog, in de vergaderingen
van de DAC Working Party on Statistics zet België zich er ook
telkens voor in dat deze definitie niet verwatert of wordt
uitgehold.
Voor de
wettelijk vastgelegde norm van 0,7% van het bruto nationaal
inkomen geldt de officiële overkoepelende definitie die OESO-DAC
vastgelegd heeft.
Overigens
zijn ook de Belgische hulpstromen die volgens de heer Anciaux
niet tot de ontwikkelingshulp mogen worden gerekend, zoals het
kwijtschelden van schulden, de opvang van asielzoekers in België
en de steun aan studenten uit ontwikkelingslanden, de afgelopen
jaren gestegen.
België
publiceert sinds kort alle informatie over de hulpstromen
gefinancierd door de directie-generaal Ontwikkelingssamenwerking.
Wij doen dat net vanuit een streven naar meer transparantie ten
opzichte van de eigen burgers en pressiegroepen.
België
heeft binnen het DAC mee geijverd voor het bereiken en goedkeuren
van een consensus over een veralgemeende en verregaande
transparantie, die in de toekomst ertoe moet leiden dat het delen
van gedetailleerde informatie met partnerlanden en donoren
algemeen gebruikelijk wordt.
België is
sowieso reeds volkomen transparant over de hulprelaties met de
partnerlanden: in de Indicatieve Samenwerkingsprogramma’s, die
lopen over vier jaar, worden alle details met betrekking tot de
toekomstige hulpstromen systematisch gedeeld met de partners.
Maar 7% van
de gouvernementele samenwerking gaat niet naar partnerlanden. Er
is dus een enorme concentratie op de partnerlanden.
Nieuwe
initiatieven en een nieuw kader dat door mijn voorganger met de
indirecte actoren werd overeengekomen, moeten in de toekomst
bijdragen tot meer complementariteit en synergie tussen
gouvernementele en niet-gouvernementele samenwerking.
België
rapporteert volgens de internationaal afgesproken regels en
presteert daarin volgens OESO-DAC bovendien bovengemiddeld wat
betreft tijdigheid, detaillering en kwaliteit. De diensten van de
Bijzondere Evaluator nemen continu specifieke facetten van de
Belgische samenwerking onder de loep. De verslagen hiervan zijn
publiek. Momenteel wordt in een studie nagegaan hoe we de
rapportage en communicatie over onze resultaten kunnen
verbeteren. De resultaten van de studie zullen binnenkort worden
bekendgemaakt.
De Belgische
ontwikkelingssamenwerking heeft in 2009-2010 een uitstekend
rapport gekregen in een peer review van de OESO over de
kwaliteit en de pertinentie van de ontwikkelingssamenwerking.
Niettemin werden enkele aanbevelingen geformuleerd, zoals de
noodzaak aan een strategie op middellange termijn, aan
transversale strategieën die synergie tussen de verschillende
actoren moeten bevorderen, en aan meer beleidscoherentie. De
Belgische ontwikkelingssamenwerking is al gestart met de
uitvoering van deze aanbevelingen.
Mijn
antwoord op het laatste deel van de tweede vraag geldt als
antwoord op de derde vraag.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – La réponse ne me convainc pas
totalement. La critique de l’OCDE est très modérée, mais
celle de 11.11.11 est particulièrement cuisante. Le ministre ne
doit pas partir de l’idée que les choix de son prédécesseur
sont justes. Il doit oser faire ses propres choix, même si
d’aventure ils s’opposent à ceux de son prédécesseur.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het antwoord overtuigt me niet helemaal.
De OESO was zeer mild, maar 11.11.11 was bijzonder scherp. De
minister moet er ook niet van uitgaan dat zijn voorganger altijd
de juiste keuzes heeft gemaakt. Hij moet zelf keuzes durven te
maken, ook al gaan die misschien in tegen die van zijn
voorganger.
|
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «la coopération déléguée 2010-2011» (nº 5-1036)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
gedelegeerde samenwerking 2010-2011» (nr. 5-1036)
|
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Le Code de conduite de l’Union
européenne sur la division du travail dans la politique de
développement et le Consensus européen pour le développement
recommandent la coopération déléguée comme nouvelle forme
d’aide.
Il
existe trois formes de coopération déléguée : la
coopération déléguée avec des bailleurs de fonds bilatéraux,
la coopération par le biais d’organisations régionales ou
multilatérales et, enfin, la coopération trilatérale dans
laquelle « des pays à moyen revenu et des pays émergents
font appel à l’appui financier des pays développés pour
mettre en œuvre des coopérations Sud-Sud. La coopération prend
dès lors une forme trilatérale Une convention tripartite entre
l’État belge, le pays récipiendaire du financement et le pays
partenaire de la coopération interviendrait pour gérer les
modalités de coopération ».
Je
renvoie également à ma question écrite 4-6581. Les crédits
approuvés pour 2008 et 2009 révèlent que la coopération
déléguée par l’intermédiaire d’organisations
multilatérales ou régionales a eu la part du lion.
En
2010, 44 millions d’euros étaient initialement inscrits au
budget pour la coopération déléguée, et seulement 25,94
millions ont effectivement été dépensés. Pour 2011, 40
millions d’euros ont été inscrits, comme le révèlent des
documents de votre administration.
Pouvez-vous
donner un aperçu des crédits réalisés qui ont été attribués
en 2010 dans le cadre de la coopération déléguée ? Quels
projets, programmes ou fonds ont-ils été soutenus ? À
quel autre bailleur de fonds l’aide déléguée a-t-elle été
attribuée ? Pouvez-vous aussi indiquer s’il s’agit
d’une collaboration bilatérale, régionale, multilatérale ou
trilatérale ?
Pouvez-vous
fournir les mêmes données concernant les crédits engagés pour
2011 ?
Quels
moyens ont-ils été réservés, au sein de chaque programme
indicatif de coopération conclu en 2010 et 2011, à la
coopération déléguée ? Quelle est l’enveloppe totale
de chaque PIC ?
Pouvez-vous
donner un aperçu des projets, programmes ou fonds pour lesquels
la Belgique reçoit l’aide déléguée et donc agit comme
bailleur de fonds exécutant ?
Pourquoi
les moyens consacrés ont-ils été inférieurs aux montants
budgétés en 2010, tout comme en 2009 ? Des initiatives
ont-elles été prises pour remédier à la sous-utilisation ?
Peut-on
expliquer que la coopération déléguée se déroule surtout par
le biais d’organisations multilatérales ?
Quelle
est la procédure pour la coopération déléguée ? Comment
l’affectation des moyens et les résultats sont-ils contrôlés
si la Belgique intervient en tant que partenaire silencieux ?
Une procédure de rapports par le bailleur principal est-elle
prévue ? Une évaluation est-elle prévue pour tous les
projets et programmes ?
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – De EU Code of Conduct on Division
of labour in Development Policy en de Europese Consensus over
Ontwikkelingssamenwerking bevelen gedelegeerde samenwerking aan
als een nieuwe hulpvorm.
Er bestaan
drie vormen van gedelegeerde samenwerking. Er is de gedelegeerde
samenwerking met bilaterale donoren en via regionale of
multilaterale organisaties en een derde vorm is de trilaterale
samenwerking waarbij ‘middeninkomenslanden en opkomende landen
een beroep doen op financiële steun van rijke landen om
Zuid-Zuidsamenwerking te organiseren. De samenwerking neemt dan
een trilaterale vorm aan. De randvoorwaarden van de samenwerking
zullen vastgelegd worden in een driepartijenovereenkomst tussen
de Belgische staat, het land dat de financiering ontvangt en de
begunstigde van de samenwerking.’
Ik verwijs
ook naar mijn schriftelijke vraag 4-6581. Uit de goedgekeurde
kredieten voor 2008 en 2009 blijkt dat de gedelegeerde
samenwerking via multilaterale of regionale organisaties het
grootste aandeel hebben gehad.
In 2010 was
er initieel 44 miljoen euro ingeschreven op de begroting voor
gedelegeerde samenwerking, waarvan slechts 25,94 miljoen euro
effectief werd uitgegeven. Voor 2011 werd 40 miljoen euro
ingeschreven, zoals blijkt uit documenten van uw administratie.
Kunt u een
overzicht geven van de gerealiseerde kredieten die in 2010 werden
toegekend in het kader van gedelegeerde samenwerking? Welke
projecten, programma’s of fondsen werden daarbij gesteund? Aan
welke andere donor werd de gedelegeerde hulp toegekend? Kunt u
daarbij ook aangeven of het om bilaterale, regionale,
multilaterale of trilaterale samenwerking gaat?
Kunt u
dezelfde gegevens verstrekken voor de vastgelegde kredieten voor
2011?
Hoeveel
middelen werden binnen elk Indicatief Samenwerkingsprogramma,
afgesloten in 2010 en 2011, gereserveerd voor gedelegeerde
samenwerking? Wat is daartegenover de totale enveloppe van elk
ISP?
Kunt u een
overzicht geven van de projecten, programma’s of fondsen
waarvoor België gedelegeerde hulp ontvangt en dus als
uitvoerende donor optreedt?
Waarom
werden er in 2010, net zoals in 2009, minder middelen besteed dan
begroot? Werden er initiatieven genomen om de onderbesteding te
verhelpen?
Is er een
verklaring waarom de gedelegeerde samenwerking vooral via
multilaterale organisaties verloopt?
Wat is de
procedure voor gedelegeerde samenwerking? Hoe wordt de besteding
van de middelen en de resultaten opgevolgd, als België optreedt
als stille partner? Is er een rapportering gepland door de ‘lead
donor’? Is er een evaluatie gepland voor elk project of
programma?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Lors de la confection du
budget 2010, neuf nouveaux dossiers ont été approuvés dans le
cadre de la coopération déléguée pour un montant total de
plus de 21 millions d’euros.
Pour
2011, un budget de 40 millions d’euros a été dégagé ;
à ce jour, cinq dossiers ont été approuvés pour un montant
total de plus de six millions d’euros. Une douzaine de dossiers
sont également en préparation.
En
2010, aucun nouveau programme indicatif de coopération n’a été
conclu. Pour 2011, un montant de 14 millions d’euros a été
dégagé pour la coopération déléguée avec d’autres
bailleurs de fonds dans le nouveau PIC pour le Rwanda d’un
montant total de 160 millions d’euros. Pour le nouveau PIC avec
le Vietnam, trois millions d’euros ont été dégagés à cette
fin sur un montant total de 60 millions d’euros.
L’aide
déléguée pour laquelle la Belgique reçoit des fonds est
scindée en deux groupes : il y a les fonds qui sont confiés
par un autre donateur à l’État belge et qui font l’objet
d’un accord entre ce donateur et la Belgique, ainsi que d’une
convention particulière entre notre pays et le partenaire
bénéficiaire, dont l’exécution est confiée à la CTB en
vertu d’un accord d’exécution.
Un
deuxième groupe est constitué par les fonds directement confiés
par un autre donateur à la CTB pour l’exécution d’un projet
en vertu de l’article 7 de la loi sur la CTB.
Comme
il serait ennuyeux de donner oralement des informations plus
détaillées sur ces quatre points, je vous suggère de
transformer cette partie de votre demande d’explications en
question écrite.
En
2010, seulement 48% du budget disponible ont été dépensés
pour la coopération déléguée, la période d’expédition des
affaires courantes nous empêchant de conclure des engagements
pluriannuels avec d’autres bailleurs de fonds. Certains
donateurs sont disposés à signer une convention pour financer
la première année du projet tandis que d’autres préfèrent
attendre qu’une convention puisse être signée pour l’ensemble
du budget pluriannuel. Les montants non utilisés n’ont pas pu
être exploités par le biais d’autres canaux de la coopération
bilatérale, comme l’aide budgétaire ou la coopération
régionale, parce que le même problème se pose pour cette
allocation de base.
La
coopération déléguée se déroule surtout par le biais
d’organisations multilatérales parce que, dans les secteurs et
thèmes concernés, ces dernières peuvent offrir une bonne
valeur ajoutée. Depuis 2009, la coopération belge au
développement opte résolument pour une simplification de la
coopération avec les organisations multilatérales, dans le
droit fil de la Déclaration de Paris et des bonnes pratiques en
matière d’aide multilatérale (good multilateral
donorship). Dans ce contexte, la Belgique résilie au maximum
ses contributions multilatérales à partir de 2009. Les
contributions affectées (earmarked) sont limitées aux
programmes qui sont exécutés, au niveau régional ou national,
à la demande du pays partenaire par une organisation partenaire
multilatérale, et qui sont financés par le biais de la
coopération déléguée.
Pour
tout nouveau projet, le donateur bénéficiaire soumet une
proposition au pays partenaire. Si ce dernier approuve cette
proposition, elle est transmise à la représentation
diplomatique belge pour évaluation. Si elle est jugée conforme
aux objectifs du PIC, l’attaché transmet la proposition, y
compris un « Memorandum of Understanding »
entre la Belgique et le donateur bénéficiaire, à
l’administration pour traitement et présentation au ministre
pour approbation. Après signature, le pays partenaire et la CTB
reçoivent une copie du MOU. Les obligations du donateur
bénéficiaire en matière de rapports financiers sont clairement
décrites dans le MOU. Les évaluations sont réalisées comme
prévu dans le projet. La Belgique en reçoit une copie.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Bij de opmaak van de begroting 2010 werden
negen nieuwe dossiers goedgekeurd in het kader van de
gedelegeerde samenwerking voor een totaal bedrag van meer dan 21
miljoen euro.
Voor 2011 is
er een budget van 40 miljoen euro uitgetrokken; tot op heden
werden vijf dossiers goedgekeurd voor een totaal bedrag van meer
dan 6 miljoen euro. Op het moment zijn er ook een twaalftal
dossiers in voorbereiding.
In 2010
werden er geen nieuwe Indicatieve Samenwerkingsprogramma’s
afgesloten. In 2011 werd in het nieuwe ISP voor Rwanda op een
totaal bedrag van 160 miljoen euro een bedrag van 14 miljoen euro
uitgetrokken voor gedelegeerde samenwerking met andere donoren.
Voor het nieuwe ISP met Vietnam is daarvoor 3 miljoen euro
uitgetrokken op een totaal bedrag van 60 miljoen euro.
De
gedelegeerde hulp waarvoor België fondsen ontvangt, wordt in
twee groepen opgesplitst: er zijn de fondsen die door een andere
donor aan de Belgische staat worden toevertrouwd en waarvoor
België, naast dit akkoord met deze donor, ook een bijzondere
overeenkomst met het begunstigde partnerland afsluit en waarvan
de uitvoering via een uitvoeringsovereenkomst aan BTC wordt
uitbesteed.
Een tweede
groep zijn de fondsen die door een andere donor rechtstreeks aan
de BTC worden toevertrouwd voor de uitvoering van een project op
basis van artikel 7 van de wet op de BTC.
Het is
lastig om mondeling meer gedetailleerde informatie over deze vier
punten te geven. Ik stel voor dat u dat deel van de vraag omzet
in een schriftelijke vraag.
Er werd in
2010 slechts 48% van het beschikbare budget voor gedelegeerde
samenwerking besteed omdat de situatie van lopende zaken ons er
van weerhoudt meerjarige verbintenissen af te sluiten met andere
donoren. Sommige donoren zijn bereid een overeenkomst te tekenen
voor een financiering van het eerste jaar van het project,
terwijl andere donoren verkiezen te wachten tot een overeenkomst
kan worden getekend voor het totale meerjarige budget. De
onderbesteding kon niet worden benut via andere kanalen van de
bilaterale samenwerking, zoals budgethulp of regionale
samenwerking, omdat voor die basisallocatie zich hetzelfde
probleem voordoet.
De
gedelegeerde samenwerking verloopt vooral via multilaterale
organisaties, omdat die in de betrokken sectoren en thema’s een
goede toegevoegde waarde kunnen voorleggen. De Belgische
ontwikkelingssamenwerking kiest vanaf 2009 resoluut voor een
vereenvoudiging van de samenwerking met de multilaterale
organisaties, in de lijn van de Verklaring van Parijs en van de
principes van ‘good multilateral donorship’. In die
context laat België zijn multilaterale bijdragen vanaf 2009
maximaal uitdoven, en geoormerkte bijdragen worden beperkt tot
die programma’s die op regionaal of landenniveau op vraag van
het partnerland worden uitgevoerd door een multilaterale
partnerorganisatie, en gefinancierd worden via gedelegeerde
samenwerking.
Voor elk
nieuw project dient de ontvangende donor een voorstel in bij het
partnerland. Indien het partnerland dat voorstel goedkeurt, wordt
het overgemaakt aan de Belgische diplomatieke vertegenwoordiging
voor beoordeling. Als het conform wordt bevonden met de
doelstellingen van het ISP maakt de attaché het voorstel,
inclusief een Memorandum of Understanding tussen België
en de ontvangende donor, over aan de administratie voor verdere
behandeling en voorlegging aan de minister voor goedkeuring. Na
ondertekening ontvangt zowel het partnerland als de BTC een kopie
van het MoU. De inhoudelijke en financiële
rapporteringverplichtingen door de ontvangende donor zijn
duidelijk beschreven in het MoU. De evaluaties worden uitgevoerd
zoals voorzien in het projectdocument. België krijgt daarvan een
kopie.
|
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Je demanderai par écrit davantage
de détails sur mes quatre premières questions.
Il
est très regrettable que seuls 48% des moyens inscrits au budget
pour l’aide déléguée aient été utilisés. Cela montre une
fois de plus l’inconvénient d’un gouvernement en affaires
courantes. Un gouvernement est absolument nécessaire pour toutes
sortes de raisons mais aussi pour pouvoir mener une politique
convenable en matière de développement.
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Ik zal via schriftelijke weg meer
details vragen over mijn eerste vier vragen.
Het is zeer
jammer dat slechts 48% van de middelen die op de begroting voor
gedelegeerde hulp waren ingeschreven, wordt besteed. Dit toont
eens te meer aan hoe nadelig het is om een regering van lopende
zaken te hebben, wat sommigen daar ook over zeggen. Er is
absoluut een regering nodig, om allerlei redenen, maar ook om een
behoorlijk ontwikkelingsbeleid te kunnen voeren.
|
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «le Busan High Level Forum on Aid Effectiveness»
(nº 5-1037)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
Busan High Level Forum on Aid Effectiveness» (nr. 5-1037)
|
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Du 29 novembre au
1er décembre, se tiendra à Busan, en Corée du
Sud, le 4e Forum de haut niveau sur l’effectivité
de l’aide, il fait suite à la déclaration de Paris et à
l’Agenda d’action d’Accra, AAA.
L’objectif
est d’évaluer le processus de la déclaration de Paris et de
l’AAA, de réfléchir à ce qui fonctionne et ce qui ne
fonctionne pas, et à en tirer les leçons. De nouveaux
engagements doivent être pris pour améliorer encore
l’effectivité de l’aide. Plusieurs thèmes centraux sont à
l’agenda, entre autres le thème des résultats et celui de la
responsabilité.
La
déclaration de Paris a été transposée en 2007 par la
direction générale de la coopération au développement dans
son propre plan d’action, le Plan relatif à l’harmonisation
et à l’alignement de l’aide. Une évaluation finale est
prévue en 2010. Entre temps, l’Agenda d’action d’Accra a
vu le jour en 2008.
Où
en est la préparation de la Conférence de Busan dans notre
pays ? De quelle manière la Belgique participe-t-elle à la
préparation du Forum de haut niveau ? Quels sont les
résultats que la Belgique attend du Forum ?
La
Belgique a-t-elle pris part à une évaluation de l’application
de la déclaration de Paris et de l’AAA ? Ou la
coopération au développement belge a-t-elle réalisée sa
propre évaluation ? Dans ce cas, quelles en furent les
conclusions ?
Le
plan relatif à l’harmonisation et à l’alignement de l’aide
a-t-il été évalué ? Si oui, quelles sont les
conclusions ? Le plan a-t-il été corrigé depuis 2007 ou
un nouveau plan a-t-il été établi sur la base de l’AAA ?
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Van 29 november tot
1 december vindt het 4de High Level Forum on Aid
Effectiveness plaats in Busan, Zuid-Korea, in opvolging van onder
meer de Verklaring van Parijs en de Accra Action Agenda, AAA.
Bedoeling is het proces van de Verklaring van Parijs en de AAA te
evalueren, na te gaan wat werkt en wat niet heeft gewerkt en
daaruit lessen te trekken. Er zullen nieuwe verbintenissen worden
aangegaan om de effectiviteit van de hulp nog te versterken.
Verschillende kernthema’s staan op de agenda, onder andere
Results and accountability.
De
Verklaring van Parijs werd door de directie-generaal
Ontwikkelingssamenwerking in 2007 omgezet in een eigen actieplan,
het Plan voor de harmonisatie en de afstemming van de hulp. Een
eindevaluatie was gepland in 2010. Ondertussen was er ook de AAA
in 2008.
Wat is de
stand van zaken van de voorbereiding van de conferentie te Busan
door ons land? Op welke wijze neemt België deel aan de
voorbereidingen van het High Level Forum? Wat zijn de
doelstellingen van België wat de resultaten van het forum
betreft?
Heeft België
deelgenomen aan een evaluatie van de uitvoering van de Verklaring
van Parijs en de AAA? Of heeft de Belgische
ontwikkelingssamenwerking zelf een evaluatie uitgevoerd? Zo ja,
wat waren de conclusies?
Werd het
Plan voor de harmonisatie en afstemming van de hulp geëvalueerd?
Zo ja, wat zijn de conclusies? Werd het Plan sinds 2007
bijgestuurd of werd een nieuw actieplan ontwikkeld op basis van
de AAA?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – La Belgique se prépare à
la conférence de Busan à trois niveaux.
Au
niveau du CAD/OCDE, le groupe de travail sur l’effectivité de
l ‘aide se réunit à Paris cette semaine, du 5 au 9 juillet.
Ce groupe d’experts des pays membres du CAD et des pays
partenaires se penchera sur le premier projet de document final.
C’est le document politique que les ministres de la coopération
au développement doivent signer à Busan. La direction générale
de la Coopération au développement (DGCD) représente la
Belgique à cette réunion.
Au
niveau européen, les ministres de la coopération au
développement étudieront ce projet de document final durant le
conseil des ministres informel du 14 et 15 juillet. Le point
de vue que l’Union européenne adoptera à Busan sera préparé
durant la réunion des experts de l’UE à laquelle participe la
DGCD.
La
DGCD a préparé de son côté une note de base sur l’enjeu de
la conférence de Busan. Tous les acteurs de l’aide indirecte
de la coopération au développement belge ont été consultés
le 30 mars, une deuxième consultation sera organisée en
septembre 2011.
La
Belgique espère qu’à la conférence de Busan, on arrivera à
dégager une base commune à tous les acteurs de la coopération
au développement, y compris les nouveaux donateurs. Nous
appuyons trois grands principes. Tout d’abord, il faut accorder
davantage d’attention aux biens collectifs mondiaux comme la
sécurité et l’environnement, et en trouver le financement
dans l’aide publique au développement et dans d’autres
sources de financement innovantes. Ensuite l’aide publique au
développement doit être un levier de la mobilisation des
richesses internes des pays en développement. Enfin la cohérence
de la politique de développement doit être renforcée.
La
Belgique n’a pris part à aucune évaluation de la déclaration
de Paris. Nos postes dans les pays partenaires ont par contre
participé à l’enquête sur le suivi de la déclaration de
Paris.
Le
plan pour l’harmonisation et l’alignement de l’aide n’a
pas été évalué en soi. Toutefois après la conférence
d’Accra, nous l’avons trouvé suffisamment à jour.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – België bereidt de conferentie te Busan voor
op drie niveaus.
Op het
niveau van de DAC/OESO komt de Working Party on Aid Effectiveness
deze week, van 5 tot 9 juli, samen in Parijs. Deze
vergadering van experts, die de landen van de DAC en hun
partnerlanden samenbrengt, zal het eerste Draft Outcome Document
bestuderen. Dat is het beleidsdocument dat de ministers van
ontwikkelingssamenwerking in Busan moeten ondertekenen. De
directie-generaal Ontwikkelingssamenwerking, DGD,
vertegenwoordigt België op deze vergadering.
Op Europees
niveau zullen de ministers van Ontwikkelingssamenwerking tijdens
de informele Ministerraad op 14 en 15 juli eveneens het
Draft Outcome Document bestuderen. Het standpunt dat de EU in
Busan zal innemen, wordt voorbereid tijdens de vergadering van
experts van de EU, waaraan de DGD deelneemt.
De DGD zelf
heeft een conceptnota voorbereid over de inzet van de conferentie
te Busan. Alle indirecte actoren van de Belgische
ontwikkelingssamenwerking werden op 30 maart 2011
geraadpleegd en een tweede raadpleging zal plaatsvinden in
september 2011.
België
hoopt dat op de conferentie van Busan een gemeenschappelijke
grondslag kan worden gevonden met alle actoren van de
ontwikkelingssamenwerking, ook de nieuwe donoren. We steunen drie
grote principes. Om te beginnen moeten de mondiale collectieve
goederen, zoals veiligheid en leefmilieu, meer aandacht krijgen
en moet de financiering ervan gezocht worden in de
overheidsontwikkelingshulp en andere innoverende
financieringsbronnen. Vervolgens moet de
overheidsontwikkelingshulp een hefboom zijn voor de mobilisering
van de interne rijkdommen van ontwikkelingslanden. Ten slotte
moet de coherentie van het beleid voor ontwikkeling worden
versterkt.
België
heeft niet deelgenomen aan de evaluatie van de Verklaring van
Parijs. Onze posten in de partnerlanden hebben daarentegen wel
deelgenomen aan het onderzoek naar de follow-up van de Verklaring
van Parijs.
Het Belgisch
Plan voor de harmonisatie en afstemming van de hulp werd op zich
niet geëvalueerd, maar na de Conferentie van Accra vonden wij
het nog steeds up-to-date.
|
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Je remercie le ministre pour son
intéressante réponse. Madame la présidente, il serait bien
qu’après les vacances d’été nous discutions de ce sujet en
commission et que nous communiquions au gouvernement nos
recommandations.
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Ik dank de minister voor het
interessante antwoord. Mevrouw de voorzitter, het zou goed
zijn na het zomerreces dit thema in de Commissie te bespreken en
onze aanbevelingen ter zake aan regering mee te geven.
|
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «la coopération bilatérale directe avec la République
démocratique du Congo en matière de soins de santé»
(nº 5-1039)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
directe bilaterale samenwerking inzake gezondheidszorg in de
Democratische Republiek Congo» (nr. 5-1039)
|
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Le Programme indicatif de
coopération (PIC) avec la RDC pour 2010-2013 a limité à trois
le nombre de secteurs d’intervention à la suite d’une
division du travail entre les pays donateurs, décidée dans
l’esprit de la Déclaration de Paris et du Code de conduite de
l’Union européenne.
Le
PIC mentionne également qu’à la suite de cette division du
travail, il se retirera entre 2010 et 2013 du secteur des soins
de santé. Cependant, la Belgique souhaite que les résultats des
interventions précédentes dans les soins de santé soient
consolidés au moyen de contributions techniques et/ou
financières, soit directement, soit via une coopération
déléguée.
