|
5-80COM
|
5-80COM
|
|
Sénat de Belgique
|
Belgische Senaat
|
|
Session ordinaire 2010-2011
|
Gewone Zitting 2010-2011
|
|
Commission
des Affaires sociales
|
Commissie
voor de Sociale Aangelegenheden
|
|
Mardi 14 juin 2011
|
Dinsdag 14 juni 2011
|
|
Séance de l’après-midi
|
Namiddagvergadering
|
|
|
|
|
Annales
|
Handelingen
|
|
|
|
|
Sommaire
|
Inhoudsopgave
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la discrétion des informations en matière
d’hygiène dans les hôpitaux» (nº 5-959)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les coûts estimés du vieillissement de la
population» (nº 5-973)
Demande
d’explications de M. Louis Ide à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la réduction des pathogènes dans les concentrés
plaquettaires» (nº 5-961)
Demande
d’explications de Mme Dominique Tilmans à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de
la Santé publique sur «l’accès des médecins anesthésistes
réanimateurs à une formation à la médecine d’urgence»
(nº 5-963)
Demande
d’explications de Mme Dominique Tilmans à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de
la Santé publique sur «la présence d’un ECG dans chaque
ambulance» (nº 5-965)
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de
la Santé publique sur «le dépistage du cancer du sein»
(nº 5-981)
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les médicaments antirhumatismaux» (nº 5-1016)
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «le suivi des rapports d’activités du Collège
de médecins pour le programme de soins ‘Médecine de la
reproduction’» (nº 5-1068)
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «le contrôle des allocations familiales allouées
hors de l’Union européenne» (nº 5-1069)
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «l’encadrement de la chirurgie bariatrique»
(nº 5-1070)
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les banques de lait maternel» (nº 5-1071)
Demande
d’explications de M. Dimitri Fourny à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «l’évolution du numéro unique de garde médicale
1733» (nº 5-1035)
Demande
d’explications de Mme Dominique Tilmans à la
vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile
sur «l’expérience-pilote 1733 en province de Luxembourg et
dans l’arrondissement de Dinant et la gestion des appels par un
robot» (nº 5-1055)
Demande
d’explications de Mme Cécile Thibaut à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «l’intégration du projet pilote ‘1733’ dans
le dispositif 112» (nº 5-1063)
Demande
d’explications de M. Dimitri Fourny à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la reconnaissance des services d’urgence
héliportés» (nº 5-991)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «het geheimhouden van de informatie over
hygiëne in ziekenhuizen» (nr. 5-959)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de geraamde kosten van de vergrijzing»
(nr. 5-973)
Vraag
om uitleg van de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «pathogeenreductie in
bloedplaatjesconcentraten» (nr. 5-961)
Vraag
om uitleg van mevrouw Dominique Tilmans aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de toegang voor de
anesthesisten-reanimisten tot een opleiding in de medische
urgentiegeneeskunde» (nr. 5-963)
Vraag
om uitleg van mevrouw Dominique Tilmans aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de beschikbaarheid van een ECG in elke
ziekenwagen» (nr. 5-965)
Vraag
om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «borstkankerscreening» (nr. 5-981)
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
«reumaremmers» (nr. 5-1016)
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
opvolging van de activiteitenverslagen van het college
‘reproductieve geneeskunde’» (nr. 5-1068)
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
controle op de uitgekeerde kinderbijslag buiten de Europese Unie»
(nr. 5-1069)
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
omkadering van bariatrische ingrepen» (nr. 5-1070)
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
moedermelkbanken» (nr. 5-1071)
Vraag
om uitleg van de heer Dimitri Fourny aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de ontwikkelingen inzake het unieke
oproepnummer 1733 voor de medische wachtdienst» (nr. 5-1035)
Vraag
om uitleg van mevrouw Dominique Tilmans aan de
vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen,
belast met het Migratie- en asielbeleid over «het proefproject
1733 in de provincie Luxemburg en in het arrondissement Dinant,
en het beheer van de oproepen door een robot» (nr. 5-1055)
Vraag
om uitleg van mevrouw Cécile Thibaut aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de integratie van het proefproject ‘1733’
in het 112-systeem» (nr. 5-1063)
Vraag
om uitleg van de heer Dimitri Fourny aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de erkenning van de medische spoeddiensten
per helikopter» (nr. 5-991)
|
|
Présidence
de Mme Dominique Tilmans
(La
séance est ouverte à 15 h 00.)
|
Voorzitter:
mevrouw Dominique Tilmans
(De
vergadering wordt geopend om 15.00 uur.)
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la discrétion des informations en matière
d’hygiène dans les hôpitaux» (nº 5-959)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «het geheimhouden van de informatie over
hygiëne in ziekenhuizen» (nr. 5-959)
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – La bactérie nosocomiale, qui peut être
fatale, constitue une menace croissante pour tous les patients
hospitalisés. C’est pourquoi nous devenons de plus en plus
exigeants quant à l’hygiène, celle des mains en particulier.
Le SPF Santé publique dispose de données sur l’application
des règles relatives à l’hygiène des mains. L’organisation
de consommateurs Test-Achats, entre autres, a demandé la
publication de ces données, notamment parce que les citoyens,
patients et visiteurs potentiels, ont le droit de savoir.
Le
SPF a refusé de divulguer les données. Le Conseil d’État n’a
toutefois vu aucune raison d’interdire la publication, eu égard
à la publicité de l’administration. Le SPF a éludé l’arrêt
du Conseil d’État en retirant sa décision initiale de ne pas
publier. Le SPF a justifié son refus de publication en édictant
d’autre règles, non soumises à la publicité de
l’administration. Il est suivi et même encouragé par les
groupements d’hôpitaux qui craignent visiblement la
transparence.
Comment
la ministre évalue-t-elle les décisions initiale et récente du
SPF Santé publique de ne pas publier les données relatives à
l’observance des règles relatives à l’hygiène des mains
dans les hôpitaux ?
La
ministre admet-elle que les citoyens ont le droit de disposer de
ces informations et qu’il importe de savoir quels hôpitaux ont
un score insuffisant ? Si oui, comment explique-t-elle la
mauvaise volonté de son administration ? Si non, avec quels
arguments défend-elle le secret ? Les intérêts de
certains hôpitaux priment-ils sur des informations cruciales
pour la santé publique ? Comment se fait-il que les
citoyens aient besoin d’une organisation comme Test-Achats pour
protéger des droits fondamentaux, tels que la publicité de
l’administration ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De ziekenhuisbacterie vormt in toenemende
mate een extra en soms fatale bedreiging voor alle patiënten die
in ziekenhuizen worden opgenomen. Precies daarom werden en worden
steeds hogere eisen gesteld aan de hygiëne en aan de handhygiëne
in het bijzonder. De FOD Volksgezondheid beschikt over gegevens
met betrekking tot de toepassing van de regels voor handhygiëne.
Onder meer de consumentenorganisatie Test-Aankoop vroeg die
gegevens publiek te maken, niet het minst omdat de burgers,
potentiële patiënten en ziekenhuisbezoekers, daar recht op
hebben.
De FOD
weigerde de gegevens bekend te maken. De Raad van State vond
echter geen grond om een publicatie te verhinderen, onder meer
omwille van de openbaarheid van bestuur. De FOD ontweek de
uitspraak van de Raad van State door de oorspronkelijke
beslissing om niet te publiceren, te vernietigen. De FOD
verantwoordde de niet-publicatie door andere regels vast te
leggen die niet onderworpen zijn aan de openbaarheid van bestuur.
De FOD wordt daarin sterk gevolgd en zelfs gestimuleerd door de
ziekenhuiskoepels die blijkbaar openbaarheid vrezen.
Hoe
evalueert de minister de oorspronkelijke en recente beslissing
van de FOD Volksgezondheid om de gegevens niet te publiceren over
de wijze waarop de regels voor de handhygiëne in ziekenhuizen
worden nageleefd?
Beaamt de
minister dat de burgers het recht hebben over die informatie te
beschikken en dat het belangrijk is te weten welke ziekenhuizen
benedenmaats scoren? Zo ja, hoe verklaart zij de onwil van haar
administratie? Zo niet, met welke argumenten verdedigt zij de
geheimhouding? Wegen de pr-belangen van sommige ziekenhuizen op
tegen informatie die cruciaal is voor de volksgezondheid? Hoe
komt het dat burgers een organisatie zoals Test-Aankoop nodig
hebben om basisrechten, zoals het recht op openbaarheid van
bestuur, te verdedigen?
|
|
M. Louis
Ide (N-VA). – Je partage la préoccupation de M. Anciaux,
mais mon optique est tout à fait autre. Il veut des chiffres qui
fassent la clarté sur l’hygiène des mains dans les hôpitaux.
Au contraire, je n’y suis pas favorable et demande à la
ministre ce qu’elle va faire pour garantir la confidentialité
de ces données.
Je
m’explique. Dans le cadre de la campagne de sensibilisation
« Hygiène des mains », chaque hôpital charge un
membre du personnel de noter qui observe une bonne hygiène. Cet
enregistrement se fonde sur plusieurs critères, lesquels peuvent
être interprétés avec plus ou moins de souplesse. Il est donc
assez subjectif. Par ailleurs, la campagne est suivie d’une
évaluation, qui laisse aussi une marge d’interprétation.
Mon
argument suivant repose sur mon expérience. Après la deuxième
campagne « Hygiène des mains », j’ai prié la
personne chargée de l’enregistrement dans l’hôpital où je
travaille d’être particulièrement sévère, afin que le
personnel soit encore plus attentif à l’hygiène des mains,
car on ne peut jamais exagérer sur l’hygiène.
Par
conséquent, je sais que mon hôpital obtiendra un moins bon
résultat lors de la troisième campagne « Hygiène des
mains », alors qu’en réalité il se comporte mieux. Il
s’agit en effet de campagnes de sensibilisation et on constate
une amélioration significative de l’hygiène dans les hôpitaux
participants. Test-Achats devrait en fait demander quels hôpitaux
participent à l’action et lesquels n’y participent pas. Ce
sont ces derniers qu’il faut critiquer.
D’autres
chiffres posent le même type de problèmes. Je présume que
Test-Achats peut demander les chiffres pour les dangereuses
bactéries MRSA et ESBL, ce qui pourrait produire une image
similaire. Un orthopédiste qui doit traiter beaucoup
d’infections de la hanche dues à ses collègues sera souvent
confronté à la MRSA. Selon les statistiques, c’est un mauvais
chirurgien, alors qu’en réalité il soigne bien les hanches à
problème. Il faut être prudent avec les statistiques.
J’ai
entendu que le SPF Santé publique veut publier un rapport
scientifique circonstancié et j’y suis favorable.
Ma
question à la ministre est donc l’inverse de celle de
M. Anciaux : est-elle disposée à soutenir pleinement
le SPF Santé publique qui veut sauvegarder la confidentialité
de certaines données, comme peut aussi y être autorisé
l’Institut national de statistique ? L’INS a le droit de
garder secrètes certaines données, afin de ne pas donner une
image biaisée. Il importe de fournir au public des données
correctes et non trompeuses.
|
De heer Louis
Ide (N-VA). – Ik deel de bezorgdheid van de heer Anciaux,
maar dan vanuit een totaal andere invalshoek. Hij wil cijfers die
duidelijkheid verschaffen over handhygiëne in de ziekenhuizen.
Ik daarentegen ben daar geen voorstander van en vraag de minister
wat ze zal doen om de geheimhouding van die cijfers te
waarborgen.
Ik licht
mijn standpunt toe. De campagne Handhygiëne is een
bewustmakingscampagne waarbij in elk ziekenhuis een interne
medewerker registreert wie een goede handhygiëne toepast en wie
niet. De registratie gebeurt aan de hand van diverse criteria,
die soepel of minder soepel kunnen worden geïnterpreteerd.
Bijgevolg is de registratie in zekere mate subjectief. Na de
campagne komt er nog een meting. Ook die kan voor interpretatie
vatbaar zijn.
Mijn
volgende argument berust op eigen ervaring. Na de tweede
Handcampagne heb ik een medewerker in het ziekenhuis waar ik
werk, en die instaat voor de registratie, aanbevolen extra streng
te zijn, zodat het personeel nog meer aandacht zou besteden aan
handhygiëne. Men kan immers nooit hygiënisch genoeg zijn.
Ik weet
bijgevolg dat mijn ziekenhuis in de derde handhygiënecampagne
slechter zal scoren, terwijl het eigenlijk beter bezig is. De
campagnes zijn namelijk bewustmakingscampagnes en in de
ziekenhuizen die eraan meedoen, zien we een significante
verbetering van de ziekenhuishygiëne. Eigenlijk zou Test-Aankoop
dus moeten vragen welke ziekenhuizen aan de campagnes meedoen en
welke niet. De ziekenhuizen die er niet aan meedoen, zijn niet
goed bezig.
Eenzelfde
soort problematiek zit ook achter andere cijfers. Ik vermoed dat
Test-Aankoop ook voor de gevaarlijke bacteriën MRSA en ESBL de
cijfers kan opvragen, waarbij dan een gelijkaardig beeld kan
opduiken. Zo zal een orthopedist die veel heupinfecties van
andere orthopedisten moet overnemen, vaak met MRSA worden
geconfronteerd. Volgens de statistieken is hij geen goed chirurg,
terwijl hij in werkelijkheid net goed is in het repareren van
heupen met problemen. We moeten dus oppassen met statistieken.
Ik heb
vernomen dat de FOD Volksgezondheid een wetenschappelijk rapport
met duiding wil geven en daar sta ik achter. Dat is goede
informatie.
Ik vraag de
minister dus precies het tegenovergestelde als de heer Anciaux:
is de minister bereid de FOD Volksgezondheid ten volle te steunen
om de geheimhouding van bepaalde gegevens te bewaren, zoals ook
het Nationaal Instituut voor de Statistiek daartoe gemachtigd kan
worden? Ook het NIS heeft namelijk het recht bepaalde gegevens
geheim te houden om geen vertekend beeld te geven. Het is zeer
belangrijk aan het publiek juiste en niet misleidende gegevens
ter beschikking te stellen.
|
|
(M. Rik
Torfs, président, prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter:
de heer Rik Torfs.)
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Cette question est très importante et ma réponse
sera dès lors détaillée.
Pour
la bonne compréhension de la décision qui a été prise, je
rappelle ici quelques éléments essentiels du dossier.
En
mai 2009, Test-Achats a demandé au SPF Santé publique et à
l’Institut scientifique de santé publique (ISP) une copie des
rapports sur les campagnes « Hygiène des mains »,
avec les résultats par hôpital, ainsi qu’une copie des
rapports du contrôle sur les infections hospitalières,
également avec les résultats par hôpital. Tant le SPF que
l’ISP ont refusé de répondre aux demandes de Test-Achats, et
ce pour plusieurs raisons. Différents facteurs empêchent en
effet une comparaison correcte entre les hôpitaux.
Dans
le cas des campagnes relatives à l’hygiène des mains par
exemple, les mesures ont été prises dans chaque hôpital par
l’équipe responsable de l’hygiène hospitalière. De ce
fait, il y avait sans aucun doute une importante variabilité
d’observation. En outre, les hôpitaux étaient libres de
choisir eux-mêmes les unités de soins qui allaient être
observées et ont communiqué volontairement et
confidentiellement des chiffres individuels à l’ISP, avec la
promesse de sa part que ces informations seraient traitées de
façon confidentielle et anonyme.
Plus
fondamentalement, la collaboration active et volontaire des
hôpitaux dans cette matière est essentielle à l’exécution
et au développement de politiques efficaces de protection. Une
telle collaboration ne peut s’accomplir que dans un climat de
confiance réciproque. Si les hôpitaux craignent que les données
qu’ils communiquent soient rendues publiques, le risque est
grand qu’ils ne participent plus à ces programmes volontaires,
ou fournissent des données tronquées, qui ne seront alors
d’aucune utilité. À terme, c’est donc l’efficacité des
programmes de lutte contre les infections nosocomiales qui est en
jeu.
Test-Achats
a sollicité l’avis de la Commission d’accès aux documents
administratifs en ce qui concerne la communication des résultats
des campagnes relatives à l’hygiène des mains, et celui de la
Commission fédérale de recours pour l’accès aux informations
environnementales en ce qui concerne les données de contrôle
sur les infections nosocomiales.
La
première de ces commissions a estimé que les exceptions
invoquées par le SPF Santé publique et l’ISP pour justifier
le refus de communication des données n’étaient pas
pertinentes. En décembre 2009, l’ISP a donc transmis à
Test-Achats des rapports avec l’ensemble des résultats
nationaux des campagnes « Hygiène des mains », mais
en refusant toujours la communication des données par hôpital.
Au
contraire, la seconde commission a estimé que l’intérêt
public de la communication ne primait pas l’intérêt supérieur
de la protection des libertés et les droits fondamentaux des
administrés, qui risquaient d’être mis en péril si les
hôpitaux cessaient de coopérer aux programmes mis en œuvre par
le SPF et l’ISP. Elle a donc estimé que les rapports
individuels de contrôle sur les infections nosocomiales, avec
les résultats par hôpital, ne pouvaient pas être rendus
publics.
Test-Achats
s’est donc ensuite adressé au Conseil d’État en
février 2010 en demandant que soient annulées la première
décision négative de l’ISP et du SPF Santé publique ainsi
que l’avis de la seconde commission.
En
avril de cette année, le Conseil d’État a annulé la décision
de l’ISP et du SPF Santé publique. Afin que les choses soient
claires, il faut préciser que le Conseil d’État n’a pas
ordonné la communication des données sollicitées par
Test-Achats, mais a simplement confirmé la position de la
commission d’accès aux documents administratifs. Il a annulé
la décision de refus de communication des données en ce qu’elle
était fondée sur les arguments invoqués par le SPF et l’ISP.
À la suite de cette annulation, il appartenait donc à ces
autorités administratives de prendre une nouvelle décision.
Or
les arguments invoqués par la Commission fédérale de recours
pour l’accès aux informations environnementales pouvaient pour
l’essentiel s’appliquer à la demande de Test-Achats portant
sur les résultats des campagnes relatives à l’hygiène des
mains. Il importe de souligner ici que ces arguments n’avaient
pas été soulevés par le SPF et l’ISP dans leur première
décision de refus.
Quelques
jours avant de prendre la nouvelle décision, nous avons pris
connaissance du rapport de l’auditeur du Conseil d’État dans
la procédure spécifiquement dirigée contre l’avis de la
Commission fédérale de recours pour l’accès aux informations
environnementales, lequel suit le raisonnement de cette
commission.
Dans
ces conditions, et sur la base de l’avis motivé de cette
commission, il est apparu qu’une communication des informations
demandées ne se justifiait pas en l’état.
Compte
tenu des circonstances particulières de ce dossier, je soutiens
la décision de administration. Par ailleurs, il est aujourd’hui
évident que le système actuel est insatisfaisant sur le plan de
la transparence, malgré les progrès accomplis dans la lutte
contre les infections nosocomiales.
Il
convient dès lors de mettre sur pied un système structurel qui
permette non seulement de consolider les acquis, mais également
de développer encore les instruments d’une qualité accrue de
la sécurité et de l’hygiène au sein des institutions de
soins. Dans ce cadre, une attention particulière doit être
consacrée à la transparence des informations qui seront
collectées, pour qu’elles puissent être librement
communiquées au public par les institutions elles-mêmes ou par
l’autorité.
Une
large concertation multidisciplinaire de tous les acteurs
concernés doit être menée afin d’aboutir à une solution
efficace, praticable et dans laquelle puissent s’inscrire
toutes les parties prenantes. J’ai donc chargé mon
administration de créer un groupe de travail composé de
représentants de l’ensemble des secteurs concernés afin
qu’une proposition puisse être formulée à l’intention du
prochain ministre de la Santé publique.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Dit is een zeer belangrijke vraag en mijn antwoord zal dan ook
uitvoerig zijn.
Voor een
goed begrip van de beslissing breng ik eerst enkele essentiële
feiten van het dossier in herinnering.
In mei 2009
vroeg Test-Aankoop de FOD Volksgezondheid en het Wetenschappelijk
Instituut Volksgezondheid (WIV) om een kopie van de rapporten
over de handhygiënecampagnes met de resultaten per ziekenhuis,
en een kopie van de rapporten over het toezicht op de
ziekenhuisinfecties eveneens met de resultaten per ziekenhuis.
Zowel de FOD als het WIV weigerden om verscheidene redenen op de
vragen van Test-Aankoop in te gaan. Verschillende factoren maken
immers een correcte vergelijking van de ziekenhuizen onmogelijk.
In het geval
van de campagnes voor handhygiëne bijvoorbeeld werden in elk
ziekenhuis de maatregelen genomen door het team dat voor de
ziekenhuishygiëne verantwoordelijk is. Daardoor bestond er
ongetwijfeld een belangrijke ‘interobserver variability’.
