|
5-77COM
|
5-77COM
|
|
Sénat de Belgique
|
Belgische Senaat
|
|
Session ordinaire 2010-2011
|
Gewone Zitting 2010-2011
|
|
Commission
des Finances et des Affaires économiques
|
Commissie
voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden
|
|
Mercredi 8 juin 2011
|
Woensdag 8 juni 2011
|
|
Séance du matin
|
Ochtendvergadering
|
|
|
|
|
Annales
|
Handelingen
|
|
|
|
|
Sommaire
|
Inhoudsopgave
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de
l’Intérieur sur «le contrôle de l’importation et le
transit d’armes» (nº 5-608)
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«les recommandations formulées par la Commission britannique
Vickers» (nº 5-824)
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «l’explication et la justification de
l’octroi d’intérêts moratoires auprès des contribuables»
(nº 5-902)
Demande
d’explications de Mme Lieve Maes au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le plan de management intégré du SPF Finances» (nº 5-919)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le grand écart entre pauvres et riches» (nº 5-921)
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le gel des avoirs des personnes considérées comme
responsables du détournement de fonds publics en Tunisie»
(nº 5-929)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le financement par Dexia de colonies israéliennes illégales»
(nº 5-934)
Demande
d’explications de Mme Lieve Maes au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«Tax-on-web pour les non-Belges» (nº 5-940)
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «la copropriété» (nº 5-953)
Demande
d’explications de Mme Lieve Maes au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le tax shelter pour les productions audiovisuelles» (nº 5-989)
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «les heures d’ouverture des bureaux de
douane et l’adaptation des redevances pour certaines
formalités» (nº 5-1000)
Demande
d’explications de M. Ahmed Laaouej au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «les abus en matière d’intérêts
notionnels» (nº 5-1007)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de controle op invoer en doorvoer van
wapens» (nr. 5-608)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«de aanbevelingen van de Britse commissie-Vickers» (nr. 5-824)
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de verduidelijking en verantwoording van het
toekennen van moratoriumintresten aan belastingplichtigen»
(nr. 5-902)
Vraag
om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«het geïntegreerd managementplan van de FOD Financiën»
(nr. 5-919)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de grote kloof tussen arm en rijk»
(nr. 5-921)
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«het bevriezen van de bezittingen van personen die
verantwoordelijk worden geacht voor het verduisteren van
overheidsgeld in Tunesië» (nr. 5-929)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de financiering door Dexia van illegale
Israëlische nederzettingen» (nr. 5-934)
Vraag
om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«Tax-on-web voor niet-Belgen» (nr. 5-940)
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de mede-eigendom» (nr. 5-953)
Vraag
om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«de tax shelter voor audiovisuele producties» (nr. 5-989)
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de openingsuren van douanekantoren en
aanpassing van retributies voor bepaalde formaliteiten»
(nr. 5-1000)
Vraag
om uitleg van de heer Ahmed Laaouej aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de misbruiken op het vlak van de notionele
intresten» (nr. 5-1007)
|
|
Présidence
de M. Frank Boogaerts
(La
séance est ouverte à 10 h 35.)
|
Voorzitter:
de heer Frank Boogaerts
(De
vergadering wordt geopend om 10.35 uur.)
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de
l’Intérieur sur «le contrôle de l’importation et le
transit d’armes» (nº 5-608)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Binnenlandse Zaken over «de controle op invoer en doorvoer van
wapens» (nr. 5-608)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – J’avais adressé ma question à la
ministre de l’Intérieur, mais j’ai compris que cette matière
relève du ministre des Finances. J’ai de plus en plus de
sympathie pour le secrétaire d’État Clerfayt, qui remplace
aujourd’hui les deux ministres, mais je souhaite exprimer mon
mécontentement quant au fait que le ministre des Finances ne
s’est plus présenté dans cette commission depuis très
longtemps. Je participe régulièrement aux travaux de la
commission et, selon moi, le ministre Reynders n’est plus venu
ici depuis le début de sa mission comme informateur. Il ne me
paraît pas correct qu’il envoie systématiquement le
secrétaire d’État Clerfayt pour le remplacer. Il abuse de
l’accord qui a été conclu. Il fuit ses responsabilités et je
demande au président de cette commission ainsi qu’au président
du Sénat de l’interroger à ce sujet et de le renvoyer à ses
responsabilités. Le ministre des Finances est en affaires
courantes et a, selon moi, certainement le temps de venir en
commission.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik had mijn vraag gesteld aan de minister
van Binnenlandse Zaken, maar ik heb begrepen dat deze
aangelegenheid valt onder de bevoegdheid van de minister van
Financiën. Mijn sympathie voor staatssecretaris Clerfayt, die
beide ministers hier vandaag vervangt, groeit met de dag, maar ik
wil wel mijn ongenoegen uiten over het feit dat de minister van
Financiën al zeer lang niet meer in deze commissie is
verschenen. Ik woon de commissie geregeld bij en volgens mij is
het geleden van het begin van zijn opdracht als informateur dat
minister Reynders hier nog is geweest. Ik vind het niet correct
dat hij systematisch staatssecretaris Clerfayt stuurt om hem te
vervangen. Hij maakt misbruik van de afspraak die is gemaakt. Hij
ontloopt zijn verantwoordelijkheid en ik vraag de voorzitter van
deze commissie en de voorzitter van de Senaat om hem daarover te
raadplegen en om hem op zijn verantwoordelijkheid te wijzen. De
minister van Financiën is in lopende zaken en heeft volgens mij
wel de tijd om naar de commissie te komen.
|
|
M. le
président. – Monsieur Anciaux, je prends acte de votre
demande car cela fait longtemps en effet que le ministre ne s’est
pas montré ici et je ne manquerai pas de transmettre votre
remarque.
|
De
voorzitter. – Mijnheer Anciaux, ik neem akte van uw vraag,
want het is inderdaad lang geleden dat de minister hier nog is
geweest, en ik zal niet nalaten deze opmerking over te brengen.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Les récents remous sur l’utilisation
d’armes belges, entre autres en Libye, font de la question plus
vaste du commerce d’armes une priorité de l’agenda. En
Belgique, la politique en matière d’exportations d’armes
relève des régions. Les questions fondamentales d’éthique,
de morale mais aussi les problèmes économiques et sociaux
soulevés par notre commerce d’armes sont certainement traités
dans les parlements des régions concernées.
Par
ailleurs, on a malgré tout, dans ce contexte, les compétences
particulièrement pertinentes et souvent sous-estimées de
l’autorité fédérale. Le contrôle et la surveillance de
l’importation et du transit d’armes relèvent intégralement
des compétences de l’État fédéral. La Belgique est
suspectée depuis des décennies d’être une plaque tournante
du commerce international des armes. Des articles publiés
récemment dans les médias montrent que des questions très
critiques peuvent ou doivent être posées en la matière.
Le
ministre peut-il m’assurer que le contrôle et la surveillance
de l’importation et du transit d’armes est organisé de
manière optimale ? Une étude a montré que de nombreuses
questions se posent en la matière. Aussi, j’ai déjà
interrogé la ministre de l’Intérieur et le secrétaire d’État
à la Mobilité à plusieurs reprises sur le contrôle de
l’aéroport de Zaventem, en particulier, côté pistes. Ils se
renvoient chaque fois la balle. J’ai déposé une résolution
conjointement avec le sénateur Miller à ce sujet. Les avions
qui atterrissent à Zaventem et repartent sans procéder,
officiellement, à aucun déchargement, ne sont par exemple pas
contrôlés. C’est quand même tenter le diable.
Le
ministre peut-il donner un relevé du type d’armes qui ont été
importées légalement chaque année au cours de la période
2007-2010 ? À qui ces armes étaient-elles destinées ?
Combien d’armes ont-elles été en transit chaque année au
cours de la même période ? Combien d’armes, et de quel
type, ont-elles été jugées illégales au cours de cette
période ? Qu’advient-il de ces armes illégales ?