Dans
le cadre de la division du travail, quels pays de l’Union
européenne ont-ils repris les soins de santé comme secteur
d’intervention prioritaire dans leur coopération au
développement ? Qui sont les principaux donateurs pour les
soins de santé en RDC ? Si nous nous désengageons en
raison de la division du travail, je suppose que quelqu’un
d’autre a repris ce secteur et a conclu de bons accords.
Jusqu’à présent, j’ignore de quel pays il s’agit.
Le
ministre peut-il donner un aperçu :
des
programmes et projets en soins de santé auxquels la Belgique
offre encore une contribution directe, en précisant les budgets
correspondants et le scénario de sortie ;
des
programmes et projets qui ont été transférés à un autre
donateur, soutenu par la Belgique par le biais d’une
coopération déléguée, en précisant les budgets
correspondants ;
des
programmes et projets qui ont été transférés à un autre
donateur ou repris par celui-ci sans contribution financière de
la Belgique ;
des
programmes et projets qui ont été arrêtés sans être repris
par un autre donateur et éventuellement repris par les
autorités congolaises ?
Par
qui et comment la division du travail est-elle suivie en RDC ?
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Het Indicatief
Samenwerkingsprogramma (ISP) met de DRC voor 2010–2013 beperkte
het aantal interventiesectoren tot drie in het kader van een
division of labour tussen donoren, afgesproken in de geest
van de Verklaring van Parijs en de Code of Conduct van de
Europese Unie.
Het ISP
bepaalt daarbij ook dat het zich als gevolg van deze division
of labour tussen 2010–2013 zal terugtrekken uit de sector
gezondheidszorg. Niettemin heeft België de intentie dat het de
resultaten van de vroegere interventies in de gezondheidszorg wil
consolideren via technische en/of financiële bijdragen, hetzij
rechtstreeks, hetzij via gedelegeerde samenwerking.
Welke landen
van de Europese Unie hebben in het kader van de division of
labour gezondheidszorg opgenomen als prioritaire
interventiesector in hun ontwikkelingssamenwerking? Wie zijn de
lead donors voor gezondheidszorg in de DRC? Als wij ons
terugtrekken in het kader van de division of labour, neem
ik aan dat iemand anders dat heeft opgenomen en goede afspraken
heeft gemaakt. Tot nu toe heb ik niet vernomen welk land dit
heeft opgenomen.
Kan de
minister een overzicht geven van:
de
programma’s en projecten in de gezondheidszorg waaraan België
wel nog een rechtstreekse bijdrage levert met overeenkomstige
budgetten en het exitscenario;
de
programma’s en projecten die werden overgedragen aan een
andere donor, gesteund door België via gedelegeerde
samenwerking met de overeenkomstige budgetten;
de
programma’s en projecten die werden overgedragen aan of
overgenomen door een andere donor zonder financiële bijdrage
van België;
de
programma’s en projecten die werden stopgezet zonder overname
door een andere donor en eventueel overgenomen door de Congolese
overheid?
Door wie en
hoe wordt de division of labour in de DRC opgevolgd?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – La Grande-Bretagne, la
Suède, l’Allemagne, l’Espagne et l’Italie sont les pays de
l’Union européenne qui ont repris les soins de santé comme
secteur d’intervention prioritaire dans leur coopération au
développement avec la République démocratique du Congo. La
présidence de la coordination des donateurs du secteur des soins
de santé est assurée jusqu’à fin 2011 par la Délégation de
l’Union européenne. À partir de 2012, ce sont les États-Unis
(USAID) qui assureront cette présidence.
La
Belgique finance les projets de soins de santé mentionnés
ci-dessous dans le cadre de la coopération bilatérale directe.
Appui
institutionnel à la Direction des études et de la
planification du ministère de la Santé publique (3 495 900
euros). Le Programme indicatif de coopération 2010-2013 prévoit
un dernier financement de ce projet sur la base des résultats
de son évaluation, de préférence par le biais d’un
financement multi-donateurs. L’identification de cette
dernière phase doit encore être réalisée.
Appui
institutionnel à la Direction de la lutte contre la maladie au
niveau central du ministère de la Santé (6 500 000
euros). Ce projet se terminera au plus tôt fin 2013. Un
financement ultérieur éventuel sera négocié en fonction de
l’évaluation intermédiaire du projet.
Appui
aux Centrales de distribution régionale de médicaments
essentiels (5 700 000 euros). Ce projet a été
approuvé dans le cadre du Programme indicatif de coopération
2010-2013 et vise le fonctionnement autonome de trois centrales
de distribution régionale de médicaments.
Projet
d’appui au système de santé au niveau intermédiaire et
périphérique au Bas-Congo et à Kisangani (10 millions
d’euros). L’identification du financement ultérieur de ce
projet a été approuvée dans le cadre de l’exécution du
Programme indicatif de coopération 2010-2013.
Projet
d’appui au système de santé au niveau intermédiaire et
périphérique dans le district de la Lukaya–Bas-Congo
(5 400 000 euros). L’identification du financement
ultérieur de ce projet a été approuvée dans le cadre de
l’exécution du Programme indicatif de coopération 2010-2013.
Projet
d’appui au système de santé au niveau intermédiaire et
périphérique dans les futures Provinces du Sud-Ubangi
(Équateur) et du Kwilu (Bandundu) (10 millions d’euros). Ce
projet se terminera au plus tôt fin 2013.
Projet
d’appui à la lutte contre la trypanosomiase humaine
africaine, phase 4 (10 millions d’euros). Ce projet se
terminera au plus tôt fin 2013. Un financement ultérieur
éventuel sera négocié en fonction de l’évaluation
intermédiaire du projet.
Dans
le cadre de la coopération déléguée, on négocie avec la
coopération au développement allemande le financement du projet
Cellule d’appui et de gestion du ministère de la Santé. Le
budget de ce projet n’a pas encore été fixé.
Aucun
projet ou programme n’a encore été repris par un autre pays
donateur sans contribution financière de la Belgique.
Aucun
projet n’a encore été arrêté sans reprise par un autre pays
donateur. Le PIC 2010-2013 indique d’ailleurs que les projets
en cours continueront à être financés en vue d’une phase de
consolidation et de la recherche d’autres sources de
financement.
En
République démocratique du Congo, il n’y a encore aucune
répartition formelle des tâches entre les donateurs, dirigée
par le pays partenaire. Le rôle du ministère du Plan se limite
à la collecte des informations sur les projets soutenus par les
donateurs. La Belgique finance entre autres l’installation
d’une banque de données qui cartographie toutes les
interventions. La Belgique accomplit des efforts en vue d’une
coordination opérationnelle de la coopération de la Commission
européenne et des États membres dans le secteur des soins de
santé.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Groot-Brittannië, Zweden, Duitsland, Spanje,
en Italië zijn de landen van de Europese Unie die de
gezondheidszorg hebben opgenomen als prioritaire
interventiesector in hun ontwikkelingssamenwerking met de
Democratische Republiek Congo. Het voorzitterschap van de
donorcoördinatie van de gezondheidssector wordt tot eind 2011
waargenomen door de Delegatie van de Europese Commissie. Vanaf
2012 zullen de Verenigde Staten (USAID) dit voorzitterschap
waarnemen.
België
financiert de hieronder vermelde projecten in de gezondheidszorg
in het raam van de directe bilaterale samenwerking.
Appui
institutionnel à la Direction des études et de la
planification du Ministère de la Santé publique (3 495 900
euro). Het Indicatief Samenwerkingsprogramma 2010-2013 voorziet
in een laatste financiering van dit project op basis van de
resultaten van de evaluatie van het project, bij voorkeur via
een multi-donorenfinanciering. De identificatie van deze laatste
fase dient nog te gebeuren.
Appui
institutionnel à la Direction de la lutte contre la maladie au
niveau central du Ministère de la Santé (6 500 000
euro). Dit project zal ten vroegste eind 2013 worden beëindigd.
Over een eventuele verdere financiering zal worden onderhandeld
in functie van de tussentijdse evaluatie van het project.
Appui
aux Centrales de distribution régionale de médicaments
essentiels (5 700 000 euro). Dit project werd
goedgekeurd in het kader van het Indicatief
Samenwerkingsprogramma 2010-2013 en beoogt het autonoom
functioneren van drie regionale centra voor de verdeling van
geneesmiddelen.
Projet
d’appui au système de santé au niveau intermédiaire et
périphérique au Bas-Congo et à Kisangani (10 miljoen euro).
De identificatie van de verdere financiering van dit project
werd goedgekeurd in het kader van de uitvoering van het
Indicatief Samenwerkingsprogramma 2010-2013.
Projet
d’appui au système de santé au niveau intermédiaire et
périphérique dans le district de la Lukaya–Bas-Congo
(5 400 000 euro). De identificatie van de verdere
financiering van dit project werd goedgekeurd in het kader van
de uitvoering van het Indicatief Samenwerkingsprogramma
2010-2013.
Projet
d’appui au système de santé au niveau intermédiaire et
périphérique dans les futures Provinces du Sud-Ubangi
(Équateur) et du Kwilu (Bandundu) (10 miljoen euro). Dit
project zal ten vroegste einde 2013 worden beëindigd.
Projet
d’appui à la lutte contre la trypanosomiase humaine
africaine, phase 4 (10 miljoen euro). Dit project zal ten
vroegste einde 2013 worden beëindigd. Een eventuele verdere
financiering zal worden onderhandeld in functie van de
tussentijdse evaluatie van het project.
Met de
Duitse ontwikkelingssamenwerking wordt, in het kader van de
gedelegeerde samenwerking, onderhandeld over de financiering van
het project Cellule d’appui et de gestion du Ministère de la
Santé. Het budget van dit project werd nog niet bepaald.
Er werden
nog geen projecten of programma’s overgenomen door een andere
donor zonder financiële bijdrage van België.
Er werden
nog geen projecten stopgezet zonder overname door een andere
donor. Het ISP 2010-2013 bepaalt trouwens dat de lopende
projecten verder worden gefinancierd met het oog op een
consolidatiefase en mogelijk andere financieringsbronnen.
In de
Democratische Republiek Congo bestaat nog geen formele, door het
partnerland gestuurde taakverdeling tussen de donoren. De rol van
het ministerie van het Plan beperkt zich tot het verzamelen van
informatie over de projecten die door donoren worden gesteund.
België financiert onder meer de installatie van een gegevensbank
die al de interventies in kaart brengt. België levert
inspanningen met het oog op een operationele coördinatie van de
samenwerking in de gezondheidssector van de Europese Commissie en
de lidstaten.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes
sur «le gel de la contribution au Fonds mondial de lutte contre
le SIDA, la tuberculose et le paludisme» (nº 5-1043)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «het
bevriezen van de bijdrage aan het Global Fund to Fight AIDS,
Tuberculosis and Malaria» (nr. 5-1043)
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le gouvernement fédéral a récemment
décidé de geler son soutien de 21 millions d’euros au Fonds
mondial de lutte contre le sida, la tuberculose et le paludisme.
Cet organisme international est un acteur de premier plan dans la
lutte contre le sida, entre autres, puisqu’il gère au plan
mondial quelque 25% de tous les fonds qui y sont affectés.
Le
gouvernement se réfère dans sa décision à un audit interne du
Fonds mondial car il subordonne son soutien aux résultats de
celui-ci. Entre-temps, l’organisme doit travailler sans les
moyens structurellement prévus et son fonctionnement est
gravement menacé. Divers scientifiques belges, dont le
professeur Marleen Temmerman, ont exprimé leur contrariété à
propos de la décision et se sont montrés très inquiets quant à
l’efficacité de cet important organisme. Tout comme moi, ils
se demandent si la décision est la meilleure décision à
prendre actuellement.
Sur
quels faits le gouvernement a-t-il basé sa décision de geler le
soutien annuel au Fonds mondial de lutte contre le sida, la
tuberculose et le paludisme ? Le ministre n’estime-t-il
pas curieux que cela intervienne précisément après un audit
interne, qui montre que l’organisme est vigilant et
autocritique ? Le ministre se rend-il compte du fait que la
décision menace le travail extrêmement important de l’organisme
et que le gel d’un financement structurel occasionne peut-être
davantage de problèmes qu’il n’en résout ?
Sur
la base de quels résultats concrets de l’audit interne le
gouvernement maintiendra-t-il ou annulera-t-il sa décision ?
Bref, quand le gouvernement sera-t-il satisfait ? Si l’audit
interne révèle des problèmes, le gouvernement diminuera-t-il
ou arrêtera-t-il son soutien ? Dans l’affirmative, quelle
doit être la gravité des problèmes ? Si le gouvernement
avait de sérieux soupçons ou disposait déjà de preuves,
pourquoi n’a-t-il pas exigé un audit externe ?
La
mesure ne témoigne-t-elle pas d’une approche peu réfléchie
et quelque peu improvisée, plutôt que d’un acte de contrôle
justifié et responsable de l’utilisation de moyens
collectifs ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Recent besliste de federale regering om
haar steun van 21 miljoen euro aan het Global Fund to Fight AIDS,
Tuberculosis and Malaria te bevriezen. Die internationale
instelling is een absolute hoofdrolspeler in de bestrijding van
onder meer aids, waarvoor ze wereldwijd ongeveer 25% van alle
fondsen beheert.
De regering
verwijst in haar beslissing naar een interne audit van het Global
Fund, want ze maakt haar steun afhankelijk van de resultaten
daarvan. Ondertussen moet de instelling werken zonder de
structureel voorziene inkomsten en wordt de werking ernstig
bedreigd. Diverse Belgische wetenschappers, waaronder professor
Marleen Temmerman, uitten hun ongenoegen over de beslissing en
toonden zich erg bekommerd voor de slagkracht van die belangrijke
instelling. Daarbij stellen zij zich de vraag, en ook ik, of de
beslissing juist op dit moment wel de beste is.
Op basis van
welke feiten baseerde de regering haar beslissing om de
jaarlijkse steun aan het Global Fund to Fight AIDS, Tuberculosis
and Malaria te bevriezen? Vindt de minister het niet merkwaardig
dat dit gebeurt na een interne audit, die juist bewijst dat de
instelling waakzaam en zelfkritisch is? Beseft de minister dat de
beslissing de instelling bedreigt in haar uiterst belangrijke
werk en dat een bevriezing van een structurele financiering
wellicht eerder problemen veroorzaakt dan oplost?
Op basis van
welke concrete resultaten van de interne audit zal de regering
haar beslissing handhaven dan wel opheffen? Kortom, wanneer zal
de regering tevreden zijn? Als de interne audit problemen aan het
licht brengt, zal de regering haar steun dan verminderen of
stopzetten? Zo ja, hoe omvangrijk of beperkt mogen of moeten de
problemen dan zijn? Indien de regering ernstige argwaan koesterde
of al over bewijzen beschikte, waarom eiste ze dan geen externe
audit?
Getuigt de
maatregel niet van een weinig doordachte en wat improvisatorische
aanpak, eerder dan van een daad van terecht en verantwoord
toezicht op de aanwending van gemeenschapsmiddelen?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Comme le l’ai indiqué
entre autres en mars et en séance plénière du Sénat en juin,
la Belgique n’a jamais décidé de geler sa participation au
Fonds global de lutte contre le sida, la tuberculose et le
paludisme.
Je
répète une fois encore que des cas de fraude et de corruption
ont été constatés auprès de ce fonds et que des audits ont
été exécutés ou sont encore en cours. Y a-t-il réellement de
bons et de mauvais moments pour lutter contre la corruption ?
Poser la question c’est y répondre.
Avant
d’annoncer de bonnes nouvelles, je tiens à rectifier certains
éléments. La contribution belge, qui avec 21 millions d’euros
est déjà substantielle, est versée à un fonds dont le budget
annuel tourne autour de 2 milliards d’euros.
Il
ne s’agit pas d’improvisation, mais de recherche d’une
bonne gestion et d’une certaine logique éthique, à savoir la
concordance entre les paroles et les actes. J’ai reçu des
informations sur l’audit de la Commission européenne, qui
siège dans le même groupe du conseil d’administration du
fonds que la Belgique. Elles m’ont semblé suffisantes pour que
je demande à mon administration de lancer les procédures de
versement de la contribution belge qui, comme toujours, était
prévue pour le dernier trimestre de 2011.
Pour
le bon ordre, je précise que la Commission n’a communiqué
qu’au Fonds la version écrite de cet audit. Le rapport final
doit être déposé au plus tard en septembre.
Si
les enquêtes ébranlent la confiance dans l’organisation, ce
qui est extrêmement improbable, une révision des procédures de
paiement en cours ne peut effectivement pas être exclue. Je
mettrai d’ailleurs tout en œuvre pour que les conclusions de
l’audit européen et du rapport du Panel de haut niveau soient
aussi prises en compte dans la future orientation de la gestion
du risque du Fonds global.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Zoals ik onder meer in maart en in de
plenaire zitting van de Senaat in juni heb aangegeven, heeft
België nooit beslist om de fondsen voor het Global Fund to Fight
AIDS, Tuberculosis and Malaria te bevriezen.
Ik benadruk
nogmaals dat bij het fonds gevallen van fraude en corruptie zijn
vastgesteld en dat audits zijn uitgevoerd of nog in uitvoering
zijn. Zijn er werkelijk goede en slechte momenten om corruptie te
bestrijden? De vraag stellen is ze beantwoorden.
Alvorens
goed nieuws aan te kondigen, wil ik toch een en ander
rechtzetten. De Belgische bijdrage, die met 21 miljoen euro al
substantieel is, wordt in een fonds gestort waarvan het
jaarlijkse budget rond de 2 miljard euro ligt. Die cijfers geven
de verhoudingen aan.
Het gaat
niet om improvisatie, maar om een streven naar goed bestuur en
naar een zekere ethische logica, namelijk het in overeenstemming
brengen van woorden en daden. Ik heb de informatie over de audit
van de Europese Commissie gekregen, die in dezelfde groep van de
raad van bestuur van het Fonds zit als België. Ze leek mij
voldoende om aan mijn administratie te vragen om de procedures op
te starten voor de storting van de Belgische bijdrage, die zoals
steeds gepland was voor het laatste trimester van 2011.
Ik
verduidelijk voor de goede orde dat de Commissie de schriftelijke
versie van die audit enkel aan het Fonds heeft bezorgd. Het
eindverslag moet ten laatste in september ingediend zijn.
Indien de
onderzoeken het vertrouwen in de organisatie in het gedrang
brengen, wat uiterst onwaarschijnlijk is, kan een herziening van
de lopende betalingsprocedures uiteraard niet worden uitgesloten.
Ik wil overigens alles in het werk stellen om de bevindingen van
de Europese audit en het rapport van het High Level Review Panel
mee te laten spelen in de verdere sturing van het risicobeheer
van het Global Fund.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Il est incontestable que la corruption
doit toujours et partout être combattue.
Ceux
qui connaissent le dossier seront certainement étonnés de la
réticence. Si de lourdes fautes ont effectivement été commises
au fonds, il faut sévir. Maintenant, il semble que l’on
veuille régler d’autres comptes.
Si
le ministre dispose de données en matière de corruption, il
doit les examiner, mais on ne peut pas jeter le bébé avec l’eau
du bain. En effet, il s’agit d’une institution dont
l’importance est indubitable.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Uiteraard staat het buiten kijf dat
corruptie altijd en overal moet worden bestreden. Parafraserend
zou ik zeggen dat het de voorkeur verdient de daden aan de
woorden en de woorden aan de daden te verbinden.
Wie het
dossier kent, zal allicht verbaasd zijn over de terughoudendheid.
Indien er bij het fonds inderdaad zware fouten zijn gemaakt, dan
moet daartegen worden opgetreden. Nu lijkt het alsof er andere
rekeningen worden vereffend.
Als de
minister over gegevens omtrent corruptie beschikt, moet hij die
onderzoeken, maar het kind mag niet met het badwater worden
weggegooid. Het gaat immers om een instelling die zonder enige
twijfel belangrijk is.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la reconnaissance de la Palestine»
(nº 5-670)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de erkenning van Palestina»
(nr. 5-670)
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Cette question a été déposée le
17 mars dernier. Pourtant, je n’ai manqué qu’une
réunion de la commission, mais c’est la seule à laquelle le
ministre a pu participer.
Le
ministre a prononcé de belles paroles théoriques au sujet de la
Palestine. Le 9 mars dernier, les ministres fédéraux des
Affaires étrangères et de la Coopération au développement
ont, dans un article d’opinion, exprimé leur position
concernant la Palestine et la nécessité de mesures urgentes.
Le
ministre explique avoir déjà répondu en mai dernier et, pour
le reste, n’a rien à ajouter. C’est regrettable. En fait,
j’avais espéré qu’un plan concret serait enfin présenté.
Nous avons, aujourd’hui, adopté en commission une proposition
de résolution – déposée, entre autres, par Mme Arena et
moi-même – concernant la Palestine. J’aurais apprécié que
le ministre s’engage également sur ce plan.
Je
constate seulement que le ministre Vanackere, à qui la question
est adressée, a jugé ne pas devoir répondre. Je le regrette.
Cette attitude traduit un manque de volontarisme.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Deze vraag werd reeds op 17 maart
ingediend, maar wordt pas nu, begin juli, behandeld. Ik heb de
commissiewerkzaamheden slechts eenmaal niet kunnen volgen. Shame
on me! Toen was de minister beschikbaar; op alle overige
vergaderingen was ik wel aanwezig, maar ontbrak de minister.
De minister
heeft omtrent Palestina mooie theoretische uitspraken gedaan. In
een opiniestuk van 9 maart 2011 geven de federale
ministers van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking hun
mening over Palestina en de nood aan dringende maatregelen.
De minister
verklaart al eens in mei te hebben geantwoord in dit verband en
heeft er voor het overige niets aan toe te voegen. Ik betreur
dit. Ik had gehoopt dat na enkele maanden een concreet plan zou
worden voorgelegd. Vandaag hebben we trouwens schitterend werk
verricht in de commissie en een voorstel van resolutie over
Palestina, ingediend door mevrouw Arena, mijzelf en andere
leden, goedgekeurd. Ik had het gewaardeerd indien de minister
zijn engagement eveneens had weergegeven.
Ik stel
alleen vast dat minister Vanackere, tot wie de vraag gericht is,
gemeend heeft niet te moeten antwoorden. Ik vind dat jammer en
het getuigt van een gebrek aan voluntarisme.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’absence de réaction au violent raid
israélien sur une flottille humanitaire» (nº 5-1020)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het zonder gevolg blijven van
de brutale raid van Israël op een humanitaire vloot»
(nr. 5-1020)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le 31 mai 2010, l’État
israélien a pris d’assaut, en déployant une violence inutile
et insensée, une flottille humanitaire qui naviguait vers Gaza
avec, à son bord, 700 passagers. Neuf activistes trouvèrent la
mort et une cinquantaine de passagers furent blessés. Le Conseil
des droits de l’homme des Nations unies a chargé une
commission, dirigée par Karl Hudson-Phillips, d’établir la
vérité et d’éventuelles violations du droit international.
Le
rapport publié en septembre 2010 fait état de « violations
graves des droits de l’homme et du droit humanitaire
international ». Les preuves étaient suffisamment claires,
selon la commission d’enquête, pour appuyer des poursuites
pour « des crimes comme homicide involontaire, torture ou
traitement inhumain et fait de causer intentionnellement de
graves souffrances ou des blessures graves ». On parlerait
même de six exécutions sommaires.
Ces
conclusions aussi claires qu’ahurissantes n’ont suscité
aucune réaction internationale. Cet énième assaut illégal et
brutal de l’État israélien – il ne s’agit pas ici de la
population, mais de l’État – est donc resté impuni. Le
gouvernement israélien prétend toujours être injustement
pointé du doigt par la communauté internationale. S’agissant
de violations du droit humanitaire international, aucun pays au
monde ne bénéficie d’une telle immunité, et cela grâce aux
États-Unis, mais aussi à la tolérance bienveillante de pays
européens, dont le nôtre.
Le
ministre a-t-il pris connaissance du rapport de la commission
d’enquête des Nations unies dirigée par Karl
Hudson-Phillips ? Le ministre souscrit-il à l’indépendance
de la commission ainsi qu’aux conclusions du rapport ?
Comment le ministre juge-t-il les déclarations d’Israël
concernant le caractère partial et extrémiste de ce rapport ?
Ce
drame et la réaction qu’il a suscitée ont-ils déjà été
débattus dans le cadre de forums internationaux et d’entretiens
bilatéraux auxquels notre pays a participé ? Quelle fut, à
cette occasion, la position de la Belgique ? Le ministre
admet-il qu’étant donné la gravité des faits, ce drame ne
peut rester sans suite ? La Belgique compte-t-elle tout
mettre en œuvre pour que cette grave violation du droit
international ne reste pas impunie ? Dans l’affirmative,
de quelle manière ? Dans la négative, comment le ministre
et notre gouvernement justifient-ils un profil aussi bas ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Op 31 mei 2010, dus een jaar
geleden, enterde de staat Israël met bruut, onnodig en ongehoord
geweld een humanitaire vloot die met zevenhonderd opvarenden en
met hulpgoederen aan boord op weg was naar Gaza. Daarbij vonden
negen activisten de dood en raakten vijftig andere opvarenden
gewond. De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties gaf een
commissie onder leiding van Karl Hudson-Phillips de opdracht om
de ware toedracht te achterhalen en mogelijke inbreuken op het
internationaal recht te onderzoeken.
Het in
september 2010 afgeleverde rapport spreekt van ‘ernstige
schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair
recht’. De aanwijzingen waren voldoende duidelijk, zo
concludeerde de onderzoekscommissie, om vervolging in te stellen
voor ‘misdrijven zoals opzettelijke levensberoving, foltering
of onmenselijke behandeling en het moedwillig veroorzaken van
hevig lijden of ernstig letsel aan lichaam of gezondheid’. Er
zou zelf sprake zijn van zes standrechtelijke executies.
Ondanks deze
zeer duidelijke en onthutsende conclusies, bleven de
internationale aandacht en reacties helemaal uit. De zoveelste
totaal onwettige en brutale actie van de staat Israël – ik heb
het hier niet over zijn bevolking, maar over de staat – die
ongestraft en zonder gevolg blijft. De Israëlische regering
beweert steeds, op de bekende Calimerowijze, dat ze overdreven
wordt bekritiseerd door de internationale gemeenschap. Toch
bestaat er geen enkel ander land ter wereld dat op zo’n grote
immuniteit kan rekenen als het gaat om schendingen van het
humanitaire en internationaal recht, met dank aan de Verenigde
Staten, maar met steeds opnieuw de welwillende tolerantie van
Europese landen, waaronder ook, nadrukkelijk, ons land.
Nam de
minister kennis van het rapport van de onderzoekscommissie van de
Verenigde Naties onder leiding van Karl Hudson-Phillips?
Onderschrijft de minister de onafhankelijkheid van de commissie
en de conclusies en bevindingen van het rapport? Hoe evalueert en
apprecieert de minister de uitspraken van Israël dat het om een
bevooroordeeld en extremistisch rapport zou gaan?