Bovendien waren de ziekenhuizen vrij om zelf te kiezen welke
verpleegeenheden werden geobserveerd én gaven ze hun cijfers uit
vrije wil en op vertrouwelijke basis aan het WIV, waarbij ze de
belofte kregen dat de cijfers vertrouwelijk en anoniem zouden
worden verwerkt.
Meer ten
gronde is de actieve en vrijwillige medewerking van de
ziekenhuizen in deze zaak essentieel om een doeltreffend
beschermingsbeleid te ontwikkelen en uit te voeren. Zo een
samenwerking kan maar tot stand komen in een klimaat van
wederzijds vertrouwen. Indien de ziekenhuizen zouden vrezen dat
de gegevens die ze meedelen, openbaar worden gemaakt, dan is het
risico groot dat ze niet langer aan de vrijwillige programma’s
deelnemen of dat ze opgesmukte en dus nutteloze gegevens
doorgeven. Uiteindelijk staat dus de doeltreffendheid van de
programma’s ter bestrijding van ziekenhuisinfecties op het
spel.
Daarop vroeg
Test-Aankoop voor de mededeling van de resultaten van de
handhygiënecampagnes om het advies van de Commissie voor de
toegang tot bestuursdocumenten, en voor de mededeling van de
controlegegevens inzake ziekenhuisinfecties om het advies van de
Federale beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie.
De eerste
commissie was van mening dat de door de FOD Volksgezondheid en
het WIV ingeroepen uitzonderingsgronden om de gegevens niet mee
te delen ontoereikend waren. In december 2009 bezorgde het
WIV bijgevolg Test-Aankoop de rapporten met de algemene nationale
resultaten van de handhygiënecampagnes, maar weigerde het nog
altijd de resultaten per ziekenhuis mee te delen.
De tweede
commissie vond echter dat het algemeen belang van de
openbaarmaking niet opwoog tegen het hogere recht op bescherming
en de fundamentele rechten en vrijheden van de bestuurden, die in
het gedrang konden komen indien de ziekenhuizen hun samenwerking
met de door de FOD en het WIV opgezette programma’s zouden
staken. Ze besloot dus dat de individuele rapporten van het
toezicht op de ziekenhuisinfecties met de resultaten per
ziekenhuis niet openbaar mochten worden gemaakt.
In
februari 2010 stapte Test-Aankoop dan naar de Raad van State
om de vernietiging te vragen, enerzijds van de eerste negatieve
beslissingen van het WIV en van de FOD Volksgezondheid, en
anderzijds van het advies van de tweede commissie.
In april van
dit jaar vernietigde de Raad van State de beslissingen van het
WIV en van de FOD Volksgezondheid. Voor alle duidelijkheid: de
Raad van State legde niet de verplichting op om de door
Test-Aankoop gevraagde gegevens bekend te maken, maar bevestigde
gewoon het standpunt van de Commissie voor de toegang tot
bestuursdocumenten. Hij vernietigde gewoon de beslissingen om op
basis van de door de FOD Volksgezondheid en het WIV ingeroepen
uitzonderingsgronden de mededeling van de gegevens te weigeren.
Als gevolg van die vernietiging moesten de administratieve
overheden dus een nieuwe beslissing nemen.
Maar de
argumenten van de Federale beroepscommissie voor de toegang tot
milieu-informatie konden in essentie ook worden toegepast op de
vraag van Test-Aankoop met betrekking tot de resultaten van de
campagnes voor handhygiëne. Het moet gezegd dat de FOD en het
WIV die argumenten in hun eerste weigering niet hadden gebruikt.
Enkele dagen
voor de nieuwe beslissing genomen werd, kregen we kennis van het
verslag van de auditeur van de Raad van State in de procedure die
specifiek tegen het advies van de Federale beroepscommissie voor
de toegang tot milieu-informatie was gericht. We stelden daarbij
vast dat de auditeur de redenering van de commissie bijtreedt.
In die
omstandigheden, en op basis van het gemotiveerde advies van die
commissie, bleek een mededeling van de gevraagde inlichtingen in
de huidige staat niet opportuun.
Rekening
houdende met de bijzondere omstandigheden van het dossier, sta ik
achter de beslissing van mijn administratie. Anderzijds is het
vandaag ook duidelijk dat het huidige systeem niet voldoende
transparant is, ondanks de vooruitgang die we hebben gemaakt in
de strijd tegen ziekenhuisinfecties.
We moeten
dus een structureel systeem op poten zetten dat niet alleen de
verworvenheden consolideert, maar ook nog betere instrumenten
voor de veiligheid en de hygiëne in de zorginstellingen
ontwikkelt. In dat verband moeten we bijzondere aandacht schenken
aan de transparantie van de verzamelde informatie, zodat ze zowel
door de instellingen zelf als door de overheid vrij aan het
publiek kan worden meegedeeld.
Om tot een
doeltreffende en praktische oplossing te komen, waarin alle
betrokken partijen zich kunnen vinden, is een breed
multidisciplinair overleg met al die partijen vereist. Daarom heb
ik mijn administratie gevraagd een werkgroep op te richten met
vertegenwoordigers van alle betrokken sectoren zodat die de
volgende minister van Volksgezondheid een voorstel kan doen.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Grâce à la réponse de la ministre, je
comprends mieux le problème.
J’avoue
cependant qu’initialement, il me semblait que les intérêts
des hôpitaux l’emportaient sur ceux des patients. Je peux
comprendre que, pour un bon résultat, une coopération entre
hôpitaux soit indispensable et que des données personnelles
doivent être échangées sur une base volontaire et sous le
sceau de la confidentialité. J’admets à présent que se
focaliser sur le seul droit à la publicité peut avoir des
effets négatifs.
Je
demande toutefois que le régime actuel soit limité dans le
temps et que la ministre impose dès que possible une politique
efficace aux hôpitaux. Ceux qui coopèrent déjà ne doivent
naturellement pas être les dupes d’une nouvelle
réglementation. Je constate cependant qu’à court terme, la
ministre veut responsabiliser les hôpitaux, car le public a le
droit de savoir, parmi les hôpitaux, lesquels suivent une bonne
politique d’hygiène.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het antwoord van de minister maakt de
zaak voor mij duidelijker.
Maar ik moet
toegeven dat ik aanvankelijk de indruk had dat de belangen van de
ziekenhuizen primeerden op die van de patiënten. Als voor een
doeltreffend resultaat een samenwerking tussen de ziekenhuizen
absoluut nodig is en als daarbij persoonsgegevens op basis van
vrijwilligheid en onder de garantie van vertrouwelijkheid moeten
worden uitgewisseld, dan kan ik dat begrijpen. Ik begrijp nu dat
we groter kwaad kunnen aanrichten als er alleen maar aandacht is
voor het recht op openbaarheid.
Ik vraag wel
dat de huidige regeling in de tijd beperkt wordt en dat de
minister binnen de kortst mogelijke termijn de ziekenhuizen
verplicht een efficiënt beleid te voeren. De ziekenhuizen die nu
al goed samenwerken, mogen natuurlijk niet de dupe zijn van een
nieuwe regeling. Ik merk evenwel dat de minister de ziekenhuizen
op korte termijn wil responsabiliseren omdat het publiek recht
heeft te weten welke ziekenhuizen een goed hygiënebeleid voeren
en welke niet.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les coûts estimés du vieillissement de la
population» (nº 5-973)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de geraamde kosten van de vergrijzing»
(nr. 5-973)
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Un rapport récent de l’OCDE indique
que d’ici trente-cinq ans, la Belgique devra consacrer près de
3% de son PIB aux soins aux personnes âgées. En 2050, 20% de la
population aura plus de 65 ans et 12% plus de 80 ans. Ces
pourcentages atteignent aujourd’hui 17% et 0,5% !
Parallèlement, l’approche socioculturelle des soins aux
personnes âgées se modifie. Si aujourd’hui, la moitié des
personnes nécessitant des soins vivent toujours à leur
domicile, ce nombre diminuera de manière draconienne, ce qui
aura un impact financier considérable pour la société. De
surcroît, la pénurie structurelle de soignants souhaitant
travailler dans ce secteur s’aggrave.
La
ministre partage-t-elle l’analyse de ce rapport de l’OCDE qui
souligne l’acuité du problème du vieillissement et des soins
à apporter aux personnes âgées ? Notre pays dispose-t-il
d’un plan à long terme pour maîtriser l’augmentation du
coût et le besoin croissant de main-d’œuvre et
d’infrastructures ?
Dans
l’affirmative, la ministre peut-elle m’expliquer les grandes
lignes de ce plan ? Est-il soutenu par les communautés dont
la responsabilité en la matière ne fera que s’étendre, par
les acteurs du non-marchand et les partenaires sociaux ?
Dans la négative, comment la ministre explique-t-elle que cette
politique à long terme tellement nécessaire se fasse toujours
attendre ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Een recent OESO-rapport berekende dat
België over vijfendertig jaar bijna 3% van het bruto binnenlands
product moet reserveren voor het verzorgen van zijn bejaarde
burgers. Tegen 2050 zal 20% van de bevolking ouder zijn dan 65
jaar en 12% zelfs ouder dan 80 jaar. Vandaag liggen die
percentages op respectievelijk 17% en een 0,5%! Tegelijkertijd
verandert de sociaalculturele wijze waarop bejaarden worden
verzorgd. Nu verblijft nog de helft van de zorgbehoevenden thuis,
maar dat aantal zal drastisch dalen, met uiteraard veel hogere
kosten voor de gemeenschap. Daarnaast groeit het structurele
tekort aan mensen die in deze zorgsector willen werken.
Deelt de
minister de analyse van dit OESO-rapport waarin het probleem van
vergrijzing en verzorging heel scherp wordt gesteld? Beschikt ons
land over een langetermijnplan om groeiende kosten en de
toenemende behoefte aan arbeidskrachten en infrastructuur te
beheersen?
Zo ja, kan
de minister de grote lijnen van dit langetermijnplan toelichten?
Krijgt dit plan de steun van de gemeenschappen, die ter zake
vanzelfsprekend een steeds grotere verantwoordelijkheid zullen
krijgen, de actoren van de socialprofitsector en de sociale
partners? Zo niet, hoe verklaart de minister dat dit hoogst
noodzakelijke langetermijnbeleid er nog altijd niet is?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Le rapport de l’OCDE met utilement en lumière
l’impact futur du vieillissement sur l’évolution des besoins
de soins de longue durée, donc également le besoin de
main-d’œuvre dans le secteur et l’impact financier du
vieillissement. Si les conclusions de cette étude ne sont pas
surprenantes, elles ont l’avantage de présenter certains
chiffres et de présenter l’analyse en comparant les politiques
mises en place dans divers pays.
En
Belgique, la problématique du vieillissement et les conséquences
de celui- ci en termes de coûts, notamment en matière de soins
de santé, est suivie de près par l’ensemble des autorités
politiques compétentes en la matière. Ainsi, l’État fédéral,
les régions et les communautés ont conclu lors de la Conférence
interministérielle Santé publique du 13 juin 2005 un
troisième protocole d’accord sur la politique à mener en
matière de soins aux personnes âgées. Ce protocole, qui
s’étale d’octobre 2005 à octobre 2010, encourage
à aller plus loin dans le développement des formes alternatives
de soins et de soutien aux soins. En collaboration avec l’État
fédéral, les communautés et les régions devaient, durant la
période couverte par le protocole d’accord nº 3,
affecter 20%. des moyens disponibles à la création de formes
alternatives de soins et de soutien aux soins.
Dans
le cadre de ce protocole, on a organisé la reconversion de lits
MRPA en lits MRS en vue d’offrir des soins adaptés aux
personnes les plus dépendantes. De ce fait, 18 000 lits MRS
sont venus s’ajouter depuis 2005. On a aussi développé des
structures de soins intermédiaires visant à soutenir le
maintien à domicile, avec augmentation du nombre de lits de
court séjour de plus de 1 000 unités depuis 2005 et mise
en place de 66 projets novateurs dans le cadre du premier appel
visant la mise en place de formes alternatives de soins.
En
outre, diverses mesures ont été mises en œuvre au cours des
dernières années pour faire face au défi du vieillissement de
la population et du besoin croissant de soins de longue durée.
Le plan d’attractivité de la profession infirmière a été
mis en œuvre progressivement depuis 2008. Un fonds pour le
vieillissement a été constitué dans le cadre du budget des
soins de santé. Une étude sur le statut de l’aidant proche a
été menée en collaboration avec le SPF Affaires sociales. Une
étude a été confiée au KCE sur le moratoire appliqué au
secteur des maisons de repos et les besoins futurs. Les résultats
de cette étude seront connus à la fin de cette année.
Les
initiatives ont donc porté à la fois sur les éléments
financiers du système, mais aussi dans le domaine des forces de
travail du secteur et vers une diversification de l’offre en
vue d’offrir les soins les mieux adaptés aux besoins des
personnes dépendantes et d’éviter une prise en charge
résidentielle quand d’autres formes d’encadrement, moins
onéreux, restent possibles.
Parallèlement,
le gouvernement a aussi travaillé sur la question de l’accès
aux soins avec une amélioration du remboursement. Pour tenir
compte du fait que des patients qui nécessitent des soins de
longue durée sont confrontés à davantage de coûts récurrents
et souvent plus élevés, une protection complémentaire est
offerte par l’assurance-maladie, à savoir l’assurance
majorée et le maximum à facturer. Les deux mesures de
protection ont été améliorées : les catégories pouvant
prétendre à une intervention majorée ont été étendues et le
maximum à facturer été introduit pour les maladies chroniques.
Il existe aussi diverses interventions spécifiques pour les
patients qui nécessitent des soins de longue durée. Ces mesures
seront étendues dans le cadre du plan en faveur des patients
souffrant de maladies chroniques.
Les
patients qui nécessitent des soins de longue durée sont souvent
confrontés à une perte d’autonomie et donc a des coûts non-
médicaux supplémentaires tels que le logement et le recours à
divers services. C’est pourquoi il existe pour eux différentes
interventions. L’assurance-maladie prévoit une série
d’interventions forfaitaires : forfait maladies
chroniques, forfait palliatif, forfait pour matériel
d’incontinence. Des revenus d’aide à charge de l’État
fédéral soutiennent en outre les personnes nécessitant des
soins.
Ces
initiatives ont été prises en concertation avec les communautés
et régions dans le cadre de la conférence interministérielle,
avec les acteurs de terrain au sein des structures de
concertation de l’INAMI et du SPF Santé publique, et avec les
partenaires sociaux dans le cadre des discussions sur les accords
sociaux.
Un
prochain gouvernement disposant des marges de manœuvre
politiques nécessaires pourra conclure un nouveau protocole avec
les communautés et régions et négocier de futurs accords
sociaux avec le secteur. L’évaluation des politiques
entreprises ; les résultats des études en cours, tout
comme le rapport d’étude de l’OCDE. constituent une base
solide pour de ces nouveaux développements.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Het OESO-rapport werpt een nuttig licht op de gevolgen van de
vergrijzing op de evolutie van de langdurige zorgbehoeften, en
dus op de nood aan arbeidskrachten in de sector en op de
financiële gevolgen van de vergrijzing. De besluiten van die
studie mogen dan wel weinig verrassen, ze hebben het voordeel dat
ze cijfers geven en een vergelijkende analyse maken van het
beleid dat in verschillende landen wordt gevoerd.
In België
zien alle bevoegde overheden nauwgezet toe op de problematiek van
de vergrijzing en haar gevolgen op het vlak van de kosten, met
name inzake de gezondheidszorg. Zo sloten de federale staat, de
gewesten en gemeenschappen op de interministeriële conferentie
Volksgezondheid van 13 juni 2005 een derde
protocolakkoord over het bejaardenzorgbeleid. Dat protocol, voor
oktober 2005 tot oktober 2010, zet ertoe aan om
alternatieve vormen van verzorging en zorgondersteuning verder te
ontwikkelen. In samenwerking met de federale staat moesten de
gemeenschappen en gewesten tijdens de door het derde protocol
gedekte periode 20% van de beschikbare middelen aan alternatieve
verzorging en zorgondersteuning besteden.
In het kader
van dit protocol werden rob-bedden omgevormd tot rvt-bedden om zo
de meest afhankelijke personen aangepaste zorg te kunnen bieden.
Hierdoor kwam er sinds 2005 een toename met 18 000
rvt-bedden. Er werden ook intermediaire zorgstructuren ontwikkeld
om het thuisverblijf te ondersteunen. Het aantal bedden voor
kortverblijf verhoogde sinds 2005 met meer dan 1 000
eenheden. In het kader van de eerste oproep om alternatieve
zorgvormen in te voeren werden 66 vernieuwende projecten
uitgevoerd.
De voorbije
jaren werden daarenboven verschillende maatregelen genomen om de
uitdaging van de vergrijzing en de groeiende langdurige
zorgbehoeften het hoofd te bieden. Het attractiviteitsplan voor
het verpleegkundig beroep werd sinds 2008 geleidelijk uitgevoerd.
In het kader van het budget voor de gezondheidszorg werd een
fonds voor de vergrijzing opgericht. Er werd in samenwerking met
de FOD Sociale Zaken een studie over het statuut van de
mantelzorger uitgevoerd. Aan het KCE werd een studie gevraagd
over het moratorium voor de rusthuissector en de toekomstige
behoeften. De resultaten van die studie zullen tegen het einde
van het jaar bekend zijn.
De
initiatieven sloegen dus zowel op de financiële elementen van
het systeem als op de nood aan arbeidskrachten in de sector. Ze
richtten zich op een diversificatie van het aanbod met als doel
afhankelijke personen de meest geschikte zorg te kunnen aanbieden
en een residentiële verzorging te vermijden wanneer andere,
goedkopere, omkaderingsvormen mogelijk zijn.
Tegelijk
werkte de regering door een verbeterde terugbetaling aan de
problematiek van de toegang tot de gezondheidszorg. Omdat
patiënten die langdurige verzorging nodig hebben, geconfronteerd
worden met meer, terugkerende en vaak hogere medische kosten,
biedt de ziekteverzekering een bijkomende bescherming, namelijk
de verhoogde verzekeringstegemoetkoming en de maximumfactuur.
Beide beschermingsmaatregelen werden verbeterd: de categorieën
die recht hebben op een verhoogde tegemoetkoming, werden
uitgebreid en de maximumfactuur voor chronisch zieken werd
ingevoerd. Daarnaast bestaan er diverse specifieke
tegemoetkomingen voor patiënten die langdurige verzorging nodig
hebben. In het kader van het plan voor patiënten met chronische
zieken wordt dit verder uitgebreid.
Patiënten
die langdurige verzorging nodig hebben, worden vaak
geconfronteerd met een verlies van zelfredzaamheid en extra
niet-medische kosten, zoals huisvesting en het beroep op diverse
diensten. Daarom zijn er voor hen verschillende tegemoetkomingen.
Binnen de ziekteverzekering bestaan een aantal forfaitaire
tegemoetkomingen, zoals het forfait chronisch zieken, het
palliatief forfait en het forfait voor incontinentiemateriaal.
Bijstandsinkomens ten laste van de federale overheid ondersteunen
bovendien de zorgbehoevende personen.
Die
initiatieven werden genomen in overleg met de gemeenschappen en
gewesten, in het kader van de interministeriële conferentie, met
de actoren op het terrein, in de overlegstructuren van het RIZIV
en de FOD Volksgezondheid, en met de sociale partners, in het
kader van de besprekingen over de sociale akkoorden.
Een volgende
regering met de nodige beleidsruimte zal met de gemeenschappen en
gewesten een nieuw protocol kunnen sluiten en met de sector
kunnen onderhandelen over sociale akkoorden. De evaluatie van het
gevoerde beleid, de resultaten van de lopende studies en het
studieverslag van de OESO vormen een stevige basis voor
dergelijke nieuwe ontwikkelingen.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je reconnais que des efforts ont été
consentis ces dernières années mais il faudrait établir des
priorités politiques. Un masterplan sur le vieillissement en est
assurément une. Ce plan devra se concentrer en premier lieu sur
le secteur des soins de santé, dont les défis sont
gigantesques, et qui peine aujourd’hui à recruter du personnel
de qualité.
Je
comprends qu’un gouvernement en affaires courantes ne puisse
pas agir de la manière la plus efficace et que la ministre se
réfère à un gouvernement de plein exercice. Peut-être le
parlement devrait-il, avec le gouvernement, déterminer quels
seront les grands défis de demain. J’espère qu’ils
n’oublieront pas d’y inclure la question du vieillissement.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik erken dat er de jongste jaren
inspanningen geleverd zijn, maar het beleid zou prioriteiten
moeten bepalen. Een masterplan rond de vergrijzing is er daarvan
zeker één. Zo’n plan moet in eerste instantie focussen op het
gebied van de zorgsector waar de uitdagingen gigantisch zijn en
waar het vandaag niet vanzelfsprekend is om goed personeel te
vinden.