Dans
quelle mesure le ministre peut-il qualifier le contrôle sur
l’importation et le transit d’armes comme une priorité ?
Quels services et combien d’équivalents temps plein sont-ils
chargés de cette mission ? Le ministre peut-il nous assurer
que ces services sont suffisamment efficaces et disposent de
moyens suffisants pour exécuter leur importante mission de
manière optimale ?
Le
ministre prévoit-il ou projette-t-il de nouvelles initiatives en
la matière ?
Je
n’ai pas très bien compris de qui relevait cette compétence.
Ainsi, la ministre de l’Intérieur a expliqué que le ministre
de l’Économie était compétent en matière de ventes d’armes
par l’armée. Le ministre Van Quickenborne dit ne pas savoir
exactement de qui relève cette compétence. Je pars du principe
que la ministre de l’Intérieur est compétente en ce qui
concerne l’importation d’armes si l’utilisation de
celles-ci est de sa compétence. Le ministre des Finances serait
alors compétent puisque les douanes figurent dans ses
compétences. Qui s’occupe encore de cette question au niveau
du Fédéral ? Il existe encore de nombreuses compétences
fédérales en matière d’armes. Seule l’exportation d’armes
relève de la compétence des régions.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De recente heisa rond het gebruik van
Belgische wapens in onder andere Libië, bracht de ruimere
problematiek van de wapenhandel hoog op de agenda. In België
behoort het beleid rond de uitvoer van wapens de gewesten toe. De
fundamentele ethische, morele en ook economische en sociale
vragen bij de eigen wapenhandel worden ongetwijfeld in de
parlementen van de betrokken gewesten behandeld.
Daarnaast
zijn er in deze context toch nog de bijzonder relevante en vaak
wat onderschatte bevoegdheden van de federale overheid. De
controle en het toezicht op de in- en doorvoer van wapens behoren
integraal tot de bevoegdheden van de federale Staat. België
staat al decennialang dubieus bekend als draaischijf voor de
internationale wapenhandel. Ook recente mediaberichten bewijzen
dat er hieromtrent heel wat kritische vragen mogen of moeten
worden gesteld.
Kan de
minister mij verzekeren dat de controle en het toezicht op de
invoer en de doorvoer van wapens in België optimaal wordt
georganiseerd? Onderzoek heeft uitgewezen dat daarover toch
vragen rijzen. Zo heb ik de minister van Binnenlandse Zaken en de
staatssecretaris voor Mobiliteit al ettelijke keren ondervraagd
over de controle in de luchthaven van Zaventem, meer bepaald de
luchtzijde. Zij verwijzen telkens naar elkaar. Ik heb daarover
samen met senator Miller een resolutie ingediend. Vliegtuigen die
op Zaventem landen, officieel niet uitladen en daarna weer
vertrekken, worden bijvoorbeeld niet gecontroleerd. Dat is toch
de kat bij de melk zetten.
Kan de
minister bewijzen dat controle en toezicht optimaal worden
georganiseerd? Kan hij een overzicht geven van welke wapens er
jaarlijks legaal werden ingevoerd in de periode 2007-2010? Voor
wie waren die wapens bedoeld? Hoeveel wapens werden in dezelfde
periode jaarlijks doorgevoerd? Hoeveel en welke wapens werden in
die periode als illegaal beoordeeld? Wat gebeurde er met die
illegale wapens?
In welke
mate kan de minister de controle op de in- en doorvoer van wapens
als een prioriteit bestempelen? Welke diensten en hoeveel
voltijdse equivalenten zijn met die opdracht belast? Kan de
minister ons verzekeren dat die diensten voldoende slagkrachtig
zijn en over voldoende middelen beschikken om hun erg belangrijke
opdracht optimaal uit te voeren?
Voorziet of
plant de minister hieromtrent nieuwe initiatieven?
Het was mij
niet helemaal duidelijk wie ter zake bevoegd is. Zo verklaarde de
minister van Binnenlandse Zaken dat de minister van Economie
bevoegd is voor de verkoop van wapens door het leger. Minister
Van Quickenborne zegt niet precies te weten wie bevoegd is. Ik ga
ervan uit dat de minister van Binnenlandse Zaken bevoegd is voor
de invoer van wapens als het gebruik ervan onder haar bevoegdheid
valt. De minister van Financiën zou dan weer bevoegd zijn vanuit
zijn bevoegdheid voor douane. Wie is daar federaal nog mee bezig?
Er zijn nog heel wat federale bevoegdheden over wapens. Alleen de
uitvoer van wapens valt onder de bevoegdheid van de gewesten.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
ne réponds pas au nom de la ministre de l’Intérieur mais au
nom du ministre des Finances. Le contrôle sur l’importation,
l’exportation et le transit d’armes relève des tâches de
contrôle normales de la douane, tant des vérifications de
première ligne que du service des recherches.
Tous
les biens importés, exportés ou en transit en Belgique et qui
figurent dans l’annexe à l’arrêté royal du 8 mars 1993
réglementant l’importation, l’exportation et le transit
d’armes, de munitions et de matériel devant servir
spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre
et de la technologie y afférente, sont soumis au système
d’autorisation.
La
vérification des marchandises permet de contrôler, d’une
part, si les envois non assortis d’une autorisation sont ou non
soumis à autorisation et, d’autre part, si les marchandises
pour lesquelles une autorisation est présentée, correspondent
bel et bien aux données figurant sur le document, en particulier
en ce qui concerne la nature et la tarification des marchandises,
la quantité, la provenance, l’origine ou la destination.
Les
marchandises doivent être physiquement contrôlées lorsque les
fonctionnaires ont des raisons de supposer qu’elles ne
correspondent pas aux données figurant sur l’autorisation
présentée ou qu’un envoi pour lequel aucune autorisation
n’est requise, contient quand même des marchandises soumises à
autorisation. Pour les armes, le code rouge est activé dans le
système électronique de la douane. Cela signifie que toutes les
importations et exportations d’armes doivent, en principe, être
physiquement vérifiées. Bien entendu, il peut arriver que, pour
l’une ou l’autre raison, ce contrôle soit impossible dans la
pratique ; la directive impose cependant clairement un
contrôle physique obligatoire.
M. Anciaux
a également demandé un relevé du nombre d’armes importées.
La douane travaille sur la base de codes harmonisés :
toutes les marchandises sont classées selon ces codes. Ceux-ci
sont également intégrés par la Banque nationale dans les
statistiques relatives aux exportations. C’est parce que les
armes sont également classées sous ces différents codes qu’il
est impossible pour la douane de fournir des données concrètes
sur la base d’une dénomination très générale. Pour de plus
amples données chiffrées, je vous renvoie aux données qui sont
traitées par la Banque nationale.
Il
a également été demandé à qui ces armes étaient destinées.
L’article 320 de la loi générale sur les douanes et
accises indique dans son dernier paragraphe que les
fonctionnaires des Douanes et Accises doivent veiller à ne pas
donner à un tiers communications quelconques concernant les
affaires d’un particulier à un autre. Par conséquent, la
douane ne peut communiquer aucune donnée sur le destinataire
dans des dossiers individuels. Toutes ces informations sont
transmises à la Banque nationale qui peut fournir un relevé
global par pays d’importation.
Une
autre question portait sur le nombre et le type d’armes qui ont
été considérées illégales au cours de cette période et sur
ce qu’il est advenu de ces armes. L’article 17 de la loi
du 5 août 1991 relative à l’importation, à
l’exportation, au transit et à la lutte contre le trafic
d’armes, de munitions et de matériel devant servir
spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre
et de la technologie y afférente précise que : « Le
gouvernement remet annuellement aux Chambres législatives
fédérales un rapport sur l’application de la présente loi.
Ce rapport comprendra entre autres les éléments suivants :
l’évolution
des exportations ;
les
données relatives aux exportations, importations et au transit
pour la Belgique ;
les
problèmes particuliers qui se sont posés. ».