Kwam het
drama en de reactie erop al ter sprake op internationale fora en
in bilaterale gesprekken waarbij ons land betrokken was? Welk
standpunt huldigde België daarbij? Gaat de minister ermee
akkoord dat, gezien de ernst van de feiten, het drama niet zonder
gevolgen kan en mag blijven? Zal België er in alle
duidelijkheid, zonder terughoudendheid en met luide stem voor
ijveren deze grove schending van het internationale recht niet
ongestraft te laten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wat zet de
minister en onze regering ertoe aan zich zo low profile op
te stellen?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre.
J’ai
pris connaissance du rapport de la commission d’enquête créée
par le Conseil des droits de l’homme des Nations unies à
l’issue de la session extraordinaire du 1er juin 2010.
La
commission a présenté ce rapport au conseil dès
septembre 2010. Ce n’est d’ailleurs pas le seul. Le
Conseil de sécurité s’est aussi réuni, en date du
31 mai 2010, pour débattre de l’opération militaire
israélienne. À la suite de cette réunion, le Secrétaire
général a institué un groupe d’experts, dirigé par Geoffrey
Palmer, qui a présenté un premier rapport intermédiaire le
15 septembre 2010. En outre, l’État israélien
lui-même a procédé, le 14 juin 2010, à
l’installation d’une commission spéciale, ladite commission
Turkel, composée de trois Israéliens et de deux observateurs
étrangers. Cette commission, chargée de vérifier si le
comportement d’Israël était conforme au droit international,
a publié la première partie de son rapport en janvier 2011.
La
position belge fut exposée, le 4 juin 2010, dans un
communiqué de presse du conseil des ministres. J’avais
moi-même exprimé précédemment mon indignation au sujet de
l’opération militaire israélienne et de cette démonstration
de force disproportionnée. J’avais, le même jour, demandé
des explications à l’ambassadeur d’Israël à Bruxelles.
J’ai, depuis le début, plaidé en faveur d’une enquête
indépendante concernant ces faits. Notre ambassadeur auprès du
Comité politique et de sécurité de l’Union européenne a été
chargé d’intégrer la nécessité d’une enquête
internationale dans la déclaration de Mme Ashton, Haut
représentant de l’Union européenne pour les affaires
extérieures et la politique de sécurité.
Malgré
les efforts diplomatiques que nous avons déployés en juin 2010
pour obtenir l’unanimité au sein du Conseil des droits de
l’homme et parmi les membres européens de celui-ci aux fins
d’appuyer la demande d’enquête, la Belgique s’est vue
contrainte de s’abstenir, comme la plupart de ses partenaires
européens. La Belgique déplore cet échec dans l’obtention
d’un consensus. Dans les explications fournies à l’échelon
national, la Belgique a toutefois clairement réitéré son appui
à une enquête internationale, l’enquête elle-même important
davantage qu’un long débat quant à ses modalités.
Je
signale aussi que lors des deux dernières sessions du Conseil
des droits de l’homme, en mars et en juin 2011, la
Belgique a soutenu les résolutions du Conseil des droits de
l’homme concernant le suivi de cet assaut de la flottille.
Celui-ci n’est donc pas resté sans suite en ce qui concerne la
Belgique. Il a été débattu lors de divers forums
internationaux. Je puis vous assurer qu’il a également été
abordé lors d’entretiens bilatéraux, tant avec Israël
qu’avec la Turquie.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister.
Ik heb
kennisgenomen van het rapport van de onderzoekscommissie die werd
ingesteld door de VN-Mensenrechtenraad na een speciale zitting op
1 juni 2010.
De commissie
stelde dit rapport al in september 2010 voor aan de raad.
Het is trouwens niet het enige rapport. Ook de Veiligheidsraad
kwam op 31 mei 2010 bijeen om de Israëlische militaire
operatie te bespreken. In opvolging daarvan heeft de
secretaris-generaal een onderzoekspanel onder leiding van
Geoffrey Palmer opgericht, dat op 15 september 2010 een
eerste voortgangsrapport heeft voorgelegd. Daarnaast is Israël
zelf op 14 juni 2010 overgegaan tot de instelling van
een speciale commissie, de zogenaamde commissie-Turkel, bestaande
uit drie Israëli’s en twee buitenlandse waarnemers. Die
commissie diende na te gaan of de handelswijze van Israël in de
lijn lag van het internationale recht. Ze publiceerde het eerste
deel van haar rapport in januari 2011.
De Belgische
positie werd uiteengezet in een persbericht van de Ministerraad
op 4 juni 2010. Ik had eerder zelf mijn
verontwaardiging geuit over de Israëlische militaire operatie en
over het gebruik van disproportioneel machtsvertoon. Ik had
dezelfde dag de ambassadeur van Israël in Brussel ontboden om
uitleg te verstrekken. Ik heb van meet af aan gepleit voor een
onafhankelijk onderzoek naar de feiten. Onze ambassadeur bij het
Politiek- en Veiligheidscomité van de Europese Unie kreeg de
opdracht om de nood van een internationaal onderzoek op te nemen
in de verklaring van mevrouw Ashton, Hoge Vertegenwoordiger
voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid van de Europese
Unie.
Ondanks onze
diplomatieke inspanningen in juni 2010 om eensgezindheid te
bevorderen binnen de Mensenrechtenraad en onder de EU-leden van
die raad, teneinde de impact van de vraag naar een onderzoek te
vergroten, zag België zich genoodzaakt zich samen met de meest
EU-partners te onthouden. België betreurt dat het niet mogelijk
is gebleken om rond deze aangelegenheid een consensus te
bereiken. In onze nationale stemverklaring heeft België echter
duidelijk zijn steun voor een internationaal onderzoek herhaald
en eraan toegevoegd dat het onderzoek zelf belangrijker is dan
een lange discussie over de modaliteiten ervan.
Ik wijs er
tevens op dat tijdens de twee laatste sessies van de
Mensenrechtenraad, in maart en juni 2011, België de
resoluties van de Mensenrechtenraad over de follow-up van het
vlootincident heeft gesteund. Het incident met de vloot is dus
voor België niet zonder gevolg gebleven. Het is meermaals ter
sprake gekomen op verschillende internationale fora. Ik kan
verzekeren dat het ook aan bod is gekomen bij bilaterale
gesprekken, zowel met Israël als met Turkije.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je suis satisfait de la réponse. Je ne
pensais pas que la Belgique était déjà intervenue.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik ben tevreden met het antwoord. Ik had
niet verwacht dat België al moeite had gedaan.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’arrestation de quatre dirigeants de
l’opposition iranienne» (nº 5-1027)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
over «de arrestatie van vier Iraanse oppositieleiders»
(nr. 5-1027)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Cette question s’adresse au ministre
Vanackere et date du mois de mars. Depuis lors, il semble que les
choses aient bougé et que la situation des quatre dirigeants
arrêtés ait évolué. N’ayant pas reçu d’informations à
cet égard, je vous interrogerai malgré tout, non sans me
rallier à la position de M. Anciaux concernant les
difficultés que nous avons à poser à M. Vanackere des
questions portant sur l’actualité et demandant des réponses
rapides.
Le
28 février dernier, quatre dirigeants de l’opposition
iranienne, anciens candidats présidentiels, MM. Mir Hossein
Moussavi et Mehdi Karroubi ainsi que leurs épouses Mmes Zahra
Rahnavard et Fatemeh Karroubi ont disparu. Quelques jours plus
tard, la Fédération internationale des droits de l’homme
(FIDH) et la Ligue des droits de l’homme iranienne (LDDHI) ont
déposé une plainte en leur nom auprès du Groupe de travail des
Nations unies sur les disparitions forcées et involontaires
(UNWGEID).
Début mars,
deux représentants de la Justice iranienne, M. Mohseni
Eje’i, procureur général, et M. Jafari Dolatabadi,
procureur de Téhéran, ont, quant à eux, démenti l’arrestation
de ces quatre dirigeants d’opposition et ont affirmé qu’ils
se trouvaient encore à leur domicile. Les associations de
défense de droits de l’homme nous signalent que c’est
aujourd’hui l’incertitude la plus complète concernant le
sort de ces personnes. Le seul point neuf est que Mme Karroubi
aurait été autorisée à quitter son domicile pour des raisons
médicales, mais l’on ne sait pas si les trois autres disparus
sont effectivement enfermés chez eux sur ordre des autorités ou
s’ils se trouvent dans une prison du pays.
Rappelons
aussi que, durant le mois de mars 2011, des centaines de
milliers d’Iraniens ont manifesté contre la répression dans
plusieurs villes, à Téhéran, la capitale, ainsi qu’à
Mechhed, Ispahan, Tabriz et Rasht, notamment. Ils ont appelé à
la fin de la dictature et revendiqué la libération des quatre
dirigeants d’opposition.
D’après
les organisations de droits de l’homme, le gouvernement a réagi
à cela par la répression. La police, les brigades anti-émeutes,
les gardiens de la révolution ainsi que la milice des Bassidjis
(force paramilitaire) ont blessé des manifestants et ont arrêté
des centaines de personnes. Selon la presse, une centaine de
personnes auraient également été exécutées depuis le début
de l’année.
Enfin, le
Conseil des droits de l’homme de l’ONU a adopté en mars
dernier une résolution créant, pour la première fois depuis
2002, un mandat de rapporteur spécial sur la situation des
droits de l’homme en Iran et a exprimé sa « préoccupation »
sur l’intensification de la répression dans ce pays. Ce
rapporteur spécial doit être nommé le 30 mai prochain,
mais étant donné que l’Iran refuse toute collaboration avec
les experts des Nations unies depuis 2005, la question se pose de
savoir comment il pourra mener à bien sa mission d’information.
De quelles
informations le ministre dispose-t-il sur le sort des quatre
opposants précités ?
Quels sont
les moyens dont dispose ou qu’a utilisés la Belgique pour
faire pression sur les autorités iraniennes ?
Quelles sont
les démarches que peuvent accomplir la Belgique et l’Union
européenne pour inciter l’Iran à collaborer avec le
rapporteur spécial des Nations unies ?
Les
autorités iraniennes ont réceptionné la plainte déposée par
la FIDH auprès du Groupe de travail des Nations unies sur les
disparitions forcées et involontaires. Quelles démarches notre
pays pourrait-il accomplir pour qu’il y ait un suivi concret en
faveur des droits de l’homme ?
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Deze vraag dateert van maart en is gericht
tot minister Vanackere. Ik heb de indruk dat de situatie van de
vier gearresteerde leiders sindsdien is geëvolueerd, maar heb
geen informatie en stel de minister hierover dus toch een vraag.
Ik sluit me aan bij de heer Anciaux. Het is moeilijk
de heer Vanackere actualiteitsvragen te stellen die
dringend een antwoord vergen.
Op
28 februari jongstleden verdwenen vier Iraanse
oppositieleiders, namelijk de gewezen presidentskandidaten Mir
Hossein Mousavi en Mehdi Karroubi, en hun echtgenotes Zahra
Rahnavard en Fatemeh Karroubi. Enkele dagen later dienden de
internationale mensenrechtenorganisatie, IMO, en de Iraanse Liga
voor de Mensenrechten uit eigen naam een klacht in bij de
Werkgroep inzake Gedwongen of Onvrijwillige Verdwijningen (WGGOV)
van de VN-Mensenrechtenraad.
Begin
maart ontkenden twee vertegenwoordigers van de Iraanse Justitie,
Mohseni Eje’i, procureur-generaal, en Jafari Dolatabadi,
procureur van Teheran, de arrestatie van de vier oppositieleiders
en bevestigden ze dat ze zich nog in hun woonplaats bevonden. De
mensenrechtenorganisaties signaleren ons evenwel dat er momenteel
totale onzekerheid heerst over hun lot. Het enige nieuwe element
is dat mevrouw Karroubi haar woonplaats om medische redenen
mocht verlaten, maar men weet niet of de drie anderen effectief
huisarrest hebben of op bevel van de overheid in een gevangenis
verblijven.
In
maart 2011 betoogden duizenden Iraniërs tegen de
onderdrukking in onder meer de hoofdstad Teheran, in Mashhad,
Isfahan, Tabriz en Rasht. Ze eisten het einde van de dictatuur en
de vrijlating van de vier oppositieleiders.
Volgens
de mensenrechtenorganisaties reageerde de regering met een
repressief optreden. De politie, de oproerbrigades, de
revolutionaire wachten en de paramilitaire Bassidji-militie
hebben manifestanten verwond en honderden mensen gearresteerd.
Volgens de pers zouden er sinds begin dit jaar al honderden
mensen geëxecuteerd zijn.
De
Mensenrechtenraad van de VN heeft in maart jongstleden een
resolutie aangenomen waarin voor het eerst sinds 2002 een mandaat
wordt gecreëerd van speciaal rapporteur over de
mensenrechtensituatie in Iran. De raad heeft ook uiting gegeven
aan zijn bezorgdheid over de toenemende repressie in het land.
Die
speciaal rapporteur diende op 30 mei te worden aangesteld,
maar aangezien Iran sinds 2005 elke samenwerking met de Verenigde
Naties weigert, is de vraag hoe die informatieopdracht kan
verlopen.
Over
welke middelen beschikt België om druk uit te oefenen op de
Iraanse overheid?
Welke
bijkomende stappen kunnen België en de Europese Unie doen om
Iran aan te sporen met de speciale gezant van de Verenigde Naties
samen te werken?
De
Iraanse overheid heeft de klacht van de IMO bij de Werkgroep
inzake Gedwongen of Onvrijwillige Verdwijningen ontvangen. Welke
stappen kan ons land ondernemen voor een concrete follow-up ten
gunste van de mensenrechten?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre des Affaires étrangères.
D’après
les informations reçues, les quatre opposants sont toujours
assignés à résidence. Après la confirmation de cette
assignation à résidence, il n’y a plus eu de communication à
ce sujet. Ils sont de facto complètement coupés du monde
extérieur.
Mme Karroubi
aurait toutefois été autorisée à quitter son domicile pour
des raisons médicales, mais cette information n’est pas
officiellement confirmée.
Les
15 février, 4 mars et 24 mars, la haute
représentante Mme Ashton s’est prononcée sur le sort de
ces quatre opposants. Elle a entre autres appelé les autorités
iraniennes à les libérer immédiatement et sans condition. Ce
message de l’Union européenne a été réitéré pendant la
session de mars du Conseil des droits de l’homme des Nations
unies à Genève.
Comme vous
le savez, le Conseil a, au cours de la même session, adopté une
résolution concernant la situation des droits de l’homme en
Iran, qui prévoit la nomination d’un rapporteur spécial sur
la situation des droits de l’homme dans ce pays. La Belgique
s’est diplomatiquement engagée pour obtenir l’adoption de
cette résolution.
En outre, la
Belgique a régulièrement dénoncé le non-respect des droits de
l’homme en Iran. La dernière occasion de s’exprimer à cet
égard s’est présentée durant la session du Conseil des
droits de l’homme de juin. Lors du débat général, la
Belgique a exprimé son regret que se perpétuent la répression
à l’encontre des opposants politiques et des défenseurs des
droits de l’homme ainsi que les persécutions à l’encontre
des minorités ethniques et religieuses, notamment les Bahá’í.
Nous avons
salué la nomination d’un rapporteur spécial et appelé les
autorités iraniennes à coopérer avec ce rapporteur. La
Belgique a aussi rappelé aux autorités iraniennes sa demande de
voir libérées toutes les personnes détenues arbitrairement,
les personnalités de l’opposition, et les sept administrateurs
de la communauté Bahá’í. Je voudrais souligner que même si
les autorités iraniennes refusent de coopérer avec le
rapporteur spécial, cela n’empêchera pas celui-ci de faire
rapport au Conseil des droits de l’homme et à l’Assemblée
générale sur la base des sources d’information à sa
disposition. Son premier rapport sera présenté au Conseil lors
de la session de septembre. À cette occasion, l’Union
européenne et la Belgique pourront à nouveau intervenir durant
le débat interactif.
Concernant
la plainte auprès du Groupe de travail sur les disparitions
forcées et involontaires, il y a lieu de signaler qu’un État
membre ne peut pas intervenir dans les procédures de plaintes
auprès d’un organe spécial tel que ce groupe de travail.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister van
Buitenlandse Zaken.
Volgens
recente informatie staan de vier opposanten nog altijd onder
huisarrest. Na de bevestiging van dit huisarrest is er geen
communicatie meer. Ze zijn de facto volledig van de buitenwereld
afgesneden.
Mevrouw Karroubi
kreeg de toestemming haar woonplaats om medische redenen te
verlaten, maar deze informatie werd niet officieel bevestigd.
Op
15 februari, 4 maart en 24 maart deed de hoge
vertegenwoordiger, mevrouw Ashton, een uitspraak over het
lot van deze vier opposanten. Ze riep onder meer de Iraanse
autoriteiten op hen onmiddellijk en zonder voorwaarden vrij te
laten. De boodschap van de Europese Unie werd herhaald tijdens de
zitting van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties van
maart te Genève.
Zoals
u weet, heeft de raad tijdens dezelfde zitting een resolutie
aangenomen over de toestand van de mensenrechten in Iran. Die
impliceert het aanstellen van een speciale rapporteur over de
toestand van de mensenrechten in het land. België heeft zich
langs diplomatieke weg geëngageerd om deze resolutie aan te
nemen.
België
heeft daarenboven regelmatig geprotesteerd tegen de niet-naleving
van de mensenrechten in Iran. Dit gebeurde laatst nog tijdens de
zitting van de Mensenrechtenraad in juni. Tijdens de algemene
bespreking sprak België zijn spijt uit over de onderdrukking van
de politieke opposanten en de verdedigers van de mensenrechten,
alsook over de verdrukking van de religieuze en etnische
minderheden, in het bijzonder de Bahá’í.
We
zijn opgetogen over de aanstelling van een speciale gezant en
roepen de Iraanse autoriteiten op met hem samen te werken. België
herinnert de Iraanse overheid eraan alle mensen die willekeurig
worden vastgehouden, de oppositieleiders en de zeven bestuurders
van de Bahá’ígemeenschap vrij te laten. Zelfs als de Iraanse
overheid weigert met de speciale rapporteur samen te werken,
belet dit hem niet een rapport te schrijven voor de
Mensenrechtenraad en de Algemene vergadering op basis van de
informatie die hij ter beschikking heeft. Zijn eerst rapport zal
aan de raad worden voorgelegd op de zitting van september. Bij
die gelegenheid zullen de Europese Unie en België opnieuw
tussenkomen tijdens het interactieve debat.
Wat
de klacht bij de Werkgroep inzake Gedwongen of Onvrijwillige
Verdwijningen betreft, kan een lidstaat niet tussenkomen in de
klachtenprocedure bij een speciaal orgaan, zoals een werkgroep.
|
|
Demande
d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’adhésion de la Serbie et de la
Croatie à l’Union européenne» (nº 5-1028)
|
Vraag
om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de toetreding van Servië en
Kroatië tot de Europese Unie» (nr. 5-1028)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Patrick
De Groote (N-VA).
– L’arrestation de Ratko Mladić
a coïncidé avec la
communication d’un rapport critique de Serge Brammertz,
Procureur du Tribunal pour l’ex-Yougoslavie, qui a été
présenté le 6 juin au Conseil de sécurité des Nations
unies. La conclusion du rapport était que les autorités serbes
faisaient preuve d’une certaine mauvaise volonté pour coopérer
avec le Tribunal pour l’ex-Yougoslavie de La Haye et qu’ils
ne faisaient guère d’efforts pour arrêter Ratko Mladić
et Goran Hadžić. Le
rapport aurait pu signifier un coup mortel pour l’adhésion de
la Serbie à
l’Union européenne.
La
diplomatie du bâton et de la carotte a également été utilisée
en son temps pour convaincre la Croatie d’aider à traduire
l’ex-général Ante Gotovina devant la Cour de La Haye.
Concernant
l’adhésion de la Serbie à l’Union européenne, le président
français Sarkozy a récemment laissé échapper, en marge du
sommet du G8 à Deauville, que l’on ne pouvait pas demander à
la Serbie de prendre des décisions difficiles et en même temps,
lui dire que la porte lui est fermée.
Selon
le ministre, l’arrestation d’un grand criminel de guerre qui
comparaît à La Haye pour génocide, crimes de guerre et crimes
contre l’humanité, constitue-t-elle une décision difficile
pour un pays souhaitant adhérer à l’Union européenne ?
Les normes de droit européennes sont-elles suffisamment
intégrées si elles ne sont respectées que sous la menace d’un
veto à l’adhésion ou à la suite d’une politique du bâton
et de la carotte ?
Pour
la Belgique, l’arrestation de Ratko Mladić est-elle suffisante
ou l’arrestation du dernier criminel recherché Goran Hadžić
est-elle
également une condition importante ? Quelles garanties
a-t-on en effet qu’après l’arrestation de Mladić,
les autorités serbes
seront toujours disposées à coopérer avec le Tribunal pour
l’ex-Yougoslavie pour arrêter Goran Hadžić ?
Quelle
expérience a-t-on avec la Croatie en ce qui concerne la
coopération avec le Tribunal pour l’ex-Yougoslavie après
l’arrestation d’Ante Gotovina ?
Le
ministre se concertera-t-il avec son collègue néerlandais qui,
par le passé, a mis le plus ferme veto à l’adhésion de la
Serbie à l’Union européenne ?
|
De heer Patrick
De Groote (N-VA). – De arrestatie van
Ratko Mladić viel samen
met het uitlekken van een kritisch rapport van Serge Brammertz,
hoofdaanklager bij het Joegoslavië-Tribunaal, dat op 6 juni
aan de VN-Veiligheidsraad werd voorgelegd. De conclusie van het
rapport luidt dat bij de Servische autoriteiten een bepaalde
onwil heerste om samen te werken met het Joegoslavië-Tribunaal
in Den Haag en dat ze te weinig inspanningen leverden om Ratko
Mladić en Goran Hadžić te arresteren. Het
rapport had de doodsteek kunnen betekenen voor de toetreding van
Servië tot de Europese Unie.
De
stok-en-worteldiplomatie werd destijds ook gehanteerd om Kroatië
te overtuigen om ex-generaal Ante Gotovina voor het Haagse hof te
helpen brengen.
In verband
met de toetreding van Servië tot de Europese Unie heeft de
Franse president Sarkozy zich onlangs in de marge van de top van
de G8 in Deauville laten ontvallen dat ‘je niet aan Servië
kunt vragen om moeilijke beslissingen te nemen en tezelfdertijd
tegen Servië zeggen dat de deur gesloten is’.
Is volgens
de minister de arrestatie van een zware oorlogsmisdadiger die in
Den Haag terechtstaat voor genocide, oorlogsmisdaden en misdaden
tegen de menselijkheid, een moeilijke beslissing voor een land
dat wil toetreden tot de Europese Unie? Zijn de Europese
rechtsnormen voldoende geïntegreerd als die pas worden nageleefd
onder een bedreiging van een veto tegen de toetreding of na een
politiek van de stok en de wortel?
Is voor
België de arrestatie van Ratko Mladić
voldoende of blijft de arrestatie van de laatste gezochte
crimineel Goran Hadžić nog een belangrijke voorwaarde? Wat zijn
immers de garanties dat na de arrestatie van Mladić de
Servische autoriteiten bereid zullen blijven om samen te werken
met het Joegoslavië-Tribunaal voor de
arrestatie van Goran Hadžić?
Wat zijn de
ervaringen met Kroatië inzake de samenwerking met het
Joegoslavië-Tribunaal na de arrestatie van Ante Gotovina?
Zal de
minister overleggen met zijn Nederlandse collega die in het
verleden het strengste veto stelde tegen de toetreding van Servië
tot de EU?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre Vanackere.
Le
sort des criminels de guerre reste une question très sensible
dans la région, en tout cas, dans les cercles nationalistes. Les
manifestations en Croatie, après la condamnation de Gotovina, et
en Serbie, après l’arrestation
de Mladić, prouvent, une fois de plus, que les nationalistes
croates et serbes sont paradoxalement réunis dans leur mépris
commun envers le Tribunal pour l’ex-Yougoslavie et le jugement
impartial des crimes de guerre. Cela fait de la coopération avec
le tribunal
une décision courageuse, voire cruciale, de l’autorité
locale.
Lors
de ma visite à Belgrade en avril, j’ai dès lors encouragé le
président Tadić à concrétiser son engagement pris
publiquement c’est-à-dire à arrêter Mladić
et Hadžić et ŕ
les envoyer à La Haye.
Je me suis publiquement réjoui de la preuve concrète donnée
par les autorités serbes de coopérer entièrement avec le
Tribunal pour l’ex-Yougoslavie et de s’investir dans la
réconciliation nationale.
Je
me suis également réjoui de l’engagement du
président Tadić de faire arręter le dernier fugitif Goran
Hadžić.
J’ai
également déclaré que cette coopération fructueuse devait
être maintenue tout au long du procès, en particulier, avec le
bureau du procureur général Serge Brammertz.
Cet
automne, la commission fera rapport sur la candidature serbe à
l’adhésion à l’Union européenne, avec une attention
particulière pour les critères de Copenhague, notamment les
normes juridiques européennes. Comme d’habitude, la Belgique
et les autres États membres ne décideront que sur la base de
cette évaluation d’octroyer ou non le statut de candidat à la
Serbie comme étape suivante vers l’intégration européenne. À
l’occasion d’un forum avec tous les collègues des Balkans,
le mois dernier, j’ai répété qu’ils étaient les premiers
à devoir porter la responsabilité des efforts demandés parce
que les changements politiques profonds bénéficiaient en
premier lieu à leurs populations. Cela s’applique également à
la lutte contre l’impunité dans le cadre de la réconciliation
régionale et de l’intégration européenne.
On
peut conclure des rapports de Serge Brammertz et de la
condamnation en première instance d’Ante Gotovina, que la
Croatie a donné suite, de manière générale, aux demandes de
coopération du Tribunal pour l’ex-Yougoslavie.
Durant
la présidence belge de l’Union européenne, je me suis
étroitement concerté avec tous mes collègues européens,
notamment le ministre Rosenthal, pour faire adopter une
déclaration unanime dans laquelle l’entière coopération de
la Serbie avec le tribunal est une condition mise à la poursuite
du processus d’adhésion de la Serbie à l’Union européenne.
Cette déclaration reste la base de la ligne à suivre.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van minister Vanackere.
Nog steeds
bestaat er in de regio een sterke gevoeligheid voor het lot van
de oorlogsmisdadigers, zeker in nationalistische kringen. De
betogingen in Kroatië na de veroordeling van Gotovina en in
Servië na de aanhouding van Mladić bewezen
nogmaals dat de Kroatische en Servische nationalisten paradoxaal
verenigd worden in hun gedeelde afkeer voor het
Joegoslavië-Tribunaal en tegenover het onpartijdig berechten van
oorlogsmisdaden. Dat maakt van de samenwerking met het tribunaal
een moedige, zij het cruciale beslissing van
de lokale overheid.
Tijdens mijn
bezoek aan Belgrado in april heb ik president Tadić dan ook
aangemoedigd om zijn publieke verbintenis te verwezenlijken en
Mladić en Hadžić aan te houden en naar Den Haag te sturen.
Ik heb me dan ook publiekelijk verheugd over het
concrete bewijs van de Servische overheid om voluit samen te
werken met het Joegoslavië-Tribunaal en zich voor regionale
verzoening in te zetten.