Ik begrijp
dat een regering in lopende zaken niet de meest krachtdadige
regering is en dat de minister verwijst naar een regering met
volheid van bevoegdheid. Misschien moet het parlement samen met
de regering bepalen wat de grote uitdagingen van morgen zijn. Ik
hoop dat het probleem van de vergrijzing daarbij niet vergeten
wordt.
|
|
Demande
d’explications de M. Louis Ide à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la réduction des pathogènes dans les concentrés
plaquettaires» (nº 5-961)
|
Vraag
om uitleg van de heer Louis Ide aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «pathogeenreductie in
bloedplaatjesconcentraten» (nr. 5-961)
|
|
M. Louis
Ide (N-VA). – Durant la précédente législature, je vous
ai posé diverses questions sur la réduction des pathogènes
dans les concentrés plaquettaires. À l’époque, vous aviez
décidé courageusement de reporter cette obligation d’un an.
Cela m’avait réjoui parce que les études cliniques montraient
qu’il n’y avait pas suffisamment de certitudes pour
l’introduire de manière généralisée. Je me suis également
basé sur les études réalisées par la Fondation HOVON et
Sanquin qui montraient que l’on rencontrait pas mal de
problèmes avec les plaquettes traitées avec un certain
réducteur pathogène, à savoir INTERCEPT. À l’époque, la
ministre a annoncé qu’il y avait eu quatre cas de décès
inexpliqués dans un certain hôpital. Un lien direct ne peut
naturellement pas être prouvé, mais le contraire ne peut être
prouvé non plus. Des experts estiment que l’on doit être très
prudent lors de l’administration de ce type de produit. Le
choix de la ministre de reporter d’un an cette obligation
n’était pas évident étant donné que le Conseil supérieur
de la santé avait rendu un avis positif.
La
ministre a néanmoins écouté les arguments scientifiques. Cela
a même transpiré jusqu’aux Pays-Bas, via un grand article
paru dans De Volkskrant. Les questions et réponses
parlementaires ont également été utilisées dans un tribunal
néerlandais pour une affaire dans laquelle Cerus, l’entreprise
concernée, avait assigné les chercheurs en justice.
D’un
point de vue économique, il était certainement justifié
d’attendre qu’un des produits concurrents, le Mirasol, arrive
sur le marché.
J’ai
reçu, en tant que médecin, une lettre de la Rode
Kruis-Vlaanderen signalant que l’utilisation de la PRCP est
instaurée étant donné que l’arrêté royal du 28 juin 2009,
modifié par l’arrêté royal du 13 juin 2010, oblige
la Rode Kruis-Vlaanderen à l’implémenter à partir du
1er juillet 2011. Le monde médical et
scientifique se pose encore de nombreuses questions quant à la
généralisation de l’utilisation du produit. Entre-temps, je
sais qu’il a été introduit en Suisse. La littérature
médicale s’interroge encore et il n’existe pas encore de
bonnes études randomisées.
Quelle
est la situation actuelle en ce qui concerne la PRCP et quelle
est la position du Conseil supérieur de la santé à cet égard ?
Les
avis sont-ils toujours les mêmes qu’il y a deux ans ?
Quelle
est la composition du groupe qui a rédigé la recommandation au
Conseil supérieur de la santé ? La ministre s’en
tient-elle à l’obligation ou envisage-t-elle effectivement de
lever l’obligation ? Dans ce dernier cas, je suis d’accord
avec elle.
|
De heer Louis
Ide (N-VA). – In de vorige regeerperiode heb ik u diverse
vragen gesteld over de pathogeenreductie in bloedplaatjes. U hebt
toen een moedige beslissing genomen door deze verplichting een
jaar uit te stellen. Dat verheugde mij omdat de klinische studies
aantoonden dat er onvoldoende evidentie was om dit veralgemeend
in te voeren. Ik heb mij daarvoor ook gebaseerd op de studies van
de HOVON-stichting en Sanquin die aantoonden dat er nogal wat
problemen waren bij bloedplaatjes die behandeld werden met een
bepaalde pathogeenreductor, namelijk INTERCEPT®. De minister
meldde toen dat er in een bepaald ziekenhuis vier onverklaarbare
sterfgevallen waren geweest. Een rechtstreeks verband kan
uiteraard niet worden aangetoond, maar ook het tegendeel kan niet
worden bewezen. Experts zijn het erover eens dat men zeer goed
moet opletten met de toediening van een dergelijk product. De
keuze van de minister om die verplichting een jaar uit te stellen
was niet evident, aangezien de Hoge Gezondheidsraad een positief
advies had uitgebracht.
De minister
heeft echter geluisterd naar de wetenschappelijke argumenten. Dat
is zelfs doorgesijpeld tot in Nederland, via een groot artikel in
De Volkskrant. De parlementaire vragen en antwoorden
werden ook gebruikt in een Nederlandse rechtbank in een zaak
waarin Cerus, het betrokken bedrijf, de onderzoekers voor de
rechtbank heeft gedaagd.
Ook uit
economisch oogpunt was het zeker te verantwoorden te wachten tot
een van de concurrerende producten, Mirasol®, op de markt zou
komen.
Als arts
kreeg ik een brief van het Rode Kruis Vlaanderen met de melding
dat het gebruik van PRCP wordt ingevoerd aangezien het koninklijk
besluit van 28 juni 2009, gewijzigd door het koninklijk
besluit van 13 juni 2010, het Rode Kruis Vlaanderen
verplicht tot implementatie op 1 juli 2011. In de
medische en wetenschappelijke wereld is er nog steeds heel wat
beroering rond het al dan niet veralgemeende gebruik van het
product. Ik weet dat men het intussen in Zwitserland wel toepast.
De medische literatuur heeft nog vragen en er zijn geen goed
gerandomiseerde studies.
Wat is
momenteel de stand van zaken voor PRCP en hoe staat de Hoge
Gezondheidsraad (HGR) vandaag tegenover PRCP?
Zijn de
adviezen nog dezelfde als die van twee jaar geleden?
Hoe is de
groep die in de HGR de aanbeveling opstelde, samengesteld en
houdt de minister zich aan de verplichting of wil ze inderdaad
overwegen de verplichting op te heffen?
In het
laatste geval heeft ze in ieder geval een medestander in de
vraagsteller.
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Le principe de la réduction pathogène obligatoire
des concentrés plaquettaires est en effet prévu dans l’arrêté
royal du 28 juin 2009. L’entrée en vigueur de cette
obligation a été reportée au 1er juillet 2011.
J’ai
demandé au Conseil supérieur de la santé d’examiner les
informations récentes concernant cette réduction pathogène de
concentrés plaquettaires et d’émettre un avis sur
l’instauration de cette obligation à partir du
1er juillet 2011 ou d’en reporter la date
d’entrée en vigueur pour une durée à déterminer.
L’avis
dont il est question a été soumis le 1er juin 2011
et validé par le Collège du Conseil supérieur de la santé.
L’avis
précise qu’il y a suffisamment de données pour rendre
obligatoire dans notre pays l’implémentation des techniques de
réduction pathogène. Toutefois, il signale également que peu
d’études scientifiques comparatives ont été réalisées sur
l’évaluation de la sécurité clinique, en particulier
l’efficacité hémostatique des plaquettes sanguines ayant subi
une réduction pathogène.
Je
constate également qu’un des experts a adopté un point de vue
minoritaire, à savoir que l’inactivation pathogène ne devrait
pas être obligatoire et que le médecin prescripteur devrait
pouvoir choisir entre les concentrés de plaquettes traités ou
non traités. Mon représentant au Conseil s’est renseigné sur
le contexte international et on lui a dit que seule la Suisse
avait actuellement imposé une obligation.
L’inactivation
pathogène n’est pas encore disponible pour le concentré des
globules rouges.
L’avis
du Conseil supérieur de la santé sera examiné par les experts
de l’Agence fédérale et par mes collaborateurs. Je prendrai,
dans les prochaines semaines, une décision quant à un éventuel
report de l’implémentation obligatoire.
Un
éventuel report de l’obligation permettra à nos
établissements de transfusion sanguine et aux hôpitaux de
réaliser un examen clinique, éventuellement à grande échelle,
sur l’application et la sécurité de l’inactivation
pathogène, spécifiquement dans le contexte belge.
Enfin,
comme il est d’usage, la composition du groupe de travail sera
précisée lors de la publication de l’avis.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Het principe van de verplichte pathogeenreductie van
bloedplaatjesconcentraten is inderdaad opgenomen in het
koninklijk besluit van 28 juni 2009. De
inwerkingtreding van deze verplichting is uitgesteld tot
1 juli 2011.
Ik heb de
Hoge Gezondheidsraad gevraagd om de recente informatie in verband
met de pathogeenreductie van bloedplaatjesconcentraten te
onderzoeken en een advies uit te brengen over de wenselijkheid om
de verplichting vanaf 1 juli 2011 effectief toe te
passen of om de inwerkingtreding uit te stellen voor een te
bepalen duur.
Het advies
waarvan sprake, werd op 1 juni 2011 voorgesteld en
gevalideerd in het College van de Hoge Gezondheidsraad.
Het advies
zegt enerzijds dat er voldoende gegevens voorhanden zijn om de
implementatie van pathogeenreductietechnieken voor
bloedplaatjesconcentraten verplicht te maken in ons land.
Anderzijds wordt er in de discussie echter ook ingegaan op de
vaststelling dat er bijzonder weinig wetenschappelijke studies
gedaan zijn die ingaan op een evaluatie van de klinische
veiligheid, meer in het bijzonder de hemostatische efficiëntie
van bloedplaatjes die pathogeenreductie hebben ondergaan.
Ik stel ook
vast dat één van de experts een minderheidsstandpunt heeft
ingenomen. Daarin wordt gesteld dat pathogeeninactivatie niet zou
moeten worden verplicht en dat de voorschrijvende arts zou moeten
kunnen kiezen tussen behandelde of niet behandelde
plaatjesconcentraten.
Bij navraag
door mijn vertegenwoordiger in de Raad naar de internationale
context, werd meegedeeld dat op dit ogenblik alleen Zwitserland
overgegaan is tot het opleggen van een verplichting.
Voor het
rodebloedcellenconcentraat is pathogeeninactivatie nog niet
beschikbaar.
Ik laat het
advies van de Hoge Gezondheidsraad bestuderen door de experts van
het Federaal Agentschap en door mijn medewerkers en zal in de
komende dagen een beslissing nemen over een eventueel uitstel van
de verplichte implementatie.
Een
eventueel uitstel van de verplichting biedt onze
bloedinstellingen en ziekenhuizen de gelegenheid om eventueel
grootschalig klinisch onderzoek te doen naar de toepasbaarheid en
de veiligheid van pathogeeninactivatie, specifiek in de Belgische
context.
Ten slotte
zal, zoals gebruikelijk, de samenstelling van de werkgroep bij de
publicatie van het advies worden vermeld.
|
|
M. Louis
Ide (N-VA). – Je me réjouis d’entendre que la ministre
s’interroge encore et qu’elle ne veut pas prendre
immédiatement une décision. Selon le nouvel avis du Conseil
supérieur de la santé – que je n’ai pas encore eu
l’occasion de lire mais que je souhaiterais recevoir – les
experts ne sont manifestement pas arrivés à un consensus. Je
partage le point de vue de l’un des experts, à savoir qu’il
n’y a pas suffisamment d’évidence scientifique. Je suis par
conséquent d’accord avec la ministre pour dire qu’une étude
correcte doit être réalisée, de préférence randomisée.
J’estime que cela devrait prendre deux à trois ans. Un report
de 24, voire de 36 mois serait donc nécessaire. Une étude
validée sera également appréciée à l’étranger pour la
clarté qu’elle apportera quant au bien-fondé d’une
généralisation obligatoire de la réduction des pathogènes
dans les concentrés plaquettaires.
Les
concentrés plaquettaires nécessitent un investissement de sept
à huit millions d’euros. Je souhaiterais que l’on
réfléchisse à une sorte d’analyse coût-efficacité.
L’acquis en terme de santé de l’utilisation de Mirasol ou
d’INTERCEPT doit être examiné par rapport à un
investissement en termes d’hémovigilance. De nombreuses
erreurs sont encore commises pendant le traitement ou lors du
suivi des actes de transfusion. La ministre devrait réfléchir à
la meilleure manière d’utiliser le budget disponible.
|
De heer Louis
Ide (N-VA). – Ik ben blij te horen dat de minister nog
twijfelt en dat ze nog niet onmiddellijk een beslissing wil
nemen. Uit het nieuwe advies van de Hoge Gezondheidsraad – dat
ik nog niet heb gelezen, maar graag zou ontvangen – zou immers
een zekere verdeeldheid blijken. De experts zijn het blijkbaar
niet met elkaar eens. Ik deel de visie van die ene expert dat er
te weinig wetenschappelijke evidentie is. Ik ben het dan ook eens
met de minister dat er een gefundeerde studie moet komen, liefst
een gerandomiseerde. Ik schat dat dit twee tot drie jaar in
beslag zal nemen. Er zal dus een uitstel van 24 of zelfs 36
maanden nodig zijn. Een gevalideerde studie zal ook in het
buitenland geapprecieerd worden omdat zij duidelijkheid zal
verschaffen over de zin en onzin van een verplichte
gegeneraliseerde pathogeenreductie van bloedplaatjesconcentraten.
De
investering voor bloedplaatjesconcentratie kost 7 tot 8 miljoen
euro. Ik vraag dat zou worden nagedacht over een soort
kosten-batenanalyse. De gezondheidswinst van het gebruik van
Mirasol of INTERCEPT moet worden afgewogen tegenover een
investering in hemovigilantie. Er worden immers nog vrij veel
fouten gemaakt tijdens de behandeling – bijvoorbeeld een
verkeerde bloedzak die wordt aangehangen – of bij de follow-up
van transfusiereacties. De te boeken winst is daar veel groter.
De minister zou moeten nadenken over de beste manier om de
beschikbare middelen te besteden.
|
|
Demande
d’explications de Mme Dominique Tilmans à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de
la Santé publique sur «l’accès des médecins anesthésistes
réanimateurs à une formation à la médecine d’urgence»
(nº 5-963)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Dominique Tilmans aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de toegang voor de
anesthesisten-reanimisten tot een opleiding in de medische
urgentiegeneeskunde» (nr. 5-963)
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Cette question concerne les étudiants
anesthésistes-réanimateurs, diplômés en 2007, candidats à
une formation en médecine d’urgence moyennant une année de
formation supplémentaire dans un service de stage reconnu,
conformément à l’arrêté royal du 14 février 2005
(chapitre 2, article 3, paragraphe 2 chapitre 2). Presque
deux ans après l’introduction officielle de leur plan de
stage, certains n’ont pas encore reçu de réponse positive.
Le problème,
c’est que la Commission d’agrément exige une attestation de
sélection d’une université pour certains étudiants. Or,
selon le Groupement des unions professionnelles belges de
médecins spécialistes, un anesthésiste diplômé n’a pas
besoin d’une attestation d’une université pour avoir accès
à la formation de médecine d’urgence. Le Conseil supérieur
abonde d’ailleurs dans ce sens.
L’attestation
de sélection d’une université est-elle indispensable pour
présenter un plan de stage ?
Un candidat
en médecine d’urgence peut-il effectuer son stage en deux ans
au lieu d’un an pour des questions d’organisation
professionnelle ?
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Mijn vraag betreft de studenten
anesthesisten-reanimisten die in 2007 afgestudeerd zijn en
kandidaat zijn voor een opleiding in de medische
urgentiegeneeskunde via een bijkomend jaar in een erkende
stagedienst, in overeenstemming met het koninklijk besluit van
14 februari 2005 (hoofdstuk 2, artikel 3,
paragraaf 2 hoofdstuk 2). Sommige kandidaten hebben bijna twee
jaar na de indiening van hun officieel stageplan nog geen
positief antwoord gekregen.
Het
probleem is dat de Erkenningscommissie voor sommige studenten een
selectieattest van een universiteit vereist. Volgens het Verbond
der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-Specialisten
heeft een gediplomeerde anesthesist geen attest van een
universiteit nodig om toegang te krijgen tot de opleiding van
urgentiearts. De Hogere Raad is het daar overigens roerend mee
eens.
Is
het selectieattest van een universiteit noodzakelijk om een
stageplan voor te leggen?
Mag
een kandidaat-specialist in de medische urgentiegeneeskunde zijn
stage in twee jaar afleggen in plaats van in één jaar wegens
beroepsredenen?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Au cours des années 2008 à 2010, mon
administration s’est mobilisée pour tenter de réaligner les
procédures d’agrément des médecins, tant spécialistes que
généralistes, avec les arrêtés et règlements applicables
afin de rendre les pratiques administratives plus homogènes.
Conformément
à l’article 10 de l’arrêté royal du 21 avril 1983
fixant les modalités de l’agrément des médecins spécialistes
et des médecins généralistes, le plan de stage doit être
accompagné d’une attestation prouvant que le candidat est
retenu par une faculté de médecine pour la discipline dans
laquelle il compte se former.
Dans
l’esprit de ce texte, cette attestation a notamment pour
mission de collecter des informations pour la Commission de
planification. Elle devait donc être recueillie pour tous les
titres professionnels particuliers, qu’ils soient de base ou
complémentaires. Cette demande n’a généralement pas posé de
problème. Toutefois, un certain nombre de disciplines ne l’ont
pas ou plus fournie.
À cet
égard, le Conseil supérieur des médecins spécialistes et des
médecins généralistes a rendu un avis motivé recommandant que
l’attestation en question soit exigée pour la formation de
base ou pour une réorientation, mais pas pour une formation
complémentaire lorsqu’il s’agit de la même filière
médicale et que la formation universitaire spécifique est
identique.
Je peux me
rallier à cet avis et, dès lors, tous les plans de stages qui
étaient en attente, uniquement pour défaut d’attestation, ont
été ou seront validés sous peu.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
In de loop van de jaren 2008 tot 2010 heeft mijn administratie
getracht de erkenningsprocedures voor de artsen, zowel voor de
specialisten als voor de huisartsen, in overeenstemming te
brengen met de toepasselijke besluiten en reglementen, om de
administratieve praktijken meer samenhangend te maken.
In
overeenstemming met artikel 10 van het koninklijk besluit
van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere
regelen van erkenning van geneesheren-specialisten en van
huisartsen, moet het stageplan vergezeld zijn van een attest dat
aantoont dat de kandidaat aanvaard is door een faculteit
geneeskunde voor de discipline waarin hij wil opgeleid worden.
In
de geest van die tekst heeft dat attest als doel informatie in te
zamelen voor de Planningscommissie. Het moet dus worden
ingezameld voor alle bijzondere beroepstitels, zowel de
basistitels als de bijkomende. Die vraag zorgde over het algemeen
niet voor problemen. Toch hebben enkele disciplines geen attest
geleverd.
In
dat verband heeft de Hoge Raad van geneesheren-specialisten en
Huisartsen een gemotiveerd advies uitgebracht waarin wordt
aanbevolen dat het betreffende attest wordt geëist voor de
basisopleiding of voor een heroriëntering, maar niet voor een
bijkomende opleiding in dezelfde medische tak en als de
bijzondere universitaire opleiding identiek is.
Ik
kan me aansluiten bij dat advies en bijgevolg zullen alle
stageplannen die nog niet zijn goedgekeurd wegens het ontbreken
van een attest, binnenkort worden bekrachtigd.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – C’est une bonne nouvelle. Le cas auquel
je faisais allusion est celui d’une candidate qui a déposé
son dossier le 9 juin 2009 et qui, pratiquement deux
ans plus tard, n’a toujours pas reçu de nouvelles quant à la
reconnaissance de son diplôme.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Dat is goed nieuws. Het geval waarnaar ik
verwees, betreft een kandidate die haar dossier op 9 juni 2009
had ingediend en die na bijna twee jaar nog steeds geen bericht
heeft ontvangen over de erkenning van haar diploma.
|
|
Demande
d’explications de Mme Dominique Tilmans à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de
la Santé publique sur «la présence d’un ECG dans chaque
ambulance» (nº 5-965)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Dominique Tilmans aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de beschikbaarheid van een ECG in elke
ziekenwagen» (nr. 5-965)
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Une récente étude de l’Université de
Californie (San Francisco) vient de démontrer l’intérêt de
transporter, par ambulance, un patient victime d’une douleur
thoracique, au lieu qu’il se rende à l’hôpital par ses
propres moyens.
En effet, la
durée du transfert en ambulance peut être mise à profit pour
réaliser un électrocardiogramme et/ou recueillir un certain
nombre d’informations, notamment les circonstances de la
survenue des symptômes et le type de douleur. De cette manière,
une bonne partie du travail préalable à la décision
d’installer un cathéter est déjà faite au moment de
l’admission tandis que, pour les patients arrivés par leurs
propres moyens à l’hôpital, ces examens doivent encore être
faits.