Lorsque
la douane découvre des armes considérées comme illégales,
elle les confisque et les transfère directement au parquet
concerné.
À
la question de savoir si le contrôle est ou non une priorité,
je répète que pour les marchandises énumérées à l’annexe
de l’arrêté royal précité, le code rouge est activé dans
le système électronique de la douane. Cela signifie qu’une
vérification physique des marchandises est en principe
obligatoire.
Je
ne peux répondre précisément à la question de savoir si ces
services disposent de personnel suffisant pour exécuter ces
contrôles. Le contrôle sur l’importation et le transit
d’armes fait partie du paquet global de contrôles qui est
confié à la douane. Le contrôle n’est dès lors pas effectué
par des services spécifiques et il se déroule relativement
bien. C’est la raison pour laquelle aucune nouvelle initiative
n’est planifiée pour le moment.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik antwoord niet namens de
minister van Binnenlandse Zaken, maar namens de minister van
Financiën. De controle op de in-, uit- en doorvoer van wapens
behoort tot de normale controletaken van de douane, zowel van de
eerstelijnsverificaties als van de opsporingsdienst.
Alle
goederen die in België in-, uit- of doorgevoerd worden en
opgenomen zijn in de bijlage van het koninklijk besluit van
8 maart 1993 tot regeling van de in-, uit- of doorvoer
van wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor
ordehandhaving dienstig materieel en de daaraan verbonden
technologie zijn aan de vergunningsregeling onderworpen.
Via de
verificatie van de goederen kan enerzijds worden nagegaan of de
zendingen die niet van een vergunning vergezeld zijn, al dan niet
aan een vergunning onderworpen zijn en anderzijds of de goederen
waarvoor een vergunning wordt voorgelegd, wel degelijk
overeenstemmen met de gegevens op het document, in het bijzonder
wat betreft de aard en de tarifering van de goederen, de
hoeveelheid, de herkomst, de oorsprong of de bestemming.
De goederen
moeten fysiek worden gecontroleerd wanneer de ambtenaren redenen
hebben om te veronderstellen dat de aangeboden goederen niet
overeenstemmen met de gegevens op de voorgelegde vergunning of
dat een zending waarvoor geen vergunning is vereist, wel degelijk
aan een vergunning onderworpen goederen bevat. Voor wapens wordt
in het elektronische systeem van de douane de code rood
geactiveerd. Dat wil zeggen dat alle in- en uitvoer van wapens in
principe fysiek moet worden geverifieerd. Uiteraard is het
mogelijk dat die controle om een of andere reden in de praktijk
onmogelijk is; de richtlijn legt echter duidelijk een verplichte
fysieke controle op.
De heer Anciaux
vroeg ook naar een overzicht van het aantal ingevoerde wapens. De
douane werkt op basis van geharmoniseerde codes: alle goederen
worden in dergelijke codes ingedeeld. Die codes worden eveneens
door de Nationale Bank in de statistieken betreffende de uitvoer
verwerkt. Omdat ook wapens onder verschillende dergelijke codes
worden ingedeeld, is het voor de douane dan ook onmogelijk om op
basis van een zeer algemene benaming concrete gegevens te
verstrekken. Voor meer cijfergegevens verwijs ik naar de gegevens
die door de Nationale Bank zijn verwerkt.
Ook werd
gevraagd voor wie de wapens waren bedoeld. Artikel 320 van
de Algemene Wet inzake Douane en Accijnzen bepaalt in de laatste
paragraaf: ‘De ambtenaren der Douane en Accijnzen moeten er
zorg voor dragen geen inzage te geven aan derden omtrent zaken
van de ene particulier tot de andere.’ Bijgevolg kan de douane
geen gegevens over de bestemmeling in individuele dossiers
kenbaar maken. Al die informatie is doorgestuurd naar de
Nationale Bank, die een totaaloverzicht per invoerland kan geven.
Dan werd
gevraagd hoeveel en welke wapens in die periode als illegaal
werden beoordeeld en wat met die illegale wapens gebeurde.
Artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991
betreffende de in-, uit- en doorvoer en de bestrijding van de
illegale handel in wapens, munitie en speciaal voor militair
gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan
verbonden technologie vermeldt het volgende: ‘De regering
brengt ieder jaar verslag uit aan de federale wetgevende kamers
over de toepassing van deze wet. Dit verslag zal onder meer
volgende elementen bevatten:
de
ontwikkeling van de export;
de
gegevens over de Belgische uitvoer, invoer en doorvoer;
de
bijzondere problemen die zijn gerezen.’
Wanneer de
douane wapens ontdekt die als illegaal worden beschouwd, dan
neemt ze die in beslag en draagt ze die rechtstreeks over aan het
bevoegde parket.
Op de vraag
of de controle al dan niet een prioriteit is, herhaal ik dat voor
goederen die in de bijlage van voornoemd koninklijk besluit zijn
opgenomen, in het elektronisch systeem van de douane de code rood
is geactiveerd. Dat wil zeggen dat een fysieke verificatie van de
goederen in principe verplicht is.
Ik kan u
geen exact antwoord geven op de vraag of die diensten beschikken
over voldoende personeel om die controles uit te voeren. De
controle op de in- en doorvoer van wapens maakt deel uit van het
totaalpakket controles dat aan de douane is toevertrouwd. De
controle gebeurt dus niet door specifieke diensten en verloopt
relatief goed. Voorlopig zijn er dan ook geen nieuwe initiatieven
gepland.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je me réjouis que pour les armes le code
rouge soit activé dans le système électronique de la douane.
Le problème le plus important n’est toutefois pas le contrôle
physique de ces transports déclarés mais les contrôles des
transports non déclarés. La réponse du ministre n’en parle
guère. Le contrôle n’étant pas assuré par des effectifs
spécifiques et aucune action n’étant projetée, la douane se
limite à ce qui est connu. La Belgique est considérée sur le
plan international comme une plaque tournante du trafic d’armes
et nous ne pouvons dès lors pas nous baser sur le fait que tout
le monde s’en tient à la règle, au contraire. Nous devons
partir du fait que les trafics illégaux sont particulièrement
nombreux. Ils devraient pouvoir être contrôlés. On trouve des
données à ce sujet dans les statistiques que le ministre ne m’a
d’ailleurs pas communiquées mais que je peux rechercher à la
Banque nationale, ce que je ne manquerai pas de faire. Ces
transports nécessitent une action collective de la douane, de la
police et du parquet mais je crains que cela se fasse trop peu
souvent.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het is uitstekend dat voor wapens de code
rood wordt geactiveerd in het elektronische systeem van de
douane. De fysieke controle van die aangegeven transporten is
echter niet het grootste probleem, wel de controles van de niet
aangegeven transporten. Daar wordt in het antwoord van de
minister niet veel aandacht aan geschonken. Aangezien er geen
specifieke manschappen en acties voor die controle zijn, beperkt
de douane zich dus tot wat bekend is. België staat
internationaal bekend als een draaischijf van illegale
wapenhandel en we mogen er dus niet van uitgaan dat iedereen zich
aan de regels houdt, integendeel. We moeten ervan uitgaan dat er
bijzonder veel illegale trafieken zijn. Die zouden moeten worden
gecontroleerd. Gegevens hierover vindt men niet in de
statistieken, die de minister me overigens niet heeft bezorgd
maar die ik kan opzoeken bij de Nationale Bank, wat ik trouwens
zal doen. Die transporten noodzaken een gemeenschappelijke actie
van douane, politie en parket, maar ik vrees dat dit te weinig
gebeurt.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«les recommandations formulées par la Commission britannique
Vickers» (nº 5-824)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«de aanbevelingen van de Britse commissie-Vickers» (nr. 5-824)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – On a quelque peu tendance à oublier la crise
financière et ceux qui l’ont causée, excepté lorsqu’il
s’agit de commencer à travailler sur les efforts qui devront
être consentis du fait de cette crise. Il a en effet été
question de 17 à 22 milliards d’économies à réaliser.