Ik heb me
ook verheugd over de inzet van president Tadić om ook Goran
Hadžić als laatste voortvluchtige te laten arresteren.
Ik heb ook
gezegd dat die goede samenwerking gedurende het hele proces dient
te worden behouden, in het bijzonder met het bureau van
hoofdaanklager Serge Brammertz.
Deze herfst
brengt de Commissie verslag over de Servische
EU-toetredingskandidatuur, met aandacht voor de invulling van de
politieke criteria van Kopenhagen, waaronder de Europese
rechtsnormen. Zoals gebruikelijk zullen België en de andere
lidstaten pas op basis van die evaluatie beslissen over de al dan
niet toekenning van de kandidaatsstatus aan Servië, als volgende
stap in de Europese integratie. Ter gelegenheid van een forum met
alle collega’s van de Balkan vorige maand heb ik herhaald dat
ze als eerste de verantwoordelijkheid voor de gevraagde
inspanningen moeten dragen omdat de politieke grondige
veranderingen in de eerste plaats hun bevolkingen ten goede
komen. Dat geldt ook voor de strijd tegen de straffeloosheid in
het kader van regionale verzoening en Europese integratie.
Op basis van
de rapporten van Serge Brammertz en de veroordeling in eerste
aanleg van Ante Gotovina kan worden besloten dat Kroatië in het
algemeen gevolg is blijven geven aan verzoeken tot medewerking
van het Joegoslavië-Tribunaal.
Tijdens het
Belgisch EU-voorzitterschap heb ik in oktober nauw overleg
gepleegd met al mijn Europese collega’s, onder wie
vanzelfsprekend ook minister Rosenthal, om een unanieme
verklaring te laten aannemen waarin de volledige samenwerking van
Servië met het tribunaal als voorwaarde is opgenomen voor de
verdere vooruitgang in de toenadering van Servië tot de EU. Die
verklaring blijft de basis voor de te volgen lijn.
|
|
M. Patrick
De Groote (N-VA). – Le ministre dit que la Serbie coopère
bien dans le cadre du Tribunal pour l’ex-Yougoslavie. Cette
coopération n’est en effet pas seulement nécessaire durant le
procès.
Au
cours des années précédentes, les Pays-Bas ont suivi une ligne
dure en étant les premiers à demander l’extradition de tous
les criminels de guerre serbes. La Serbie doit redoubler
d’efforts dans sa coopération avec le Tribunal pour
l’ex-Yougoslavie ainsi que dans la lutte contre le crime et la
corruption. Sur le plan économique, la Serbie n’a guère
réalisé de progrès dans la mise en œuvre d’une économie de
marché.
Concernant
les réponses sur la Croatie, je partage le point de vue du
ministre. Les négociations relatives à l’adhésion de la
Croatie sont dans la phase finale. De nombreux changements sont
intervenus en Croatie, surtout en matière de justice et de
droits fondamentaux. Des progrès ont également été réalisés
dans la lutte contre la corruption mais ils ne sont pas
suffisants.
La
réponse à cette question est en fait dépassée comme c’est
souvent le cas dans le cadre de demandes d’explications. Ce
n’est toutefois pas la responsabilité du secrétaire d’État.
|
De heer Patrick
De Groote (N-VA). – De minister stelt dat Servië goed
samenwerkt tijdens het Joegoslavië-Tribunaal. Die samenwerking
is uiteraard niet enkel tijdens het proces nodig.
De voorbije
jaren heeft vooral Nederland een harde lijn gevolgd door als
eerste de uitlevering van alle Servische oorlogsmisdadigers te
vragen. De inspanningen van Servië om samen te werken met het
Joegoslavië-Tribunaal moeten eigenlijk worden verdubbeld, net
zoals de inspanningen in de strijd tegen misdaad en corruptie. Op
economisch vlak heeft Servië weinig vooruitgang geboekt in het
tot stand brengen van een vrijemarkteconomie.
Betreffende
de antwoorden over Kroatië deel ik de visie van de minister. De
toetredingsonderhandelingen betreffende Kroatië bevinden zich in
een eindfase. In Kroatië hebben heel wat veranderingen
plaatsgevonden, vooral op het vlak van justitie en fundamentele
rechten. Er is ook vooruitgang geboekt in de bestrijding van de
corruptie, maar er moet nog meer gebeuren.
Het antwoord
op deze vraag is eigenlijk achterhaald, zoals vaak bij vragen om
uitleg. Dat is echter niet de verantwoordelijkheid van de
staatssecretaris.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marleen Temmerman au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «les médecins et infirmiers torturés à
Bahreïn» (nº 5-1038)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marleen Temmerman aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de gemartelde dokters en
verplegenden in Bahrein» (nr. 5-1038)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
Mme Marleen
Temmerman (sp.a). – Lors des soulèvements populaires
démocratiques à Bahreïn qui ont débuté le 15 février,
le gouvernement de ce pays a fait appel à l’aide des forces
armées du Conseil de coopération du Golfe (CCG), sous le
commandement de l’Arabie Saoudite, afin d’écraser les
révoltes. Des centaines de manifestants ont été arrêtés sur
la base de lois d’urgence instaurées en toute hâte. Un
tribunal spécial a également été créé afin de condamner les
manifestants et deux personnes ont déjà été condamnées à
mort.
Au
cours des mois qui ont suivi le soulèvement, de nombreux
médecins et autres membres du personnel médical ont disparu.
Leurs familles ne savaient pas où ils se trouvaient. Certains
étaient détenus dans des endroits inconnus et il leur était
interdit de communiquer avec leurs amis et leur famille. Selon
The Independent, des courriels ont été diffusés parmi
les médecins bahreïnis et leurs collègues britanniques. Ces
messages révélaient clairement la terreur que faisait régner
le régime vis-à-vis des médecins et des infirmiers. Dans ces
messages, un chirurgien décrit comment les médecins et les
infirmiers sont contraints à aider en premier lieu les
militaires gouvernementaux, comment les ambulances sont attaquées
par les militaires et comment le personnel médical est interrogé
et intimidé des jours durant.
Voici
environ six semaines, 47 médecins et infirmiers dont 9 femmes,
qui étaient détenus depuis mars, ont comparu devant le
tribunal. Ils sont accusés par le régime minoritaire sunnite de
soutien aux insurgés. Ils affirment eux-mêmes avoir soigné
quelques blessés durant les émeutes et avoir été contraints à
certains aveux sous la torture. La Convention de Genève et les
standards médico-éthiques internationaux sont très clairs :
punir des médecins parce qu’ils soignent des patients
poursuivis par le régime est totalement inacceptable.
La
communauté internationale est restée particulièrement
silencieuse à ce sujet. Seule la haute représentante pour les
affaires étrangères et la politique de sécurité, la baronne
Ashton, a exprimé sa préoccupation mais il n’y a
malheureusement rien eu d’autre. Il semble pourtant essentiel
que le personnel médical soit protégé dans de telles
situations.
Que
pensez-vous du respect de la neutralité du personnel médical
lors des conflits ? Jusqu’où pouvez-vous aller pour la
protéger ? Est-il selon vous opportun de souligner une fois
encore sur la scène internationale l’importance de la
Convention de Genève ? Quel rôle la Belgique peut-elle
jouer à cet égard ?
Comment
réagirez-vous vis-à-vis de ces pratiques illégales des
autorités bahreïnies ? Êtes-vous disposé a en parler
avec votre collègue bahreïni de manière à ce que des actions
concrètes puissent être menées avec d’autres pays et l’Union
européenne afin de libérer ces personnes ? Êtes-vous
également convaincu que la réaction actuelle de la communauté
internationale est très limitée et que la Belgique pourrait
faire davantage à ce sujet à l’avenir ?
|
Mevrouw Marleen
Temmerman (sp.a). – Tijdens de democratische volksopstanden
in Bahrein, die begonnen op 15 februari, riep de regering
van dat land de hulp in van de troepenmacht van de Golf
Samenwerkingsraad (GCC) onder leiding van Saoedi-Arabië, om de
opstanden in de kiem te smoren. Honderden demonstranten werden
gearresteerd op basis van vlug ingevoerde noodwetten. Ook werd
een speciale rechtbank opgericht om protestanten te veroordelen
en twee personen kregen reeds de doodstraf.
In de
maanden na de opstanden bleken vele dokters en ander medisch
personeel verdwenen. Hun families wisten niet waar ze waren.
Sommigen werden vastgehouden op onbekende locaties en er werd hen
verboden met vrienden en familie te communiceren. Volgens The
Independent werden e-mails verspreid tussen Bahreinse artsen
en hun Britse collega’s die duidelijk de terreur van het regime
tegenover de artsen en verplegers aantoont. In de communicatie
beschrijft een chirurg hoe artsen en verpleegsters verplicht
worden proregeringsmilitairen eerst te helpen, hoe ambulances
worden aangevallen door de militairen en hoe medisch personeel
dagen lang wordt ondervraagd en geïntimideerd.
Een zestal
weken geleden verschenen 47 artsen en verplegenden, onder wie 9
vrouwen, die sinds maart werden vastgehouden, voor de rechtbank.
Zij worden door het soennitische minderheidsregime beticht van
steun aan de opstandelingen. Zelf beweren ze tijdens de rellen
enkel gewonden te hebben geholpen en door foltering gedwongen te
zijn bepaalde bekentenissen af te leggen. De Conventie van Genève
en de internationaal aangenomen medisch-ethische standaarden zijn
zeer duidelijk: dokters straffen omdat ze patiënten verzorgen
die door het regime worden vervolgd, is compleet onaanvaardbaar.
De
internationale gemeenschap is hieromtrent erg stil gebleven.
Alleen de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlands- en
Veiligheidsbeleid, barones Ashton, uitte haar bezorgdheid, maar
jammer genoeg niets meer dan dat. Nochtans lijkt het essentieel
dat medisch personeel in dergelijke situaties wordt beschermd.
Hoe staat u
tegenover het bewaren van de neutraliteit van medisch personeel
in conflictsituaties? Hoe ver kunt u gaan om deze te beschermen?
Is het volgens u opportuun op internationale fora nogmaals te
wijzen op het belang van de Conventie van Genève? Welke rol kan
België hierin spelen?
Hoe zult u
actie ondernemen tegenover deze illegale praktijken van de
Bahreinse overheid? Bent u bereid hierover met uw Bahreinse
collega’s te spreken, zodat, samen andere landen en de Europese
Unie, concrete acties kunnen worden ondernomen om deze mensen
vrij te krijgen? Bent u er ook van overtuigd dat de huidige
reactie van de internationale gemeenschap erg beperkt is en dat
België hieromtrent in de toekomst misschien meer zou kunnen
doen?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre des Affaires étrangères.
Je
défends bien entendu le principe de la neutralité du personnel
médical dans les situations de conflit. La protection de ce
principe revient à la communauté internationale, compte tenu du
droit international. Dans sa politique, la Belgique a constamment
souligné sur la scène internationale l’importance des
conventions de Genève, notamment en défendant avec ardeur
l’insertion d’une référence à ces conventions dans des
résolutions importantes des Nations unies.
Tant
la Belgique que l’Union européenne ont déjà mené des
actions bilatérales et multilatérales à la suite des
événements à Bahreïn. Elles ne se sont pas limitées à la
préoccupation exprimée par la baronne Ashton. En mai, j’ai
adopté, avec mes collègues de l’Union, des conclusions
relatives au Bahreïn. Y figure explicitement la préoccupation
relative à la situation des droits de l’homme dans ce pays.
L’Union
européenne a en outre effectué deux démarches à Manama dont
la dernière, le 19 juin, concernait les procès contre des
membres du personnel médical. Après une déclaration du Conseil
européen, le 24 juin, dans laquelle ce dernier exprimait sa
préoccupation à l’égard des procès contre des membres de
l’opposition bahreïnie et vis-à-vis des condamnations de ces
derniers, la baronne Ashton a fait, le 29 juin, une nouvelle
déclaration à l’occasion du début des procédures d’appel.
Elle a appelé à ce que ces dernières se déroulent dans la
transparence la plus totale et dans le respect tant des lois de
Bahreïn que des normes internationales que ce pays s’est
engagé à respecter.
En
outre, notre pays a régulièrement insisté auprès du Bahreïn
pour qu’il donne aussi rapidement que possible le feu vert à
une visite du bureau du haut commissaire de l’ONU aux droits de
l’homme. Cela s’est fait lors de contacts bilatéraux et au
Conseil des droits de l’homme de l’ONU. Le Bahreïn et le
bureau du haut commissaire de l’ONU aux droits de l’homme ont
conclu un accord de principe au sujet d’une telle visite.
Aujourd’hui, le Bahreïn et le bureau en examinent les
modalités. Le 1er juin, le Bahreïn a levé
l’état d’urgence. Durant la session de juin du Conseil des
droits de l’homme, la Belgique a régulièrement abordé la
situation à Bahreïn. La répression à l’encontre du
personnel médical et le recours à la peine de mort comme moyen
de répression ont également été condamnés.
Je
suis convaincu que la communauté internationale, en particulier
l’Union européenne et notre pays, a pour l’instant mené les
actions nécessaires. Si aucune visite du bureau du haut
commissaire n’a lieu dans un avenir proche, je ne manquerai pas
d’aborder à nouveau la question, par exemple lors de la
sessions de septembre du Conseil des droits de l’homme.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister van
Buitenlandse Zaken.
Ik sta
uiteraard achter het principe van de neutraliteit van medisch
personeel in conflictsituaties. De bescherming van dit principe
komt toe aan de internationale gemeenschap, rekening houdend met
het internationaal recht. Het is een constante politiek van
België om in internationale fora te wijzen op het belang van de
Conventies van Genève, onder meer door te ijveren voor een
verwijzing naar deze Conventies in relevante resoluties van de
Verenigde Naties.
Zowel België
als de EU hebben al actie ondernomen naar aanleiding van de
gebeurtenissen in Bahrein. Dit gebeurde in bilateraal en
multilateraal verband. Het bleef hierbij niet beperkt tot een
uiting van bezorgdheid door barones Ashton. In mei heb ik samen
met mijn EU-collega’s conclusies over Bahrein aangenomen,
waarin expliciet de bezorgdheid werd geuit over de
mensenrechtensituatie in het land.
Verder heeft
de EU twee demarches uitgevoerd in Manama, waarvan de laatste, op
19 juni, de processen tegen medisch personeel betrof. Na een
verklaring van de Europese Raad van 24 juni, waarin de Raad
zijn bezorgdheid uitte over de processen tegen en de
veroordelingen van oppositieleden in Bahrein, legde barones
Ashton op 29 juni een nieuwe verklaring af naar aanleiding
van de aanvang van de beroepsprocedures. Zij riep op dat deze
beroepsprocedures in volledige transparantie zouden verlopen en
met respect voor zowel de wetten van Bahrein als de
internationale normen waartoe Bahrein zich heeft verbonden.
Daarenboven
heeft ons land er bij Bahrein regelmatig op aangedrongen om zo
spoedig mogelijk groen licht te geven voor een bezoek van het
bureau van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten. Dit
gebeurde in bilaterale contacten en in de VN-Mensenrechtenraad.
Bahrein en het bureau van de VN-Hoge Commissaris voor de
Mensenrechten hebben een principieel akkoord bereikt over een
dergelijk bezoek, waarvan de modaliteiten nu worden bekeken
tussen Bahrein en het bureau. Bahrein heeft op 1 juni ook de
noodtoestand opgeheven. Tijdens de junisessie van de
Mensenrechtenraad heeft België geregeld de situatie in Bahrein
aangekaart. In dit verband werd ook de repressie tegen medisch
personeel en het gebruik van de doodstraf als repressiemiddel
veroordeeld.
Ik ben ervan
overtuigd dat de internationale gemeenschap, in het bijzonder de
EU en ons land, momenteel de nodige acties heeft ondernomen.
Indien binnen afzienbare tijd geen bezoek van het bureau van de
Hoge Commissaris plaatsvindt, zal ik niet nalaten de kwestie
opnieuw aan te kaarten, bijvoorbeeld in de septembersessie van de
Mensenrechtenraad.
|
|
Mme Marleen
Temmerman (sp.a). – Je remercie le ministre pour sa
réponse. Je me réjouis d’entendre que la Belgique suit ce
sujet de près.
|
Mevrouw Marleen
Temmerman (sp.a). – Ik dank de minister voor het antwoord.
Ik ben blij te horen dat België dit onderwerp van nabij zal
volgen.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marleen Temmerman au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’avortement des fœtus féminins en
Inde» (nº 5-1150)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marleen Temmerman aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de abortus van vrouwelijke
foetussen in India» (nr. 5-1150)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
Mme Marleen
Temmerman (sp.a). – Selon des informations récentes, il y
aurait eu, en Inde, ces dix dernières années, quelque 8
millions de fœtus féminins avortés. Le nombre de fillettes de
moins de sept ans a, par conséquent, considérablement diminué.
En 1961, on dénombrait 976 filles pour 1 000 garçons ;
nous en sommes aujourd’hui à 914 filles. Des institutions
indiennes réputées, voire le gouvernement, auraient, des années
durant, encouragé la sélection du sexe. À la suite de ce
constat, cinq agences des Nations unies ont réclamé le
traitement de cette problématique. En effet, la pression exercée
sur les femmes en faveur des garçons n’influence pas seulement
leur décision, mais perpétue aussi le statut inférieur de la
fille par rapport au garçon. À long terme, ce déséquilibre
peut accroître les risques de violence à l’encontre des
femmes et l’insuffisance de femmes nubiles dans certaines
régions peut déboucher sur un trafic d’êtres humains.
Le
texte des Nations unies invite les gouvernements et les
organisations de la société civile à réagir fermement contre
cette discrimination fondée sur le genre, qui a pour effet la
sélection du sexe, et met l’accent sur une approche
pluridisciplinaire : renforcement de la récolte de données
concernant l’importance du problème et les éléments clés de
celui-ci, sensibilisation de la population, directives pour le
personnel de santé, mesures de soutien pour les jeunes filles et
les femmes ainsi que d’autres actions légales et de
sensibilisation.
Quelle
est la position du ministre concernant ces faits et l’attitude
du gouvernement indien à cet égard ?
Le
ministre prendra-t-il des mesures pour lutter contre cette
discrimination fondée sur le genre ? Comment la Belgique
contribue-t-elle à l’approche pluridisciplinaire prônée par
les cinq agences des Nations unies ? Comment la Belgique
renforcera-t-elle sa politique étrangère à cet égard ?
|
Mevrouw Marleen
Temmerman (sp.a). – Recente berichten wijzen erop dat in
India de jongste decennia ongeveer acht miljoen vrouwelijke
foetussen werden geaborteerd. Het aantal meisjes onder de zeven
jaar is daardoor enorm gedaald. In 1961 waren er voor elke 1000
jongens 976 meisjes. Vandaag zijn dat er nog 914. Gerenommeerde
Indiase instituten en zelfs de overheid zouden jarenlang
geslachtskeuze gepromoot hebben.
Naar
aanleiding hiervan tekenden vijf VN-agentschappen een statement
waarin ze oproepen om deze genderdiscriminerende geslachtskeuze
aan te pakken. De druk op vrouwen om zonen te hebben, heeft
immers niet alleen een direct effect op reproductieve
beslissingen van vrouwen, maar bestendigt ook de lagere status
van meisjes ten opzichte van jongens. Op lange termijn kan dit
onevenwicht in geslachten leiden tot een stijgende kans op geweld
tegen vrouwen en kan het tekort aan huwbare vrouwen in sommige
regio’s leiden tot mensenhandel.
De VN-tekst
roept regeringen en middenveldorganisaties op om hard te reageren
tegen deze diepgewortelde genderdiscriminatie die de oorzaak
vormt van geslachtsselectie, en schuift een meervoudige aanpak
naar voren: versterking van de datacollectie over de draagwijdte
van het probleem en de drijvende factoren ervan, bewustmaking van
de bevolking, richtlijnen voor gezondheidspersoneel,
ondersteunende maatregelen voor meisjes en vrouwen en andere
wettelijke en bewustmakingsacties.
Hoe staat de
minister tegenover de gebeurtenissen in India en de houding van
de Indiase regering hieromtrent?
Zal de
minister actie ondernemen tegen deze genderdiscriminerende
praktijken?
Hoe draagt
België bij aan de multidisciplinaire aanpak die door de vijf
VN-agentschappen naar voren wordt geschoven? Hoe zal België zijn
buitenlands beleid op deze concrete punten versterken?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre Vanackere.
Bien
que l’égalité entre hommes et femmes soit établie
constitutionnellement et que les femmes indiennes soient
relativement bien représentées dans les domaines politique,
économique, académique et culturel, elles occupent encore
clairement une position inférieure dans la société indienne.
Cette inégalité est structurellement ancrée, notamment par le
système des castes et par divers usages religieux et culturels
profondément enracinés.
Le
gouvernement indien a promulgué certaines lois pour améliorer
le statut de la femme et, plus spécifiquement, pour combattre
l’avortement des fœtus féminins. Sur la base du « Pre-Natal
Diagnostic Techniques (Regulation and Prevention of Misuse) Act »
de 1994, il est interdit d’établir par le biais d’une
échographie le sexe d’un fœtus ou d’un enfant à naître,
sous peine d’emprisonnement et d’amende. Le « Dowry
Prohibition Act » de 1961 interdit, sous peine
d’emprisonnement et d’amende, d’accepter ou de réclamer
une dot à la famille de l’autre partie.
Comme
pour de nombreuses autres lois, l’implémentation et le
caractère contraignant de ces dispositions légales posent
toutefois problème.
En
pratique, il est encore fréquent que les parents de la mariée
paient une dot, dont le montant équivaut parfois à dix ans
d’activité professionnelle. Des échographies sont toujours
réalisées, tant en ville qu’à la campagne, pour déterminer
le sexe du fœtus.
Le
problème est traité dans le cadre européen. Il a notamment été
débattu lors du dernier dialogue « droits de l’homme »
mené avec l’Inde le 22 mars dernier. En outre, la
délégation de l’Union européenne à New Delhi accorde une
grande attention aux droits de la femme, l’objectif à long
terme étant la suppression de toute discrimination fondée sur
le sexe. Cette délégation organise régulièrement, en
collaboration avec les États membres, des rencontres avec des
organisations de droits de l’homme et des ONG comme le Centre
de recherche sociale. La dernière a eu lieu le 10 mai 2011.
Ces pratiques ne disparaîtront évidemment que si certains
usages culturels et religieux changent.
Les
cinq agences des Nations unies sont des organisations partenaires
de notre coopération multilatérale et sont financées en tant
que telles, par le biais d’une contribution non affectée aux
moyens généraux des organisations. Elles peuvent ainsi se
consacrer à leur mandat et à leurs priorités et exécuter
leurs missions essentielles. La Belgique soutient donc
indirectement l’approche pluridisciplinaire en question.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister.
Hoewel de
gelijkheid tussen man en vrouw grondwettelijk is vastgelegd en
vrouwen in India zowel in de politieke, economische, academische
en culturele wereld relatief goed vertegenwoordigd zijn, bekleden
vrouwen duidelijk nog een ondergeschikte positie in de Indiase
samenleving. Deze ongelijkheid is structureel ingebed, ondereer
door het kastensysteem en bepaalde diepgewortelde religieuze en
culturele gewoontes.
De Indiase
regering heeft een aantal wetten uitgevaardigd om het statuut van
de vrouw te verbeteren en meer specifiek om abortus van
vrouwelijke foetussen tegen te gaan. Op grond van de Pre-Natal
Diagnostic Techniques (Regulation and Prevention of Misuse) Act
van 1994 is het strafrechtelijk verboden om via een echografie
het geslacht van een foetus of een ongeboren baby vast te
stellen, op straffe van gevangenisstraf en geldboete. De Dowry
Prohibition Act van 1961 verbiedt, op straffe van gevangenisstraf
en een geldboete, om een bruidschat te aanvaarden of op te eisen
van de familie van de andere partij.
Zoals voor
vele andere wetten vormt de implementatie en de afdwingbaarheid
van deze wetten echter een probleem.
In de
praktijk betalen de ouders van de bruid vaak nog steeds een
bruidschat, waarvan de waarde soms gelijkstaat aan tien jaar
professionele arbeid. Ook worden, zowel in steden als in rurale
gebieden, nog steeds echografieën uitgevoerd om het geslacht van
de foetus te bepalen.
Het probleem
wordt in EU-verband aangepakt. Zo werd het probleem van de
abortus van vrouwelijke foetussen onder meer besproken tijdens de
laatste Mensenrechtendialoog met India op 22 maart 2011.
Daarnaast besteedt de EU-delegatie in New Delhi veel aandacht aan
vrouwenrechten, met als langetermijndoelstelling de uitbanning
van discriminatie op basis van geslacht. De EU-delegatie
organiseert in samenwerking met de EU-lidstaten regelmatig
bijeenkomsten met mensenrechtenorganisaties en ngo’s, zoals het
Centre for Social Research. De jongste bijeenkomst had plaats op
10 mei 2011. De praktijken zullen uiteraard maar worden
uitgeroeid indien bepaalde culturele en religieuze gewoontes
wijzigen.
De vijf
vermelde VN-agentschappen zijn partnerorganisaties van onze
multilaterale samenwerking en worden als dusdanig gefinancierd
met een niet-geoormerkte bijdrage aan de algemene middelen van de
organisaties. Zo kunnen ze zich op hun mandaat en op hun
prioriteiten toeleggen en hun kernopdrachten uitvoeren. Indirect
ondersteunt België dus de multidisciplinaire aanpak waarvan
sprake.
|
|
Demande
d’explications de M. Richard Miller au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la restitution par la France d’un
Rubens appartenant à la cathédrale de Tournai» (nº 5-1050)
|
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de teruggave door Frankrijk
van een Rubens die eigendom is van de kathedraal van Doornik»
(nr. 5-1050)
|
|
M. Richard
Miller (MR). – À l’heure où certains pays obtiennent
par voie diplomatique la restitution de biens culturels dérobés
en période d’occupation ou de troubles politiques, force est
de constater que de nombreux biens culturels de nos régions
restent en possession de musées étrangers, plus précisément
de musées français.
Pour ne
citer qu’un exemple, le Musée de Nantes est toujours en
possession d’un tableau de Rubens dérobé à la cathédrale de
Tournai par les troupes françaises durant l’occupation
française, vers 1793-1794.
Interrogé
en mai 2009 sur le même sujet, le ministre renvoyait à la
réponse formulée par son prédécesseur, Karel De Gucht.
Dans sa
réponse, l’ancien ministre précisait qu’aucune demande
n’avait été formulée à notre ambassade à Paris pour
entamer un dialogue officieux ou officiel avec les autorités
françaises.
J’ai
également découvert avec surprise l’argument selon lequel la
Belgique ne pourrait prétendre à la restitution des ses biens
culturels puisque « juridiquement et politiquement »
le pays n’existait pas encore.
Je trouve
que l’argument invoqué est spécieux. On pourrait d’ailleurs
l’inverser en rappelant que les troupes françaises qui ont
dérobé le tableau dépendaient d’une structure étatique qui
fut considérée comme non légitime par la Restauration qui lui
succéda.