Quelques
chiffres sont éloquents. En effet, le risque de décès fait
plus que doubler lorsque le délai avant cathétérisme passe de
90 à 150 minutes et, pour chaque demi-heure supplémentaire, le
risque de décès augmente de 7,5%.
Les
ambulances en Belgique sont-elles toutes équipées d’un ECG ?
Dans la négative, est-il prévu de munir toutes les ambulances
de cet appareil ?
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Uit een recent onderzoek van de
universiteit van Californië, in San Francisco, blijkt dat het
belangrijk is dat patiënten met pijn in de borstkas per
ziekenwagen naar het ziekenhuis worden gebracht in plaats van met
eigen vervoer.
De
rit in de ziekenwagen kan benut worden om een elektrocardiogram
te nemen of om inlichtingen in te winnen over de omstandigheden
waarin de symptomen begonnen zijn en over de aard van de pijn. Op
die manier is een groot deel van het onderzoek dat de beslissing
tot het aanbrengen van een katheter voorafgaat, al gebeurd op het
moment van de opname, terwijl voor patiënten die met eigen
vervoer naar het ziekenhuis komen die onderzoeken nog moeten
gebeuren.
De
cijfers zijn overtuigend. Het risico op overlijden is meer dan
het dubbele als de tijd voor katheteriseren van 90 minuten
verhoogt tot 150 minuten. Voor elk bijkomend half uur stijgt het
risico op overlijden met 7,5%.
Zijn
alle ziekenwagens in België uitgerust met een ECG-apparaat?
Indien niet, plant de minister om alle ziekenwagens uit te rusten
met dat toestel?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – La question de la présence d’ECG dans les
ambulances ne se pose pas en Belgique. En effet, comme vous le
savez, l’aide médicale urgente est organisée de manière
telle que les appels au 100 ou au 112 soient régulés et que la
réponse à un appel pour une douleur thoracique soit l’envoi
d’une ambulance et, contrairement à ce qui se passe aux
États-Unis, d’un SMUR.
L’équipe
SMUR est composée au minimum d’un binôme médecin/infirmier,
tous deux urgentistes. Ces derniers disposent du matériel utile
à la prise en charge des urgences vitales, en ce compris un
enregistreur ECG. La présence des urgentistes permet d’obtenir
une anamnèse de qualité, d’examiner tant le patient que son
ECG, de débuter le traitement puis d’orienter le patient, dans
les plus brefs délais mais souvent après un contact avec le
cardiologue en charge du cathétérisme, vers l’hôpital
adéquat le plus proche.
Cette
approche, qui consiste à déplacer les équipes hospitalières
au chevet du patient et permet de réduire au strict minimum les
délais avant cathétérisme, est certainement plus efficiente
que les deux approches décrites dans l’étude de l’Université
de Californie.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Het probleem van de aanwezigheid van een ECG-apparaat in de
ziekenwagens doet zich niet voor in België. Immers, zoals u weet
is de dringende geneeskundige hulpverlening zo georganiseerd dat
de oproepen naar de nummers 100 of 112 goed worden beheerd. Bij
een oproep voor pijn in de borstkas wordt een ziekenwagen of een
MUG gestuurd. Dat laatste gebeurt niet in de Verenigde Staten.
Een
MUG-team bestaat minstens uit een urgentiearts en een
urgentieverpleegkundige. Ze beschikken over het nodige materiaal,
waaronder een ECG-apparaat voor de behandeling van
levensgevaarlijke spoedgevallen. Door de aanwezigheid van de
urgentiearts- en verpleegkundige wordt een degelijke anamnese
verkregen en kan de patiënt worden onderzocht. Zijn ECG wordt
beoordeeld, zodat de behandeling kan worden gestart en de patiënt
zo snel mogelijk, maar dikwijls na contact met de cardioloog die
verantwoordelijk is voor het katheteriseren, naar het
dichtstbijzijnde geschikte ziekenhuis kan worden gebracht.
De
ziekenhuisuitrusting is aanwezig bij de patiënt, waardoor de
tijdsspanne voor het katheteriseren tot het strikte minimum kan
worden beperkt. Die werkwijze is zeker efficiënter dan de twee
benaderingen die beschreven worden in de studie van de
universiteit van Californië.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Il est vrai que les ambulances SMUR et PIT
sont entièrement équipées. Mais une ambulance normale n’est
pas nécessairement équipée d’un ECG.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – De MUG- en de PIT-ziekenwagens zijn
inderdaad volledig uitgerust, maar een gewone ziekenwagen is niet
altijd uitgerust met een ECG-apparaat.
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – C’est en fonction de l’appel que l’on envoie
une ambulance normale ou une ambulance SMUR.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Afhankelijk van de oproep wordt een gewone ziekenwagen of een MUG
gestuurd.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – En zone rurale on aurait plus facilement le
réflexe de prendre la voiture pour emmener rapidement le malade
à l’hôpital, car on sait que tout doit aller très vite. Mais
ce n’est peut-être pas le bon réflexe car le malade peut
subir des analyses dès qu’il est dans l’ambulance.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – In landelijke gebieden zijn de mensen
misschien vlug geneigd om de wagen te nemen om de zieke zo vlug
mogelijk naar het ziekenhuis te brengen. Dat is niet altijd de
juiste reactie aangezien de zieke al onderzocht kan worden zodra
hij in de ziekenwagen is.
|
|
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de
la Santé publique sur «le dépistage du cancer du sein»
(nº 5-981)
|
Vraag
om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «borstkankerscreening» (nr. 5-981)
|
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Alors qu’elle n’avait plus
formulé d’avis depuis 2003 sur le cancer du sein, l’Académie
royale de médecine de Belgique, l’ARMB, a publié récemment
des nouvelles recommandations sur le dépistage du cancer du
sein.
Celles-ci
visent à offrir aux femmes susceptibles d’avoir un cancer du
sein la possibilité de s’adresser à tout moment à un corps
médical de leur choix sans aucun frein financier. Selon l’ARMB
dont l’avis a été relayé dans un article récent de la Libre
Belgique, « il est justifié de mener une politique de
santé publique qui vise à accroître le taux de recrutement et
de le porter au moins à 75% selon les recommandations
internationales ».
Force est de
constater qu’en Belgique, nous sommes encore loin des 75% de
couverture des groupes cibles. J’ai aussi interrogé votre
homologue de la santé en Communauté française, Mme Fadila
Laanan, à ce sujet.
Les
recommandations font par ailleurs référence aux risques qui
permettent de déterminer le degré d’atteinte potentiel du
cancer du sein. Il apparaît essentiel, selon l’Académie, de
définir rapidement et de façon précise les critères de
qualité requis en ce qui concerne la notion de risques, plus
particulièrement pour le haut risque. En effet, selon le docteur
Liebens de la clinique du sein au CHU de Saint-Pierre, déterminer
le profil de risque permettrait de mieux cibler le type de
prévention et de prise en charge à proposer et d’agir le plus
précocement possible. Des recherches expérimentales seraient en
cours pour modéliser et déterminer les différents profils de
risque.
Ce sujet me
tient particulièrement à cœur et j’ai déjà eu l’occasion
de vous interroger sur cette matière.
À la suite
de la publication de cet avis, mes questions sont les suivantes.
Des études sont-elles menées au niveau fédéral pour
objectiver l’estimation du risque et rendre opérationnelles
les recherches en cours ? En fonction du niveau de risque,
est-il envisageable d’avancer des protocoles de prise en charge
particuliers et différenciés ?
Des
démarches plus précises sont-elles entreprises par le
gouvernement fédéral pour définir la notion de haut risque
chez les femmes et déterminer les implications que cela engendre
pour les patientes concernées, en termes de suivi personnalisé,
d’information ciblée et également de formation des médecins ?
Pour lutter
contre la problématique majeure que représente le cancer du
sein, le vaste chantier de la prévention primaire se doit d’être
intégré dans le programme de soins.
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). – De Koninklijke Academie voor
Geneeskunde van België (KAGB) heeft onlangs nieuwe aanbevelingen
over de opsporing van kanker gepubliceerd.
De
aanbevelingen willen vrouwen die een grotere kans op borstkanker
hebben, de mogelijkheid bieden zich op elk moment tot een medisch
korps van hun keuze te wenden zonder enige financiële rem.
Volgens de KAGB is het gerechtvaardigd een volksgezondheidsbeleid
te voeren dat erop gericht is de opsporingsgraad te doen stijgen
zodat minstens 75% van de doelgroep wordt bereikt, overeenkomstig
de internationale aanbevelingen.
België
staat nog ver af van de doelstelling van een bereik van 75% van
de doelgroepen. Ik heb ook uw collega van Volksgezondheid van de
Franse Gemeenschap, mevrouw Fadila Laanan, een vraag gesteld
in dit verband.
Verder
verwijzen de aanbevelingen naar de risicofactoren op basis
waarvan de kans om kanker te krijgen kan worden bepaald. Volgens
de Academie is het noodzakelijk snel en precies de vereiste
kwaliteitscriteria op het vlak van het begrip risicofactoren,
vooral voor het hoge risico, te definiëren. Volgens dokter
Liebens van de borstkliniek bij het UMC Sint-Pieter, zou door de
vaststelling van het risicoprofiel het soort preventie en zorg
meer gericht kunnen zijn en zou vroeger kunnen worden opgetreden.
Experimentele onderzoeken zouden aan de gang zijn om de
verschillende risicoprofielen te bepalen en er een model van op
te stellen.
Wordt
op het federale niveau onderzocht hoe de schatting van het risico
kan worden geobjectiveerd en hoe het lopende onderzoek
operationeel kan worden gemaakt? Kan worden overwogen om,
afhankelijk van het risiconiveau, bijzondere en gedifferentieerde
zorgprotocollen naar voren te schuiven?
Neemt
de federale regering meer specifieke initiatieven om het begrip
hoog risico bij vrouwen te definiëren en te omschrijven wat dit
voor de betrokken patiënten meebrengt op het vlak van
gepersonaliseerde opvolging, gerichte informatie en opleiding van
artsen?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – La réponse est oui aux deux questions.
Le KCE,
Centre d’expertise fédéral, a publié en 2010 un rapport sur
l’opportunité de dépister le cancer du sein chez les femmes
âgées de 40 à 49 ans ne présentant pas de symptômes ou de
risque familial élevé particulier. Il conclut que les
inconvénients d’un tel dépistage dans cette tranche d’âge
pourraient être supérieurs à ses avantages.
Cela étant,
une étude du KCE sur les facteurs de risques de cancer du sein
est actuellement en cours. Les résultats, attendus en
décembre 2011, permettront de mieux décrire les groupes de
femmes à risque.
Il est très
important d’identifier les femmes ayant un risque accru de
cancer du sein et de leur offrir des tests adéquats à une
fréquence adéquate. Des propositions d’adaptation de la
nomenclature relative aux mammographies sont à l’étude dans
le cadre du Plan cancer. Elles concernent notamment le dépistage
du cancer du sein chez les femmes à haut risque, quel que soit
leur âge.
Il importe
également d’informer les femmes qui se présentent pour une
mammographie, de façon appropriée et adéquate quant aux
avantages et aux inconvénients du dépistage et aux facteurs de
risque pour le cancer du sein, sur la base de l’évidence
scientifique actuelle. Dans le rapport mentionné ci-dessus, le
KCE recommande de prodiguer une information complète à ce sujet
à toutes les femmes qui souhaitent une mammographie préventive.
En tenant
compte des différents facteurs de risque de sa patiente, le
médecin joue notamment un rôle important au niveau de la
communication, en informant les femmes de la manière la plus
complète et la plus compréhensible possibles pour leur
permettre un choix éclairé.
Il y a des
catégories de femmes qui ne vont pas naturellement vers le
dépistage. Il faudra donc être prudent au niveau des
informations à donner, notamment quant aux résultats des études
du KCE, pour ne pas décourager ces femmes de se rendre à un
dépistage alors qu’elles en ont souvent bien besoin.
Nous sommes
donc en train de circonscrire la notion de femmes à risque. Il
faudra informer sur les avantages et les désavantages du
dépistage, mais il faudra faire attention à la forme du message
et de la campagne à lancer à la suite des avis du KCE.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Het antwoord op beide vragen is bevestigend.
Het
KCE, een federaal kenniscentrum, heeft in 2010 een rapport
gepubliceerd over de mogelijkheid om borstkanker op te sporen bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar die geen symptomen of bijzonder
verhoogd familiaal risico vertonen. Het KCE besluit dat de
ongemakken van zo een opsporing in die leeftijdsgroep de
voordelen ervan kunnen overtreffen.
Een
studie van het KCE over de risicofactoren voor kanker is
momenteel aan de gang. Aan de hand van de resultaten, die
verwacht worden in december 2011, zullen vrouwen die een
verhoogd risico lopen, beter kunnen worden omschreven.
Het
is belangrijk de vrouwen te identificeren die een verhoogd risico
op borstkanker lopen en hen geschikte tests aan te bieden op
geschikte tijdstippen. Er worden voorstellen voor de aanpassing
van de nomenclatuur voor mammografieën onderzocht in het kader
van het Kankerplan. Die voorstellen hebben betrekking op de
opsporing van borstkanker bij vrouwen met een hoog risico,
onafhankelijk van hun leeftijd.
Het
is ook belangrijk vrouwen die zich aanbieden voor een mammografie
op een gepaste wijze te informeren over de voordelen en
ongemakken van de opsporing en over de risicofactoren voor
borstkanker, op basis van actuele wetenschappelijke gegevens. In
het hoger vermelde rapport beveelt het KCE aan volledige
informatie te verschaffen aan alle vrouwen die een preventieve
mammografie willen laten uitvoeren.
Rekening
houdend met de verschillende risicofactoren van de patiënt,
heeft de arts een belangrijke communicatiefunctie. Het is de taak
van de arts de vrouw zo volledig en duidelijk mogelijk te
informeren zodat ze een weloverwogen keuze kan maken.
Er
zijn groepen vrouwen die zich niet uit eigen beweging laten
onderzoeken. We moeten dus voorzichtig zijn op het vlak van de
informatie die we geven, in het bijzonder met betrekking tot de
resultaten van de studies van het KCE, zodat we die vrouwen niet
ontraden om zich te laten onderzoeken hoewel het vaak wel nodig
is.
We
zijn dus bezig het begrip vrouwen met een hoog risico te
omschrijven. Er moet informatie worden gegeven over de voor- en
nadelen van opsporing, maar we moeten voorzichtig zijn met de
vorm van de boodschap en met de te voeren campagne naar
aanleiding van het advies van het KCE.
|
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – En ce qui concerne la manière
de délivrer un message, l’étude réalisée par le CHU de
Saint-Pierre a démontré que les croyances auprès des jeunes
femmes titulaires d’un diplôme universitaire restent très
élevées quant aux risques liés au cancer du sein. Rares sont
celles qui assimilent le risque au mode de vie.
Par
ailleurs, concernant les seins « denses » qui
présenteraient un risque plus élevé, il faut savoir que 70%
des femmes ont des seins « clairs » et 30% des seins
« denses » et que le risque de cancer passe de deux à
quatre pour cette dernière catégorie. Il faut vraiment que
chacune puisse identifier à quelle catégorie elle appartient.
Cela fait
partie de la difficulté de savoir qui, entre le niveau fédéral
et le niveau communautaire, dispense l’information et comment.
Je plaide pour un maximum de coordination entre le niveau fédéral
et les niveaux communautaires puisque, pour Bruxelles, la COCOF
est en partie compétente pour cette matière.
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Wat betreft de manier om een
boodschap over te brengen, heeft de studie van het UMC
Sint-Pieter aangetoond dat er bij jonge vrouwen met een
universitair diploma nog veel misvattingen heersen over de
risicofactoren voor borstkanker. Zeer weinig jonge vrouwen leggen
een verband tussen borstkanker en levensgewoonten.
Daarnaast,
verhoogt borstweefsel met een hoge densiteit het risico op
borstkanker. Zeventig procent van de vrouwen heeft borsten met
een lage densiteit en 30% heeft borsten met een hoge densiteit.
Het risico op kanker voor de eerste categorie neemt toe van twee
tot vier. Elke vrouw moet kunnen nagaan tot welke categorie ze
behoort.
Het
is moeilijk vast te stellen of het federale niveau dan wel het
communautaire niveau de informatie verspreidt en op welke manier
dat gebeurt. Ik pleit voor een maximum aan coördinatie tussen
het federale niveau en de communautaire niveaus aangezien voor
Brussel de COCOF gedeeltelijk bevoegd is voor die materie.
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Vous savez que dans le cadre de la conférence
interministérielle « Santé publique », il y a
chaque fois des rubriques suivies du Plan cancer. L’ensemble du
Plan cancer, y compris pour les compétences exclusivement
fédérales, est négocié avec les Régions et les Communautés.
La collaboration est donc très intense entre tous les niveaux de
pouvoir.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
In het kader van de interministeriële conferentie
‘Volksgezondheid’ zijn er telkens rubrieken over het
Kankerplan.
Over
het Kankerplan wordt met de gewesten en de gemeenschappen
overlegd, ook over de punten die uitsluitend tot de federale
bevoegdheid horen. De samenwerking tussen alle
bevoegdheidsniveaus is dus zeer intens.
|
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Je me réjouis que la
collaboration fonctionne particulièrement bien.
Cela étant
dit, les taux de prévalence du cancer du sein dans notre pays
sont particulièrement élevés par rapport aux autres pays
européens. Cette problématique reste donc plus
qu’interpellante.
|
De heer André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Het stemt me tevreden dat de
samenwerking uitzonderlijk goed werkt.
Los
daarvan ligt het aantal gevallen van borstkanker in ons land
bijzonder hoog in vergelijking met de andere Europese landen. Die
problematiek blijft ons dus beroeren.
|
|
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les médicaments antirhumatismaux» (nº 5-1016)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over
«reumaremmers» (nr. 5-1016)
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Au congrès de la Ligue européenne contre
le rhumatisme, EULAR, à la fin mai 2011, a été présentée
une nouvelle étude sur les médicaments qui ralentissent les
affections rhumatismales. Des patients ont été traités pendant
un semestre par de adalimumab en combinaison avec un médicament
antirhumatismal classique le méthotrexate, et ensuite traités
durant une année avec le seul méthotrexate. Ce groupe de
patients n’a pas émis plus de plaintes que le groupe de
contrôle qui a continué à recevoir les deux médicaments. La
part de patients qui ont subi une poussée rhumatismale durant la
période de l’essai est identique dans les deux groupes. Il
ressort de cette étude que l’on peut peut-être suspendre
pendant une période l’administration de médicaments
antirhumatismaux très coûteux, sans pour autant craindre une
flambée de la maladie.
Sachant
que selon les données de 2008, l’adalimumab se plaçait dans
notre pays en quatrième position dans la liste des coûts du
secteur ambulatoire, il s’agit d’une découverte
pharmaco-économique importante.
Dans
cette liste on trouve ensuite les traitements pour les femmes
enceintes et les patients qui doivent subir une opération.
La
législation actuelle prévoit un enregistrement des médicaments
remboursés, grâce auquel la ministre peut avoir un aperçu
clair des pratiques cliniques recourant à ces médicaments et de
la fréquence de leur administration. Étant donné les
découvertes rappelées ci-dessus et l’existence de la banque
de données, j’aimerais obtenir une réponse aux questions
suivantes.
Quelle
est selon la base de données cliniques actuelle la fréquence
d’administration de l’adalimumab aux patients souffrant de
rhumatisme en Belgique ?
La
ministre envisage-t-elle de faire à nouveau évaluer
l’adalimumab par la Commission de remboursement des
médicaments ?
Quel
serait l’impact financier annuel d’un arrêt temporaire du
traitement par ce médicament ?
Si
le traitement par l’adalimumab se faisait effectivement par
périodes, la ministre pourra-t-elle veiller à ce que le patient
soit clairement informé et comprenne qu’il ne s’en trouvera
pas lésé ?
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Op het EULAR-congres in Londen van eind
mei 2011 werd een nieuwe studie voorgesteld over
reumaremmers. Patiënten worden een half jaar lang behandeld met
adalimumab in combinatie met het klassieke reumamedicijn
methotrexaat, en vervolgens een jaar lang alleen met
methotrexaat. Deze groep patiënten had niet meer klachten dan de
controlegroep die beide medicijnen bleef doornemen. Het aandeel
patiënten dat tijdens de proefperiode een reumaopstoot kreeg,
was in elke groep gelijk. Uit deze studie blijkt dat wellicht een
tijd kan gestopt worden met de toediening van de peperdure
reumamedicijnen, zonder dat de ziekte meteen weer opflakkert.
Wetende dat
op basis van de cijfers van 2008, adalimumab in ons land op de
vierde plaats staat van de kosten in de ambulante sector, is dit
een zeer belangrijke farmaco-economische bevinding.
Voorts zijn
er de ervaringen bij zwangere patiënten of patiënten die een
operatie moeten ondergaan.