Hier, en commission conjointe de la Chambre et du Sénat, nous
nous sommes penchés sur les difficultés auxquelles la SNCB sera
confrontée en matière de soutien public. En même temps, on a
l’impression que l’on ne parle plus du secteur bancaire et de
ceux qui ont causé la crise. Ce n’est pas le cas en
Angleterre. Ce pays n’est pourtant pas le premier à prendre
des mesures dans le secteur financier, la « City »
veillant à préserver ce secteur. Cependant, la commission dite
Vickers a publié un rapport à la suite duquel les Chambres
britanniques devraient formuler des recommandations à l’égard
du gouvernement. Ce rapport va finalement dans le même sens que
les travaux réalisés par la commission conjointe de la Chambre
et du Sénat dans le cadre de la crise bancaire et financière.
Bien que les Britanniques se soient montrés moins radicaux que
nous dans les recommandations qu’ils ont formulées, à cause
de la « City », ils proposent néanmoins un
cloisonnement des activités de banque de détail au sein des
grands établissements, ce qui voudrait dire que les métiers
devraient être capitalisés séparément. Le rapport préconise
également un relèvement des exigences en matière de fonds
propres et la mise en place d’instruments de dette réellement
capables d’absorber des pertes.
On voit
ainsi que, même au pays de la « City », la raison
semble l’emporter, en tous cas auprès des experts qui
composent la commission Vickers.
Chez nous,
en 2009, la commission spéciale de la Chambre et du Sénat
chargée d’examiner la crise financière et bancaire formulait
un certain nombre de recommandations dont certaines, d’ailleurs,
et je m’en réjouis, ont été transposées en textes
législatifs. Je pense au système de contrôle et de protection
du consommateur, à la levée du secret bancaire, à
l’organisation du contrôle entre la Banque nationale et la
FSMA, Financial Services and Markets Authority ou
l’Autorité des services et marchés financiers.
En matière
d’exigences de fonds propres pour les banques et de différences
en matière de comptabilité, la commission recommandait, à la
page 536 du rapport :
« 29.
Il est également utile, vu la complexité de la réglementation,
d’imposer aussi une série de ratios simples (par exemple, en
ce qui concerne l’endettement maximal) qui pourraient
fonctionner comme une sorte d’ultime frein.
30. On peut
en outre, dans le prolongement de la piste de réflexion sur
l’IFRS, songer à des solutions visant à limiter les
différences entre les fonds propres prudentiels et les fonds
propres comptables. Le fait que des institutions financières
puissent encore publier des ratios de solvabilité convenables,
alors que leurs fonds propres comptables ont presque totalement
disparu, n’est pas de nature à stimuler la confiance.
31. La
commission souscrit aux recommandations suivantes formulées par
le groupe de Larosière :
l’augmentation
progressive de l’exigence en termes de capital minimal ;
la
réduction de la procyclicité par des systèmes de provisions
dynamiques ou des capitaux tampons ;
des
normes de gestion de liquidité plus strictes ;
des
règles plus strictes en matière de contrôle interne et de
gestion du risque. »
Enfin, en ce
qui concerne la structure et l’organisation des marchés
financiers, nous lisons à la page 541 du rapport ce qui
suit : « 50. La commission recommande la
réintroduction d’un modèle d’activité bancaire classique,
transparent pour le client, dans le cadre d’un établissement
financier spécial. » Cela signifie que la commission
souhaitait opérer une séparation claire entre la banque de
dépôts et la banque commerciale, ce que les Anglais semblent
recommander également.
Pouvez-vous
nous dire, monsieur le secrétaire d’État, où en sont les
prises en considération des recommandations formulées par notre
commission à ce sujet ? Les recommandations des experts
britanniques encouragent-elles le gouvernement belge à aller de
l’avant dans ce domaine ?
J’aimerais
obtenir une réponse autre que « Bâle III va tout
régler », comme on l’entend souvent, c’est-à-dire une
réponse beaucoup plus engagée.
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Men is enigszins geneigd om de financiële
crisis en wie ze heeft veroorzaakt te vergeten, behalve dan
wanneer het erop aankomt inspanningen te doen om die crisis op te
vangen. Er is inderdaad sprake van 17 tot 22 miljard
besparingen. Gisteren hebben we in de Verenigde Commissies van
Kamer en Senaat de moeilijkheden inzake overheidssteun voor de
NMBS onder de loep genomen. Tezelfdertijd bestaat de indruk dat
men het niet meer heeft over de banksector en over wie de crisis
veroorzaakt hebben. In Engeland loopt dat anders. Nochtans neemt
dat land niet als eerste maatregelen in de financiële sector,
aangezien de ‘City’ die sector wil vrijwaren. De zogenaamde
commissie-Vickers heeft nochtans een rapport gepubliceerd op
grond waarvan de Britse Kamers aanbevelingen voor de regering
hebben geformuleerd. Dat rapport gaat uiteindelijk dezelfde
richting uit als de werkzaamheden van de Verenigde Commissie van
Kamer en Senaat, die plaatsvonden naar aanleiding van de banken-
en financiële crisis. Alhoewel de Britten vanwege de ‘City’
minder radicale aanbevelingen hebben geformuleerd dan wij,
stellen ze toch voor om de activiteiten van de retailbanken bij
de grote bankinstellingen af te schermen, wat erop neerkomt dat
voor die activiteiten afzonderlijke kapitalen worden aangelegd.
Het rapport staat tevens strengere eisen inzake eigen vermogens
voor, evenals de oprichting van schuldinstrumenten waarmee
verliezen daadwerkelijk kunnen worden gedekt.
Blijkbaar
haalt de rede het zelfs in het land van de ‘City’, of in alle
geval toch bij de experts van de commissie-Vickers.
Bij
ons heeft de bijzondere commissie van Kamer en Senaat belast met
het onderzoek naar de financiële en de bankencrisis in 2009 een
aantal aanbevelingen geformuleerd waarvan sommige, tot mijn
genoegen, overigens in wetteksten zijn omgezet. Ik denk aan het
systeem van controle en bescherming van de consument, de
opheffing van het bankgeheim, de organisatie van de controle
tussen de Nationale Bank en de FSMA, de Financial Services and
Markets Authority of de Autoriteit voor Financiële Diensten
en Markten.
Betreffende
de vereisten inzake eigen vermogens voor de banken en inzake
gewijzigde boekhoudregels, beval de commissie op bladzijde 536
van haar verslag aan wat volgt:
‘29.
Het is ook nuttig om, gezien de complexiteit van de
reglementering, ook een aantal eenvoudige ratio’s (bijvoorbeeld
in verband met maximale leverage) op te leggen die als een soort
ultieme rem kunnen fungeren.
30.
Daarenboven kan er, in aansluiting met het denkspoor over IFRS,
nagedacht worden over oplossingen om de verschillen tussen het
prudentiële eigen vermogen en het boekhoudkundige eigen vermogen
te beperken. Het is niet bevorderlijk voor het vertrouwen wanneer
financiële instellingen nog behoorlijke solvabiliteitsratio’s
kunnen publiceren terwijl het boekhoudkundige eigen vermogen
nagenoeg geheel verdwenen is.
31.
De commissie onderschrijft de volgende aanbevelingen van de
groep-Larosière:
de
minimale kapitaalvereiste geleidelijk verhogen;
de
procycliciteit verminderen door systemen van dynamische
voorzieningen of kapitaalbuffers;
strengere
normen voor liquiditeitsmanagement;
striktere
regels op het vlak van interne controle en risicomanagement.’