Mon propos
n’est pas d’affirmer que toute demande de restitution doit
être accueillie favorablement mais que chaque demande doit être
considérée et qu’il faut développer, selon les cas, des
réponses circonstanciées.
Dans le cas
cité, il me semble qu’un dialogue diplomatique devrait pouvoir
s’amorcer et ce, avec d’autant plus de pertinence que l’œuvre
de Rubens qui a été volée faisait pendant à une autre, au
sein d’un diptyque conçu par l’artiste. Cet argument est
généralement pris en considération dans ce type de
négociation. J’ajoute que la partie restante de l’œuvre
est, sauf erreur de ma part, le seul Rubens encore présent en
Wallonie. Je rappelle que ce diptyque avait été commandé par
la cathédrale de Tournai qui en est donc le propriétaire.
Enfin, un
dernier argument plaide en faveur de la Belgique, à savoir que
le tableau aurait été présent plus longtemps en Belgique qu’en
France.
En tout état
de cause, conscient que cette matière relève également de la
compétence des Communautés, j’ai adressé une question à la
ministre de la Culture de la Communauté française, qui a
répondu qu’il n’existait pas de procédure type mais qu’il
était possible d’entamer un dialogue. J’ai donc déposé,
avec mes collègues du Parlement de la Communauté française,
Mme Bertouille et M. Crucke, une proposition de
résolution qui a suscité l’intérêt du ministre-président,
M. Demotte.
Sur la base
d’un inventaire reprenant l’ensemble des biens culturels
issus de nos régions, serait-il possible de nouer un dialogue
par le biais de nos ambassades avec les autorités des pays
détenteurs de nos biens culturels et donc, pour l’œuvre
mentionnée, avec la France ?
|
De heer Richard
Miller (MR). – Bepaalde landen slagen er via diplomatieke
weg in de teruggave te verkrijgen van cultuurgoederen die in
periodes van bezetting of politieke onrust werden ontvreemd. Ik
stel echter vast dat veel cultuurgoederen uit onze gebieden in
het bezit blijven van buitenlandse, meer bepaald Franse musea.
Zo
is het museum van Nantes nog altijd in het bezit van een
schilderij van Rubens dat de Franse troepen tijdens de Franse
bezetting van 1793-1794 uit de kathedraal van Doornik hebben
gestolen.
Ik
heb de minister hierover in 2009 ondervraagd. Destijds verwees
hij naar een antwoord van zijn voorganger, de heer De
Gucht.
De
minister antwoordde toen dat onze ambassade in Parijs geen enkele
vraag had ontvangen om een officieuze of officiële dialoog met
de Franse overheden op te starten.
Met
verbazing heb ik kennis genomen van het argument dat België geen
recht op teruggave van zijn cultuurgoederen kan doen gelden omdat
het ‘juridische en politiek’ nog niet bestond.
Dat
is een misleidend argument. Het kan overigens worden omgekeerd:
de Franse troepen die het schilderij hebben gestolen hingen af
van een staatsgezag dat door de Restauratie die erop volgde, als
onwettig werd beschouwd.
Ik
wil niet beweren dat op elke vraag tot teruggave moet worden
ingegaan. Wel moet elke vraag worden overwogen en, naargelang van
het geval, gemotiveerd worden beantwoord.
In
onderhavig geval moet een diplomatieke dialoog volgens mij
mogelijk zijn, te meer daar het gestolen werk deel uitmaakte van
een tweeluik van de artiest. Dat argument wordt over het algemeen
in overweging genomen in dergelijke onderhandelingen. Bovendien
is het andere deel van het tweeluik voor zover ik weet nog de
enige overblijvende Rubens in Wallonië. Het tweeluik was besteld
door de kathedraal van Doornik, die dus de eigenaar is.
Een
laatste argument dat in het Belgische voordeel pleit, is dat het
werk langer in België is geweest dan in Frankrijk.
Ik
besef dat dit ook een bevoegdheid van de gemeenschappen is en ik
heb dan ook een vraag gesteld aan de minister van Cultuur van de
Franse Gemeenschap. Zij antwoordde me dat hiervoor geen
typeprocedure bestond, maar dat het mogelijk was een dialoog op
te starten. Ik heb met mijn collega’s van het parlement van de
Franse Gemeenschap mevrouw Bertouille en de heer Crucke
dan ook een voorstel van resolutie ingediend, die de
belangstelling van minister-president Demotte heeft gewekt.
Is
het mogelijk om op basis van een inventaris van alle
cultuurgoederen uit onze gebieden via onze ambassades een dialoog
aan te vatten met de overheden van de landen die in het bezit
zijn van onze cultuurgoederen, en dus ook, voor het werk waarover
ik het had, met Frankrijk?
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je me rallie entièrement à la question
de M. Miller. Puis-je attirer l’attention du gouvernement
sur le fait qu’il y a eu des révolutions pour moins que cela,
par exemple, à la faveur d’un Opéra.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik sluit me voor honderd procent aan bij
de vraag van de heer Miller. Mag ik de regering erop
wijzen dat er ooit voor minder een revolutie is begonnen,
namelijk de opvoering van een opera.
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – À titre personnel, je
partage votre attachement au patrimoine artistique belge et je
mesure quel a dû être votre étonnement devant la moitié du
diptyque de la cathédrale de Tournai.
Voici la
réponse du ministre des Affaires étrangères.
La question
de la restitution de biens culturels à leur pays d’origine est
suivie avec une attention de plus en plus soutenue par de
nombreuses instances telles que les Communautés, le SPF
Politique Scientifique, le SPF Justice, le SPF Affaires
étrangères, etc.
Les
questions y afférentes relevant principalement des compétences
des Communautés, je voudrais me référer à la réponse fournie
récemment par la ministre de la Culture, de l’Audiovisuel, de
la Santé et de l’Égalité des chances de la Communauté
française à une question orale au parlement de la Communauté,
le 7 juin 2011.
Par
ailleurs, je me réfère également aux réponses antérieures de
mon prédécesseur, le 2 juin 2009, et de moi-même, le
15 décembre 2009, sur la restitution d’objets
culturels.
Il en
résulte qu’une demande de restitution devrait faire l’objet
de négociations bilatérales ad hoc ou d’un dialogue au
Comité intergouvernemental de l’Unesco pour la promotion du
retour des biens culturels à leur pays d’origine ou de leur
restitution en cas d’appropriation illégale.
Par
ailleurs, le déplacement d’œuvres artistiques et leur
éventuelle restitution est une question complexe, concernant de
nombreux pays, y compris des pays en dehors de l’Europe, et qui
dépasse les cas individuels. En outre, il s’agit souvent
d’événements qui se sont produits il y a plusieurs siècles,
dans des conditions historiques très différentes.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Persoonlijk deel ik de gehechtheid van
de heer Miller aan het Belgische cultuurpatrimonium. Ik
kan me zijn verbazing over het tweeluik van de kathedraal van
Doornik dan ook inbeelden.
Ik
lees het antwoord van de minister van Buitenlandse Zaken.
Verschillende
instanties, waaronder de gemeenschappen, de FOD
Wetenschapsbeleid, de FOD Justitie en de FOD Buitenlandse Zaken,
hebben steeds meer aandacht voor de teruggave van cultuurgoederen
aan hun land van herkomst.
Aangezien
de meeste vragen over de kwestie hoofdzakelijk betrekking hebben
op gemeenschapsbevoegdheden, verwijs ik naar het antwoord van de
minister van Cultuur, Audiovisuele sector, Gezondheid en Gelijke
kansen van de Franse Gemeenschap op een vraag in het parlement
van de Franse Gemeenschap op 7 juni 2011.
Ik
verwijs ook naar de antwoorden die mijn voorganger op
2 juni 2009, en ikzelf op 15 december 2009
hebben gegeven over de teruggave van cultuurgoederen.
Een
vraag tot teruggave moet het voorwerp zijn van bilaterale
onderhandelingen ad hoc of van een dialoog binnen het
intergouvernementeel comité van de Unesco ter bevordering van de
terugkeer van cultuurgoederen naar het land van herkomst of ter
bevordering van de teruggave bij onrechtmatige toe-eigening.
De
verplaatsing van kunstwerken en hun eventuele teruggave is een
complex probleem. Het belangt vele landen aan, ook buiten Europa,
en overstijgt de individuele gevallen. Het gaat vaak om
gebeurtenissen die zich vele eeuwen geleden hebben afgespeeld, in
zeer verschillende historische omstandigheden.
|
|
M. Richard
Miller (MR). – Je remercie le ministre de nous avoir lu la
réponse de son collègue.
Cette
réponse est assez sibylline mais je la préfère sibylline que
négative. Sous couvert de s’en tenir à des éléments
factuels, très objectifs, le ministre répète bien qu’il est
possible d’entamer une procédure de restitution, notamment en
s’adressant à un comité de l’UNESCO.
Dans notre
pays, tout ce qui concerne la Culture est de compétence
communautaire, il faudra donc amorcer le processus à ce
niveau-là. En tout cas, le ministre ne referme pas la porte à
une telle demande.
Cela étant,
les deux pays ne sont pas tellement éloignés, l’œuvre est à
Nantes. S’il le faut, je puis aller la rechercher en voiture…
(Rires)
|
De heer Richard
Miller (MR). – Ik dank de minister voor het antwoord namens
zijn collega.
Het
antwoord is nogal sibillijns, maar liever dat dan een negatief
antwoord. De minister verbergt zich achter zeer objectieve
feitelijke elementen, maar hij herhaalt wel dat het mogelijk is
een procedure voor teruggave op te starten, onder meer via een
UNESCO-comité.
Aangezien
cultuur in ons land een gemeenschapsbevoegdheid is, moet het
proces op dat niveau worden opgestart. De minister sluit de deur
voor een dergelijke vraag niet.
Het
werk bevindt zich in Nantes, niet zo hiervandaan. Als het moet,
ga ik het met de wagen halen … (Gelach)
|
|
Demande
d’explications de M. Richard Miller au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’occupation de la région d’Abyei
par l’armée nord-soudanaise» (nº 5-1060)
|
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de bezetting van de regio
Abyei door het Noord-Soedanese leger» (nr. 5-1060)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitster. – de heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Richard
Miller (MR). – Ces derniers jours ont été marqués par
une escalade de violences et des tensions croissantes entre les
parties nord et sud du Soudan. Alors que le Sud-Soudan accédera
à son indépendance le 9 juillet prochain, l’armée
nord-soudanaise a pris le contrôle de la région d’Abyei,
région pétrolière convoitée par les deux entités et dont le
statut n’a toujours pas été déterminé. L’administration y
a été dissoute par les autorités de Khartoum.
L’occupation
de la région d’Abyei enfreint les règles du processus de paix
de 2005. Celui-ci prévoit que les habitants de cette région
devront déterminer par référendum quelle entité ils
souhaitent rejoindre. Nous craignons que cette présence
militaire ne compromette la paix fragile entre ces deux entités
ennemies et ne déclenche une nouvelle guerre civile.
Monsieur le
ministre, mes questions sont les suivantes :
Quelles sont
les positions de la Belgique et de l’Union européenne à ce
sujet ?
Pensez-vous
que cette occupation et l’escalade de la violence entre ces
deux entités risquent d’entraver le processus de paix, ou dans
le pire des cas, aboutissent à une guerre civile ?
Quels moyens
la communauté internationale pourrait-elle employer afin
d’éviter tout nouveau conflit dans ce pays déjà meurtri par
une longue guerre civile ? La prolongation de la mission des
casques bleus est-elle envisageable ?
La
protection des populations est-elle assurée dans cette région
ainsi que le long de la nouvelle frontière dont le tracé n’est
pas encore complet ?
Qu’en
est-il des discussions entre les deux entités sur le référendum
à organiser auprès des habitants d’Abyei ainsi que
l’inclusion ou non des nomades nordistes séjournant une partie
de l’année à Abyei en raison de la transhumance ?
|
De heer Richard
Miller (MR). – De voorbije dagen namen de spanningen en het
geweld toe tussen de rivaliserende partijen in het noorden en het
zuiden van Soedan. Zuid-Soedan wordt op 9 juli
onafhankelijk, maar het Noord-Soedanese leger heeft de streek
rond Abyei bezet. Die streek, waarvan het statuut nog niet
vastligt, is rijk aan petroleum en daarin zijn beide partijen
geïnteresseerd. Het bestuur werd er naar huis gestuurd door de
autoriteiten van Khartoem.
De
bezetting van de Abyeiregio is een schending van het vredesproces
van 2005. Daarin was overeengekomen dat de inwoners van deze
regio bij referendum moeten beslissen bij welk deelgebied ze zich
willen voegen. We vrezen dat die militaire aanwezigheid de broze
vrede tussen de rivaliserende partijen in gevaar brengt en een
nieuwe burgeroorlog zou kunnen ontketenen.
Wat
is het standpunt van België en van de Europese Unie hieromtrent?
Denkt
u dat deze bezetting en het oplopende geweld tussen beide groepen
het vredesproces in gevaar dreigt te brengen, of erger nog, in
een burgeroorlog kan ontaarden?
Welke
middelen kan de internationale gemeenschap aanwenden om nieuwe
conflicten te voorkomen in deze door de burgeroorlog al zwaar
beproefde regio? Kan de verlenging van de missie van
VN-blauwhelmen overwogen worden?
Wordt
de bescherming van de bevolking verzekerd in deze regio en langs
de nieuwe grens die nog niet volledig is vastgelegd?
Hoever
staan de besprekingen tussen de twee groepen over het referendum
dat onder de inwoners van Abyei moet worden gehouden en over de
vraag of dat al dan niet geldt voor de nomaden uit het noorden
die wegens de seizoenstrek een deel van het jaar in Abyei
verblijven?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Voici la réponse
transmise par le ministre des Affaires étrangères.
Au Conseil
Affaires étrangères du 20 juin, les ministres ont exprimé
dans leurs conclusions sur le Soudan leur sérieuse inquiétude
quant aux développements récents à Abyei. À cette occasion,
l’Union européenne a appelé les deux parties à trouver un
règlement politique par le biais de la médiation menée par
l’ancien président sud-africain Mbeki.
Afin
d’éviter justement le risque d’une nouvelle guerre civile –
qui n’est d’ailleurs pas à exclure totalement –,
l’appel au règlement politique a été lancé.
La
discussion concernant la Mission des Nations Unies pour le Soudan
(MINUS) est encore en cours à New York ; le Sud-Soudan est
demandeur de la prolongation de la mission tandis que Khartoum
n’y est pas favorable. Cependant, une résolution vient d’être
votée au Conseil de Sécurité à New York, créant une nouvelle
opération de maintien de paix, baptisée UNISFA, afin de
sécuriser Abyei.
La
protection de la population relève en premier lieu de la
responsabilité des autorités locales. Dès que des problèmes
se posent, les organisations humanitaires essayent d’apporter
leur aide dans la mesure du possible. Il est clair que les
besoins humanitaires ont à nouveau augmenté ces dernières
semaines.
Les
négociations ont eu lieu sous l’égide du président Mbeki,
mais il n’y a toujours pas d’accord.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister van
Buitenlandse zaken.
Op
de Raad van ministers van Buitenlandse zaken van 20 juni
spraken de ministers in hun conclusies over Soedan hun grote
bezorgdheid uit over de recente ontwikkelingen in Abyei. De EU
heeft de twee partijen opgeroepen om een politiek vergelijk te
zoeken via de bemiddeling door de voormalige Zuid-Afrikaanse
president Mbeki.
Net
om het gevaar voor een nieuwe burgeroorlog af te wenden, die
trouwens niet helemaal uit te sluiten valt, werd opgeroepen om
een politieke oplossing te zoeken.
De
discussie over de VN-missie voor Soedan (UNMIS) is nog aan de
gang in New York; Zuid-Soedan is voorstander van de verlenging
van de missie, terwijl Khartoem ertegen is. Recent werd evenwel
een resolutie goedgekeurd in de Veiligheidsraad te New York om
een nieuwe vredesmacht op te richten, met de naam UNISFA, om de
veiligheid in Abyei te verhogen.
De
bescherming van de lokale bevolking is in de eerste plaats het
werk van de lokale autoriteiten. Wanneer er problemen opduiken,
proberen de humanitaire organisaties hen in de mate van het
mogelijke bij te staan. Het is duidelijk dat de humanitaire nood
tijdens de voorbije weken is toegenomen.
De
onderhandelingen hebben plaatsgevonden onder leiding van
president Mbeki, maar er werd nog geen akkoord bereikt.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «le quatrième sommet des Nations Unies
sur les pays les moins avancés (PMA)» (nº 5-1061)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
over «de vierde top van de Verenigde Naties over de minst
ontwikkelde landen (MOL)» (nr. 5-1061)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Le quatrième sommet des Nations unies sur
les pays les moins avancés (PMA) a eu lieu à Istanbul, les 12
et 13 mai derniers. Le ministre des Affaires étrangères y
représentait la Belgique et a présidé une table ronde
relative, entre autres, à l’égalité entre les hommes et les
femmes.
D’après
les ONG internationales, le Programme d’Action d’Istanbul
pour les dix années à venir apporte peu d’innovations par
rapport à celui de Bruxelles. Surtout, il ne prend pas la mesure
des enjeux et des difficultés des PMA, lesquels étaient
vingt-cinq en 1971, lors de la création de l’appellation PMA,
et sont aujourd’hui quarante-huit. Ainsi, plus de 50% de la
population des PMA vivent aujourd’hui dans une extrême
pauvreté. En outre, la croissance économique, une composante
des stratégies de développement des PMA dans le programme
d’action de Bruxelles, leur est demeurée inaccessible :
les PMA ne participent qu’à environ 1% des exportations
mondiales.
Deux points
ont particulièrement retenu l’attention à Istanbul :
l’aide publique au développement et le commerce.
Concernant
l’aide publique au développement, peu de modifications
auraient été faites, toujours d’après les ONG, par rapport
aux engagements de Bruxelles. Ainsi, les donateurs fournissant
déjà 0,20% de leur PNB en aide pour les PMA s’engagent à
continuer sur la même voie et à maximiser leurs efforts pour
augmenter encore cette aide, avec pour objectif d’atteindre
0,25%. Ceux qui ont atteint les 0,15% affirment viser les 0,20%
et ceux qui restent en deçà de 0,15% doivent faire de leur
mieux pour atteindre la cible.
Quant au
débat sur le commerce, la possibilité d’un accès libre, sans
quotas ni taxes, des produits des PMA aux marchés des pays
industrialisés a fait l’objet de tensions entre les pays qui
bénéficient déjà de ces mesures et les autres. Pour les ONG,
cette tension illustre une des limites de la catégorisation PMA
et des avantages qu’elle pourrait présenter. Car un pays qui
aurait enregistré suffisamment de progrès pour sortir de la
catégorie PMA peut rester vulnérable économiquement, et la
perte de ses préférences engendrer un coût trop élevé par
rapport aux avancées économiques qu’il a réellement
enregistrées.
Toutefois,
les acteurs de la société civile se sont réjouis d’un acquis
du Programme d’Action d’Istanbul qui est le fait d’avoir
mentionné que les obstacles au commerce rencontrés par les PMA
ne se limitent pas aux barrières tarifaires et aux quotas. En
effet, il est reconnu désormais que les capacités d’offre des
PMA sont réduites par le manque d’infrastructures adéquates,
de technologies modernes et par des déficiences énergétiques.
Par
ailleurs, les ONG ont aussi pointé du doigt l’incohérence des
politiques pour le développement des PMA en mobilisant des
budgets d’aide au développement, d’une part, mais en menant
des politiques commerciales, fiscales ou migratoires qui font
obstacle au développement des pays les plus pauvres, d’autre
part.
Enfin,
toujours d’après les ONG, le programme d’action fait la part
belle au secteur privé sans se soucier de balises pour protéger
les ouvriers, les consommateurs, l’environnement et les
communautés locales. Certes, la société civile accepte que le
secteur privé puisse jouer un rôle utile, mais l’on sait
aussi qu’une série de populations sont dépossédées des
richesses de leur pays, comme les minerais ou encore les forêts,
à cause de pratiques insuffisamment réglementées.
Bref, le
constat de la société civile concernant l’action des dix
dernières années est négatif : les partenaires au
développement n’ont pas respecté leurs engagements en matière
d’aide, de réforme des règles commerciales injustes,
d’annulation du fardeau de la dette et en matière de
renforcement des capacités des PMA.
Je
souhaiterais dès lors avoir les informations suivantes.
Quelle
évaluation faites-vous des engagements des partenaires des PMA,
et de la Belgique en particulier, en matière d’aide au
développement, de réforme des règles commerciales et
d’annulation du fardeau de la dette, et ce par rapport aux
objectifs de Bruxelles en 2001 ? Certains pays ont-ils
réduit leur aide, et pour quelle raison ?
Quelle
action la Belgique peut-elle mener afin que des balises puissent
être mises en ce qui concerne le respect des ressources et des
droits sociaux et économiques des populations des PMA ?
Pour avoir
présidé la table ronde relative à l’égalité entre les
hommes et les femmes, quelle évaluation le ministre fait-il des
avancées du programme d’action envers les femmes depuis 2001 ?
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – De vierde top van de Verenigde Naties over de
minst ontwikkelde landen (MOL) vond plaats in Istanboel op 12 en
13 mei laatstleden. De minister van Buitenlandse Zaken
vertegenwoordigde er België en fungeerde als voorzitter van een
rondetafel onder meer over gendergelijkheid.
De
internationale ngo’s vinden dat het Actieprogramma van
Istanboel voor de komende tien jaar maar weinig nieuwigheden
bevat vergeleken met dat van Brussel. De uitdagingen en
moeilijkheden waarvoor de MOL zich geplaatst zien, worden slecht
ingeschat. Toen in 1971 de indeling MOL werd ingevoerd, ging het
om 25 landen; vandaag zijn ze met 48. Meer dan de helft van de
bevolking van de MOL leeft vandaag in extreme armoede.
Economische groei, dat in het Actieprogramma van Brussel een van
de voor de MOL te volgen ontwikkelingsstrategieën is, blijft
voor deze landen onbereikbaar: hun uitvoer vertegenwoordigt
slechts 1% van de wereldexport.
Vooral
twee punten hebben in Istanboel de aandacht weerhouden: de
officiële ontwikkelingshulp en de handel.
Inzake
officiële ontwikkelingshulp zou er, steeds volgens de ngo’s,
slechts weinig veranderd zijn vergeleken met Brussel. De
donorlanden die al 0,20% van hun bbp aan hulp voor de MOL
besteden, verbinden zich ertoe op dezelfde weg voort te gaan en
zich maximaal in te spannen om de doelstelling van 0,25% te
bereiken. De landen die 0,15% besteden, streven naar 0,20% en zij
die onder de 0,15% blijven, moeten zich inspannen om de
doelstelling te bereiken.
In
de discussie over de handel heeft vrije markttoegang, zonder
quota of taksen, van de producten van de MOL tot de
geïndustrialiseerde landen voor spanningen gezorgd tussen de
landen die al van die maatregelen genieten en de andere. Volgens
de ngo’s wijst dit op een van de nadelen van de classificatie
als MOL. Een land dat voldoende vooruitgang heeft geboekt en niet
meer bij de MOL wordt ingedeeld, kan economisch kwetsbaar
blijven. Het verlies van zijn voorkeursbehandeling kan een te
hoge prijs zijn voor de economische vooruitgang die het heeft
gerealiseerd.
Niettemin
hebben alle leden van de civiele maatschappij zich erover
verheugd dat het Actieprogramma van Istanboel vermeldt dat de
handelsbelemmeringen die de MOL ondervinden, niet beperkt zijn
tot tarieven en quota’s. Er wordt nu erkend dat de
aanbodcapaciteit van de MOL wordt beperkt door het ontbreken van
adequate infrastructuur, moderne technologieën en door
energieproblemen.
De
ngo’s hebben ook gewezen op het gebrek aan samenhang in het
ontwikkelingsbeleid voor de MOL. Langs de ene kant wordt geld
voor ontwikkelingshulp ter beschikking gesteld, terwijl langs de
andere kant een handels-, fiscaal of migratiebeleid wordt gevoerd
dat hun ontwikkeling afremt.
Steeds
volgens de ngo’s wordt de privésector door het actieprogramma
ruim bedeeld, maar wordt nagelaten te wijzen op de bescherming
van de werknemers, de verbruikers, het milieu en de lokale
gemeenschappen. De civiele maatschappij aanvaardt de belangrijke
rol van de privésector, maar iedereen weet ook dat heel wat
bevolkingen de opbrengst van hun natuurlijke rijkdommen, zoals
ertsen of wouden, wordt ontzegd omdat de ontginning ervan
onvoldoende is gereglementeerd.
Kortom,
de civiele maatschappij geeft een negatieve beoordeling aan de
actie van de jongste tien jaar wegens het niet nakomen van de
toezeggingen inzake ontwikkelingshulp, de onbillijke hervorming
van de handelsregels, de schuldkwijtschelding en de
capaciteitsopbouw van de MOL.
Hoe
evalueert de minister de toezeggingen van de partners van de MOL
en van België in het bijzonder, inzake ontwikkelingshulp,
hervorming van de handelsregels en schuldkwijtschelding,
vergeleken met de doelstellingen van Brussel in 2001? Hebben
sommige landen hun hulp verminderd en waarom?
Welke
actie kan België ondernemen wat betreft het respect voor de
natuurlijke rijkdommen en de sociale en economische rechten van
de bevolkingen van de MOL?
Hoe
evalueert de minister, als voorzitter van de rondetafel over
gendergelijkheid, de vooruitgang die het actieprogramma sinds
2001 voor vrouwen heeft geboekt?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je répondrai à titre
personnel aux deux premières questions qui concernent la
coopération au développement. Je vous livrerai ensuite la
réponse de mon collègue des Affaires étrangères à la
troisième question.
La quatrième
conférence des Nations unies sur les pays les moins avancés
s’est conclue le 13 mai dernier par l’adoption du
Programme d’Action d’Istanbul pour les Pays les Moins
Avancés, les PMA. À cette occasion, les participants ont
reconnu que le programme d’action de Bruxelles a joué un rôle
positif dans le développement des PMA, même si tous ses
objectifs spécifiques n’ont pas été atteints. Il est vrai
qu’à Istanbul, les pays développés n’ont pas pris de
nouveaux engagements spectaculaires, mais la clef est dans le
respect des engagements, ce qui assurerait un quasi doublement
des montants de l’aide.
La
responsabilité est cependant partagée, les pays donateurs
devant réaliser leurs engagements financiers et les PMA devant
définir les politiques et actions nécessaires pour assurer les
conditions du développement, en particulier en prenant des
mesures pour garantir la paix et la sécurité, la bonne
gouvernance ainsi que la transparence et la bonne utilisation des
ressources.
Il n’a pas
été possible, comme nous le souhaitions, de lier les
engagements chiffrés en matière d’aide publique au
développement à des dates, mais une révision des engagements
en vue d’une augmentation des efforts en faveur des PMA est
tout de même prévue en 2015, date d’échéance des objectifs
du Millénaire.
Cela
n’empêche pas la Belgique de faire des efforts tout
particuliers dans ce domaine, dix des dix-huit pays partenaires
de la coopération bilatérale étant des PMA, ce qui nous situe,
même s’il ne s’agit pas d’un concours, à la sixième
place des États contributeurs des PMA en termes de pourcentage
du produit intérieur brut.