De huidige
wetgeving voorziet in een registratie van de terugbetaalde
geneesmiddelen, waardoor de minister een duidelijk overzicht
heeft van de klinische praktijk met dit geneesmiddel en de
frequentie van toediening.
Gelet op
bovenstaande nieuwe bevindingen en het bestaan van een database,
kreeg ik graag een antwoord op de volgende vragen.
Wat is,
volgens de bestaande klinische database, de frequentie van
toediening van adalimumab bij reumapatiënten in België?
Overweegt de
minister om de terugbetaling van adalimumab opnieuw te laten
evalueren door de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen?
Wat zou de
financiële impact zijn van een tijdelijke stopzetting van dit
geneesmiddel op jaarbasis?
Indien de
behandeling met adalimumab inderdaad met tussenpauzes zou
gebeuren, zal de minister er dan op toezien dat de patiënt
duidelijke informatie krijgt, zodat hij begrijpt dat dit hem geen
nadeel berokkent?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – La Commission de remboursement des médicaments a
pris récemment l’initiative de développer une banque de
données en collaboration avec l’Association belge de
rhumatologie. D’après les modalités de remboursement, la
fréquence d’administration s’élève à une administration
toutes les deux semaines d’une dose maximale de 40 mg. Si,
après une première période de remboursement de 6 mois, le
score DAS28, qui mesure la gravité de la poussée de l’arthrite
rhumatoïde, a été réduit d’au moins 0,6, une prolongation
du remboursement est autorisée pour une période de 12 mois.
À
l’heure actuelle je n’envisage pas de révision des modalités
de remboursement de la spécialité pharmaceutique Humira.
Cependant, si de nouvelles lignes directrices étaient formulées,
je solliciterai bien entendu la Commission de remboursement des
médicaments afin de confronter les modalités de remboursement
actuelles à ces nouvelles lignes directrices.
Un
arrêt temporaire du traitement par la spécialité
pharmaceutique Humira entraînerait certainement une économie.
J’apprécie de ce fait votre initiative de tenter de réaliser
une économie pour l’assurance-maladie, mais tant que les
modalités de remboursement ne reflètent pas d’éventuelles
nouvelles lignes directrices, rien ne changera l’impact
budgétaire actuel de cette spécialité.
Si
une modification de la réglementation du chapitre IV devait
éventuellement avoir lieu, je veillerais bien évidemment à ce
qu’elle soit compréhensible pour le patient et toutes les
parties concernées en seraient également informées.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Onlangs werd het initiatief genomen om een databank te laten
ontwikkelen door de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen in
samenwerking met de Belgische Vereniging voor Reumatologie.
Volgens de vergoedingsvoorwaarden bedraagt de frequentie van
toediening één toediening elke twee weken, met een maximale
dosis van 40 mg. Indien na een eerste terugbetalingsperiode van
zes maanden de DAS28, die de ernst van de opstoot van reumatoïde
artritis meet, met ten minste 0,6 is verminderd, wordt een
verlenging van de tegemoetkoming toegestaan voor een periode van
twaalf maanden.
Momenteel
overweeg ik geen herziening van de vergoedingsvoorwaarden van de
farmaceutische specialiteit Humira. Mochten echter nieuwe
richtlijnen worden geformuleerd, zal ik alsnog de Commissie
Tegemoetkoming Geneesmiddelen verzoeken de huidige
vergoedingsregels aan deze nieuwe richtlijnen te toetsen.
De
financiële impact van een tijdelijke stopzetting van een
behandeling met de farmaceutische specialiteit Humira zou zeker
een besparing teweegbrengen. Ik waardeer dan ook het initiatief
om te proberen een besparing te realiseren, maar zolang de
vergoedingsregels de eventuele nieuwe richtlijnen niet
weerspiegelen, verandert er niets aan de huidige budgettaire
impact voor deze specialiteit.
Mocht er een
wijziging van de regelgeving van Hoofdstuk IV gebeuren, dan zal
ik erop toezien dat ze voor de patiënt begrijpelijk is en dat
alle betrokkenen erover worden ingelicht.
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Si je comprends bien, la ministre attendra
de nouvelles lignes directrices de l’Association belge de
rhumatologie. Je préconise tout de même de faire de nouvelles
études ou d’envisager de toute manière d’adapter le
protocole de traitement. Évidemment, la ministre peut encourager
chacun à mettre en œuvre cette pratique.
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Als ik het goed begrijp, zal de minister
de nieuwe richtlijnen van de Belgische Vereniging voor
Reumatologie afwachten. Ik raad toch aan nieuwe studies te doen
of alleszins in overweging te nemen het behandelingsschema aan te
passen. Allicht kan de minister iedereen aansporen dit in de
praktijk te implementeren.
|
|
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «le suivi des rapports d’activités du Collège
de médecins pour le programme de soins ‘Médecine de la
reproduction’» (nº 5-1068)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
opvolging van de activiteitenverslagen van het college
‘reproductieve geneeskunde’» (nr. 5-1068)
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Il ressort des rapports d’activités du
Collège de médecins pour le programme de soins Médecine de la
reproduction que le collège met toujours l’accent sur les
mêmes objectifs prioritaires. D’une part, il veut diminuer le
nombre de naissances multiples à la suite d’un traitement
non-FIV, ce qui est absolument nécessaire. D’autre part, il
s’engage à chaque fois à améliorer l’enregistrement des
cycles non-FIV. Dans son rapport le plus récent, le collège
précise qu’à l’instar de l’enregistrement des cycles FIV,
chaque cycle stimulé par des gonadotrophines en vue de
l’induction de l’ovulation et de l’insémination
intra-utérine doit être mentionné sur le site web
d’enregistrement. Depuis mars 2009, une nouvelles méthode
d’enregistrement devrait être appliquée afin de permettre la
réalisation d’un inventaire scientifique complet de l’ensemble
des cycles FIV et non-FIV.
Comment
se déroule le monitoring des cycles et naissances non-FIV depuis
l’introduction du nouveau système d’enregistrement BELRAP ?
Quand en verrons-nous les résultats ?
Quel
est, pour l’année écoulée, le pourcentage de naissances
multiples après un traitement non-FIV ? Existe-t-il des
différences entre les patients selon qu’ils bénéficient ou
non d’un remboursement par l’INAMI ?
Les
médecins spécialistes qui traitent les troubles de la
fertilité, à l’exception des techniques FIV, ont-ils
actuellement l’obligation de conclure un accord d’affiliation
avec un programme de soins agréé de médecine de la
reproduction ? Dans l’affirmative, quel est le nombre
d’accords conclus ?
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – De activiteitenverslagen van het College
reproductieve geneeskunde tonen aan dat het College steeds
dezelfde prioritaire doelstellingen naar voren schuift. Aan de
ene kant wil het het aantal meerlingen na een non-ivf-behandeling
verminderen. Dat is absoluut noodzakelijk. Aan de andere kant
engageert het zich telkens opnieuw om de registratie van
non-ivf-cycli te verbeteren. ‘Naar analogie van de registratie
van ivf-cycli moet ook elke cyclus gestimuleerd met
gonadotrofines, voor ovulatie-inductie en voor intra-uterine
inseminatie als doel, worden aangemeld op de registratiewebsite’,
schrijft het College in zijn meest recente activiteitenverslag.
Sinds maart 2009 zou een vernieuwde registratiemethode in
voege moeten zijn die het mogelijk maakt een volledige en
wetenschappelijke verzameling van zowel ivf- als non-ivf-cycli te
inventariseren.
Hoe verloopt
de monitoring van non-ivf-cycli en -geboortes sinds de invoering
van het vernieuwde BELRAP-registratiesysteem? Wanneer zullen we
hiervan de resultaten zien?
Hoe hoog lag
het percentage meerlingen na een non-ivf-behandeling het
afgelopen jaar? Zijn er verschillen tussen patiënten met en
zonder tegemoetkoming van het RIZIV?
Zijn
geneesheren-specialisten die vruchtbaarheidsstoornissen
behandelen, met uitzondering van de ivf-technieken, op het
ogenblik verplicht een aansluitingsovereenkomst met een erkend
zorgprogramma reproductieve geneeskunde te hebben? Zo ja, hoeveel
van dergelijke overeenkomsten zijn er afgesloten?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Le Collège des médecins des programmes de soins
Médecine reproductive A et B a effectivement préparé un modèle
d’enregistrement pour les cycles non-FIV. L’enregistrement
est opérationnel depuis 2009 et les résultats feront l’objet
d’un rapport en 2012. Cet enregistrement n’est toutefois pas
exhaustif. Il est obligatoire uniquement pour les cycles de
reproduction médicalement assistée, à l’exception de la
fécondation in vitro, pour lesquels une prescription de
gonadotrophines, qui stimulent le développement des follicules,
est exigée. Les cycles FIV font l’objet d’un enregistrement
obligatoire spécifique distinct repris chaque année dans un
rapport.
Sur
un total d’environ 13 000 cycles d’insémination
artificielle enregistrés dans la banque de données du collège
en 2007, le pourcentage de naissances multiples s’élevait à
6.71% et celui de triplés à 0.32%. Les chiffres n’ont pas été
scindés selon que les patients sont ou non remboursés par
l’INAMI. Ces résultats sont disponibles sur le site du Collège
www.belrap.be.
La
signature d’un accord préalable entre le médecin spécialiste
en gynécologie et le programme de soins agréé Médecine de la
reproduction n’est nécessaire que pour l’accès aux
traitements pour lesquels la prescription de gonadotrophines est
exigée. Cet accord est décrit dans l’arrêté ministériel du
15 septembre 2006 fixant les modalités suivant
lesquelles un gynécologue est soit attache, soit affilie à un
hôpital. Depuis fin 2006, les gonadotrophines ne sont en effet
plus délivrées que dans les officines d’hôpitaux et leur
prescription est réservée aux médecins spécialistes en
gynécologie attaches ou affiliés à un hôpital.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Het College van artsen voor de zorgprogramma’s reproductieve
geneeskunde A en B heeft effectief een registratiemodel voor de
non-ivf-cycli uitgewerkt. De registratie is operationeel sinds
2009 en over de resultaten zal in 2012 worden gerapporteerd. Deze
registratie is echter niet exhaustief. Ze is slechts verplicht
voor de medisch begeleide voortplantingscycli, behalve de
in-vitrobevruchting, waarvoor het voorschrijven van
gonadotrofines, geneesmiddelen die de ontwikkeling van follikels
stimuleren, vereist zijn. Voor de ivf-cycli bestaat er een
afzonderlijke, specifieke en verplichte registratie, waarover
jaarlijks wordt gerapporteerd.
Op het
totaal van de ongeveer 13 000 kunstmatige inseminatiecycli
die in 2007 in de gegevensbank van het College werden
geregistreerd, tellen we 6,71% meerlingen en 0,32% drielingen. Er
is geen opsplitsing gemaakt tussen patiënten die door het RIZIV
worden terugbetaald en degenen die niet worden terugbetaald. Deze
resultaten zijn beschikbaar op de website van het College,
www.belrap.be.
Enkel voor
behandelingen waarbij gonadotrofines moeten worden
voorgeschreven, moet de geneesheer-specialist in de gynaecologie
vooraf een overeenkomst met het erkende zorgprogramma
reproductieve geneeskunde ondertekenen. Deze overeenkomst staat
beschreven in het ministerieel besluit van 15 september 2006
tot bepaling van de regels volgens welke een gynaecoloog is
verbonden aan of aangesloten bij een ziekenhuis. Sinds eind 2006
worden gonadotrofines immers enkel nog in ziekenhuisofficina’s
afgeleverd en is het voorschrijven van gonadotrofines
voorbehouden aan geneesheren-specialisten in de gynaecologie
verbonden aan of aangesloten bij een ziekenhuis.
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Je remercie la ministre de sa réponse.
J’attends avec impatience le rapport 2012.
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Ik dank de minister voor haar antwoord en
kijk uit naar de rapportage van 2012.
|
|
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «le contrôle des allocations familiales allouées
hors de l’Union européenne» (nº 5-1069)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
controle op de uitgekeerde kinderbijslag buiten de Europese Unie»
(nr. 5-1069)
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – En réponse à ma demande d’explications
5-861, la ministre indiquait qu’en vertu de la législation
belge, la fréquentation scolaire d’un enfant ne peut être
contrôlée qu’à partir du mois de septembre de l’année au
cours de laquelle l’enfant devient majeur. Simultanément, la
ministre indiquait que les accords bilatéraux avec le Maroc, la
Tunisie, la Turquie, l’Algérie, la Croatie, la Macédoine et
les autres républiques de l’ex-Yougoslavie prévoient que pour
que des allocations familiales puissent être versées, l’enfant
qui ouvre le droit doit non seulement être âgé de plus de
quatorze ans mais qu’il doit aussi suivre un enseignement.
Les
statistiques de l’Unicef montrent toutefois qu’au Maroc, par
exemple, seulement 36% des adolescentes et 39% des adolescents
fréquentent effectivement l’enseignement secondaire. Cela
montre la nécessité de contrôler la fréquentation scolaire
avant que l’enfant n’ait atteint la majorité.
De
quelle manière contrôle-t-on au Maroc, en Tunisie, en Turquie,
en Algérie, en Croatie, en Macédoine et dans les autres
républiques de l’ex-Yougoslavie que l’enfant pour lequel des
allocations familiales sont versées y ouvre le droit ? Plus
concrètement, comment contrôle-t-on le caractère effectif de
la fréquentation scolaire de ces enfants de plus de quatorze
ans ? Comment les pays partenaires sont-ils incités à
exercer des contrôles ? La ministre a-t-elle déjà attiré
l’attention des ambassadeurs de ces pays partenaires sur leur
obligation d’effectuer ces contrôles ?
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – In antwoord op mijn vraag om uitleg 5-861
deelde de minister mee dat de Belgische wetgeving het
schoolbezoek van een kind controleert vanaf september van het
kalenderjaar waarin het kind meerderjarig wordt. Tegelijkertijd
deelde ze mee dat de bilaterale akkoorden met Marokko, Tunesië,
Turkije, Algerije, Kroatië, Macedonië en de andere republieken
van ex-Joegoslavië voorschrijven dat, opdat kinderbijslag kan
worden uitgekeerd, het rechtgevend kind niet alleen ouder dan
veertien jaar moet zijn, maar dat het ook onderwijs moet volgen.
Uit
statistieken van UNICEF blijkt echter dat bijvoorbeeld in Marokko
maar 36% van alle tienermeisjes en 39% van de tienerjongens
effectief middelbare school loopt. Dit toont de noodzaak aan om
het schoolbezoek te controleren voordat het kind de
meerderjarigheid bereikt.
Hoe wordt in
Marokko, Tunesië, Turkije, Algerije, Kroatië, Macedonië en de
andere republieken van ex-Joegoslavië nagegaan dat het kind aan
wie kinderbijslag wordt uitgekeerd, rechtgevend is? Meer concreet
vraag ik me af hoe bij deze kinderen, ouder dan veertien jaar,
wordt nagegaan of ze effectief school lopen? Hoe worden de
partnerlanden aangezet om deze controles uit te oefenen? Heeft de
minister de ambassadeurs van die partnerlanden reeds gewezen op
hun plicht om deze controles uit te oefenen?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Dans le cadre des conventions bilatérales avec le
Maroc, la Tunisie, la Turquie, l’Algérie, la Croatie, la
Macédoine et les autres républiques de l’ex-Yougoslavie, la
Belgique verse des allocations familiales en faveur des enfants
âgés de plus de quatorze ans – plus de dix-huit ans pour la
Croatie et la Macédoine – qui suivent un enseignement dans
leur pays d’origine.
Le
contrôle de la fréquentation scolaire est effectué par le
biais de formulaires à compléter par les établissements
d’enseignement des enfants concernés. Pour les différents
accords bilatéraux, ces formulaires sont établis et approuvés
en concertation avec les autorités administratives compétentes
des deux États. Les établissements scolaires se portent garants
de l’exactitude des renseignements communiqués. Si une
anomalie ou un indice d’abus est constaté, l’organisme de
liaison de l’État d’origine en est informé et le droit aux
allocations familiales belges est suspendu.
Les
enfants âgés de plus de quatorze ans ne suivent pas tous les
cours de l’enseignement secondaire, ce que montrent les
statistiques de l’UNICEF concernant le Maroc. En novembre 2010,
la Belgique a octroyé des allocations familiales en faveur de
1 542 enfants, tous âges confondus, au Maroc ; pour
780 ayants droit, cela s’est fait dans le cadre de la
convention bilatérale belgo-marocaine.
Aucune
demande de contrôle de la fréquentation scolaire sur place
n’est adressée aux États partenaires.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
In het kader van de bilaterale overeenkomsten met Marokko,
Tunesië, Turkije, Algerije, Kroatië, Macedonië en de andere
republieken van ex-Joegoslavië betaalt België kinderbijslag
voor kinderen ouder dan veertien jaar – ouder dan achttien jaar
voor Kroatië en Macedonië – die in hun land van herkomst
onderwijs volgen.
Het
schoolbezoek wordt gecontroleerd aan de hand van formulieren die
moeten worden ingevuld door de onderwijsinstellingen van de
betrokken kinderen. Voor de verschillende bilaterale
overeenkomsten zijn die formulieren opgesteld en goedgekeurd in
onderling overleg met de bevoegde administratieve overheden van
de twee staten. De onderwijsinstellingen garanderen de juistheid
van de meegedeelde informatie. Als een onregelmatigheid of een
aanwijzing van fraude wordt vastgesteld, dan wordt dat meegedeeld
aan de verbindingsinstelling van de staat van herkomst en wordt
het recht op Belgische kinderbijslag opgeschort.
Niet alle
kinderen ouder dan veertien jaar volgen secundair onderwijs. Dat
bewijzen de UNICEF-statistieken voor Marokko. Op november 2010
kende België kinderbijslag toe voor 1 542 kinderen van alle
leeftijden in Marokko; voor 780 rechthebbenden gebeurde dat in
het kader van de bilaterale overeenkomst tussen België en dat
land.
Aan de
partnerstaten wordt niet gevraagd het schoolbezoek ter plaatse te
controleren.
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Je remercie la ministre de sa réponse. Vu
l’absence de contrôle, il est difficile de vérifier si toutes
les données sont correctes. Nous devrions réfléchir à cet
aspect des choses car il s’agit tout de même de moyens publics
dont on sait qu’ils sont limités.
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Ik dank de minister voor het antwoord.
Aangezien er geen controle wordt uitgeoefend, is het moeilijk
vast te stellen of alle gegevens correct zijn. We moeten hierover
misschien eens nadenken, want het gaat toch over
overheidsmiddelen, die al zo schaars zijn.
|
|
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «l’encadrement de la chirurgie bariatrique»
(nº 5-1070)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
omkadering van bariatrische ingrepen» (nr. 5-1070)
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Il est apparu récemment que de plus en
plus de personnes atteintes d’obésité morbide tentaient de
maigrir en recourant à une intervention chirurgicale, à savoir
le placement d’un anneau gastrique, ou au moyen d’une autre
technique telle qu’un bypass gastrique. Pour pouvoir être
remboursé par l’INAMI, le patient doit avoir suivi un
traitement par régime pendant au moins un an et doit avoir un
IMC supérieur à 40. De plus, une équipe pluridisciplinaire
composée d’un chirurgien, d’un interniste et d’un
psychiatre ou d’un psychologue clinique doit estimer qu’il
est nécessaire de procéder à une intervention chirurgicale.
La
ministre est-elle disposée à préciser la notion de
« traitement par régime », dont la définition
actuelle est assez floue ?
Quelles
autres initiatives envisage-t-elle pour encadrer ces
interventions bariatriques ? Dans le cas d’une telle
intervention, comment le trajet de soins sera-t-il élaboré, en
concertation avec les communautés concernées ?
Quelle
est, pour l’année dernière, la part des interventions
bariatriques qui n’a pas été remboursée par l’INAMI ?
La
ministre a-t-elle un aperçu du nombre d’interventions
bariatriques selon la catégorie d’IMC des patients ?
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Onlangs bleek dat steeds meer personen met
een morbide obesitas proberen te vermageren met behulp van een
chirurgische ingreep, namelijk het plaatsen van een maagring, of
door middel van een andere techniek zoals een gastric bypass.
Als de patiënt aanspraak wil maken op een terugbetaling door het
RIZIV, wordt vereist dat de patiënt gedurende minstens een jaar
een dieetbehandeling heeft gevolgd, dat de BMI van de patiënt
hoger is dan 40 en dat een multidisciplinair team bestaande uit
een chirurg, een internist en een psychiater of klinisch
psycholoog oordeelt dat het nodig is om tot een chirurgische
ingreep over te gaan.
Is de
minister bereid het begrip ‘dieetbehandeling’, dat vandaag
nogal ruim wordt ingevuld, strikter te definiëren?
Welke andere
initiatieven overweegt ze om deze bariatrische ingrepen te
omkaderen? Hoe zal het zorgtraject bij een dergelijke ingreep
verder worden uitgewerkt, in overleg met de betrokken
Gemeenschappen?