Inzake
de structuur en de organisatie van de financiële markten
tenslotte lezen we op bladzijde 541 van het verslag wat
volgt: ‘50. De commissie beveelt aan om een voor cliënten
transparante vorm van klassiek bankieren als speciale financiële
instelling opnieuw te introduceren.’ Dat betekent dat de
commissie een duidelijke scheiding wenst tussen depositobanken en
investeringsbanken, wat ook de Engelsen blijkbaar aanbevelen.
Kunt
u ons meedelen, mijnheer de Staatssecretaris hoe ver het staat
met de inoverwegingneming van de aanbevelingen die onze commissie
terzake heeft geformuleerd? Weet de Belgische regering zich
gesterkt door de aanbevelingen van de Britse experts om op dat
vlak vooruitgang te boeken?
Ik
zou een meer bindend antwoord willen horen dan het gebruikelijke
‘Bazel III lost alles wel op’.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. –
Madame Arena, je ne partage pas votre point de vue selon lequel
on banaliserait la situation. Tout le monde est conscient de
l’ampleur de la crise financière et de son impact sur le
ralentissement de l’économie mondiale. Je pense qu’une série
de mesures importantes ont été prises tant à l’échelon
international qu’à l’échelon national. Le ministre me fait
donc dire qu’il vous remercie de votre excellente demande
d’explications car elle lui donne l’occasion de vous
présenter les principales avancées en la matière et les
nombreux chantiers en cours. La réaction est bien réelle et
elle commence à produire ses effets.
Compte tenu
de l’interconnexion des marchés financiers et des institutions
financières, il était essentiel que la réforme soit menée à
l’échelle internationale. Sur un marché mondial, il fallait
modifier les conditions de concurrence entre les banques de la
même manière et partout en même temps pour assurer le level
playing field.
Les
premières impulsions ont été données par le G 20 lors du
sommet de Washington, dès le mois de novembre 2008,
quelques semaines après le déclenchement de la crise. L’avancée
la plus importante sur le plan international est l’accord
intervenu au mois de septembre 2010 au sein du comité de
Bâle et adopté lors du sommet qui s’est tenu à Séoul les 11
et 12 novembre 2010. Il porte sur de nouvelles normes
de contrôle bancaire en matière de solvabilité et de
liquidités, à savoir les règles dites de Bâle III.
Les règles
de Bâle III ne résoudront pas tout mais elles fixent des
normes applicables dans le monde entier. Si vous suivez
l’actualité, vous remarquerez que tous les pays ou tous les
grands ensembles financiers ne mettent pas Bâle III en
œuvre au même rythme. L’Europe est bien plus en avance que
d’autres régions du monde. Pour réformer le système mondial,
il faut créer un cadre mondial et contraindre tous les centres
financiers à avancer au même rythme. Dans cette matière,
l’Europe est plutôt à la pointe.
Un des
premiers objectifs de la réforme dite de Bâle III est
d’améliorer la qualité des fonds propres et d’harmoniser
leur définition. En vue d’accroître la résistance des
institutions individuelles et le système dans son ensemble, les
exigences minimales en matière de fonds propres ont également
été relevées. Ces nouvelles normes veilleront par ailleurs à
ce que certains risques tels que les risques liés à la
titrisation et aux activités de marchés soient mieux pris en
compte. Des exigences complémentaires visant à réduire la
procyclicality des normes actuelles sont également
prévues.
Le deuxième
objectif des normes de Bâle III concerne le risque de
liquidités. Deux ratios de liquidité, à court et à long
terme, sont introduits de manière à s’assurer que les
institutions de crédit disposent d’un montant suffisant
d’actifs liquides pour faire face à des situations de crises
aiguës qui réduiraient leur capacité à se financer sur les
marchés financiers. La Belgique a connu cette expérience en
septembre et octobre 2008.
Par
ailleurs, un ratio d’endettement relativement simple sera
suivi, afin de contrôler l’accumulation excessive de dettes au
sein du secteur financier, un phénomène largement observé ces
dernières années et qui constitue inévitablement un risque
pour la stabilité de l’ensemble du système financier.
En outre,
des normes additionnelles tant en matière de liquidités que de
capital pour les institutions dites systémiques sont à l’étude.
Cette
réforme globale sera mise en œuvre au 1er janvier 2013
avec une phase de transition jusqu’en 2019, afin de permettre
aux banques de répondre progressivement aux nouvelles normes.
Vous avez sans doute appris que des banques belges consentent des
efforts importants pour tendre vers une structure financière
plus stable et moins risquée, une démarche suivie avec beaucoup
d’attention, voire de nervosité – excessive, me semble-t-il
– par les marchés.
Une mise en
œuvre cohérente et chronologique de ces réformes est cruciale,
notamment afin d’éviter une interprétation différente de la
réglementation qui pourrait entraîner une concurrence déloyale.
Il importe que toutes les grandes places financières mettent en
œuvre les normes de Bâle III de la même manière, afin
que ne se répètent plus les problèmes d’harmonisation
comptable qui rendaient difficile la mesure de la solvabilité
réelle d’une série de grands opérateurs financiers.
Sur le plan
européen, ces normes seront traduites par la directive CRD IV,
dont les travaux sont en cours et qui devrait aboutir à l’été
2011.
De
nombreuses mesures ont déjà été prises au niveau européen,
en conformité avec les conclusions des sommets successifs du
G20. La plus fondamentale concerne notamment la réforme globale
de la supervision européenne, dont les grandes lignes ont pu
être tracées durant la présidence belge de l’Union, sous
l’impulsion de M. Reynders. Ce dispositif prévoit, depuis
le 1er janvier 2011, la mise en œuvre,
d’une part, du Comité européen des risques systémiques et,
d’autre part, du Système européen de surveillance financière
composé d’un réseau d’autorités nationales de surveillance
financière qui travaillent en coordination avec les nouvelles
autorités européennes de surveillance. Cette coordination
européenne est indispensable car le marché financier est
européen alors que les organes de contrôle restent nationaux.
La crise belge l’a éminemment prouvé puisque plusieurs des
banques touchées étaient plurinationales. La coordination avec
les autorités des pays voisins a dû se faire spontanément. Il
aurait été préférable que le cadre soit harmonisé avant la
crise. Il le sera désormais.
D’autres
réformes, comme la régulation des fonds d’investissement
alternatifs – approuvée également sous la présidence
belge –, l’encadrement des agences de rating, fortement
décrié par certains, les mécanismes de prévention et de
gestion des crises ainsi que les risques liés aux produits
dérivés et les ventes à découvert ont également été prises
ou sont en cours. De surcroît, la réforme globale de la
gouvernance économique, qui devrait être approuvée au Conseil
européen du mois de juin, devrait également contribuer à une
meilleure stabilité du système financier.
Des mesures
ont également été prises sur le plan national.
En matière
de supervision bancaire, la mise en œuvre du modèle bipolaire
dit « Twin Peaks » au 1er avril 2011
constitue une réforme profonde. Par ce biais, le contrôle
microprudentiel et systémique ainsi que le contrôle
macroprudentiel sont confiés à la Banque nationale, alors que
la supervision du respect des règles de conduite que doivent
suivre les intermédiaires financiers pour assurer un traitement
loyal, équitable et professionnel de leurs clients est confiée
à l’autorité des services et marchés financiers, la FSMA,
qui succède à la CBFA.
Au niveau de
la régulation, différentes mesures ont été prises ces
derniers mois. En matière de normes et de gestion de liquidité,
différentes mesures ont également été prises récemment, avec
notamment la circulaire du 19 janvier 2011 ainsi que
l’arrêté royal du 3 septembre 2010, qui approuve le
règlement du 27 juillet 2010. Ces mesures visent
notamment à renforcer les pratiques saines de gestion du risque
de liquidité.