Dans le
domaine commercial, les PMA demandaient de garantir l’accès
aux marchés sans droits de douanes ni contingents – duty-free
quota-free – pour la totalité de leurs produits, ce que
seule fait l’Union européenne puisqu’elle accorde
effectivement ce statut à tous les PMA dans le cadre du
programme Everything but Arms. L’Union européenne
travaille à l’amélioration de ses réglementations en matière
de barrières non tarifaires, en particulier la simplification
des règles d’origine et la législation en matière sanitaire.
S’il n’a
pas été possible d’aller plus loin que les normes décidées
à Hong Kong, d’aucuns estimant que cette question doit être
réglée dans le cadre de l’OMC, je note néanmoins le nouvel
objectif qui consiste à doubler pour 2020 la part des PMA dans
les exportations mondiales.
En ce qui
concerne l’annulation du fardeau de la dette, il a été décidé
de ne pas adopter de position nouvelle, le cadre n’étant pas
approprié. Je tiens cependant à rappeler les efforts
remarquables de la Belgique qui a annulé des dettes entre 2008
et 2010 pour un montant d’environ 675 millions d’euros.
Pour
répondre à votre deuxième question, la quatrième Conférence
des Nations unies sur les PMA a surtout permis de réaliser de
véritables progrès dans la mise en contexte de l’aide
publique au développement dans un paysage plus vaste
d’instruments essentiels au développement. L’idée que
l’essor économique et la création ou l’amélioration de ses
conditions d’épanouissement jouent un rôle aussi crucial que
l’aide publique au développement a progressé, même s’il
est vrai que, dans le cas des PMA, le rôle de l’aide publique
au développement demeure irremplaçable.
Le programme
d’action porte donc l’attention qui convient à tous les
instruments permettant de stimuler une croissance économique que
nous voulons durable et inclusive. Elle passera par la promotion
de la science de la technologie et de l’information, le
développement des infrastructures et l’intégration régionale,
une façon d’améliorer la capacité productive des PMA afin
qu’ils puissent saisir l’avantage qui leur est offert en
matière d’ouverture des marchés.
Il faut
placer des balises comme l’accès à des services essentiels
abordables et insister sur la responsabilité sociale du secteur
privé. Le Plan d’action contient un important chapitre sur le
développement social et humain et un autre sur les instruments
d’adaptation et de mitigation des effets du changement
climatique. L’équité figure au chapitre des principes du
partenariat pour le développement, chapitre qui appelle aussi à
un équilibre entre le rôle de l’État et le marché afin
d’assurer le plein emploi, le travail décent et le
développement durable.
En ce qui
concerne la gestion des ressources naturelles, des efforts
devront être faits en matière de lutte contre la corruption,
mais aussi en matière de transparence et de redevabilité,
notamment par le biais du processus de Kimberley auquel la
Belgique participe activement.
J’en viens
à votre troisième question. Le ministre a, en effet, à la
demande des organisateurs, coprésidé avec son homologue des
îles Salomon une table ronde sur le développement humain,
l’égalité des sexes et l’autonomisation de la femme. Cette
table ronde a été suivie par une assistance nombreuse, dont
Mme Michelle Bachelet, directrice exécutive de l’Entité
des Nations unies pour l’égalité des sexes et
l’autonomisation de la femme. Il a été reconnu que des
progrès encourageants avaient été faits sur certains aspects
de la problématique du genre, en particulier en matière
d’éducation primaire et de représentation dans les
parlements, mais que des efforts particuliers devraient être
consentis sur le plan des opportunités économiques, de l’accès
aux ressources et à l’emploi et de la lutte contre la violence
sexiste.
Les
participants au panel ont souligné la nécessité d’intégrer
les femmes et leurs spécificités dans toutes les politiques de
développement. Mme Bachelet a insisté sur l’emploi des
femmes, en particulier dans les zones rurales, et fait remarquer
que les femmes des PMA consacrent en moyenne 90% de leur salaire
à l’amélioration du bien-être de leur famille contre
seulement 40% pour les hommes. Elle a également signalé que
l’augmentation de la scolarité des femmes – passée de 44% à
plus de 50% entre 1999 et 2010 dans les PMA – a permis de faire
reculer les mariages forcés, les grossesses précoces et la
prolifération du sida.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik zal zelf antwoorden op de eerste twee
vragen over de ontwikkelingssamenwerking. Wat de derde vraag
betreft, zal ik het antwoord lezen van de minister van
Buitenlandse Zaken.
De
4de Conferentie van de Verenigde Naties over de Minst
Ontwikkelde Landen werd op 13 mei afgesloten met de
goedkeuring van het Actieprogramma van Istanboel voor de Minst
Ontwikkelde Landen, de MOL. De deelnemers erkenden de positieve
rol van het Actieprogramma van Brussel voor de ontwikkeling van
de MOL, ook al konden niet alle doelstellingen worden bereikt. In
Istanboel zijn de ontwikkelde landen inderdaad geen spectaculaire
nieuwe verbintenissen aangegaan, maar alleen al het naleven van
de aangegane verbintenissen kan bijna een verdubbeling van de
hulpbedragen met zich meebrengen.
Er
is niettemin sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. De
donorlanden moeten hun financiële engagementen nakomen, terwijl
de MOL een beleid moeten voeren dat ontwikkeling mogelijk maakt,
meer bepaald door maatregelen te nemen voor vrede en veiligheid,
goed bestuur en transparantie en een goede aanwending van de
natuurlijke rijkdommen.
Het
bleek niet mogelijk om becijferde toezeggingen inzake officiële
ontwikkelingshulp met data te verbinden. Niettemin wordt tegen
2015, als de millenniumdoelstellingen aflopen, een herziening van
de toezeggingen in de zin van een verhoging van de inspanningen
ten voordele van de MOL in het vooruitzicht gesteld.
Dat
verhindert België niet speciale inspanningen te leveren. Tien
van onze 18 partnerlanden van de bilaterale
ontwikkelingssamenwerking maken deel uit van de MOL, waardoor we,
uitgedrukt in percentage van het bbp, het zesde belangrijkste
donorland aan de MOL zijn.
De
MOL vroegen markttoegang zonder douanerechten of quota voor al
hun producten. Alleen de Europese Unie kent dat statuut toe aan
alle MOL in het kader van het ‘Alles behalve wapens’-programma.
De Europese Unie werkt aan de verbetering van haar reglementering
inzake niet-tarifaire belemmeringen, in het bijzonder de
vereenvoudiging van de oorsprongsregels en de
gezondheidswetgeving.
Hoewel
het niet mogelijk was verder te gaan dan Hongkong – sommigen
vinden immers dat deze kwestie moet worden geregeld in het kader
van de WTO – is er niettemin een nieuwe doelstelling om het
aandeel van de MOL in de wereldexport tegen 2020 te verdubbelen.
Inzake
schuldkwijtschelding werd beslist geen nieuwe houding aan te
nemen omdat dit niet de geschikte context was. Ik herinner
niettemin aan de opmerkelijke inspanning van België, dat tussen
2008 en 2010 voor ongeveer 675 miljoen euro schulden heeft
kwijtgescholden.
Op
de 4de VN-Conferentie over de MOL werd vooral
vooruitgang geboekt door de officiële ontwikkelingshulp in een
ruimer kader te plaatsen van instrumenten die noodzakelijk zijn
voor de ontwikkeling. Economische ontwikkeling en verbetering van
ontwikkelingsvoorwaarden spelen een even belangrijke rol als de
ontwikkelingshulp, ook al blijft deze vorm van hulp onvervangbaar
voor de MOL.
Het
actieprogramma besteedt dus de nodige aandacht aan alle
instrumenten die een duurzame en inclusieve economische groei
kunnen bevorderen: wetenschap, technologie en informatie,
infrastructuur en regionale integratie, capaciteitsopbouw om in
te spelen op de openstelling van de markten.
Initiatieven
zijn nodig in de richting van de betaalbare toegang tot
levensnoodzakelijke diensten en de sociale verantwoordelijkheid
van de privésector. Het actieplan omvat een belangrijk hoofdstuk
over de sociale en menselijke ontwikkeling en een ander over de
instrumenten tot aanpassing aan en matiging van de gevolgen van
de klimaatverandering. Billijkheid komt ter sprake in het
hoofdstuk over de principes van partnerschap voor ontwikkeling
dat ook oproept tot een evenwichtige taakverdeling tussen
overheid en markt om te zorgen voor volledige tewerkstelling,
waardig werk en duurzame ontwikkeling.
Wat
het beheer van de natuurlijke rijkdommen betreft, zullen
inspanningen nodig zijn in de strijd tegen de corruptie, maar ook
voor meer transparantie en een betere vergoeding, meer bepaald
via het Kimberleyproces, waaraan België actief deelneemt.
De
minister heeft op vraag van de organisatoren samen met zijn
ambtgenoot van de Salomonseilanden een rondetafel voorgezeten
over de menselijke ontwikkeling, gendergelijkheid en
verzelfstandiging van vrouwen. De rondetafel werd druk
bijgewoond, onder meer door Michelle Bachelet, die aan het hoofd
staat van het VN-agentschap voor gendergelijkheid en
verzelfstandiging van vrouwen. Erkend werd dat bemoedigende
vooruitgang was geboekt wat de genderproblematiek betreft, meer
bepaald inzake basisopleiding en parlementaire
vertegenwoordiging, maar dat nog speciale inspanningen nodig zijn
inzake economische kansen, toegang tot bestaansmiddelen en werk,
en de strijd tegen geweld op vrouwen.
De
deelnemers aan het panel hebben onderstreept dat het
ontwikkelingsbeleid altijd rekening moet houden met vrouwen.
Mevrouw Bachelet heeft aangedrongen op de tewerkstelling van
vrouwen, meer in het bijzonder in landelijke gebieden, en liet
opmerken dat vrouwen in de MOL gemiddeld 90% van hun inkomen
besteden aan de verbetering van het welzijn van hun gezin,
terwijl dat aandeel voor de mannen slechts 40% bedraagt. Zij
merkte ook op dat door de toegenomen onderwijsparticipatie van
vrouwen, die in de MOL tussen 1999 en 2010 van 44% naar meer dan
50% is gestegen, het aantal gedwongen huwelijken en
tienerzwangerschappen evenals de verspreiding van aids konden
worden teruggedrongen.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’usage disproportionné de la violence
par Israël dans la répression des manifestations à la
frontière syrienne» (nº 5-1042)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het disproportioneel geweld
van Israël bij het neerslaan van betogingen bij de Syrische
grens» (nr. 5-1042)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – À la frontière entre Israël et la
Syrie il y a eu à nouveau des morts, les forces israéliennes
ayant ouvert le feu sur des manifestants pro-palestiniens. Les
manifestants tentaient d’entrer à partir de la Syrie sur le
plateau du Golan, occupé par Israël. Il y eut au moins quatorze
morts et 220 blessés. Cet acte de protestation était organisé
à l’occasion de la commémoration du Jour de la Naksa, le jour
de l’expulsion du peuple palestinien après la victoire
israélienne dans la guerre des Six Jours en 1967.
Le
15 mai déjà, lors de la commémoration de la Nakba, une
dizaine de manifestants avaient été abattus près de la
frontière israélienne. Le jour de la Nakba rappelle l’expulsion
du peuple palestinien lors de l’érection de l’État d’Israël
en 1948.
Israël
minimise ces actions en avançant l’argument prévisible que ce
pays a le droit de se défendre contre les extrémistes qui
veulent entrer sur son territoire pour terroriser sa population.
Selon des journalistes présents, il ne s’agissait que de
jeunes Palestiniens qui jetaient tout au plus des pierres.
Il
semble donc clair qu’à nouveau une violence disproportionnée
et inutile a été utilisée pour réprimer la manifestation,
mais que cela a suscité peu d’indignation internationale.
Israël
affirme, peut-être à raison, que la Syrie orchestre les
protestations à la frontière pour déplacer l’attention de la
répression sanglante qu’elle exerce elle-même, ce qui permet
à Israël de son coté de détourner l’attention de sa propre
politique de répression sanglante. Un petit jeu plus que cynique
grâce auquel les deux régimes espèrent que les crimes de l’un
étouffent ceux de l’autres dans les médias et dans l’opinion
internationale.
Le
ministre est-il au courant des deux incidents à la frontière
d’Israël ? Cela va de soi.
Le
ministre trouve-t-il les actes de l’armée israélienne
proportionnés et conformes au droit international ?
J’espère évidemment que non.
Le
ministre a-t-il déjà condamné cet usage disproportionné de la
violence ? A-t-il interpellé les autorités israéliennes à
ce sujet ? Si ce n’est pas le cas, le ministre
envisage-t-il encore de le faire ? Quand et sous quelle
forme ?
Comment
le ministre juge-t-il l’argument d’Israël qu’il défend sa
frontière de plein droit alors qu’il s’agit d’un
territoire qui est occupé illégalement selon la communauté
internationale ? Je me réfère à la résolution 497
Conseil de sécurité.
Le
ministre admet-il que les États de droit démocratiques normaux
peuvent aisément mettre en œuvre des moyens moins létaux,
d’autant plus lorsqu’il s’agit de manifestations civiles
qui dégénèrent.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Aan de grens tussen Israël en Syrië
vielen er weerom doden nadat Israëlische strijdkrachten met
scherp op pro-Palestijnse betogers vuurden. De demonstranten
probeerden vanuit Syrië de bezette Golanhoogte binnen te
dringen. Daarbij vielen minstens veertien doden en raakten 220
mensen gewond. Aanleiding voor deze protestactie was de dag van
de Naksa, de dag dat het Palestijnse volk de verdrijving als
gevolg van de overwinning van Israël in de Zesdaagse Oorlog in
1967 herdenkt.
Op 15 mei,
bij de herdenking van de Nakba, werden er nabij de Israëlische
grens ook al een tiental demonstranten neergeschoten. De dag van
de Nakba herdenkt de verdrijving van het Palestijnse volk bij de
oprichting van de staat Israël in 1948.
Israël
vergoelijkt deze acties op de voorspelbare wijze met het argument
dat het land het recht heeft zich te verdedigen tegen extremisten
die het grondgebied willen binnendringen om de bevolking te
terroriseren. Volgens aanwezige journalisten ging het enkel om
Palestijnse jongeren die hoogstens stenen gooiden.
Het lijkt
dus duidelijk dat hier opnieuw disproportioneel en onnodig geweld
werd gebruikt om de betoging te onderdrukken, maar dan met minder
internationale verontwaardiging.
Israël
beweert, wellicht terecht, dat Syrië de protestacties aan de
grens orkestreert om op die manier de aandacht af te leiden van
de bloedige repressie die het zelf voert, waarmee Israël op zijn
beurt de aandacht afleidt van de eigen bloedige repressie. Een
uiterst cynisch spelletje waarbij beide regimes hopen dat de
misdaden van de ene die van de andere overstemmen in de media en
in de opinie van wereldgemeenschap.
Is de
minister op de hoogte van deze twee incidenten aan de grens met
Israël? Het spreekt voor zich van wel.
Vindt de
minister de acties van het Israëlische leger proportioneel en in
overeenstemming met het internationaal recht? Ik hoop even
vanzelfsprekend van niet.
Heeft de
minister dit disproportioneel gebruik van geweld al veroordeeld?
Sprak de minister de Israëlische autoriteiten hierop aan? Zo
neen, overweegt de minister dat alsnog te doen? Wanneer en op
welke wijze zal dat dan gebeuren?
Hoe
beoordeelt de minister het verweer van Israël dat het rechtmatig
zijn grenzen verdedigt terwijl het hier gaat over een gebied dat
volgens de internationale gemeenschap illegaal bezet grondgebied
is? Ik verwijs naar resolutie 497 van de Veiligheidsraad.
Beaamt de
minister dat in normale democratische rechtsstaten, gemakkelijk
minder dodelijke middelen kunnen worden ingezet, zeker wanneer
het gaat over uit de hand lopende burgermanifestaties?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse de
M. Vanackere.
Je
me joins à la déclaration de Mme Ashton du 6 juin et
je déplore qu’il y ait eu des morts et des blessés lors de
ces deux incidents. Je n’ai discuté de cela ni avec mon
homologue israélien ni avec mon homologue syrien. L’usage
d’une violence qui semble disproportionnée et le fait qu’il
s’agirait de manifestations spontanées dans laquelle
l’autorité syrienne n’a joué aucun rôle provocateur,
renforcent toutefois mes doutes sur l’inéluctabilité de ces
développements tragiques.
Le
Conseil de sécurité des Nations unies a appelé entre temps,
lors de la prolongation du mandat de la force de paix des Nations
unis FNUOD, toutes les parties à respecter leur part de l’accord
de cessez-le-feu sur le plateau du Golan et à faire preuve de
retenue. Je me joins sans réserve à cet appel.
Ces
faits renforcent ma conviction qu’il y a un besoin urgent de
nouvelles négociations de paix régionales crédibles qui
mettent fin à l’occupation par Israël du Golan et qu’il
faut un dialogue politique démocratique et inclusif en Syrie qui
puisse apporter une réponse valable aux aspirations de la
population syrienne.
C’est
précisément à cause du risque réel de guerre autour du
plateau du Golan que la mission qui a été donnée au secrétaire
général de l’Onu de faire une évaluation des moyens dont a
besoin l’UNDOF pour pouvoir continuer à exercer sa mission de
maintien de la paix, est si importante.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van collega Vanackere.
Ik sluit mij
aan bij de verklaring van mevrouw Ashton van 6 juni en
betreur dat er doden en gewonden zijn gevallen bij beide
incidenten. Ik heb dit, noch met mijn Israëlische, noch met mijn
Syrische collega besproken. Het gebruik van wat disproportioneel
geweld lijkt te zijn en het feit dat het om spontane betogingen
zou gaan waarin de Syrische overheid geen provocatieve rol
speelde, versterken echter mijn twijfels over de onafwendbaarheid
van deze tragische ontwikkelingen.
De
VN-Veiligheidsraad heeft ondertussen bij de verlenging van het
mandaat van de VN-vredesmacht UNDOF alle partijen opgeroepen hun
deel van het wapenstilstandakkoord op de Golanhoogvlakte te
respecteren en terughoudendheid aan de dag te leggen. Ik sluit
mij daarbij volmondig aan.
De feiten
versterken mijn overtuiging dat er dringend nood is aan nieuwe
regionale, geloofwaardige vredesonderhandelingen die een einde
maken aan de Israëlische bezetting van de Golan, maar ook aan
een democratische, inclusieve politieke dialoog in Syrië die een
waardevol antwoord kan bieden aan de verzuchtingen van de
Syrische bevolking.
Juist
vanwege de reële oorlogsrisico’s rond de Golanhoogvlakte is de
opdracht die de secretaris-generaal van de VN kreeg om een
evaluatie te maken van de middelen die UNDOF nodig heeft om haar
rol als vredeshandhavende missie te kunnen blijven vervullen, zo
belangrijk.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la situation politique au Maroc»
(nº 5-1111)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen
over «de politieke situatie in Marokko» (nr. 5-1111)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Depuis les révolutions tunisienne et
égyptienne du début de cette année, le Maroc connaît
également des manifestations pacifiques de citoyens. Ces
derniers réclament la limitation des pouvoirs de leur monarque,
le Roi Mohammed VI, ainsi que des réformes concernant la
liberté d’expression, la lutte contre la corruption, les
droits sociaux, etc. Parmi les acteurs principaux de ces actions,
il y a le Mouvement du 20 février, constitué de nombreux
jeunes. Il est représenté dans plusieurs villes du Maroc :
Rabat, Casablanca, Tanger, Safi, etc.
Si les
premières manifestations ont connu une répression limitée,
lors des rassemblements du mois de mai, les forces de sécurité
s’en sont prises violemment aux citoyens, provoquant la mort
d’un manifestant. La presse a également été malmenée par
les forces de l’ordre. Récemment, la Commission européenne a
d’ailleurs appelé le Maroc « à la retenue dans l’usage
de la force et au respect des libertés fondamentales ».
Au mois de
mars, le Roi Mohammed VI a prononcé un important discours
dans lequel il promettait des réformes constitutionnelles
prévoyant notamment la séparation des pouvoirs et le
renforcement des pouvoirs du premier ministre. Pour ce faire, une
Commission Consultative de Révision de la Constitution, la CCRC,
comptant dix-huit membres issus de la classe politique et de la
société civile a été instaurée. La CCRC devait faire, pour
la fin du mois de juin, des propositions pour la réforme en
question, en concertation avec les conseillers du Roi. Les
autorités ont indiqué que la CCRC prendrait contact avec les
organisations qui ont organisé les manifestations du 20 février
et du 20 mars.
Dans son
discours du 17 juin, le souverain a présenté les grandes
lignes de la nouvelle Constitution, laquelle a été présentée
à la population dans le cadre d’un référendum populaire. Le
Mouvement du 20 février s’est dit très insatisfait des
réformes proposées et a appelé à manifester à nouveau. Ces
manifestations ont malheureusement donné lieu à des heurts avec
la police ainsi qu’avec des groupes soutenant les réformes
royales. Selon les autorités, le taux de participation au
référendum aurait été proche des cent pour cent mais, de
l’avis du Mouvement du 20 février et de certains
spécialistes, ce score n’est pas conforme à la réalité.
Que pense le
ministre des Affaires étrangères des résultats du référendum ?
La Belgique reconnaîtra-t-elle cela comme étant une démocratie,
à l’instar de ce que nous avons fait en Tunisie ?
Que comptent
faire la Belgique et l’Union européenne pour que les
manifestants ne fassent pas l’objet de violences de la part les
autorités ? Des mesures diplomatiques ont-elles été
prises à ce sujet ?
Malgré les
propositions de réformes, la contestation continue car les
manifestants les jugent insuffisantes. Que comptent faire la
Belgique et l’Europe pour promouvoir le dialogue et instaurer
la démocratie au Maroc ?
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Na de revoluties in Tunesië en Egypte begin
dit jaar heeft ook Marokko te maken met vreedzame manifestaties
van burgers. Zij vragen een inperking van de bevoegdheden van
Koning Mohammed VI, alsook hervormingen op het vlak van de
vrije meningsuiting, de bestrijding van de corruptie, de sociale
rechten, enzovoort. Tot de belangrijkste actoren van die acties
behoort de 20 Februari-Beweging, waartoe tal van jongeren
behoren. Ze is vertegenwoordigd in verschillende Marokkaanse
steden: Rabat, Casablanca, Tanger, Safi, enzovoort.
Terwijl
de eerste manifestaties beperkt onderdrukt werden, hebben de
veiligheidstroepen de burgers tijdens de bijeenkomsten van mei
hardhandig aangepakt, en daarbij is een manifestant om het leven
gekomen. Ook de pers werd door de ordetroepen in het nauw
gedreven. Onlangs heeft de Europese Commissie Marokko overigens
opgeroepen om minder geweld te gebruiken en de fundamentele
vrijheden te respecteren.
In
maart heeft Koning Mohammed VI een belangrijke toespraak
gehouden, waarin hij grondwetshervormingen beloofd heeft,
inzonderheid de scheiding der machten en de versterking van de
bevoegdheden van de eerste minister. Daartoe werd een Raadgevend
Comité tot herziening van de Grondwet opgericht, samengesteld
uit achttien leden uit de politieke klasse en het middenveld. Dat
comité moest tegen eind juni voorstellen doen voor de hervorming
van de Grondwet, in overleg met de adviseurs van de Koning. De
autoriteiten hebben aangekondigd dat het Comité contact zou
opnemen met de organisaties die de manifestaties van 20 februari
en 20 maart hebben georganiseerd.
In
zijn toespraak van 17 juni heeft de vorst de hoofdlijnen van
de nieuwe Grondwet voorgesteld, en daarover werd een
volksraadpleging gehouden. De 20 Februari-Beweging was zeer
ontevreden over de voorgestelde hervormingen en heeft opgeroepen
tot nieuwe manifestaties, die jammer genoeg hebben geleid tot
confrontaties met de politie en groeperingen die de hervormingen
van de Koning steunen. Volgens de autoriteiten zou bijna honderd
procent van de bevolking hebben deelgenomen aan het referendum,
maar volgens de 20 Februari-Beweging en bepaalde
specialisten stemt dat aantal niet overeen met de werkelijkheid.
Wat
denkt de minister van Buitenlandse Zaken over de resultaten van
het referendum? Zal België de uitslag als democratisch
beschouwen, zoals we ook gedaan hebben in Tunesië?
Wat
zullen België en de Europese Unie doen opdat de manifestanten
geen geweld zouden ondervinden van de autoriteiten? Werden in dat
verband diplomatieke maatregelen genomen?
Ondanks
de voorstellen tot hervorming blijft het protest duren, want de
manifesten vinden ze ontoereikend. Wat zullen België en Europa
doen om de dialoog te bevorderen en de democratie in te voeren in
Marokko?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous donne lecture de
la réponse du ministre des Affaires étrangères.
Comme le
fait remarquer à juste titre Mme Arena, la vague de
contestation qui a déferlé sur le monde arabe en ce premier
semestre 2011 n’a pas épargné le Maroc.
Le Roi
Mohammed VI a réagi aux manifestations de masse qui se sont
déroulées à travers tout le pays le 20 février en
annonçant, le 9 mars, une grande réforme constitutionnelle
qui donnerait plus de pouvoir au premier ministre et au parlement
et qui serait soumise à référendum le 1er juillet.
À la suite
du travail effectué par la commission ad hoc nommée par le
Roi et chargée de travailler à la réforme de la constitution,
le Roi Mohammed VI a annoncé, le 17 juin dernier, les
grandes lignes de la nouvelle Constitution, approuvée à une
large majorité à l’occasion du référendum qui a eu lieu le
1er juillet.
Cette
nouvelle Constitution renforce effectivement les pouvoirs du
premier ministre, met en place les fondements d’une
régionalisation démocratique, officialise la langue amazigh, le
berbère, et octroie plus d’indépendance à la justice.
Le Roi
Mohammed VI demeure toutefois le commandeur des croyants,
chef suprême et chef d’état-major général des forces armées
royales. Ce rôle politique central du Roi continue à être
contesté par le Mouvement du 20 février, qui a boycotté
les consultations menées par la commission chargée de préparer
la réforme constitutionnelle et qui a appelé au boycott du
référendum du 1er juillet.
Le mouvement
du 20 février, qui a poursuivi sa mobilisation lors des
derniers mois, a de nouveau appelé les Marocains à descendre
dans la rue le dimanche 3 juillet afin d’exiger des
réformes allant plus loin que celles proposées par le Roi et
des actions concrètes des autorités marocaines concernant la
corruption. Ces manifestations ont rassemblé plusieurs milliers
de personnes dans plusieurs grandes villes du Maroc, notamment à
Casablanca, à Rabat et à Tanger.
En ce qui
concerne l’attitude des autorités marocaines à l’égard des
manifestants, si un cas mortel a bien été enregistré lors des
manifestations du 29 mai à Safi, la plupart des
manifestations organisées au Maroc depuis le mois de février se
sont déroulées de manière pacifique, sans heurts violents
entre forces de l’ordre et manifestants.