Welk aandeel
van alle ingrepen met betrekking tot bariatrische heelkunde werd
het afgelopen jaar door het RIZIV niet terugbetaald?
Heeft de
minister een beeld van het aantal bariatrische ingrepen per
BMI-categorie van de patiënten?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Selon la réglementation en vigueur, un patient doit
suivre une année de régime avant l’intervention chirurgicale.
Le médecin et le diététicien doivent, en concertation avec
leur patient, appliquer ce traitement dans les règles de l’art.
Ce régime doit toujours être documenté.
Les
trajets de soins constituent une méthode originale de prise en
charge des malades chroniques qui a été expérimentée pour le
diabète de type 2 et l’insuffisance rénale chronique. Avant
toute extension de ce concept à d’autres pathologies, il devra
faire l’objet d’une évaluation approfondie. II n’existe
donc actuellement aucune décision au sujet d’un trajet de
soins pour les personnes obèses mais cette option peut
certainement être envisagée.
Il
est impossible pour l’INAMI de connaître les interventions de
chirurgie bariatrique qui sont réalisées en dehors des critères
imposés dans la nomenclature et qui ne sont par conséquent pas
remboursées.
L’IMC
des patients fait partie des données notifiées aux organismes
assureurs avant les opérations de chirurgie bariatrique. Les
données de ce type ne sont jamais transmises à l’INAMI. Une
ventilation du nombre d’opérations en fonction de IMC ne peut
être fournie que par les organismes assureurs eux-mêmes.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Volgens de bestaande regelgeving moet een patiënt vóór de
heelkundige ingreep gedurende een jaar een dieet volgen. De arts
en de diëtist moeten in overleg met hun patiënt die behandeling
volgens de regels van de kunst uitvoeren. Dat dieet moet steeds
gedocumenteerd zijn.
De
zorgtrajecten zijn een originele methode van tenlasteneming van
chronisch zieken die is uitgetest bij diabetes type 2 en bij
chronische nierinsufficiëntie. Alvorens dat concept naar andere
aandoeningen uit te breiden, moet het grondig worden geëvalueerd.
Er bestaat momenteel geen enkele beslissing over een zorgtraject
voor obese mensen, maar het kan zeker worden overwogen.
Het RIZIV
kan onmogelijk weten welke bariatrische ingrepen buiten de in de
nomenclatuur opgelegde criteria worden uitgevoerd en bijgevolg
niet worden terugbetaald.
De BMI van
de patiënten maakt deel uit van de gegevens die vóór de
bariatrische ingrepen aan de verzekeringsinstellingen worden
meegedeeld. Dergelijke gegevens worden nooit aan het RIZIV
bezorgd. Alleen de verzekeringsinstellingen kunnen een
uitsplitsing van het aantal ingrepen per BMI-categorie
verstrekken.
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Je me réjouis que la ministre envisage
d’instaurer un trajet de soins compte tenu de la forte
augmentation du nombre d’interventions de ce genre et du fait
que nous devons éviter qu’il y en ait trop. L’obésité est
incontestablement une affection très lourde qui doit vraiment
être traitée mais nous devons peut-être inciter les personnes
concernées à ne pas recourir trop rapidement à une opération
chirurgicale qui présente toujours, malgré tout, un certain
risque.
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Ik ben blij dat de minister wil overwegen
een zorgtraject in te voeren, aangezien dergelijke ingrepen sterk
in aantal toenemen en we toch moeten voorkomen dat er te veel
ingrepen gebeuren. Obesitas is zonder twijfel een ernstige
aandoening die echt moet worden behandeld, maar misschien moeten
we de betrokken mensen ook sensibiliseren om niet te snel tot een
heelkundige ingreep over te gaan. Er blijft immers toch altijd
een zeker gevaar aan verbonden.
|
|
Demande
d’explications de Mme Elke Sleurs à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les banques de lait maternel» (nº 5-1071)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister
en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
moedermelkbanken» (nr. 5-1071)
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Le 23 mai, la ministre a tiré la
sonnette d’alarme à propos de la distribution de lait maternel
par le biais de sites web sociaux. Il semble en effet que les
banques de lait maternel connaissent de nouveau un grand succès.
Cette édition moderne du concept de nourrice datant du Moyen Âge
a été populaire jusque dans les années 80, mais elle est
tombée en désuétude à la suite de l’épidémie de sida de
l’époque. La pratique comporte de sérieux risques, en
particulier pour les nouveau-nés en raison du danger de
contamination par des bactéries et des virus ou à cause d’une
mauvaise conservation.
À
la suite des banques non officielles de lait maternel, des
initiatives politiques sont prises en vue de créer des banques
agréées. Afin de restreindre les risques de contamination du
lait maternel, il conviendrait de procéder à un dépistage
intensif des bactéries et des virus et à une pasteurisation.
La
médaille a clairement son revers. Premièrement, le coût du
lait maternel sera élevé. Aux États-Unis, où les soins de
santé sont fortement commercialisés, nourrir un bébé de trois
mois avec du lait maternel coûte 80 dollars par jour.
Deuxièmement, la pasteurisation détruit les enzymes pour
lesquels on donne précisément ce lait maternel. On peut donc
s’interroger sur la rationalité des banques de lait maternel.
Voici
quelques mois, la ministre a déclaré lors d’une audition au
Sénat qu’elle veut réduire à un minimum la pratique des
banques de lait maternel et les instaurer uniquement dans
quelques hôpitaux. Peut-elle indiquer quels hôpitaux entreront
en ligne de compte selon elle ?
Quelles
initiatives compte-t-elle prendre dans un proche avenir
concernant les banques de lait maternel officielles et non
officielles, compte tenu de leur utilité marginale et de leur
coût ? Les auditions à ce sujet ont clairement révélé
que tout le monde n’est pas partisan de ces banques. Si elle
compte poursuivre le projet de développement de banques de lait
maternel dans un nombre limité d’hôpitaux, quel budget y
consacrera-t-elle ?
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Op 23 mei trok de minister aan de
alarmbel over de verdeling van moedermelk via sociale
netwerksites. Het lijkt er inderdaad op dat de moedermelkbanken
opnieuw in opmars zijn. Deze moderne uitgave van het middeleeuwse
concept van minnemoeders was tot in de jaren tachtig populair,
maar raakte door de toenmalige aidsepidemie in onbruik. De
praktijk houdt ernstige risico’s in, niet het minst voor de
pasgeborenen wegens de kans op besmettingen door bacteriën en
virussen of door een slechte bewaring.
Tegelijkertijd
zien we politieke initiatieven opkomen om, in navolging van de
informele moedermelkbanken, erkende moedermelkbanken op te
richten. Teneinde het besmettingsgevaar door bacteriën en
virussen in moedermelk terug te dringen, zouden die dan moeten
overgaan tot een doorgedreven screening en pasteurisatie.
De medaille
heeft een duidelijke keerzijde. Ten eerste zal de kostprijs van
moedermelk hoog zijn. In de Verenigde Staten, een land met een
hoge graad van commercialisering in de gezondheidszorg, kost het
voeden van een drie maanden oude baby met moedermelk 80 dollar
per dag. Ten tweede worden bij de pasteurisatie de enzymen
vernietigd waarvoor we die moedermelk net geven.
Men kan dus
vragen stellen bij de rationaliteit van de moedermelkbanken.
Enkele
maanden geleden verklaarde de minister tijdens een hoorzitting in
de Senaat dat ze de praktijk van moedermelkbanken tot een minimum
wil terugdringen en slechts in enkele ziekenhuizen zal invoeren.
Kan ze mij meedelen welke ziekenhuizen hiervoor volgens haar in
aanmerking komen?
Welke
initiatieven zal ze in de nabije toekomst nemen met betrekking
tot formele en informele moedermelkbanken, rekening houdend met
hun marginaal nut en hun kostprijs? Uit de hoorzittingen hierover
bleek ook duidelijk dat niet iedereen daar voorstander van is.
Indien ze effectief zou doorgaan met het project om
moedermelkbanken in een beperkt aantal ziekenhuizen uit te
werken, welk budget zal ze daar dan voor uittrekken?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – En Belgique, les mères qui veulent donner leur lait
peuvent s’adresser aux quatre banques de lait officielles :
l’Hôpital universitaire des enfants Reine Fabiola à
Bruxelles, l’Hôpital Erasme à Bruxelles, le CHC Saint-Vincent
à Rocourt, le CHR Citadelle à Liège. Ces banques collectent le
lait pour les bébés prématurés de leur hôpital et
garantissent la sécurité du lait par des contrôles
microbiologiques, sérologiques et toxicologiques des donneurs et
du lait maternel selon un protocole propre à chaque hôpital. Le
lait maternel est toujours pasteurisé s’il provient d’une
autre mère. Pour pouvoir bénéficier d’un don de lait
maternel, une prescription médicale est exigée, et le bébé
doit être prématuré. Les hôpitaux que j’ai mentionnés
entrent en ligne de compte pour le don de lait maternel.
Comme
on le sait, le lait maternel favorise la santé, la croissance et
le développement du nourrisson et est par excellence la
nourriture des bébés. Les prématurés ont encore plus besoin
de lait maternel. La nourriture artificielle pour nourrissons
doit être considérée comme « l’option la moins
mauvaise » pour les prématurés. Parler d’ « utilité
marginale » pour le lait maternel n’est pas fondé
scientifiquement vu les inconvénients des préparations
artificielles pour nourrissons.
En
Belgique il n’existe pas de large réseau commercial de mères
qui vendent leur lait, comme aux États-Unis. Il existe cependant
des sites de réseaux sociaux non officiels permettant à des
mères « d’échanger » leur lait. Cela n’a rien à
voir avec l’initiative d’offre de lait maternel pour les
prématurés au niveau des hôpitaux. Le SPF Santé publique ne
peut pas empêcher ces dons informels de lait maternel par le
biais de réseaux sociaux ou directement entre mères. Il a
cependant mis en garde, à ma demande, contre les risques de
contamination par des bactéries ou des virus ou d’un mauvais
traitement et d’une mauvaise conservation des prélèvements.
Le SPF Santé publique ne peut s’immiscer davantage dans la vie
privée des personnes.
En
ce qui concerne les banques officielles de lait maternel, il est
utile de mettre sur pied dans les hôpitaux, avec les
professionnels de la santé concernés, un groupe de travail pour
élaborer un guide de bonnes pratiques basé sur la littérature
scientifique. La disponibilité actuelle et les besoins éventuels
en appareils spécifiques peuvent être abordés au sein de ce
groupe de travail. Mais aucun budget spécifique n’est
actuellement prévu. On pourra revoir les choses sur la base des
conclusions du groupe de travail.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Moeders die hun moedermelk willen doneren, kunnen in België
terecht bij vier officiële melkbanken: het Universitair
Kinderziekenhuis Koningin Fabiola in Brussel, het Erasmus
Ziekenhuis in Brussel, de CHC-site St-Vincent in Rocourt, de
CHR-site Citadelle in Luik. Die banken verzamelen melk voor de te
vroeg geboren baby’s in hun ziekenhuis en garanderen de
veiligheid van de melk door microbiologische, serologische en
toxicologische controles bij de donor en op de moedermelk,
volgens een protocol dat eigen is aan elk ziekenhuis. De
moedermelk wordt altijd gepasteuriseerd als ze van een andere
moeder komt. Om van moedermelkdonatie te kunnen genieten, is een
doktersvoorschrift vereist en moet de baby prematuur geboren
zijn. De ziekenhuizen die ik net heb vermeld, komen in aanmerking
voor moedermelkdonatie.
Het is
bekend dat moedermelk de gezondheid, de groei en de ontwikkeling
van de zuigeling bevordert en bij uitstek de voeding voor baby’s
is. Premature baby’s hebben zelfs nog meer nood aan moedermelk.
Artificiële zuigelingenvoeding moet eerder beschouwd worden als
de ‘minst slechte optie’ voor premature baby’s. De bewering
dat moedermelk slecht ‘een marginaal nut’ heeft, is niet
wetenschappelijk gefundeerd, gelet op de nadelen van artificiële
zuigelingenvoeding.
In België
bestaat er geen uitgebreid commercieel netwerk van moeders die
hun moedermelk verkopen zoals in de Verenigde Staten. Er bestaan
wel informele sociale netwerksites waarbij moeders hun melk
‘uitwisselen’. Dat staat helemaal los van het initiatief
waarbij op het niveau van de ziekenhuizen wordt voorzien in
moedermelk voor prematuren. De FOD Volksgezondheid kan die
informele moedermelkdonaties via sociale netwerken of
rechtstreeks van moeder tot moeder niet verhinderen, maar heeft
op mijn verzoek wel gereageerd door ervoor te waarschuwen dat die
donaties risico’s inhouden wegens mogelijke bacteriële en
virale besmettingen en een mogelijk slechte behandeling en
bewaring van de stalen. Voorts kan de FOD Volksgezondheid zich
niet inmengen in de persoonlijke levenssfeer.
Met
betrekking tot de officiële moedermelkbanken in de ziekenhuizen
is het nuttig om in de ziekenhuizen met de betrokken
gezondheidsmensen een werkgroep op te richten teneinde een op
wetenschappelijke literatuur gebaseerde gids met goede praktijken
uit te werken. In die werkgroep kunnen de huidige beschikbaarheid
en eventuele behoefte aan specifieke apparatuur aan bod komen. Er
is op dit ogenblik echter niet voorzien in een specifiek budget.
Dat kan worden herzien op basis van de conclusies van de
werkgroep.
|
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Je ne partage pas l’avis selon lequel le
lait maternel est essentiel pour les prématurés. Pour les
grands prématurés, les médecins ne savent pas encore très
bien quelle quantité de nourriture doit être donnée, et il y a
une discussion entre les néonatologues sur l’utilité d’une
banque de lait maternel.
Par
ailleurs, c’est une bonne chose que la ministre mette en garde
contre les risques liés à la distribution de lait maternel
entre mères. Je suis curieuse de connaître les conclusions du
groupe de travail.
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Ik ben het er niet helemaal mee eens dat
moedermelk essentieel is voor premature baby’s. Bij zeer kleine
premature baby’s weten de artsen nog niet goed hoeveel voeding
er moet worden toegediend en tussen de neonatologen onderling
bestaat discussie over het nut van een moedermelkbank.
Ik vind het
anderzijds wel goed dat de minister ervoor waarschuwt dat het
verdelen van moedermelk door moeders onder elkaar risico’s
inhoudt. Ik ben benieuwd naar de resultaten van de werkgroep.
|
|
Demande
d’explications de M. Dimitri Fourny à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «l’évolution du numéro unique de garde médicale
1733» (nº 5-1035)
|
Vraag
om uitleg van de heer Dimitri Fourny aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de ontwikkelingen inzake het unieke
oproepnummer 1733 voor de medische wachtdienst» (nr. 5-1035)
|
|
Demande
d’explications de Mme Dominique Tilmans à la
vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité
des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile
sur «l’expérience-pilote 1733 en province de Luxembourg et
dans l’arrondissement de Dinant et la gestion des appels par un
robot» (nº 5-1055)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Dominique Tilmans aan de
vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen,
belast met het Migratie- en asielbeleid over «het proefproject
1733 in de provincie Luxemburg en in het arrondissement Dinant,
en het beheer van de oproepen door een robot» (nr. 5-1055)
|
|
Demande
d’explications de Mme Cécile Thibaut à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «l’intégration du projet pilote ‘1733’ dans
le dispositif 112» (nº 5-1063)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Cécile Thibaut aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de integratie van het proefproject ‘1733’
in het 112-systeem» (nr. 5-1063)
|
|
M. le
président. – Je vous propose de joindre ces demandes
d’explications. (Assentiment)
|
De
voorzitter. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te
voegen. (Instemming)
|
|
Mme Cécile
Thibaut (Ecolo). – Le projet pilote « 1733 » a
pour but la mise en œuvre au niveau des centres 100 d’un
dispatching centralisé des appels à la garde de médecine
générale. Outre la facilité qu’offre un numéro d’appel
national à la garde médicale, ce projet permettra, à travers
une véritable régulation des appels, de réduire les délais de
prise en charge de pathologies sévères telles que l’infarctus
du myocarde ou l’accident vasculaire cérébral. Le déplacement
du patient sera en outre facilité, ce qui réduira la lourdeur
de la garde médicale et rendra plus attractive la profession
dans les zones où la pénurie en médecins généralistes est
réelle.
Trois
provinces participent actuellement au projet : le Hainaut
(Cercles de Charleroi, La Louvière et Mons) ; la Flandre
Occidentale (Brugge) et le Luxembourg (tous les cercles).
Le projet
1733 est perçu comme partie intégrante de la solution à la
garde de médecine générale : facilitation de la création
de postes de garde de médecine générale et de fusion de zones
lors de la mise en œuvre du projet ; soulagement du
déplacement du généraliste par l’envoi des patients mobiles
vers le poste de garde de médecine générale ; déplacement
de la responsabilité du généraliste vers le préposé 100.
Ce projet
devrait être étendu à l’ensemble de la population couverte
par les centrales 100 de Mons, Brugge et Arlon et ainsi répondre
à la demande des cercles de médecine générale concernés.
Vous êtes
responsable, madame la ministre, avec votre collègue de
l’Intérieur, des futurs centres 112 et de l’agence 112. Je
me permets dès lors de vous poser les questions suivantes.
Pensez-vous
pouvoir intégrer d’un point de vue technique le dispositif
1733 dans le fonctionnement des centres 112 ?
Le patient
aura-t-il un contact direct avec un préposé ou devra-t-il
passer par un robot ?
Travaillez-vous
de concert avec la ministre de l’Intérieur ?
Quel est
l’état d’avancement de ce dossier ? Le cas échéant,
quels sont les freins auxquels vous êtes confrontée
aujourd’hui ?
Même si ce
problème se pose aussi dans d’autres provinces, ce dossier est
essentiel pour les Luxembourgeois. C’est la raison pour
laquelle les trois sénateurs originaires de la province de
Luxembourg vous interrogent aujourd’hui.
|
Mevrouw Cécile
Thibaut (Ecolo). – Het proefproject ‘1733’ heeft tot
doel op het niveau van de 100-centrales een gecentraliseerde
dispatching in te voeren van de oproepen naar de algemene
medische wachtdienst. Naast het gemak van een nationaal
oproepnummer voor de medische wachtdienst maakt dit project het,
via een echte regulering van de oproepen, mogelijk de termijnen
te verkorten voor de behandeling van ernstige pathologieën,
zoals hartinfarct of herseninfarct. De verplaatsing van de
patiënt zal worden vergemakkelijkt, wat de wachtdienst zal
verlichten en het beroep in zones waar het tekort aan huisartsen
reëel is, aantrekkelijker zal maken.
Momenteel
werken drie provincies aan het project; Henegouwen (de kringen
Charleroi, La Louvière en Bergen), West-Vlaanderen (Brugge) en
Luxemburg (alle kringen).
Het
1733-project wordt beschouwd als een integraal onderdeel van de
oplossing voor de medische wachtdienst: vergemakkelijken van de
oprichting van medische wachtdiensten en van fusies van zones
tijdens de invoering van het project, minder verplaatsingen voor
de huisarts doordat mobiele patiënten naar de medische wachtpost
worden gestuurd, verplaatsing van de verantwoordelijkheid van de
huisarts naar de beambte van de 100.
Dit
project zou moeten worden uitgebreid naar de hele bevolking die
onder de 100-centrales van Bergen, Brugge en Aarlen valt en aldus
beantwoorden aan de vraag van de betrokken medische
wachtdiensten.
Mevrouw de
minister, u bent, samen met uw collega van Binnenlandse Zaken,
verantwoordelijk voor de toekomstige 112-centrales en het
112-agentschap. Ik heb voor u dan ook volgende vragen.
Denkt
u, technisch gezien, het 1733-project in de werking van de
112-centrales te kunnen integreren?
Zal
de patiënt rechtstreeks contact hebben met de beambte of hoort
hij eerst een robot?
Werkt
u in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken?
Wat
is de stand van het dossier? Met welke tegenkantingen wordt u
eventueel geconfronteerd?
Hoewel
het probleem ook in andere provincies rijst, is dit dossier voor
de inwoners van Luxemburg van essentieel belang. Daarom
ondervragen de drie senatoren van de provincie Luxemburg u
daarover vandaag.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Mes collègues sénateurs luxembourgeois et
moi-même avons décidé de vous interpeller conjointement afin
de relayer les préoccupations des médecins généralistes des
cercles de la province de Luxembourg et de l’UOAD concernant la
mise en œuvre du système de régulation « 1733 ».
On le sait,
l’objectif du « 1733 » est double : d’une
part, répondre à l’attente des citoyens par un service de
garde optimal ; d’autre part, faciliter l’organisation
et la gestion du rôle de garde pour les médecins généralistes.