En matière
de rémunération, différentes initiatives réglementaires ont
également été mises en œuvre, avec l’arrêté royal du
22 février 2011, qui approuve le règlement du
8 février 2011 et la circulaire du 14 février 2011,
qui visent à obliger les institutions financières à mettre en
place une bonne politique de rémunération, cohérente notamment
avec une stratégie de croissance durable des établissements
financiers. Ces nouvelles normes, entrées en vigueur au
1er janvier 2011, sont conformes aux
directives européennes ainsi qu’aux Guidelines on
Remuneration Policies and Practices publiées par le Comité
européen des contrôleurs bancaires le 10 décembre 2010.
Depuis le
1er avril, la Banque nationale de Belgique veille
au suivi et au contrôle du respect de ces diverses normes.
En ce qui
concerne la scission des activités bancaires de dépôts et des
autres activités plus spéculatives, l’une des nombreuses
mesures proposées par la Commission Vickers, aucune décision
n’a été prise jusqu’à ce jour, ni au niveau du Comité de
Bâle, ni au niveau de la Commission Européenne. Toutefois,
comme indiqué précédemment, les normes de Bâle III
devraient amener les institutions financières à réduire leurs
activités risquées compte tenu des exigences plus strictes qui
seront imposées pour de telles activités.
Dans aucun
organe international, il n’a été tranché aussi clairement en
faveur d’une séparation absolue des deux types d’activités
bancaires. Par contre, la réponse donnée est celle de
l’imposition de normes de solvabilité et de liquidité
beaucoup plus sévères pour la partie la plus risquée des
activités, ce qui entraîne une réallocation des activités des
banques sur la période considérée qui devrait réduire
fortement l’instabilité potentielle du système financier.
Comme vous
pouvez le constater, de nombreuses mesures ont été prises et
certains chantiers sont encore en cours. La plupart de ces
réformes rencontrent tant les recommandations formulées par la
Commission spéciale Chambre-Sénat que celles formulées par le
Groupe de Larosière qui ont constitué la base du programme sur
lequel l’Europe a fondé ses décisions.
Ces mesures
devraient permettre à terme d’accroître la résistance des
institutions financières et de l’ensemble du système et de
réduire la probabilité de crises à l’avenir, sans
malheureusement pouvoir en exclure totalement le risque. Les
tensions sur les marchés restent présentes, notamment en Europe
avec le développement de la crise de la dette souveraine. Il est
donc important que les autorités publiques restent vigilantes et
prennent toutes les mesures nécessaires en vue de sauvegarder la
stabilité financière, sans pour autant exercer une pression qui
serait insupportable pour les marchés financiers.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Mevrouw Arena beweert
dat men de situatie banaliseert, maar ik ben het daar niet mee
eens. Iedereen is zich bewust van de omvang van de financiële
crisis en de impact ervan op de vertraging van de wereldeconomie.
Er werden een reeks belangrijke maatregelen genomen, zowel
internationaal als nationaal. De minister dankt mevrouw Arena
voor deze uitmuntende vraag om uitleg, want die biedt hem de
gelegenheid de belangrijkste vooruitgang en het vele werk dat aan
de gang is, voor te stellen. Er is respons en die begint effect
te sorteren.
Gezien
de band tussen de financiële markten en de financiële
instellingen is het essentieel dat de hervormingen op
internationaal vlak gebeuren. Op een wereldmarkt moeten, om een
level playing field te garanderen, de
concurrentievoorwaarden tussen de banken overal en tegelijkertijd
dezelfde zijn.
De
eerste aansporingen werden gegeven door de G20 op de top van
Washington in november 2008, enkele weken na het uitbreken
van de crisis. De grootste vooruitgang op internationaal vlak is
het akkoord van september 2010 in het comité van Bazel dat
werd gesloten tijdens de top van Seoel op 11 en 12 november 2010.
Dat gaat over de nieuwe bankcontroleregels inzake solvabiliteit
en liquiditeit, de zogenaamde Bazel III-regels.
De
Bazel III-regels lossen niet alles op, maar leggen de normen
vast die overal ter wereld van toepassing zijn. Als u de
actualiteit volgt, zult u opmerken dat niet alle landen of alle
grote financiële groepen de Bazel III-regels tegen
hetzelfde tempo toepassen. Europa staat verder dan andere
gebieden in de wereld. Om het wereldsysteem te hervormen moet een
nieuw wereldkader worden gecreëerd en moeten alle financiële
centra gedwongen worden even snel vooruit te gaan. Europa bevindt
zich eerder in de voorhoede.
Eén
van de eerste doelstellingen van de Bazel III-hervorming is
een verhoging van de kwaliteit van de eigen middelen en een
harmonisering van de definitie daarvan. Om de weerstand van
individuele instellingen en van het systeem in het geheel te
verhogen, werden de minimumeisen voor de eigen middelen
aangescherpt. Met de nieuwe regels wordt meer rekening gehouden
met bepaalde risico’s, zoals de risico’s bij titrisatie en
marktactiviteiten.
Er
komen eveneens bijkomende eisen voor een vermindering van de
procycliciteit.
Het
tweede voorstel van Bazel III betreft het liquiditeitrisico.
Twee liquiditeitsratio’s, op korte en lange termijn, werden
ingevoerd om te garanderen dat de kredietinstellingen over
voldoende liquide middelen beschikken om het hoofd te kunnen
bieden aan intense crisissituaties, waarbij hun mogelijkheid om
te lenen op de financiële markten wordt beperkt. België heeft
dit ervaren in september en oktober 2008.
Er
zal een relatief eenvoudige schuldratio worden gevolgd, zodat een
buitensporige schuldopstapeling binnen de financiële sector in
bedwang kan worden gehouden. Dit fenomeen deed zich de afgelopen
jaren vaak voor en houdt een risico in voor de stabiliteit van
het hele financieel systeem.
Bijkomende
regels, zowel inzake liquiditeit als kapitaal voor de
instellingen, worden onderzocht.
Deze
algemene hervorming zal op 1 januari 2013 in werking
treden. Er is een overgangsfase tot 2019, zodat de banken zich
geleidelijk aan de nieuwe normen kunnen aanpassen. U hebt
wellicht vernomen dat de Belgische banken grote inspanningen
willen doen voor een stabielere financiële structuur met minder
risico’s. Deze ontwikkeling wordt met veel aandacht en
buitengewone nervositeit door de markten gevolgd.
Een
coherente en chronologische realisatie van deze hervormingen is
cruciaal om te vermijden dat een verschillende interpretatie van
de reglementering oneerlijke concurrentie teweegbrengt. Het is
belangrijk dat alle grote financiële groepen de Bazel III-normen
op dezelfde manier toepassen, zodat er zich geen
harmoniseringproblemen meer kunnen voordoen waardoor men de
werkelijke solvabiliteitsgraad van een reeks grote financiële
groepen moeilijk kan kennen.
Op
Europees vlak zullen de normen worden vertaald in de richtlijn
CRD IV. Die wordt momenteel opgesteld en zal tegen de zomer
2011 klaar zijn.
In
overeenstemming met de besluiten van de opeenvolgende G20
bijeenkomsten werden op Europees niveau al heel wat maatregelen
genomen. De belangrijkste is de algemene hervorming van de
Europese supervisie. De grote lijnen werden uitgestippeld tijdens
het Belgische voorzitterschap, onder impuls van de heer Reynders.
Deze bepaling, van toepassing sinds 1 januari 2011,
voorziet enerzijds in een Europees Comité voor systeemrisico’s
en, anderzijds, in een Europees financieel controlesysteem
samengesteld uit een reeks nationale financiële
controleoverheden, in samenwerking met de nieuwe Europese
bewakingssystemen. Deze Europese coördinatie is broodnodig, want
de financiële markt is Europees maar de controleorganen blijven
nationaal. De Belgische crisis is daar een voorbeeld van. Vele
banken waren immers multinationaal. De samenwerking met de
overheden van de buurlanden had spontaan moeten gebeuren. De
harmonisering was er beter voor de crisis geweest. Dat is
inmiddels gebeurd.