À la suite
de l’importante répression policière déployée lors des
manifestations du 29 mai, la Commission européenne s’est
effectivement exprimée par le biais de la porte-parole du
commissaire Füle, qui a appelé « à la retenue dans
l’usage de la force et au respect des libertés
fondamentales ».
Lors des
manifestations suivantes, les forces de l’ordre se sont tenues
à distance et la plupart des heurts qui se sont produits ont
opposé manifestants favorables à la réforme constitutionnelle
proposée par le Roi et manifestants adversaires de celle-ci.
Concernant
la position de la Belgique et de l’Union européenne vis-à-vis
du processus de réforme en cours au Maroc, la Haute
représentante Catherine Ashton et le commissaire Füle se sont
exprimés, au nom de l’Union européenne, le 2 juillet
pour saluer les résultats du référendum et souligner que les
réformes contenues dans cette nouvelle Constitution sont une
réponse significative aux aspirations légitimes exprimées par
la population marocaine.
La position
de la Belgique est alignée sur celle de l’Union européenne.
Nous estimons que les réformes proposées par le Roi
représentent des avancées concrètes et significatives en
matière de démocratie. En outre, les résultats du référendum
montrent qu’une grande partie de la population adhère à la
nouvelle Constitution proposée.
J’ai
moi-même salué les discours du Roi Mohammed VI du 9 mars
et du 17 juin ainsi que la tenue du référendum annoncée
dans des communiqués officiels.
Dès le
départ, notre ligne politique a été d’encourager cette
initiative démocratique du souverain marocain, tout en prêtant
une attention particulière à l’adhésion de la population
marocaine à cette initiative royale ainsi qu’à l’adéquation
entre cette initiative et les aspirations démocratiques
exprimées par la population lors des manifestations du
20 février et des mois suivants.
Dans mon
communiqué du 4 juillet relatif au référendum du
1er juillet, je me suis félicité des avancées
en matière de séparation des pouvoirs, de respect des libertés
publiques et des droits fondamentaux contenues dans la nouvelle
Constitution et j’ai appelé les autorités marocaines à les
mettre rapidement en œuvre afin d’offrir des réponses
concrètes aux aspirations démocratiques exprimées, ces
derniers mois, par la population marocaine.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister van
Buitenlandse Zaken.
Zoals
mevrouw Arena terecht opmerkt, werd Marokko niet gespaard
van de protestgolf die in het eerste semester van 2011 is
losgebarsten in de Arabische wereld.
Als
reactie op de massabetogingen die op 20 februari het land
hebben overspoeld, heeft Koning Mohammed VI op 9 maart
een belangrijke grondwetshervorming aangekondigd die meer macht
zou geven aan de eerste minister en het parlement en waarover op
1 juli een referendum zou worden gehouden.
Als
gevolg van de werkzaamheden van de commissie ad hoc, die door de
Koning werd aangesteld en belast werd met de voorbereiding van de
grondwetshervorming, heeft koning Mohammed VI op 17 juni
de hoofdlijnen van de nieuwe Grondwet aangekondigd, die met een
ruime meerderheid werd goedgekeurd bij het referendum van 1 juli.
Die
nieuwe Grondwet versterkt inderdaad de bevoegdheden van de eerste
minister, legt de basis voor een democratische regionalisering,
bevestigt het Berbers als officiële taal en geeft het gerecht
meer onafhankelijkheid.
Koning
Mohammed VI blijft evenwel leider van de gelovigen en
stafchef van de koninklijke strijdkrachten. Die centrale
politieke rol van de Koning blijft betwist door de
20 Februari-Beweging, die de raadplegingen van de commissie
belast met de grondwetshervorming heeft geboycot en opgeroepen
heeft tot een boycot van het referendum van 1 juli.
De
20 Februari-Beweging, die haar mobilisatie de jongste
maanden heeft voortgezet, heeft de Marokkanen opgeroepen op
dinsdag 3 juli opnieuw de straat op te gaan om hervormingen
te eisen die verder gaan dan de door de Koning voorgestelde
hervormingen, alsook concrete acties van de Marokkaanse
autoriteiten tegen de corruptie. Die manifestaties hebben
duizenden personen samengebracht in verschillende grote steden in
Marokko, voornamelijk in Casablanca, Rabat en Tanger.
Bij
de manifestaties van 29 mei in Safi is één dode gevallen,
maar voor het overige zijn de meeste manifestaties die sedert
februari in Marokko werden georganiseerd, vreedzaam verlopen,
zonder ernstige schermutselingen tussen de ordetroepen en de
manifestanten.
Als
gevolg van het strenge optreden van de politie bij de
manifestaties van 29 mei heeft de Europese Commissie, via de
woordvoerder van commissaris Füle, opgeroepen om minder geweld
te gebruiken en de fundamentele vrijheden te respecteren.
Bij
de daaropvolgende manifestaties zijn de ordetroepen op een
afstand gebleven en hebben de meeste schermutselingen zich
voorgedaan tussen de voorstanders en tegenstanders van de
grondwetshervorming.
Wat
het standpunt van België en de Europese Unie ten opzichte van
het hervormingsproces in Marokko betreft, hebben de hoge
vertegenwoordiger, Catherine Ashton, en commissaris Füle, namens
de Europese Unie, op 2 juli de uitkomst van het referendum
verwelkomd en erop gewezen dat de hervormingen in deze nieuwe
Grondwet een duidelijk antwoord bieden op de legitieme
verwachtingen van de Marokkaanse bevolking.
Het
standpunt van België ligt in de lijn van dat van de Europese
Unie. Wij menen dat de door de Koning voorgestelde hervormingen
een concrete en belangrijke vooruitgang betekenen voor de
democratie. Bovendien toont de uitslag van het referendum aan dat
een groot gedeelte van de bevolking achter de voorgestelde nieuwe
Grondwet staat.
Ikzelf
heb de toespraken van Koning Mohammed VI van 9 maart en
17 juni toegejuicht, alsook het in de officiële communiqués
aangekondigde referendum.
Van
in het begin heeft ons beleid dit democratische initiatief van de
Marokkaanse vorst aangemoedigd, evenwel met bijzondere aandacht
voor de steun van de Marokkaanse bevolking voor dit initiatief
van de Koning, en voor de overeenstemming van dit initiatief met
de democratische verwachtingen van de bevolking tijdens de
manifestaties van 20 februari en de daaropvolgende maanden.
In
mijn persmededeling van 4 juli met betrekking tot het
referendum van 1 juli heb ik mij verheugd getoond over de
vooruitgang inzake de scheiding der machten, het respect voor de
publieke vrijheden en de fundamentele rechten die vervat zijn in
de nieuwe Grondwet, en heb ik de Marokkaanse autoriteiten
opgeroepen deze elementen snel uit te voeren om concrete
antwoorden te bieden op de democratische verwachtingen van de
Marokkaanse bevolking de voorbije maanden.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Le ministre des Affaires étrangères doit
rester vigilant car un référendum qui se solde par 98% de
« oui » me semble particulièrement orienté. Il
faudra être très attentif à l’évolution de la situation au
Maroc dans les semaines à venir.
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – De minister van Buitenlandse zaken moet
waakzaam blijven, want een referendum met 98% ja-stemmen lijkt
mij nogal sterk gestuurd. We moeten de komende weken de situatie
in Marokko aandachtig blijven volgen.
|
|
Demande
d’explications de M. Bart Tommelein au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’organisation de l’entraînement de
l’armée congolaise par une firme de mercenaires» (nº 5-1124)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Tommelein aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het geven van training aan het
Congolese leger door een huurlingenfirma» (nr. 5-1124)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Bart
Tommelein (Open Vld). – Au début juin il a été rendu
public qu’une firme privée américaine de sécurité (DynCorp)
a obtenu un contrat d’une valeur de 17 millions d’euros dans
le cadre du programme AFRICAP (Programme de maintien de la paix
en Afrique) pour former des soldats de l’armée de la
République démocratique du Congo (RDC). Cette firme a une très
mauvais réputation. Elle est actuellement l’objet d’une
enquête aux États-Unis pour le détournement de 36,4 millions
d’euros en Irak. En outre, cette société a été également
accusée de traite des êtres humains durant la guerre en Bosnie
et, cerise sur le gâteau, dans un mémo du Département d’État
américain, qu’une fuite a révélé, on accuse l’entreprise
dans le cadre d’un programme d’entraînement à Kunduz en
Afghanistan d’avoir procuré des enfants prostitués à la
police locale. Je suggère au ministre de consulter la page de
Wikipédia consacrée à cette entreprise. Dans le contexte de la
violence sexuelle effrayante et toujours croissante dont sont
victimes les femmes au Congo, ce contrat m’inspire bien du
souci, d’autant plus que notre pays, dans le cadre de sa
politique étrangère, forme également des troupes à Dongo et
Kindu. Je soutiens sans réserve la politique du ministre sur le
retour des valeurs dans la politique étrangère.
Quelle
est la réaction du ministre à l’octroi de ces contrats
concernant l’armée congolaise à une entreprise de mercenaires
à la réputation particulièrement sulfureuse, étant donné les
nombreux incidents de violence sexuelle commis contre des femmes,
y compris de la part de troupes congolaises, et de la très
mauvaise réputation de l’entreprise en question pour ce qui
touche au respect des droits de l’homme ?
Notre
pays a-t-il directement ou indirectement accordé des moyens ou
un appui à ce programme et à ces formations ?
Notre
pays contribue-t-il financièrement de manière directe ou
indirecte à ce programme ?
Le
ministre ne craint-il pas que, puisque la firme est accusée à
plusieurs reprises et dans plusieurs pays d’avoir détourné de
l’argent, le risque de dilapidation et de détournement ne soit
très grand dans ces circonstances-ci ? Si non, quelles
garanties le ministre a-t-il reçu du gouvernement congolais et
de la communauté internationale ?
Le
ministre a-t-il déjà discuté de ce sujet avec les autorités
congolaises ?
Quelles
sont les garanties que, dans ce programme il y ait une attention
et un contrôle du respect et de la familiarisation des soldats
avec l’ensemble des droits de l’homme en général et,
particulièrement, de l’interdiction de la violence sexuelle
vis-à-vis des femmes ?
|
De heer Bart
Tommelein (Open Vld). – Begin juni raakte bekend dat een
Amerikaanse privéveiligheidsfirma (DynCorp) een contract heeft
gewonnen ten belope van 17 miljoen euro in het kader van het
AFRICAP (Africa Peacekeeping Program) om soldaten van het
leger van de Democratische Republiek Congo (DRC) op te leiden.
Deze firma heeft een bijzonder slechte reputatie. Zo loopt er
momenteel een onderzoek in de VS naar het verduisteren van 36,4
miljoen euro in Irak. Daarnaast werd de firma ook beschuldigd van
het opzetten van mensenhandel tijdens de oorlog in Bosnië en als
klap op de vuurpeil lekte onlangs een memo uit van het State
Department waarin de onderneming ervan wordt beschuldigd in
het kader van een trainingsprogramma in Kunduz in Afghanistan
kinderprostituees te hebben aangekocht voor de lokale politie. Ik
raad de minister aan de Wikipediapagina van de onderneming erop
na te slaan. Binnen de context van het steeds toenemend vreselijk
seksueel geweld tegen de vrouwen in Congo baart dit contract mij
zorgen, temeer daar ons land in het kader van zijn buitenlands
beleid eveneens troepen opleidt in Dongo en Kindu. Ik steun ten
volle het beleid van de minister over de terugkeer van waarden in
het buitenlands beleid.
Hoe reageert
de minister op het toekennen van deze contracten met betrekking
tot het Congolese leger aan een huurlingenbedrijf met een
bijzonder drieste reputatie, zeker gezien de vele incidenten van
seksueel geweld jegens vrouwen, ook vanwege Congolese troepen, en
de zeer slechte reputatie van de betrokken onderneming wat de
mensenrechten betreft?
Heeft ons
land rechtstreeks of onrechtstreeks middelen of steun verleend
aan dit programma en de opleidingen?
Draagt ons
land rechtstreeks of onrechtstreeks financieel bij aan dit
programma?
Vreest de
minister niet dat, gezien de firma herhaaldelijk en in diverse
landen ervan beschuldigd wordt geld te hebben afgewenteld en
verduisterd, het risico op verspilling en afwenteling ook hier
zeer groot is? Zo neen, welke garanties heeft de minister
gekregen van de Congolese regering en van de internationale
gemeenschap?
Heeft de
minister dit reeds besproken met de Congolese autoriteiten?
Welke
garanties zijn er dat er in dit programma aandacht en controle
gaat naar de naleving en het vertrouwd maken van soldaten met
alle mensenrechten in het algemeen en, meer in het bijzonder,
naar seksueel geweld tegenover vrouwen?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre des Affaires étrangères.
Il
s’agit d’un contrat entre le ministère de la Défense des
États-Unis et une entreprise privée. Il n’y a aucun lien avec
la Belgique. Je ne puis donc répondre spécifiquement à votre
question sur ce contrat et je n’en discuterai pas non plus avec
les autorités congolaises.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister van
Buitenlandse Zaken.
Het gaat
hier om een contract tussen het Amerikaanse ministerie van
Defensie en een privébedrijf. Er is geen link met België. Ik
kan dan ook niet specifiek antwoorden op uw vraag met betrekking
tot dit contract en zal het ook niet bespreken met de Congolese
autoriteiten.
|
|
M. Bart
Tommelein (Open Vld). – Je ne puis que rappeler au ministre
que je soutiens son argumentation sur le retour des valeurs dans
la politique étrangère. Comme nous avons des liens particuliers
et des programmes avec la République démocratique du Congo, il
serait bien, selon moi, que les autorités belges vérifient au
moins la réalité de ces faits.
|
De heer Bart
Tommelein (Open Vld). – Ik kan tegenover de minister alleen
maar herhalen dat ik zijn betoog over de terugkeer van de waarden
in het buitenlands beleid steun. Aangezien wij bepaalde
programma’s en linken hebben met de Democratische Republiek
Congo, zou het volgens mij goed zijn dat de Belgische
autoriteiten minstens ter informatie nagaan of deze feiten
kloppen.
|
|
Demande
d’explications de M. François Bellot au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la suite accordée à l’intervention du
ministre devant le Groupe de travail du Conseil des Droits de
l’homme à Genève le 2 mai 2011» (nº 5-1126)
|
Vraag
om uitleg van de heer François Bellot aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «het gevolg dat werd gegeven
aan de uiteenzetting van de minister in de Werkgroep van de
Mensenrechtenraad in Genève op 2 mei 2011»
(nr. 5-1126)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. François
Bellot (MR). – Le 2 mai dernier, M. le ministre
s’est rendu à Genève pour exposer et défendre la position de
la Belgique, notamment par rapport à la protection des minorités
et à la ratification de la Charte européenne pour les langues
régionales et minoritaires.
À l’issue
de l’examen par le groupe de travail, un certain nombre de
décisions ont été prises soit sous forme de recommandations,
soit sous forme d’évocation implicite.
Par le biais
du Draft Report que l’on peut consulter sur le site du
Conseil des Droits de l’Homme, j’ai pris connaissance de la
présentation du rapport belge, du compte rendu synthétique du
dialogue interactif entre la Belgique et les autres États et des
conclusions et recommandations proposées par ces derniers.
De manière
générale, lors du dialogue interactif, chaque État a la
possibilité de formuler des questions, voire des recommandations
à l’État qui présente son rapport. Les recommandations sont
contraignantes car elles obligent l’État, en l’occurrence la
Belgique, à se prononcer sur chaque recommandation reçue, dans
un délai déterminé. Soit l’État l’accepte, soit il le
refuse, soit encore il peut reporter sa décision à une
prochaine session du Conseil des Droits de l’Homme – dans le
cas présent, en septembre prochain.
La
convention-cadre du Conseil de l’Europe pour la protection des
minorités nationales a été soulevée lors du dialogue
interactif et a fait l’objet d’une recommandation soumise par
la Russie, demandant à la Belgique de ratifier officiellement
cette convention.
La Belgique
a décidé de reporter sa décision en septembre prochain, lors
de la dix-huitième session du Conseil des Droits de l’Homme.
Elle devra donc, pour cette date, prendre une décision :
soit accepter soit refuser cette recommandation.
Pouvez-vous
m’indiquer par quel moyen M. le ministre compte organiser
la concertation au niveau belge ? Via les intercabinets ou
via la conférence interministérielle de la politique
étrangère ?
J’observe
que la question de la convention-cadre du Conseil de l’Europe
pour la protection des minorités nationales a également été
évoquée par la Slovénie, sans que cela ne fasse l’objet
d’une recommandation de la part de sa délégation.
La Hongrie a
également soumis une recommandation relative à la demande de
ratification de la Charte européenne pour les langues régionales
et minoritaires. La décision de la Belgique est également
attendue en septembre prochain. Quel dispositif M. le
ministre compte-t-il mettre en place à cet égard ?
Enfin, dans
un langage communément patenté par le groupe de travail,
l’Espagne et le Canada ont implicitement évoqué le problème
du Wooncode, sous forme de question, sans émettre de
recommandation.
Dans le
processus habituel suivi par les États, on sait que l’évocation
implicite précède toujours une recommandation par ces mêmes
États.
Comment
M. le ministre compte-t-il organiser la concertation entre
l’État fédéral et la Région flamande, afin d’éviter que
la Belgique ne s’isole et qu’elle ne donne l’image d’un
pays qui organise une discrimination, au travers de ses
différents niveaux de pouvoir, en fonction de l’appartenance
linguistique ?
|
De heer François
Bellot (MR). – Op 2 mei heeft de minister in Genève
het standpunt van België toegelicht en verdedigd, inzonderheid
met betrekking tot de bescherming van de minderheden en de
ratificatie van het Europees Handvest voor regionale talen of
talen van minderheden.
Na
de bespreking door de werkgroep werden een aantal beslissingen
genomen, in de vorm van aanbevelingen of in de vorm van een
impliciete oproep.
Via
het Draft Report dat kan worden geraadpleegd op de website
van de Mensenrechtenraad heb ik kennis genomen van de
voorstelling van het Belgisch rapport, het beknopt verslag van de
interactieve dialoog tussen België en de andere Staten en de
door hen voorgestelde conclusies en aanbevelingen.
Tijdens
de interactieve dialoog kan elke Staat over het algemeen vragen
stellen of aanbevelingen voorstellen aan de Staat die zijn
rapport voorstelt. De aanbevelingen zijn bindend, want ze
verplichten de Staat, in dit geval België, zich binnen een
bepaalde termijn uit te spreken over de ontvangen aanbevelingen.
De Staat kan die aanbeveling aanvaarden, verwerpen of de
beslissing uitstellen tot een volgende sessie van de
Mensenrechtenraad, in dit geval in september.
De
raamovereenkomst van de Raad van Europa ter bescherming van de
nationale minderheden werd tijdens de interactieve dialoog ter
sprake gebracht en Rusland heeft een aanbeveling gedaan waarin
het België vraagt die overeenkomst officieel te bekrachtigen.
België
stelt zijn beslissing uit tot de achttiende sessie van de
Mensenrechtenraad, in september. Tegen die datum moet ons land
dus een beslissing nemen, de aanbeveling aanvaarden of verwerpen.
Hoe
zal de minister het overleg op Belgisch niveau organiseren, via
de interkabinettengroep of via de interministeriële conferentie
voor Buitenlands Beleid?
Ik
stel vast dat ook Slovenië de raamovereenkomst van de Raad van
Europa ter bescherming van de nationale minderheden ter sprake
heeft gebracht, evenwel zonder aanbeveling vanwege de Sloveense
delegatie.
Hongarije
heeft eveneens een aanbeveling gedaan met betrekking tot het
verzoek om het Handvest voor regionale talen of talen van
minderheden te ratificeren. Ook die beslissing van België wordt
verwacht tegen september. Wat zal de minister hieromtrent
beslissen?
Spanje
en Canada hebben in de werkgroep ook vragen gesteld over de
Wooncode, maar ze hebben geen aanbeveling gedaan.
Normaal
gezien wordt een impliciete oproep van de Staten gevolgd door een
aanbeveling door diezelfde Staten.
Hoe
zal de minister het overleg tussen de federale Staat en het
Vlaams Gewest organiseren om te voorkomen dat België geïsoleerd
raakt en de indruk geeft van een land dat discriminatie op basis
van taal organiseert op de verschillende bevoegdheidsniveaus?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis, mot pour mot,
la réponse du ministre des Affaires étrangères.
En réponse
à vos deux premières questions, je peux vous confirmer qu’en
général, le suivi fait l’objet de réunions de coordination
entre toutes les entités concernées. C’est aussi le cas pour
la question de la possible ratification de la Covention-cadre sur
les minorités et de la Charte européenne des langues
minoritaires. La question de la ratification de la
Convention-cadre sera également à l’ordre du jour du groupe
de travail existant dans le cadre de la Conférence
interministérielle de politique étrangère, laquelle sera
réactivée.
En réponse
à votre troisième question, je peux vous dire que le suivi se
concentre sur les recommandations formulées. Aucune
recommandation n’a été formulée concernant la question du
Wooncode. Une évocation implicite ne précède pas
toujours une recommandation par ces mêmes États. Il n’est pas
nécessaire d’organiser une concertation sur cette question.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister van
Buitenlandse Zaken.
Als
antwoord op uw twee eerste vragen kan ik u bevestigen dat in
verband met deze aangelegenheden over het algemeen
coördinatievergaderingen worden gehouden tussen de betrokken
entiteiten. Dat is ook het geval voor de mogelijke ratificatie
van de Raamovereenkomst inzake minderheden en het Europees
handvest voor talen van minderheden. De ratificatie van de
raamovereenkomst staat ook op de agenda van de werkgroep in het
kader van de Interministeriële Conferentie Buitenlands Beleid,
die opnieuw in werking wordt gesteld.
Als
antwoord op uw derde vraag kan ik u melden dat de follow-up
gericht is op de geformuleerde aanbevelingen. Er werd geen enkele
aanbeveling geformuleerd betreffende de Wooncode. Aangezien een
impliciete oproep niet altijd wordt gevolgd door een aanbeveling
door dezelfde Staten, moet hierover geen overleg worden gepleegd.
|
|
M. François
Bellot (MR). – Selon le document dont je dispose, nous ne
sommes plus dans une simple procédure de consultation. Une
recommandation est formelle. Si, pour la dix-huitième session,
la Belgique ne présente pas de décision définitive, elle
pourrait être exclue des groupes de travail sur la défense des
droits de l’homme et notamment des droits des minorités.
J’espère
que nous n’allons pas en arriver là. Ce serait une première
pour un pays occidental qui se présente comme démocratique.
Je sais que
cette question est un peu compliquée, surtout dans le contexte
actuel, mais la teneur des recommandations est claire et la forme
d’agacement que l’on constate dans des pays qui nous sont
proches ou plus éloignés est quand même lourde de sens.
|
De heer François
Bellot (MR). – Volgens het document waarover ik beschik,
bevinden we ons niet langer in een loutere raadplegingsprocedure.
Een aanbeveling is formeel. Als België op de achttiende sessie
geen definitieve beslissing voorstelt, kan ons land worden
uitgesloten van de werkgroepen inzake mensenrechten en,
inzonderheid, de rechten van de minderheden.
Ik
hoop dat het niet zover komt. Dat zou een primeur zijn voor een
westers land dat beweert democratisch te zijn.
Ik
weet dat het een enigszins ingewikkelde materie is, vooral gelet
op de huidige context. De inhoud van de aanbevelingen is evenwel
duidelijk en de ergernis bij de ons omringende en de wat verder
gelegen landen is niet zonder belang.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la situation inquiétante au Rwanda»
(nº 5-1094)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de zorgwekkende toestand in
Rwanda» (nr. 5-1094)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Hélas, le Rwanda traîne, comme bien
d’autres pays d’Afrique, une réputation démocratiquement
douteuse. À certains moments, l’oppression et l’autocratie
semblent plus fortes que jamais. Le Rwanda touche actuellement le
fond. Depuis les élections présidentielles d’août 2010,
tous les efforts et tous ceux qui militent pour davantage de
droits civils et politiques sont systématiquement et sans pitié
cassés, poursuivis et violemment combattus. Les militants des
droits de l’homme, les journalistes et les membres de
l’opposition sont du gibier à chasser pour le nouveau régime.
Une partie des causes réside dans un cadre légal boiteux. On y
définit des concepts comme le sectarisme et le génocide de
manière obscure et vague de sorte que, d’une manière perfide,
on utilise ces notions comme base légale pour lutter contre la
critique du régime. Le gouvernement a reconnu ces pratiques et
s’est engagé à améliorer la qualité de la législation mais
cette promesse ne s’est pas encore concrétisée. Nul ne sait
quand ni comment les lois seront améliorées.
Le
ministre reconnaît-il l’état actuel inquiétant et
inacceptable de la démocratie et des droits de l’homme au
Rwanda ? Le ministre est-il informé de la manière
répressive et avilissante avec laquelle le régime actuel
bâillonne au propre comme au figuré toute trace de critique ?
Le ministre approuve-t-il l’analyse selon laquelle le Rwanda se
situe au plus bas en ce qui concerne les droits de l’homme et
la liberté d’expression, et que le régime actuel en porte
indubitablement la responsabilité ? Le ministre est-il au
courant de la législation bancale entre autres en ce qui
concerne les définitions du génocide et du sectarisme, qui
procurent au régime une base légale pour son impitoyable
répression ?
Le
ministre estime-t-il comme moi et bien des militants des droits
de l’homme en Belgique que, pour cette raison, le Rwanda mérite
une attention prioritaire ? Le ministre va-t-il s’engager
à discuter vigoureusement de ce sujet avec le régime rwandais
et à le confronter à ces analyses ? Le ministre
discutera-t-il à court terme de ce sujet avec l’ambassadeur du
Rwanda ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Spijtig genoeg heeft Rwanda, zoals zoveel
andere Afrikaanse landen, een bedenkelijke democratische
reputatie. Op sommige momenten lijken verdrukking en autocratie
sterker dan ooit. Rwanda bevindt zich momenteel op zo’n
dieptepunt. Sinds de presidentsverkiezingen van augustus 2010
worden alle inspanningen en activisten voor meer burgerlijke en
politieke rechten systematisch en zonder mededogen gefnuikt,
vervolgd en met geweld bestreden. Mensenrechtenactivisten,
journalisten en oppositieleden vormen opgejaagd wild voor het
nieuwe regime. Een deel van de oorzaken schuilt in het kreupele
wettelijke kader. Daarin worden begrippen zoals sektarisme en
genocide onduidelijk en vaag beschreven, zodat ze op een perfide
manier worden aangewend als wettelijke basis voor de bestrijding
van kritiek op het regime. De regering gaf deze praktijken toe en
engageerde zich om de wetgeving kwalitatief te verbeteren, maar
deze belofte blijkt voorlopig niet geconcretiseerd. Niemand weet
hoe de wetten zullen verbeteren en op welke termijn.
Beaamt de
minister de onrustwekkende en onaanvaardbare staat waarin de
democratie en de mensenrechten in Rwanda zich momenteel bevinden?