Ajoutons-y l’association de ce tri des appels par le 1733 et la
création en cours de sept postes médicaux de garde sur
l’ensemble du territoire sud namurois et la province de
Luxembourg ; leur mise en route simultanée est un plus pour
la population concernée.
La mesure a
évidemment un impact très important dans les zones rurales qui
connaissent déjà une pénurie de médecins généralistes.
Celle-ci se fait d’ailleurs aussi sentir dans les zones
urbaines.
Ce projet
tend à soulager la pénibilité et la récurrence des gardes de
week-end et de soirée pour les médecins généralistes.
Début
janvier 2010, l’administration de la Santé publique a
sollicité les cercles de médecine générale de la province de
Luxembourg et l’UOAD pour initier un projet pilote « 1733 »
sur le Luxembourg et la région de Dinant avec le tri des appels
suivant des protocoles spécifiques d’aide à la décision par
les préposés.
Après
plusieurs réunions, les médecins généralistes, en
collaboration avec le SPF Santé, les services régionaux
d’incendie et l’inspecteur d’hygiène de la province de
Namur et de Luxembourg, ont élaboré ces fameux protocoles de
décision et leur modalité d’application. C’est un beau
travail de pionniers, jusqu’alors inexistant, qui avait pour
objectif d’être proposé à l’ensemble des centres de
régulation des appels « 1733 », les protocoles
pouvant différer en fonction de la situation locale : ville
ou commune rurale.
Tout
semblait parfait mais, contrairement à ce qui avait été
convenu initialement, l’appel au service de garde ne sera
traité qu’après le filtre de l’encodage du code postal par
le patient ou par un proche, par l’intermédiaire d’un robot.
En d’autres
termes, un robot récolte l’information localisant la commune
et renvoie ensuite vers le dispatching, ce qui pose évidemment
beaucoup de problèmes, notamment pour les victimes d’incident
ou d’accident qui ne connaissent pas le code postal de la
commune dans laquelle ils se trouvent, pour les vacanciers ou,
tout simplement, pour les personnes âgées.
Il est donc
essentiel que ces appels puissent être dirigés par la suite
vers le centre 100 adéquat sans la composition du code postal
par l’utilisateur.
Pourquoi ne
pas respecter le projet pilote, tel qu’envisagé en janvier
dernier avec le SPF Santé, qui prévoyait la gestion des appels
par un préposé du service 100/1733 ?
Une fois
l’appel localisé par l’encodage du code postal, qui répondra
à l’appel, un préposé du service 100/1733 ou un médecin
généraliste d’un poste de garde ?
Dans le
cadre des expériences pilotes faites à Charleroi, La Louvière,
Mons et Brugge, le premier filtre est-il effectué par un préposé
ou par un robot ?
Quant à la
question de savoir quand les cercles de médecine générale de
la province de Luxembourg et l’UOAD pourront obtenir les
subsides prévus, je viens d’apprendre qu’ils avaient déjà
reçu une bonne avance mais pas encore la totalité.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Mijn collega’s senatoren uit Luxemburg en
ikzelf hebben beslist u gezamenlijk te ondervragen teneinde de
bezorgdheid over te brengen van de huisartsen van de kringen van
de provincie Luxemburg en de UOAD over de invoering van het
reguleringssysteem ‘1733’.
We
weten dat het doel van ‘1733’ tweevoudig is. Enerzijds moet
het beantwoorden aan de verwachtingen van de burgers door voor
een optimale wachtdienst te zorgen. Anderzijds moet het de
organisatie en het beheer van de wachtdienst van de huisartsen
vergemakkelijken. Daarbij komen nog de sortering van de oproepen
via het nummer 1733 en de oprichting van zeven medische
wachtposten in het zuiden van Namen en in de provincie Luxemburg.
De gelijktijdige start daarvan is een pluspunt voor de betrokken
bevolking.
De
maatregel heeft uiteraard een erg belangrijke impact in de
landelijke zones waar een tekort aan huisartsen heerst. Dat
tekort doet zich overigens ook in stedelijke gebieden gevoelen.
Dit
project zal de druk en de terugkerende weekend- en
avondwachtdiensten voor de huisartsen verlichten.
Begin
januari 2010 heeft de administratie Volksgezondheid de
huisartsenkringen van de provincie Luxemburg en de UOAD gevraagd
een proefproject ‘1733’ op te starten voor Luxemburg en de
regio Dinant, met sortering van de oproepen door de beambten
volgens specifieke beslissingsprotocollen.
Na
verschillende vergaderingen hebben de huisartsen, in samenwerking
met de FOD Volksgezondheid, de regionale brandweerdiensten en de
inspecteur hygiëne van de provincies Namen en Luxemburg, die
fameuze beslissingsprotocollen en hun toepassingsmodaliteiten
opgesteld. Dat was mooi pionierswerk. Het was de bedoeling dat
aan alle reguleringscentra voor de oproepen ‘1733’ voor te
stellen. De protocollen kunnen verschillen naargelang van de
lokale situatie: stad of landelijke gemeente.
Alles
leek perfect maar, in tegenstelling tot wat oorspronkelijk was
overeengekomen, zal de oproep tot de wachtdienst enkel worden
behandeld na filtering van de codering van de postcode,
ingebracht door de patiënt of een naaste, via een robot.
Met
andere woorden, een robot verzamelt de informatie die de gemeente
lokaliseert en stuurt die vervolgens door naar de dispatching.
Dat doet veel problemen rijzen, met name voor slachtoffers van
incidenten of ongevallen die de postcode van de gemeente waar ze
zich bevinden niet kennen, voor mensen op vakantie of gewoon voor
bejaarden.
Het
is dus essentieel dat die oproepen kunnen worden verzonden naar
de juiste 100-centrale zonder dat de gebruiker de postcode moet
invoeren.
Waarom
wordt het proefproject, zoals opgesteld in januari met de FOD
Volksgezondheid, dat het beheer van de oproepen toevertrouwde aan
een beambte van de dienst 100/1733, niet gevolgd?
Wie
zal de oproep beantwoorden, eens de oproep werd gelokaliseerd
door de codering van de postcode: een beambte van de dienst
100/1733 of een huisarts van een wachtdienst?
Wordt
de eerste filtering in de proefprojecten in Charleroi, La
Louvière, Bergen en Brugge gedaan door een beambte of door een
robot?
Wat
de vraag betreft wanneer de huisartsenzones van de provincie
Luxemburg en de UOAD de geplande subsidies kunnen ontvangen, heb
ik vernomen dat ze al een ruim voorschot kregen, maar nog niet
alles.
|
|
M. Dimitri
Fourny (cdH). – La présente demande d’explications est
le résultat d’une concertation avec les médecins généralistes
luxembourgeois visant à mettre en place le numéro unique
d’appel pour les gardes médicales, le 1733.
Durant la
première phase du projet, les appels du 1733 sont pris en charge
par les dispatchings des médecins généralistes qui réalisent
un monitoring et orientent les appels. À cette fin, les médecins
généralistes ont rédigé des protocoles spécifiques d’aide
à la décision permettant d’orienter les patients vers une
prise en charge la plus efficace possible.
Au moment où
ce projet a été élaboré, il avait été prévu que ces appels
puissent être traités directement par les préposés au 1733 et
non, comme évoqué semble-t-il à ce jour, après l’encodage
du code postal par un robot.
On peut
s’interroger sur la capacité des gens à introduire le numéro
de code postal au niveau du dispatching concerné. Quelle est
l’évaluation de ce projet, et où en est sa mise en place dans
la province de Luxembourg ?
Qu’en
est-il exactement de la géolocalisation de l’appel ?
Est-il exact que l’appelant devra encoder lui-même son code
postal avant de pouvoir parler à un préposé ? Ne
pensez-vous pas qu’une géolocalisation automatique permettant
à l’appelant d’avoir un accès direct au préposé serait
plus efficace ? Cela devrait se faire avec la collaboration
du ministre Van Quickenborne qui a les télécommunications
dans ses compétences, et cela nécessiterait une modification de
la législation. Où en est la réflexion menée à ce sujet ?
En ce qui
concerne la loi sur les télécommunications, des modifications
sont-elles prévues afin de mettre en place ce système sur
lequel les médecins généralistes de la province de Luxembourg
ont travaillé avec beaucoup d’ardeur et de compétence ?
|
De heer Dimitri
Fourny (cdH). – Deze vraag om uitleg is het resultaat van
een overleg met de Luxemburgse huisartsen over het invoeren van
een uniek oproepnummer voor de medische wachtdiensten, het nummer
1733.
In
de eerste fase van het project worden de oproepen voor 1733
behandeld door de dispatchings van de huisartsen die een
monitoring uitvoeren en de oproepen oriënteren. Met dat doel
hebben de huisartsen specifieke beslissingsprotocollen opgesteld
die het mogelijk maken patiënten te oriënteren naar een zo
doeltreffend mogelijke behandeling.
Op
het moment dat dit project werd uitgewerkt, werd erin voorzien
dat die oproepen rechtstreeks door de beambten van de 1733 konden
worden behandeld en niet, zoals blijkbaar vandaag wordt gezegd,
door een robot na codering van de postcode.
Men
kan zich afvragen of mensen in staat zijn om de postcode in te
voeren op het niveau van de betrokken dispatching. Hoe wordt het
project geëvalueerd en hoe staat het met de invoering ervan in
de provincie Luxemburg?
Wat
met de geografische lokalisering van een oproep? Is het juist dat
de oproeper zelf de postcode moet invoeren alvorens met een
beambte te kunnen spreken? Meent u niet dat een automatische
geografische lokalisering, waarbij de oproeper rechtstreeks
contact kan opnemen met een beambte, doeltreffender zou zijn? Dat
kan geregeld worden in samenwerking met minister Van Quickenborne
die bevoegd is voor telecommunicatie. Het vereist wel een
aanpassing van de wetgeving. Hoe ver staat het met de reflectie
daarover?
Zijn
er plannen om de wetgeving op de telecommunicatie aan te passen
zodat dit systeem, waarop de huisartsen van de provincie
Luxemburg hard en met veel kennis van zaken hebben gewerkt, kan
worden ingevoerd?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Je remercie pour leurs questions les trois sénateurs
de la belle province de Luxembourg.
Le projet
1733 a été lancé sous la dernière législature. C’est un
dossier d’avenir qui pourra notamment soulager les médecins
généralistes dans leurs gardes. C’est un moyen de soutenir
ces derniers.
Le projet
1733 se présente sous de très bons auspices malgré un
ralentissement des initiatives dû aux affaires courantes.
Il faut
distinguer trois états possibles.
L’état
1 : le numéro 1733 est activé et renvoie vers le numéro
du système de garde en place sur la commune concernée, que ce
soit un numéro unique, un poste de garde, un médecin
individuel, etc.
L’état
2 : le numéro 1733 aboutit au centre 100. Le préposé 100
utilise les protocoles établis et conseille au patient la
meilleure suite à donner à son appel : se déplacer vers
le poste de garde, recevoir traditionnellement la visite d’un
médecin de garde, envoi de l’aide médicale urgente ou
attendre les heures normales de consultation. En l’absence de
modification de la législation, le patient n’est pas tenu de
suivre ces conseils.
L’état
3 : il est semblable à l’état 2 mais la réponse du
préposé a force de décision du système de garde pour le
patient.
Nous sommes
en ce moment à l’état 2.
Le passage à
l’état 3 nécessite un gouvernement ayant la plénitude des
pouvoirs.
Récemment,
mon administration a organisé un comité de pilotage national
qui a réuni tous les projets pilotes en cours. Il est apparu que
la volonté est que le projet luxembourgeois atteigne rapidement
l’état 3, mais ses membres sont déjà satisfaits d’arriver
en état 2 en comptant sur la discipline de la majorité des
patients.
Le 1733 est
déjà intégré dans le fonctionnement des centres 100. Il est
également prévu que ce soit le cas dans les futurs centres 112.
Le projet
Bruges est en état 2 partiellement, c’est-à-dire lorsque le
poste de garde est fermé, et seulement sur un nombre réduit de
secteurs de garde (Bruges-ville). Le contrat pour le recrutement
des préposés complémentaires sera prochainement à l’ordre
du jour du conseil des ministres et les préposés pourront
ensuite, je l’espère, être recrutés. Dès lors, le cercle du
HABO pourra passer en état 2 pour tout son territoire à
l’exception de deux zones de gardes qui sont attentistes. Le
projet de Bruges demande encore une informatisation de la capture
des informations de l’appel pour le dossier du patient.
Le projet
Hainaut est en état 2 pour Mons, sous peu pour La Louvière et
très bientôt pour Charleroi. Le seul détail technique à
finaliser est le transfert d’informations automatisé vers les
cercles.
Un nouveau
projet Ardennes Hennuyères a été démarré pour le cercle
AGRF. Ce projet est à présent en état 1. Il étudiera ses
modalités de dispatching jusqu’à la fin de l’année.
En ce qui
concerne le fonctionnement du projet pilote 1733 en province du
Luxembourg, les cercles du Luxembourg ont fourni un gros travail
conceptuel, ce dont je les félicite. Les projets du Luxembourg
incluant l’UOAD (Dinant) et la région de Gouvy seront, je
l’espère, en état 2 d’ici à la fin de l’année. Un
retard est connu pour le recrutement de préposés
complémentaires à un prix adéquat au centre 100/112 d’Arlon.
En ce qui
concerne la collaboration entre les différentes zones de garde,
le mode de fonctionnement du 1733 sera adapté, dans la mesure
des possibilités techniques, aux demandes des cercles. Dans le
cadre du projet pilote, les appels vers un cercle luxembourgeois
dont la zone de garde est située sur deux provinces seront
dirigés vers le centre 100 d’Arlon. Le Comité de pilotage
fédéral 112 a avalisé cette approche.
Les arrêtés
royaux octroyant les subsides des cercles de médecine générale
du Luxembourg et de Dinant pour les années 2010 et 2011 –
attendus depuis plus d’un an – ont été publiés
respectivement les 26 janvier et 19 décembre 2010.
Il suffit donc que les cercles présentent leur facture au SPF
Santé pour que les subsides leur soient versés.
Je tiens
d’ailleurs à préciser que les adaptations techniques ont été
faites en collaboration avec le SPF Intérieur. En outre, ce
projet est régulièrement présenté dans les instances du
projet 112 qui réunit mon cabinet, le cabinet de Mme Turtelboom
et les représentants du SPF Intérieur, de la Police fédérale
et du SPF Santé. Une présentation globale du planning révisé
est d’ailleurs prévue dans ce forum pour juillet.
Concernant
la géolocalisation de l’appel, un robot assurera toujours le
transfert adéquat de l’appel vers le 100/112 compétent. La
question est de savoir si ce robot demandera une information à
l’appelant pour l’aider dans son choix de transfert.
Actuellement, la réponse est oui.
Si une
automatisation est possible pour la majorité des lignes fixes
Belgacom, il faut savoir que 50% des appels sont maintenant
passés par GSM. La géolocalisation des appels GSM n’est pas
encore possible pour tous les opérateurs pour le service 100/112
alors que, dans ce cas, c’est légalement obligatoire. Nous ne
disposons donc pas encore de cette fonctionnalité pour le 1733.
Il est prévu que le 1733 soit remplacé à terme par le numéro
européen d’appel que j’ai fait réserver à cette fin en
Belgique. J’ai adressé récemment au ministre pour
l’Entreprise et la Simplification un courrier demandant que
l’on débatte de ce numéro en termes de gratuité et de
service de localisation. Vous savez cependant qu’il n’est pas
possible de légiférer sur cette nouvelle initiative en affaires
courantes. Elle relèvera donc du prochain gouvernement.
J’en
arrive enfin au traitement de l’appel localisé par l’encodage
du code postal.
Dans l’état
1, l’appel est renvoyé vers le numéro du système de garde en
place sur la commune concernée, qu’il s’agisse d’un numéro
unique, d’un poste de garde, d’un médecin individuel, etc.
La personne qui répond est proposée par le cercle organisant la
garde.
Dans les
états 2 et 3, le numéro 1733 aboutit au centre 100 où l’appel
est pris en charge par un préposé 100/1733.
Le premier
filtre est toujours assuré, dans le cadre de l’expérience
pilote, par un robot.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Ik dank de drie senatoren uit de mooie provincie Luxemburg voor
hun vragen.
Het
project 1733 werd tijdens de vorige legislatuur gelanceerd. Het
kan de taak van de huisartsen tijdens de wachtdiensten
verlichten. Het is een middel ter ondersteuning.
Het
project 1733 evolueert positief, niettegenstaande een vertraging
wegens een regering in lopende zaken.
Er
zijn drie mogelijke fasen:
Fase
1: het nummer 1733 wordt doorgestuurd naar een wachtsysteem in de
betrokken gemeente. Dat kan een uniek oproepnummer, een
wachtdienst, of een dokter van wacht zijn.
Fase
2: het nummer 1733 komt terecht bij een 100 centrale. De
aangestelde volgt de procedure en raadt de patiënt aan wat hij
denkt het beste te zijn: een beroep te doen op de wachtdienst,
een arts van wacht te consulteren, naar de spoeddienst te gaan of
afwachten en een arts te consulteren tijdens de normale
consultatieuren. Aangezien de wetgeving niet werd gewijzigd, is
de patiënt niet verplicht die raad te volgen.
Fase
3 is vergelijkbaar met fase 2, maar de aangestelde zal de patiënt
naar een wachtdienst doorverwijzen.
We
bevinden ons momenteel in fase 2.
De
overgang naar fase 3 vereist een regering met volle bevoegdheid.
Onlangs
stelde mijn administratie een nationale stuurgroep samen die alle
lopende proefprojecten samenbrengt. Met het project in de
provincie Luxemburg wil men snel overschakelen naar fase 3, maar
de leden van de stuurgroep zijn al tevreden met fase 2 en rekenen
op de discipline van de meeste patiënten.
Het
1733 nummer is al opgenomen in de werking van de 100 centrales.
In de toekomst moet dit ook het geval zijn voor de toekomstige
112 centrales.
Het
project Brugge bevindt zich gedeeltelijk in fase 2 als de
wachtdienst gesloten is en alleen voor een beperkt aantal
wachtdiensten (Brugge-stad). Het contract voor de aanwerving van
bijkomende aangestelden wordt binnenkort op de ministerraad
besproken. Ik hoop dat de aanvervingen dan kunnen gebeuren. Nu
kan het hele grondgebied van de HABO-kring overgaan naar fase 2,
met uitzondering van twee wachtzones. Het project Brugge moet nog
worden geïnformatiseerd voor het vergaren van inlichtingen voor
het patiëntendossier.
In
Henegouwen bevindt Bergen zich in fase 2. Dat zal binnenkort ook
het geval zijn voor La Louvière en Charleroi. Alleen de
automatische informatieoverdracht naar de huisartsenkringen moet
nog worden gerealiseerd.
Er
werd een nieuw project Ardennes Hennuyères opgestart voor de
kring AGRF. Dit project bevindt zich momenteel in fase 1. De
maatregelen voor de dispatching worden tot eind dit jaar gevolgd.
De
huisartsenkringen van de provincie Luxemburg hebben een concept
ontwikkeld voor het proefproject 1733, waarvoor ik hen
feliciteer. Ik hoop dat de projecten van Luxemburg en van de
huisartsenvereniging van Dinant en de streek van Gouvy, tegen
eind dit jaar overgaan naar fase 2. Er is vertraging in de
aanwerving van extra beambten tegen een aangepaste vergoeding bij
de centrale 100/112 van Aarlen.
Voor
een goede samenwerking tussen de verschillende wachtdienstzones,
zal de werking van het 1733 nummer, voor zo ver het technisch
mogelijk is, aangepast worden aan de behoeften van de kringen. In
de fase van het proefproject zullen de oproepen naar een kring in
Luxemburg waarvan de wachtdienst in twee provincies gelegen is,
naar de 100 centrale van Aarlen worden omgeleid. De federale
stuurgroep 112 steunt deze werkwijze.
De
koninklijke besluiten voor de toelagen aan de huisartsenkringen
van Luxemburg en Dinant voor de jaren 2010 en 2011, waar men al
meer dan een jaar op wacht, werden gepubliceerd respectievelijk
op 26 januari en op 19 december 2010. Als de
kringen hun facturen aan de FOD Volksgezondheid bezorgen, worden
de subsidies gestort.
De
technische aanpassingen zijn aangebracht in samenwerking met de
FOD Binnenlandse Zaken. Het project wordt trouwens regelmatig
besproken door de afdeling project 112, samengesteld uit
vertegenwoordigers van mijn kabinet, het kabinet van
mevrouw Turtelboom en vertegenwoordigers van de FOD
Binnenlandse Zaken, de federale politie en de FOD
Volksgezondheid. Er is overigens een algemene voorstelling van de
aangepaste planning voorzien in juli.
Wat
de lokalisering betreft, wordt de oproep via een robot
automatisch doorgeschakeld naar de bevoegde 100/112 centrale.