Er
komen nog andere hervormingen, zoals de regulering van de
alternatieve investeringsfondsen, eveneens onder het Belgische
voorzitterschap tot stand gekomen, de omkadering van de
ratingagentschappen, door velen sterk bekritiseerd, de preventie-
en crisisbeheermechanismen, alsook de risico’s verbonden aan
afgeleide producten en de baissetransacties. De algemene
hervorming van het economische beleid, dat in de maand juni
bevestigd moet worden door de Raad van Europa, moet bijdragen tot
een betere stabiliteit van het financiële systeem.
Ook
op nationaal vlak moeten maatregelen worden genomen.
De
realisatie van het bipolair model voor het financiële toezicht
in ons land, het zogenaamde Twin Peaks-model, in
april 2011, impliceert een grondige hervorming. De
microprudentiële en systematische controle, alsook de
macroprudentiële controle worden toevertrouwd aan de Nationale
Bank. De supervisie op het naleven van de gedragsregels door de
financiële bemiddelaars voor het garanderen van een eerlijke,
rechtvaardige en professionele behandeling van hun cliënten valt
onder de bevoegdheid van de FSMA, de opvolger van het CBFA.
De
afgelopen maanden werden verschillende reguleringsmaatregelen
genomen. Ook op het vlak van normen en liquiditeitsbeheer werden
onlangs verschillende maatregelen genomen, met name de circulaire
van 19 januari 2011 en het koninklijk besluit van
3 september 2010, dat het reglement van 27 juli 2010
bekrachtigt. Deze maatregelen zijn gericht op een sterker en
evenwichtig liquiditeitsbeleid.
Voor
de vergoedingen werden verschillende initiatieven uitgewerkt: het
koninklijk besluit van 22 februari 2011, dat het
reglement van 8 februari 2011 bevestigt, en de
circulaire van 14 februari 2011 die de financiële
instellingen verplicht een behoorlijk vergoedingsbeleid te
voeren, met een duurzame groeistrategie voor de financiële
instellingen. Deze nieuwe regels, die op 1 januari 2011
in werking treden, zijn conform de Europese richtlijnen en zijn
in overeenstemming met de Guidelines on Remuneration Policies
and Practices, gepubliceerd door het Comité van Europese
bankentoezichthouders op 10 december 2010.
Sinds
1 april ziet de Nationale Bank van België toe op de
opvolging en de naleving van de verschillende regels.
Over
de splitsing van de bankactiviteiten, namelijk de deposito’s en
de andere meer speculatieve verrichtingen, één van de vele
maatregelen voorgesteld door de Commissie-Vickers, werd nog geen
enkele beslissing genomen, noch door het Comité van Bazel, noch
op het niveau van de Europese Commissie. Zoals eerder
aangekondigd zullen de Bazel III-regels de financiële
instellingen ertoe dwingen hun risicovolle verrichtingen te
beperken, want voor deze activiteiten worden striktere eisen
opgelegd.
Geen
enkel internationaal orgaan besliste zo duidelijk tot een totale
scheiding van deze twee soorten bankactiviteiten. Voor
risicovolle beleggingen worden daarentegen veel strengere
solvabiliteit- en liquiditeitnormen opgelegd. Deze verschuiving
van de bankactiviteiten over de betrokken periode moet een
mogelijke instabiliteit van het financieel systeem sterk
verminderen.
Zoals
u ziet, werden al veel maatregelen genomen, terwijl aan andere
nog wordt gewerkt. De meeste hervormingen komen tegemoet aan
zowel de aanbevelingen van de bijzondere Commissie van Kamer en
Senaat als die van de groep-Larosière die de basis legde voor
het programma waarop de Europa zijn beslissingen heeft gebaseerd.
Al
deze maatregelen moeten op termijn de weerstand van de financiële
instellingen en het financieel systeem verhogen en mogelijke
crisissen in de toekomst afwenden, maar een risico kan spijtig
genoeg niet helemaal worden uitgesloten. De markt blijft
gespannen, vooral in Europa als gevolg van de staatsschuldcrisis.
Het is dus belangrijk dat de overheden waakzaam blijven en alle
nodige maatregelen nemen om de financiële stabiliteit te
bewaren, zonder enorme druk uit te oefenen op de financiële
markten.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Je suis très déçue car le secrétaire
d’État a commencé la réponse en se référant au Comité de
Bâle. Or, nous en avons assez d’entendre parler de Bâle III.
La crise s’est produite en 2008. À l’époque, en 24 heures,
des gouvernements, dont le gouvernement belge, ont dû décider
de l’injection de 15 milliards dans le secteur bancaire pour le
sauver. Selon la réforme Bâle III, un délai de dix ans
est nécessaire pour apporter les modifications permettant de
garantir une stabilité dans ce secteur. Je trouve que c’est
d’une irresponsabilité totale vu la situation dudit secteur
qui doit être régulé, d’autant qu’il provoque, en cascade,
toutes les autres difficultés rencontrées par les citoyens et
auxquelles les responsables politiques doivent faire face en
demandant à la population des efforts supplémentaires. Je
m’étonne vraiment que les banques disposent de dix ans alors
que pour se mettre en règle par rapport à un marché afin de
gagner de l’argent, elles disposent de systèmes leur
permettant, à la seconde près, de récupérer des marchés !
Quand on
demande aux gouvernements de remettre en ordre leur dette
souveraine, on ne leur donne pas dix ans ! Je ne voudrais
pas être en Grèce aujourd’hui, avec les exigences du FMI, de
la Banque mondiale et de l’Europe. Quand on voit les efforts
qu’on va nous demander, et que la Commission estime que le plan
déposé par la Belgique ne conviendra pas parce que le secteur
bancaire est fragile et qu’il y a trop de solidarité… de qui
se moque-t-on ? Que le commission fasse pression sur le
secteur bancaire plutôt que sur les pays qui doivent ponctionner
les poches de leurs citoyens. Une telle position inacceptable
m’indigne.
En matière
de supervision européenne, nous demandions qu’il y ait une
agence publique de notation, qu’on arrête de se faire évaluer
par des gens dont l’intérêt est d’enflammer les marchés.
Eh bien non, on se contente prudemment d’encadrer les agences
de notation, lesquelles continuent à jouer sur la manière dont
nous, en tant qu’États, allons payer plus cher notre argent.
Ici aussi, le lobby bancaire a bien fonctionné.
Enfin, en ce
qui concerne la séparation entre la banque d’affaires et la
banque de dépôts, vous continuez à dire que ce n’est
peut-être pas la solution. Sous la précédente législature,
nos collègues du sp.a avaient déposé une proposition de loi
sur le testament bancaire. Il serait intéressant d’étudier
cette approche qui offrirait des garanties sur la traçabilité
et le comportement des banques. Si nos partenaires ne sont pas
prêts à se lancer, nous pouvons travailler à notre petit
niveau belge.
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Ik ben erg ontgoocheld omdat de
staatssecretaris zijn antwoord is begonnen met te refereren aan
het Comité van Bazel. We hebben er echter genoeg van te horen
spreken over Bazel III. De crisis heeft zich in 2008
voorgedaan. Toen hebben de regeringen, waaronder de Belgische, in
24 uur moeten beslissen over een injectie van 15 miljard om de
banksector te redden. Volgens de hervorming van Bazel III is
een termijn van tien jaar nodig om wijzigingen aan te brengen die
stabiliteit in de sector kunnen garanderen. Gelet op de situatie
in die sector getuigt dat van een totale onverantwoordelijkheid.
Die moet aan regels worden onderworpen, temeer omdat hij in
cascade alle andere problemen met zich brengt die de burgers
treffen en waaraan de politieke verantwoordelijken het hoofd
moeten bieden door de bevolking bijkomende inspanningen te
vragen. Ik ben er echt over verbaasd dat de banken tien jaar
krijgen, terwijl ze, om zich aan de markt aan te passen om geld
te verdienen, over systemen beschikken die het hun tot op de
seconde mogelijk maakt markten te veroveren.