Werd de minister geïnformeerd over de repressieve en
mensonwaardige wijze waarop het huidige regime elke zweem van
kritiek letterlijk en figuurlijk monddood maakt? Deelt de
minister de analyse dat Rwanda zich qua mensenrechten en vrijheid
van meningsuiting op een nieuw dieptepunt bevindt en dat het
huidige regime daarvoor ondubbelzinnig schuld draagt? Is de
minister op de hoogte van de kreupele wetgeving, onder andere met
betrekking tot definities van genocide en sektarisme, die het
regime een wettelijke basis verstrekt voor zijn keiharde
repressie?
Deelt de
minister mijn mening en deze van vele Belgische
mensenrechtenactivisten dat Rwanda hieromtrent prioritaire
aandacht verdient? Wil de minister zich daarom engageren om het
Rwandese regime hierover krachtig aan te spreken en het met deze
analyses te confronteren? Zal de minister de ambassadeur van
Rwanda hierover op korte termijn aanspreken?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre des Affaires étrangères.
La
diplomatie belge est en effet préoccupée par la situation au
Rwanda. Les violations des droits de l’homme sont
systématiquement suivies par notre ambassade sur place. Comme
vous le savez, le Rwanda fait l’objet d’un suivi particulier,
tout comme les autres pays de la Région des Grands Lacs. Nous
saisissons chaque opportunité pour discuter de cette
problématique avec nos interlocuteurs rwandais.
Au
niveau européen, il y a régulièrement des rencontres avec des
membres du gouvernement rwandais dans le cadre du dialogue prévu
à « l’article 8 » de l’accord de Cotonou.
Les pays donateurs et les autorités rwandaises se rencontrent
également dans les coulisses du Joint Government Assessment,
une procédure d’évaluation conjointe de la bonne
administration au Rwanda. À l’occasion de la conclusion du
programme bilatéral indicatif de coopération pour les années
2011-2014, on a prévu une tranche indicative liée à des
conditions en matière de bonne administration et de respect des
libertés ; cette tranche sera soumise à une évaluation
sérieuse en 2013.
Lors
de l’Examen périodique universel du Rwanda par le Comité des
droits de l’homme des Nations unies à Genève, la Belgique a
proposé quelques recommandations spécifiques qui ont été
acceptées par le Rwanda.
Le
démocratie est une affaire délicate au Rwanda. La crainte d’une
résurgence des schémas de haine mortelle du passé est
légitime. Une législation pénale contre le « divisionnisme »
et l’idéologie génocidaire est donc au fond justifiée,
d’autant plus si l’on prend en compte le passé tragique du
Rwanda. Dans de nombreux autres pays il y a des lois qui limitent
la liberté d’expression, interdisant les propos haineux, les
opinions racistes ou la négation de l’holocauste. L’image
maudite du passé ne peut toutefois pas servir de prétexte à
imposer des limitations aux libertés qui ne mettent en rien la
sûreté du pays en péril. Le gouvernement rwandais reconnaît
lui-même que l’excès de flou de sa législation n’est pas
une bonne chose et promet à la communauté internationale de
travailler activement à affiner la loi. Des juristes étrangers
et d’autres experts collaborent à cette tâche. Dans le
courant de cette année un projet de loi devrait être prêt. La
Belgique suit ce processus de très près. Ce projet sera discuté
durant le dialogue « article 8 » et durant le
Joint Government Assessment. Évidemment, nous ne nous
contentons pas de suivre le travail législatif, nous examinons
également son application pratique.
La
Belgique maintient le dialogue avec le Rwanda. Nous évaluons les
progrès de ce pays en matière de bonne administration, de
développement et de lutte contre la pauvreté. Nous lui donnons
à cet effet un appui appréciable. En même temps, nous
continuons à insister sur le respect des droits de l’homme et
des libertés élémentaires, et l’importance de la démocratie.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister van
Buitenlandse Zaken.
De Belgische
diplomatie is uiteraard bekommerd om de toestand in Rwanda en
schendingen van de mensenrechten worden systematisch opgevolgd
door onze ambassade ter plaatse. Zoals u weet wordt Rwanda
prioritair gevolgd, samen met de andere landen in de regio van de
Grote Meren. Elke opportuniteit wordt daarbij aangegrepen om deze
problematiek te bespreken met onze Rwandese gesprekspartners.
Op EU-vlak
vinden geregeld bijeenkomsten met Rwandese regeringsleden plaats
in het kader van de zogenaamde artikel 8-dialoog waarin het
Cotonouverdrag voorziet. De donorlanden van Rwanda en de Rwandese
overheid treffen elkaar ook in de marge van de Joint
Government Assessment, een gezamenlijke evaluatie inzake
behoorlijk bestuur in Rwanda. Ter gelegenheid van de afsluiting
van het bilateraal Indicatief Samenwerkingsprogramma voor de
jaren 2011-2014, werd voorzien in een indicatieve schijf, met
voorwaarden inzake behoorlijk bestuur en vrijheden die in 2013
aan een ernstige evaluatie zullen worden onderworpen.
Tijdens de
Universal Periodic Review van Rwanda in de
VN-Mensenrechtenraad in Genève gaf België enkele specifieke
aanbevelingen die door Rwanda aanvaard werden.
Democratie
is een delicate zaak in Rwanda. De vrees voor de herhaling van
dodelijke haatschema’s uit het verleden is legitiem. Een
strafwetgeving, gericht tegen divisionisme en genocidaire
ideologie is, zeker met het oog op het tragische verleden van
Rwanda, in wezen dan ook gerechtvaardigd. In vele andere landen
bestaan er eveneens wetten die de vrijheid van meningsuiting
beperken wegens hatelijke taal, racistische opinies of ontkenning
van de holocaust. Het doembeeld van het verleden mag echter niet
als voorwendsel dienen om beperkingen op te leggen op vrijheden
die geen gevaar voor de veiligheid van het land betekenen. De
Rwandese regering erkent zelf dat de te grote vaagheid van de
wetgeving niet goed is en belooft de internationale gemeenschap
actief te werken aan een verfijning van de wet. Buitenlandse
juristen en andere deskundigen werken hieraan mee. In de loop van
dit jaar zou een dergelijk wetsontwerp klaar zijn. België volgt
dit nauwlettend op. Dit onderwerp komt onder meer ter sprake op
de artikel 8-dialogen en op de voormelde Joint Government
Assessment. Uiteraard kijken we niet enkel naar het wetgevend
werk, maar ook naar de toepassing ervan in de praktijk.
België
blijft de dialoog met Rwanda onderhouden. Wij waarderen de
vooruitgang van dat land inzake behoorlijk bestuur, ontwikkeling
en strijd tegen de armoede. Daaraan geven wij aanzienlijke steun.
Tegelijk, en parallel daarmee, blijven wij hameren op eerbied
voor mensenrechten, elementaire vrijheden en op het belang van
democratie.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «la demande du ministre des Affaires
étrangères italien de mettre fin aux actions menées dans le
cadre de l’OTAN en Libye» (nº 5-1143)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de vraag van de Italiaanse
minister van Buitenlandse Zaken om de NAVO-acties in Libië te
staken» (nr. 5-1143)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le ministre des Affaires étrangères
italien, Franco Frattini, a lancé un appel à l’arrêt
immédiat des actions menées dans le cadre de l’Otan en Libye.
D’après le ministre, des erreurs dramatiques sont commises
lors des nombreuses attaques aériennes. Il est difficile d’en
évaluer les conséquences mais il semble que les victimes
civiles soient nombreuses et la guerre civile prenne de
l’ampleur. Simultanément, les bombardements rendent quasiment
impossible une aide humanitaire et médicale adéquate.
L’appel
formel d’un ministre européen des Affaires étrangères d’un
pays traditionnellement très bien informé au sujet de la
situation réelle en Libye est préoccupant et témoigne d’un
problème grandissant. La résolution des Nations unies que
l’OTAN a traduite concrètement en violence guerrière semble
de plus en plus se heurter à ses propres limites. La semaine
dernière, le ministre De Crem déclarait encore que la capacité
d’action de l’armée libyenne était nulle. J’ai trouvé la
déclaration sévère. Dans ce cas qu’allons-nous donc faire
là-bas ? À moins que le ministre De Crem ne raconte des
bêtises ?
Il
n’y a aucune prévision optimiste, les perspectives de durée
restent vagues et surtout incertaines. Bref, ce conflit risque de
dégénérer. L’appel de Franco Frattini en est une
illustration de plus, mais il constitue aussi un déclaration
formelle et même officielle.
Comment
le ministre évalue-t-il et apprécie-t-il la demande de son
collègue de mettre fin immédiatement aux activités de l’OTAN
en Libye afin de rendre possible l’aide humanitaire et
médicale ?
Le
ministre admet-il que l’intervention de l’OTAN en Libye est
de plus en plus dépourvue de sens, qu’elle manque de
perspectives claires et réalisables et qu’elle présente
chaque jour davantage les caractéristiques d’une intervention
dans une guerre civile ? Comment le ministre justifie-t-il
les bombardements incessants de l’OTAN, sachant qu’il y a de
plus en plus de victimes civiles et que l’effet sur le régime
de Kadhafi est plutôt incertain ? À moins que le ministre
ait une autre vision des choses ? Quelles sont les
perspectives de durée et de résultat qui permettraient au
ministre de nous rassurer et de garantir sérieusement que
l’intervention sera payante et produira bientôt les effets
souhaités, à savoir l’arrêt de toute hostilité des deux
côtés ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Franco Frattini, de Italiaanse minister
van Buitenlandse Zaken, riep op tot het onmiddellijk staken van
de NAVO-acties in Libië. Volgens de minister gebeuren er
dramatische fouten bij de vele luchtaanvallen. De gevolgen
daarvan zijn moeilijk in te schatten, maar wijzen op heel wat
burgerslachtoffers en een uitdijende burgeroorlog. Tegelijkertijd
maken de bombardementen een adequate humane en medische
hulpverlening bijna onmogelijk.
De formele
oproep van een Europese minister van Buitenlandse Zaken van een
land dat traditioneel zeer goed geïnformeerd is over de
werkelijke toestand in Libië, klinkt verontrustend en wijst op
een groeiend probleem. De VN-resolutie die door de NAVO in
concreet krijgsgeweld wordt omgezet, lijkt steeds meer tegen haar
eigen beperkingen en grenzen te stoten. Vorige week zei minister
De Crem nog dat de slagkracht van het Libische leger nihil was.
Ik vond dat een straffe uitspraak. Wat gaan we daar dan doen?
Ofwel kletst minister De Crem maar wat uit zijn nek.
Geen enkele
prognose klinkt optimistisch, het tijdsperspectief blijkt vaag en
vooral onzeker. Kortom, hier dreigt een conflict totaal uit de
hand te lopen. De oproep van Franco Frattini is daarbij een
zoveelste illustratie, maar het is wel een formeel en zelfs
officieel statement.
Hoe
evalueert en apprecieert de minister de oproep van zijn collega
om de NAVO-activiteiten in Libië onmiddellijk te staken, zodat
humanitaire en medische hulp opnieuw mogelijk wordt?
Beaamt de
minister dat het NAVO-optreden in Libië steeds meer wegzakt in
een moeras van zinloosheid, zich ontwikkelt zonder een helder en
haalbaar perspectief en steeds meer kenmerken vertoont van een
interventie in een burgeroorlog? Hoe verdedigt de minister de
aanhoudende NAVO-bombardementen, in de wetenschap dat meer en
meer burgerslachtoffers vallen en dat het effect op het
regime-Kadhafi eerder twijfelachtig mag worden genoemd? Of ziet
de minister dat anders? Met welk tijds- en resultaatsperspectief
kan de minister ons geruststellen en harde waarborgen bieden dat
de interventie wel degelijk loont en weldra het gewenste effect
zal sorteren, namelijk de stopzetting van alle vijandigheden
langs beide kanten?
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre Vanackere.
J’ai
pris note de l’appel à l’arrêt des actions de l’OTAN
lancé par mon collègue italien, M. Frattini,. Un appel
similaire avait été formulé précédemment par Valerie Amos,
Commissaire des Nations unies aux Affaires humanitaires. La
proposition a également été discutée dans ce que l’on
appelle le Groupe du Caire.
Je
ne cherche pas à sous-estimer les besoins humanitaires dans et
autour des villes assiégées par le régime dans l’ouest du
pays mais je tiens à dire que la ville assiégée de Misrata
reçoit bien de l’aide humanitaire livrée par la mer. Les
rebelles ont progressé dans les territoires berbères et
contrôlent l’accès à la frontière avec la Tunisie, ce qui
permet là aussi de fournir de l’aide humanitaire acheminée
par la route. À Tripoli et dans d’autres villes encore
contrôlées par le régime, la pénurie de produits de base qui
résulte du blocus et des sanctions a provoqué une forte
augmentation des prix. On ne peut cependant pas parler d’une
situation nécessitant une aide humanitaire urgente. D’ailleurs,
la Belgique a toujours plaidé pour l’exclusion des envois
humanitaires de la politique de sanction. Il n’est pas exact de
dire l’on n’a pas lancé d’opérations d’aide
humanitaire. Pendant la période de mars à la mi-juin, 466
convois humanitaires vers la Libye ont déjà été organisés.
La
principale objection à l’égard d’une pause humanitaire
concerne les conditions que nous avons fixées dès le début à
un arrêt des bombardements, appelées conditions de Berlin :
cessation des hostilités à l’égard des civils, repli des
troupes dans les casernes et aide humanitaire sans entraves. Lors
d’une pause humanitaire, il n’est pas question d’un repli
des soldats dans les casernes. Il s’agit d’un cessez-le-feu à
caractère statique, ce qui consiste à geler les positions
occupées. Étant donné la stagnation sur le front oriental,
cela peut mener à une division du pays. On peut craindre à
juste titre que le régime ne profite d’un cessez-le-feu dans
de telles conditions pour se réorganiser, se réarmer, reprendre
son souffle et renforcer la répression à l’égard des
partisans supposés de l’opposition.
L’orateur
s’est référé à de récents incidents lors de bombardements
par l’OTAN qui auraient fait des victimes civiles.
Le
16 juin, un complexe d’habitations aurait en effet été
touché à la suite d’une défaillance technique d’un
chargement de bombes.. L’OTAN a présenté ses excuses pour cet
incident.
Le
20 juin, la résidence d’un général libyen a été
touchée. L’OTAN affirme qu’il s’agissait d’une cible
légitime, à savoir un poste de commande actif à partir duquel
des opérations militaires étaient effectivement dirigées.
En
dehors de ces incidents, il n’a jamais été démontré que les
actions de l’OTAN auraient fait des victimes civiles.
Je
tiens à contredire l’affirmation selon laquelle l’intervention
de l’OTAN n’aurait aucun sens. En premier lieu,
l’intervention militaire a été déterminante pour éviter un
bain de sang à Benghazi. Elle a également permis de stopper la
violence à l’égard des civils dans d’autres régions, entre
autres grâce à la destruction des armes.
En
outre, on observe une modification progressive de l’équilibre
militaire en faveur des opposants. Je suis d’ailleurs convaincu
que notre engagement en Libye, qui peut compter sur un consensus
international et régional mais aussi, je présume, encore
toujours sur un consensus parlementaire, sera déterminant pour
qu’une Libye libre et démocratique soit possible. Dans un
cadre plus large, cela signifie aussi un soutien aux révolutions
démocratiques en Tunisie, en Égypte et dans le monde arabe en
général.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van minister Vanackere.
Ik heb nota
genomen van de oproep van mijn Italiaanse collega Frattini om de
NAVO-acties te staken. Een gelijkaardige oproep werd eerder
geformuleerd door Valerie Amos, de VN-Commissaris voor
humanitaire zaken. Het voorstel kwam ook ter sprake in de
zogenaamde Groep van Cairo.
Ik wil de
humanitaire behoeften in en rond de door het regime belegerde
steden in het westen van het land niet onderschatten. Toch is het
zo dat de fel belaagde stad Misrata via de zee humanitaire hulp
krijgt. De rebellen hebben vooruitgang gemaakt in de
Berbergebieden en controleren de toegang tot de grens met
Tunesië, zodat ook daar, via de weg, de humanitaire hulp ter
plaatse kan worden gebracht. In Tripoli en andere steden die nog
onder controle staan van het regime, is er door de blokkade en de
sancties een schaarste aan basisproducten, wat sterke
prijsstijgingen tot gevolg heeft. Er is echter geen sprake van
een humanitaire noodtoestand. België heeft ten andere steeds
bepleit dat humanitaire zendingen van het sanctiebeleid zouden
worden uitgesloten. Het is ook niet zo dat er geen humanitaire
hulp op gang is gekomen. Zo werden tussen maart en midden juni al
466 humanitaire konvooien naar Libië georganiseerd.
Het
belangrijkste voorbehoud ten aanzien van een humanitaire pauze
betreft de voorwaarden die we van meet af aan verbonden hebben
aan een stopzetting van de bombardementen, de zogeheten
voorwaarden van Berlijn: staking van de vijandelijkheden tegen
burgers, terugtrekking van de troepen naar de kazernes en
onbelemmerde humanitaire hulpverlening. Bij een humanitaire pauze
is er geen sprake van terugtrekking van de soldaten naar de
kazernes. Het gaat om een staakt-het-vuren met een statisch
karakter, waarbij men zich ingraaft in de ingenomen posities.
Gelet op de stagnatie aan het oostelijk front, kan dat leiden tot
een verdeling van het land. De vrees is terecht dat een
staakt-het-vuren in die omstandigheden door het regime zou worden
misbruikt om zich te reorganiseren, te herbewapenen, op adem te
komen en de repressie op te drijven tegen vermeende aanhangers
van de oppositie.
Spreker
verwijst naar recente incidenten waarbij burgerslachtoffers
zouden zijn gevallen naar aanleiding van NAVO-bombardementen.
Op 16 juni
zou inderdaad een wooncomplex getroffen zijn als gevolg van een
technisch mankement aan een bomlading. De NAVO heeft zich voor
het incident verontschuldigd.
Op 20 juni
werd een residentie van een Libische generaal getroffen. De NAVO
stelt dat het om een legitiem doelwit ging, namelijk een actieve
commandopost van waaruit wel degelijk militaire operaties werden
geleid.
Buiten die
incidenten werd nooit bewezen dat burgerslachtoffers zouden zijn
gevallen bij de NAVO-acties.
Ik wil
tegenspreken dat het NAVO-optreden zinloos zou zijn. Het
militaire optreden is allereerst doorslaggevend geweest voor het
vermijden van een bloedbad in Benghazi en heeft ook in andere
gebieden het geweld tegen burgers doen ophouden, onder meer door
de vernietiging van wapentuig.
Men stelt
voorts een geleidelijk overhellen vast van de militaire balans in
het voordeel van de opposanten. Ik blijf er overigens van
overtuigd dat onze inzet in Libië, die kan rekenen op een
internationale en regionale en naar ik veronderstel ook nog
altijd een parlementaire consensus, beslissend zal zijn om een
vrij en democratisch Libië mogelijk te maken. In een ruimer
kader betekent dit ook een steun voor de democratische revoluties
in Tunesië en Egypte en in de Arabische wereld in het algemeen.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Personne – moi non plus – n’affirme
que l’action militaire n’a aucun intérêt. Tout le monde
sait qu’elle était nécessaire pour éviter un bain de sang.
J’en suis absolument convaincu. La question à laquelle je n’ai
reçu que peu voire aucun élément de réponse est celle de
savoir si actuellement cette action militaire a encore une
utilité. Sans doute suis-je le seul à encore oser poser des
questions à ce sujet.
La
pression est évidement moindre lorsque le ministre n’est pas
présent personnellement et le ministre Chastel en est également
conscient. Pour lui non plus, il n’est pas agréable de devoir
participer à une expérience du ministre Vanackere qui tente, à
distance, d’hypnotiser la commission pour l’endormir. Le
moment est venu de lui rappeler qu’un contrôle démocratique
s’exerce encore à l’intérieur du pays.
J’espère
vivement que le travail accompli en Libye est utile. Si tel n’est
pas le cas, j’espère que nous quitterons ce pays aussi
rapidement que possible.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik kan alleen maar zeggen dat niemand –
ook ik niet – beweert dat de militaire actie geen enkel belang
heeft gehad. Iedereen weet uiteraard dat ze noodzakelijk was om
in het begin een bloedbad te voorkomen. Daar ben ik absoluut van
overtuigd. Het enige waar ik vandaag weinig of geen antwoord op
krijg is de vraag wat nu nog het belang van militaire actie is.
Het zal wel aan mij liggen dat ik nog de enige ben die daarover
vragen durft te stellen.
De spanning
is er natuurlijk niet wanneer de minister hier zelf niet aanwezig
is en dat voelt minister Chastel natuurlijk ook. Ook voor hem is
het niet leuk om te moeten meedoen aan een experiment van
minister Vanackere die probeert vanop afstand de hele commissie
te hypnotiseren zodat we met ons allen in slaap vallen. Het is
tijd dat we hem eens zeggen dat er ook nog een binnenland bestaat
waar er een democratische controle is.
Ik hoop uit
de grond van mijn hart dat we in Libië nog zinvol werk doen. En
anders hoop ik dat we daar zo snel mogelijk weg zijn.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «l’intolérance de l’État turc envers
les homosexuels» (nº 5-1148)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de weinig homovriendelijke
houding van de Turkse staat» (nr. 5-1148)
|
|
Mme la
présidente. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Un récent rapport d’Amnesty
International, intitulé Not an illness nor a crime: lesbian,
gay, bisexual and transgender people in Turkey demand equality,
décrit en long et en large et de manière bien documentée les
discriminations dont les lesbigays et transsexuels sont victimes
dans les soins de santé, l’enseignement, sur les lieux de
travail et dans le logement en Turquie. Le rapport est
particulièrement dur.
Le
ministre confirme-t-il que par son attitude homophobe, l’État
turc encourage l’homophobie de la population et ne manifeste
aucune volonté de mener une politique d’égalité de droit, de
chances et de traitement de l’homosexualité ?
Est-il
prêt à interpeller le nouveau gouvernement Erdoğan
à ce sujet et à demander à la Turquie de garantir en paroles
et en actions les droits des lesbigays ?
Compte-t-il
à cette fin conclure une alliance avec les autres ministres des
Affaires étrangères de l’Union européenne ? Je suis un
ardent défenseur de l’adhésion de la Turquie à l’Union
européenne mais nous devons aussi profiter de l’occasion pour
rappeler à la Turquie son devoir d’assurer l’égalité des
droits, y compris pour les lesbigays.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Een recent rapport van Amnesty
International met als titel Not an illness nor a crime:
lesbian, gay, bisexual and transgender people in Turkey demand
equality beschrijft uitvoerig en goed gedocumenteerd hoe
holebi’s en transgenders in de Turkse gezondheidszorg, het
onderwijs, op de werkvloer en op het vlak van huisvesting worden
gediscrimineerd. Het rapport gaat bijzonder ver in zijn
uitspraken.
Beaamt de
minister de vaststellingen van Amnesty International dat de
Turkse staat door haar homofobe opstelling de homohaat bij de
bevolking aanwakkert en weinig of geen tekenen van een beleid in
het voordeel van gelijke rechten en kansen en behandeling van
homoseksualiteit vertoont?
Is de
minister bereid om de nieuwe regering-Erdoğan
hierover uitdrukkelijk aan te spreken en Turkije te vragen de
rechten van holebi’s in woord en daad te waarborgen?
Wil de
minister hiervoor een bondgenootschap sluiten met andere
ministers van Buitenlandse Zaken van de EU. Ik ben een grote
voorstander van de toetreding van Turkije tot de EU, maar we
moeten van die situatie ook gebruik maken om Turkije te wijzen op
zijn verdomde plicht om gelijke rechten te geven ook,
vanzelfsprekend ook, aan holebi’s.
|
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
ministre.
L’homosexualité
n’est pas interdite en Turquie et il n’existe aucune
disposition légale explicite interdisant l’existence d’une
association de protection des droits des homosexuels. Le principe
de non-discrimination est inscrit dans la Constitution turque et
a été confirmé dans plusieurs lois. La législation turque ne
mentionne toutefois nulle part les différents motifs de
discrimination, dont l’orientation sexuelle. Des efforts
restent nécessaires dans la pratique.
L’interdiction
de la discrimination fondée sur l’orientation sexuelle fait
l’objet de directives européennes. La Charte des droits
fondamentaux de l’Union européenne comporte également de
telles dispositions. L’interdiction est donc contraignante pour
tous les États membres de l’UE. Il s’agit donc d’un thème
abordé dans le contexte du processus d’intégration de tous
les pays candidats à l’adhésion à l’UE.
Le
dernier rapport intermédiaire de la Commission européenne
donnait également quelques exemples de discriminations des
lesbigays et soulignait que, malgré les progrès réalisés ces
dernières années par la Turquie dans les réformes favorables
aux droits de l’homme, la concrétisation de ces réformes
nécessitait encore des efforts.
L’UE
et ses États membres continuent de suivre la situation avec une
attention particulière.
Dans
les discussions avec les candidats à l’adhésion, la priorité
est donnée non seulement à l’intégration des règles
européennes concernant toutes ces matières mais aussi à leur
application au quotidien. Comme la lutte contre les
discriminations fondées sur l’orientation sexuelle est une
priorité belge, je continuerai à transmettre ce message aux
différents interlocuteurs turcs.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de minister.
Homoseksualiteit
is in Turkije niet verboden en er is geen enkele uitdrukkelijke
wettelijke bepaling die het bestaan van een vereniging voor de
bescherming van de rechten van homoseksuelen verbiedt. Het
principe van non-discriminatie is ingeschreven in de Turkse
grondwet en werd in diverse wetten bevestigd. De Turkse wetgeving
vermeldt evenwel nergens de verschillende discriminatiegronden,
waaronder de seksuele geaardheid. In de praktijk blijven nog vele
inspanningen nodig.
Het verbod
op discriminatie op basis van seksuele geaardheid maakt het
voorwerp uit van EU-richtlijnen. Het Handvest van de grondrechten
van de EU bevat eveneens dergelijke bepalingen. Het verbod is dus
bindend voor de EU-lidstaten. Het is derhalve een van thema’s
die met Turkije en met de andere kandidaat-lidstaten wordt
behandeld in het kader van hun integratieproces in de EU.
Het meest
recente vooruitgangsverslag van de Europese Commissie vermeldde,
evenals het recente verdrag van Amnesty International, een aantal
voorbeelden van discriminatie van holebi’s en wijst erop dat,
hoewel Turkije de afgelopen jaren vooruitgang heeft geboekt op
het gebied van hervormingen inzake mensenrechten, verdere
inspanningen nodig zijn om deze hervormingen in de praktijk om te
zetten.
De EU en
haar lidstaten blijven dit met bijzondere aandacht volgen.
Tijdens de
discussies met EU-toetredingskandidaten ligt de prioriteit niet
alleen bij het incorporeren van de EU-regels inzake al deze
materies, maar ook in de dagelijkse toepassing ervan. Aangezien
de strijd tegen discriminatie op basis van seksuele geaardheid
een Belgische prioriteit is, zal ik deze boodschap blijven
overbrengen aan mijn verschillende Turkse gesprekspartners.
|
|
(La
séance est levée à 17 h 50.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 17.50 uur.)
|