Momenteel wordt de persoon die hulp inroept automatisch via een
robot informatie gevraagd om hem te helpen bij de keuze voor de
doorschakeling.
Een
automatische doorschakeling is mogelijk voor de meeste
Belgacomlijnen, maar 50% van de oproepen gebeuren per gsm. De
tracering van de plaats van de oproep via gsm is voor de 100/112
dienst nog niet mogelijk voor alle operatoren, hoewel het
wettelijk verplicht is. We beschikken dus nog niet over deze
functionaliteit voor de dienst 1733. Dit nummer zal overigens op
termijn vervangen worden door het Europese oproepnummer dat ik
voor België heb gereserveerd. Ik wens met de minister voor
Ondernemen en Vereenvoudigen van gedachten te wisselen over de
kostenloosheid en de lokalisering van dit nummer. Zoals u weet is
het niet mogelijk dit initiatief in een wet om te zetten met een
regering in lopende zaken. Het zal dus afhangen van de volgende
regering.
Tot
slot is er de lokalisering van een oproep via de postcode.
In
fase 1 wordt de oproep doorgeschakeld naar het nummer van de
plaatselijke wachtdienst van de betrokken gemeente, een
eenheidsnummer, een wachtdienst, een individuele arts, enzovoort.
De persoon die de oproep beantwoordt is aangesteld door de kring
die de wachtdienst organiseert.
In
de fasen 2 en 3 komt het nummer 1733 terecht bij een 100
centrale, waar de oproep wordt behandeld door een aangestelde van
de dienst 100/1733.
In
het proefproject is de eerste filter altijd automatisch.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Vous dites que, dans les états 2 et 3,
c’est un robot qui répond. On doit donc toujours encoder le
code postal ?
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – U zegt dat in fase 2 en 3 een robot
antwoordt. Moet men dan steeds de postcode ingeven?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Non, sauf si le robot le demande.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Neen. Men moet alleen de postcode ingeven als de robot het
vraagt.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – C’est un peu compliqué.
J’ai un
accident au bord de la route de Gouvy. J’appelle le 1733 avec
un GSM. Je suis donc pratiquement dans l’état 2.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Dat is toch wat ingewikkeld.
Als
ik een ongeval heb op de weg naar Gouvy en ik bel 1733 met mijn
gsm ben ik dus in fase 2?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Je vous ai dit que la géolocalisation des appels
GSM n’est pas encore possible pour tous les opérateurs.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Ik heb gezegd dat de lokalisatie van de gsm-oproepen nog niet
mogelijk is voor alle operatoren.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Quand vous êtes en voiture, vous ne vous
promenez pas nécessairement avec tous les codes postaux du pays.
C’est là qu’est la difficulté. Il faudrait que l’on ne
doive pas donner un code postal au 1733. Comment voulez-vous que
je connaisse le code postal de Gouvy ? Tout le monde
l’ignore, sauf les habitants de Gouvy.
J’insiste
donc pour que vous soyez très vigilante. Le préposé doit
demander à l’appelant où il se situe.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Als je met de wagen bent, heb je niet
noodzakelijk alle postcodes van het land bij de hand. Dát is het
probleem! Men zou geen postcode moeten geven als men 1733 belt.
Hoe wilt u dat ik de postcode van Gouvy ken? Met uitzondering van
de inwoners van Gouvy zal niemand die kennen.
Ik
dring er op aan bijzonder waakzaam te zijn. Het is de beambte die
de oproeper moet vragen waar hij zich bevindt!
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – La géolocalisation facilitera grandement les
choses.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Als de geografische lokalisatie operationeel is, zal het heel wat
eenvoudiger zijn.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Mais en attendant ?
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Maar, in afwachting?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Lorsque la géolocalisation n’est pas possible par
GSM, on encode le code postal. Le problème que vous évoquez
demeure : que faire lorsqu’on ignore l’endroit où l’on
se trouve ?
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Als lokalisatie via gsm niet mogelijk is, zal men de postcode
moeten ingeven. Het blijft een probleem. Wat als men niet weet
waar men zich bevindt?
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Le système me paraît impraticable. Par
ailleurs, le numéro d’appel réservé est-il le 116 ou le
117 ?
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Het systeem lijkt me niet bruikbaar. Is het
Europees nummer 116 of 117?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – C’est le 116 117. Il s’agit du numéro
d’appel européen. Je suis tout à fait d’accord avec vous
sur le fait que ce numéro est long.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Het Europees oproepnummer is 116 117. Ik ben het volkomen
met u eens, dat het een lang nummer is.
|
|
Mme Cécile
Thibaut (Ecolo). – Ce très beau projet me réjouit
vraiment, car il est très créatif et solidaire. Il garantira
demain une médecine rurale en divers endroits, et toute la
Belgique devra être ainsi couverte.
Il est vrai
que les procédures de capture des numéros de téléphone et les
codes postaux posent encore problème aujourd’hui. Cependant,
je ne doute pas que le SPF Santé publique continuera à
travailler sur ce thème, en collaboration avec le SPF Intérieur.
Il est prévu
qu’une province travaille avec une autre, ce qui nous rassure
tout à fait. Cela montre un esprit d’ouverture assez
appréciable. Ainsi, l’arrondissement de Dinant ne sera pas du
tout handicapé par le fait que les appels de cet arrondissement
arriveront au 100 d’Arlon.
Il
conviendrait que vous nous informiez régulièrement de la
situation. La prochaine échéance est fixée en juillet ;
ce serait donc une bonne chose que nous nous revoyons en
septembre afin de refaire le point sur cette problématique.
|
Mevrouw Cécile
Thibaut (Ecolo). – Ik ben zeer blij met dit prachtige
project. Het is creatief en solidair. Het garandeert in de
toekomst een plattelandsgeneeskunde op verschillende plaatsen.
Het moet zich over het hele grondgebied verspreiden.
De
procedure voor de captatie van telefoonnummers en postcodes is
momenteel een enorm probleem. Ik twijfel er niet aan dat de FOD
Volksgezondheid, in samenwerking met de FOD Binnenlandse Zaken,
dit aspect verder zal uitdiepen.
Dat
de provincies onderling zullen moeten samenwerken, is zeer
geruststellend. Dit duidt op een open geest. Het arrondissement
Dinant zal helemaal niet gehinderd worden door het feit dat de
oproepen van dit arrondissement toekomen bij de 100 centrale van
Aarlen.
We
zouden het op prijs stellen als u ons regelmatig een stand van
zaken geeft. De volgende vervaldag is vastgelegd in juli. Het zou
goed zijn als we elkaar in september terugzien om deze
problematiek verder te bespreken.
|
|
M. Dimitri
Fourny (cdH). – Je remercie la ministre de sa réponse très
complète. Je me réjouis aussi de son soutien au projet
luxembourgeois et de l’état d’avancement de ce dernier. Je
note qu’à l’avenir, la ministre continuera à soutenir le
projet en vue d’atteindre le niveau 3, lequel permettra de
compléter les besoins en province de Luxembourg, en particulier
dans les zones rurales.
Je rejoins
Mme Tilmans concernant l’utilisation du robot, et plus
particulièrement l’encodage du code postal des communes. Ce
système est extrêmement compliqué et peu praticable dans les
faits car il est impossible de connaître tous les codes
postaux ; il faut aussi tenir compte des urgences.
Je souhaite
que nous avancions rapidement en ce qui concerne la
géolocalisation. J’insiste pour que les soins d’urgence,
matière essentielle dans des régions telles que les nôtres,
constituent une priorité du prochain gouvernement. Je rappelle
que cette problématique très particulière touche aussi à la
protection de la vie privée.
Nous vous
remercions, madame la ministre, pour l’attention que vous
accordez à ce dossier. Nous aurons certainement l’occasion d’y
revenir dans quelques mois.
|
De heer Dimitri
Fourny (cdH). – Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik
ben blij dat ze het project in de provincie Luxemburg en de
vooruitgang ervan steunt. Ik noteer dat ze in de toekomst het
project verder zal steunen om het naar fase 3 te brengen,
waardoor de noden in de provincie Luxemburg en vooral in de
landelijke gebieden kunnen worden gelenigd.
Ik
sluit ook aan bij de opmerkingen van mevrouw Tilmans bij het
inschakelen van een robot, vooral bij het coderen van de
postnummers. Men moet immers ook rekening houden met urgenties.
Ik
hoop dat er snel vooruitgang wordt geboekt op het vlak van de
geografische lokalisering. Ik dring erop aan dat de dringende
medische zorg, die essentieel is in gebieden als de onze, een
prioriteit is voor de volgende regering. Deze problematiek raakt
ook de bescherming van het privé-leven.
We
danken de minister voor de aandacht die ze heeft voor dit
dossier. We zullen over enkele maanden zeker nog de gelegenheid
hebben om daar verder op in te gaan.
|
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Pensez-vous que la géolocalisation de
l’appel puisse présenter des problèmes en matière de
protection de la vie privée ?
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Is de minister van oordeel dat de
geografische lokalisering problemen oproept inzake de bescherming
van het privé-leven?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Non.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Neen.
|
|
Mme Cécile
Thibaut (Ecolo). – J’aimerais savoir quelles sont les
limites d’un gouvernement en affaires courantes. Ce
gouvernement assume une situation de guerre à l’étranger ;
le travail sur le terrain doit aussi être récompensé.
|
Mevrouw Cécile
Thibaut (Ecolo). – Ik wou graag weten wat de beperkingen
zijn van een regering in lopende zaken. Deze regering voelt zich
betrokken bij een oorlog in het buitenland; maar het werk op het
terrein moet ook gebeuren.
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Je suis entièrement d’accord avec vous. Nous
mettons tout en œuvre pour que le stade 2 soit opérationnel
partout. Lorsque ce stade sera atteint et que la géolocalisation
sera possible, le système sera déjà très efficace.
L’étape 3
implique une modification de la loi qui n’est pas mince puisque
la décision du préposé devra être respectée. C’est une
décision politique très importante. À mes yeux, la priorité
est d’atteindre partout l’étape 2 ; or cette dernière
n’est pas incompatible avec les affaires courantes.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Ik ben het volkomen met u eens. We zullen alles in het werk
stellen om fase 2 overal operationeel te maken. Als dat bereikt
is en de geografische lokalisering mogelijk is, zal het systeem
zeer efficiënt zijn.
Fase
3 impliceert een niet onbelangrijke wetswijziging, want de
beslissing van de aanstelling is bindend. Het is een politiek
belangrijke beslissing. Voor mij is overal fase 2 bereiken
prioritair en dat is niet onverenigbaar met lopende zaken.
|
|
Demande
d’explications de M. Dimitri Fourny à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la reconnaissance des services d’urgence
héliportés» (nº 5-991)
|
Vraag
om uitleg van de heer Dimitri Fourny aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de erkenning van de medische spoeddiensten
per helikopter» (nr. 5-991)
|
|
M. Dimitri
Fourny (cdH). – Le Centre médical héliporté – CMH –
de Bra-sur-Lienne a été fondé en 1986. Il doit son existence
au partenariat conclu entre les provinces de Luxembourg et de
Liège, au soutien actif des trente-deux communes situées autour
du centre implanté dans la zone rouge démographique la plus
importante de Belgique et à la rigueur de la gestion des
administrateurs bénévoles de l’asbl.
Le CMH joue
un rôle de pionnier en ce qui concerne l’utilisation d’un
hélicoptère pour des missions de secours urgent. Il est
disponible toute l’année et à toute heure du jour et de la
nuit et offre aux patients des régions rurales éloignées des
plateaux techniques hospitaliers de pointe, les mêmes chances
que les patients des zones urbaines.
Depuis
quelques années, le CMH travaille en étroite collaboration avec
le SPF Santé publique et avec votre cellule stratégique afin
d’établir un cadre réglementaire pour le secours héliporté
en Belgique. Ce cadre permettra une reconnaissance définitive du
vecteur héliporté dans les dispositifs de l’aide médicale
urgente.
En outre, le
CMH participe à la rédaction d’un projet d’arrêté royal
relatif au SMUR héliporté. Ce dossier, soumis fin 2009 à
l’approbation du Conseil national des secours médicaux
d’urgence, a permis d’aboutir à la reconnaissance de
l’utilité d’un hélicoptère médicalisé en Belgique pour
les interventions de secours urgent. La fonction SMUR étant une
compétence hospitalière, le projet d’arrêté royal est
actuellement soumis au Conseil national des établissements
hospitaliers.
Où en est
la procédure relative à l’établissement d’un cadre
réglementaire pour le secours héliporté en Belgique ? Le
Conseil national des établissements hospitaliers a-t-il rendu
son avis concernant le projet d’arrêté royal relatif au SMUR
héliporté qui lui a été soumis ? Comment comptez-vous
faire évoluer ce dossier primordial pour les nombreuses
populations vivant en zones rurales ?
|
De heer Dimitri
Fourny (cdH). – De medische spoeddienst per helikopter
(CMH) van Bra-sur-Lienne werd opgericht in 1986. Dit was mogelijk
dankzij een partnership tussen de provincies Luxemburg en Luik,
de actieve steun van tweeëndertig gemeenten rond de vestiging in
dit demografisch gevoelige gebied van België en de hulp van
vrijwilligers van de vzw bij noodgevallen.
Het
CMH speelt een pioniersrol op het vlak van het gebruik van een
helikopter voor dringende hulpverlening. Die is het hele jaar dag
en nacht beschikbaar en biedt de patiënten uit
plattelandsgebieden die ver verwijderd zijn van een
gespecialiseerd medisch centrum dezelfde mogelijkheden als
patiënten in stedelijke gebieden.
Sinds
enkele jaren werkt het CMH nauw samen met de FOD Volksgezondheid
en met de strategische cel voor de uitwerking van een
reglementair kader voor de medische spoeddiensten per helikopter
in België. Hiermee kan een overbrenging per helikopter
definitief als dringende medische hulp worden erkend.
Het
CMH werkt mee aan een koninklijk besluit voor de
MUG-helikopterdienst. Dit dossier dat eind 2009 ter goedkeuring
werd voorgelegd aan de Nationale Raad voor dringende
geneeskundige hulpverlening, leidde tot een erkenning van het
gebruik van een medisch uitgeruste helikopter voor dringende
medische hulp. Aangezien de MUG-dienst een ziekenhuisbevoegdheid
is, wordt het ontwerp van koninklijk besluit momenteel voorgelegd
aan de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen.
Hoever
staat het met de procedure voor de uitwerking van een
reglementair kader voor de helikopterhulpdiensten in België?
Heeft de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen al advies
uitgebracht over het ontwerp van koninklijk besluit betreffende
de MUG-helikopterdiensten? Hoe denkt u het dossier, dat van
uiterst groot belang is voor de vele inwoners van landelijke
gebieden, te doen evolueren?
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Depuis quelques années, l’hélicoptère de
Bra-sur-Lienne opère dans l’Est de la province de Liège et
dans le Luxembourg dans le cadre d’une expérience pilote
organisée par le SPF Santé. Depuis un an, il est intégré
comme intervenant dans les départs primaires SMUR du Luxembourg.
Au terme de
cette expérience, à condition que les conclusions de
l’expérience soient positives et que la situation budgétaire
le permette, un SMUR héliporté – SMUH – pourrait être
pleinement reconnu comme moyen de l’Aide médicale urgente et
financé comme un SMUR terrestre.
L’implantation
de ce SMUH doit suivre une planification disposant de bases
scientifiques. Elle ne peut être envisagée avant la publication
de l’arrêté royal de planification et de normes du SMUH ni
avant que l’on ait défini des critères de facturation des
missions ne pénalisant pas le patient.
Le groupe de
travail du CNEH m’a rendu le mois dernier un avis partagé
présentant deux positions divergentes.
La première
position donne au SMUH, dans le cadre de l’aide médicale
urgente, un statut sui generis, autrement dit la fonction SMUH
peut-être une fonction hospitalière dont la gestion est confiée
à une entité neutre, comme une asbl ; le SMUH a une
mission propre et ne peut être comparé à un SMUR terrestre ;
le SMUH nécessite une programmation spécifique et un
financement propre, supérieur à celui d’un SMUR terrestre,
par le biais de l’INAMI et, enfin, le personnel médical doit
suivre une formation complémentaire spécifiquement axée sur
l’hélicoptère.
La seconde
position considère le SMUH, dans le cadre de l’aide médicale
urgente, comme les autres fonctions SMUR, à savoir la fonction
SMUH doit être considérée comme une fonction hospitalière,
avec une base juridique correcte ; les SMUH doivent répondre
aux normes, adaptées, des SMUR existants ; les normes à
adapter sont celles de la programmation, de l’agrément et du
financement des SMUR dans le budget des moyens financiers des
hôpitaux ; l’intégration des SMUH doit être similaire à
celle des SMUR terrestres par l’intervention du fédéral et
des régions et, enfin, l’équipe soignante doit être intégrée
dans l’équipe d’un hôpital disposant d’une fonction
« Soins urgents spécialisés ».
Je
soumettrai ces avis divergents à mon administration, à ses
experts et à ses juristes en espérant obtenir une proposition
de normes unique, traduite dans un arrêt royal qui sera adressé,
pour avis, au Conseil d’État.
II faudra
ensuite attendre d’avoir un gouvernement de plein exercice qui
pourra prendre de nouvelles initiatives. Dans l’attente, il ne
m’est légalement pas possible d’agréer le moindre SMUH,
quelle que soit la qualité du service fourni.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
In het kader van een proefproject van de FOD Volksgezondheid
opereert de helikopter van Bra-sur-Lienne al enkele jaren in het
oosten van de provincie Luik en in de provincie Luxemburg. Sinds
een jaar is hij geïntegreerd in de MUG-dienst van Luxemburg.
Na
afloop van het project, en op voorwaarde dat de conclusies
positief zijn en de budgettaire toestand het toelaat, kan een
MUG-helikopter erkend worden als middel voor dringende medische
hulp en gefinancierd worden als een gewone MUG.
De
vestiging van een MUG-helikopterdienst moet gebaseerd zijn op een
wetenschappelijk werkplan. Dat kan pas na de publicatie van het
koninklijk besluit tot vaststelling van de erkenningsnormen voor
de medische spoeddiensten per helikopter en nadat de criteria
voor de facturatie van de opdrachten, die niet in het nadeel
mogen zijn van de patiënt, zijn vastgelegd.
De
werkgroep van de NRZV bracht vorige maand een verdeeld advies
uit.
Het
eerste standpunt verleent de MUG-helikopter in het kader van de
medische urgentie een sui generis-statuut. Anders gezegd, de
MUG-helikopterdienst kan een ziekenhuisfunctie zijn waarvan het
beheer wordt toevertrouwd aan een neutrale entiteit, zoals een
vzw, de MUG-helikopter heeft een eigen opdracht en kan niet
worden vergeleken met een gewone MUG. De MUG-helikopterdienst
vereist een specifieke planning en een eigen financiering, die
meer kost dan een gewone MUG. Het medisch personeel moet een
bijkomende opleiding volgen, specifiek gericht op een
helikopterdienst.
De
tweede stelling beschouwt de MUG-helikopter, in het kader van de
dringende medische hulp, als de andere MUG-diensten. De
MUG-helikopter moet beschouwd worden als een ziekenhuisfunctie,
met een correcte juridische basis. De MUG-helikopters moeten
beantwoorden aan de normen, weliswaar aangepast, van de bestaande
MUG’s. De aan te passen normen betreffen de planning, de
erkenning en de financiering van de MUG’s met het budget van de
ziekenhuizen. De MUG-helikopters moeten op dezelfde manier
geïntegreerd zijn als de gewone MUG’s, via tussenkomst van de
federale overheid en de gewesten. Tot slot moet het
verzorgingsteam deel uitmaken van het team van een ziekenhuis dat
over een dienst gespecialiseerde spoedgevallenzorg beschikt.
Ik
zal deze uiteenlopende standpunten overmaken aan mijn
administratie, aan de deskundigen en aan de juristen en hoop tot
een eenvormig voorstel over de normen te komen, dat zal worden
verwerkt in een koninklijk besluit dat voor advies aan de Raad
van State zal worden overgemaakt.
We
moeten wachten op een regering met volle bevoegdheid, die nieuwe
initiatieven kan nemen. In afwachting kan ik geen enkele
MUG-helikopter erkennen.
|
|
M. Dimitri
Fourny (cdH). – Je remercie la ministre de sa réponse. Je
prends acte des avis divergents qui posent déjà problème. Nous
attendrons des éclaircissements d’ordre juridique. J’espère
qu’à terme, nous pourrons régler la situation du cas
particulier de Bra-sur-Lienne.
|
De heer Dimitri
Fourny (cdH). – Ik dank de minister voor het antwoord. Ik
neem akte van de verschillende standpunten, die al een probleem
vormen. We wachten de juridische verduidelijking af, maar ik hoop
dat het specifieke geval van Bra-sur-Lienne uiteindelijk kan
worden geregeld.
|
|
(La
séance est levée à 16 h 55.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 16.55 uur.)
|