Wanneer
aan de regeringen wordt gevraagd hun schulden aan te pakken,
geeft men hun geen tien jaar. Ik zou vandaag niet graag in
Griekenland leven met de eisen van het IMF, de Wereldbank en
Europa. Als men de inspanningen bekijkt die men ons gaat vragen
en als ik zie dat de Commissie meent dat het door België
ingediende plan niet voldoet omdat de banksector te kwetsbaar is
en er te veel solidariteit is … met wie spot men dan? Dat
de Commissie liever druk zet op de banksector in plaats van op de
landen die in de zakken van hun burgers moeten zitten! Over een
dergelijke houding ben ik verontwaardigd.
Wat
de Europese controle betreft, vragen wij een ratingbureau van de
overheid. Dat men stopt met zich te laten evalueren door mensen
in wier belang het is de markten op te hitsen. Maar neen, men is
ermee tevreden de ratingagentschappen voorzichtig te omkaderen.
Die gaan echter voort op een wijze waardoor wij als staten ons
geld duurder gaan betalen. Ook hier heeft de banklobby goed
gefunctioneerd.
Over
de scheiding tussen zakenbanken en depositobanken blijft u ten
slotte zeggen dat dit misschien niet de oplossing is. Onder de
vorige legislatuur hebben onze collega’s van de sp.a een
wetsvoorstel ingediend over het banktestament. Het zou nuttig
zijn die benadering te bestuderen. Die zou garanties bieden op de
traceerbaarheid en het gedrag van de banken. Als onze partners
niet klaar zijn om dit te lanceren, kunnen wij op ons kleine
Belgische niveau iets doen.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
m’étonne que vous sembliez confondre les quinze milliards de
crédits aux banques, qui sont un emprunt sur les marchés, avec
des milliards de dépenses budgétaires. Vous savez bien que ces
sommes n’ont rien coûté aux contribuables, et qu’au
contraire ces banques payent aujourd’hui des intérêts et des
commissions qui rapportent au budget plutôt que de lui coûter.
Vous
insistez sur le fait de ne pas imposer d’efforts trop sévères
aux pays en crise. Mais si on devait imposer aux banques – qui
sont aussi en difficulté – des mesures plus brutales et plus
rapides, leur réaction immédiate serait de réduire le crédit,
ce qui nuirait à l’économie. La voie est donc étroite entre
les besoins de les restructurer le plus vite possible et de leur
permettre de continuer une activité profitable à l’économie
tout entière.
Quant à
l’agence publique de notation, je dois confesser qu’il n’y
a pas le moindre début de consensus au niveau européen ;
la question a été longuement évoquée en Ecofin.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Het verbaast me dat u de
15 miljard kredieten aan de banken, die een lening op de markt
zijn, verwart met de miljarden begrotingsuitgaven. U weet zeer
goed dat die bedragen niets hebben gekost aan de belastingbetaler
en dat integendeel de banken vandaag interesten en commissies
betalen die voor de begroting meer opbrengen dan kosten.
U
benadrukt dat geen al te strenge inspanningen mogen worden
opgelegd aan de landen in crisis. Indien echter aan de banken –
die ook in problemen zitten – nog brutalere en snellere
maatregelen zouden worden opgelegd, zou hun onmiddellijke reactie
zijn het krediet te verlagen, wat schade zou toebrengen aan de
economie. Er is dus een smalle marge tussen de nood om de banken
zo snel mogelijk te herstructureren en hun toe te laten een
activiteit voort te zetten waarvan de hele economie kan
profiteren.
Wat
een openbaar ratingbureau betreft, moet ik bekennen dat er nog
geen begin van consensus daarover op Europees niveau bestaat. Het
probleem werd lang besproken in de Raad Ecofin.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Primo, je ne confonds pas les quinze
milliards qui ont dû être investis et les vingt-deux milliards
d’efforts à réaliser. Mais sans cette crise financière de
2008, le gouvernement ne devrait pas aujourd’hui trouver
vingt-deux milliards. Ce ne sont pas les mêmes milliards, mais
la crise financière a fait déraper la dette qui tendait à la
baisse et croît de nouveau depuis 2008, dépassant les 100% par
effet boule de neige.
Dire que les
quinze milliards d’euros investis rapportent plus qu’ils ne
coûtent, c’est vraiment prendre les gens pour des idiots. La
crise financière est liée à une crise économique qui provoque
une diminution des rentrées dans les caisses de l’État et
augmente ses dépenses, notamment en versement d’allocations de
chômage.
Par
ailleurs, je faisais partie du gouvernement quand M. Trichet
est venu, tout penaud, demander de l’aide. Aujourd’hui, les
banques disent à nouveau que le secteur public doit réaliser
des efforts, alors qu’elles imploraient de l’aide voici deux
ans. Je ne remets pas en cause l’aide que nous leur avons
apportée à l’époque car nous devions impérativement éviter
un effet boule-de-neige qui aurait pu générer d’autres
problèmes. Je dis simplement que nous devons nous assurer de ne
plus nous retrouver dans la même situation.
Enfin, vous
avez dit qu’il n’y avait pas de consensus sur l’agence de
rating. Évidemment ! Le Conseil Ecofin est de droite
et a le lobby financier avec lui. Je ne compte donc pas sur ce
conseil pour prendre des mesures qui seraient plus contraignantes
pour le secteur financier. Nous devons reconnaître que ce genre
de plaidoyer n’existe pas au niveau de l’Europe.
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Ik verwar de 15 miljard die dienden te worden
geïnvesteerd niet met de 22 miljard aan inspanningen die moeten
worden gerealiseerd. Zonder de financiële crisis van 2008 zou de
regering vandaag echter geen 22 miljard moeten vinden. Het gaat
niet om dezelfde miljarden, maar de financiële crisis heeft de
schuld doen ontsporen. Die vertoonde een neerwaartse trend, maar
groeit opnieuw sinds 2008 en overschrijdt door het
sneeuwbaleffect de 100%.
Zeggen
dat die geïnvesteerde 15 miljard euro meer opbrengt dan ze kost,
dat is werkelijk mensen voor idioten nemen. De financiële crisis
is verbonden met een economische crisis die de inkomsten voor de
staatskas doet dalen en de uitgaven doet stijgen, met name door
de uitkering van werkloosheidsvergoedingen.
Ik
maakte trouwens lid uit van de regering toen de heer Trichet
beschaamd om hulp kwam vragen. Nu zeggen de banken opnieuw dat de
openbare sector inspanningen moet doen, terwijl ze twee jaar
geleden om hulp smeekten. Ik stel de hun toen gegeven hulp niet
ter discussie, omdat we verplicht waren een sneeuwbaleffect te
vermijden dat andere problemen had kunnen doen ontstaan. Ik zeg
enkel dat we ervoor moeten zorgen niet meer in dezelfde situatie
te verzeilen.
U
zei dat er geen consensus bestond over het ratingagentschap.
Uiteraard! De Ecofinraad is rechts en heeft de financiële sector
aan zijn kant. Ik reken dus niet op die raad om maatregelen te
nemen die dwingender zouden zijn voor de financiële sector. We
moeten erkennen dat een dergelijk pleidooi niet bestaat op
Europees niveau.
|
|
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «l’explication et la justification de
l’octroi d’intérêts moratoires auprès des contribuables»
(nº 5-902)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de verduidelijking en verantwoording van het
toekennen van moratoriumintresten aan belastingplichtigen»
(nr. 5-902)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Un citoyen qui doit des impôts à l’État
et laisse passer l’échéance de paiement reçoit une mise en
demeure de l’Administration générale de la Perception et du
Recouvrement du SPF Finances précisant les intérêts de retard
qui s’ajoutent au montant de base, le premier jour de chaque
mois, aussi longtemps que la dette n’est pas apurée.
Par contre,
si le contribuable paie ses impôts en temps voulu mais qu’il
introduit une réclamation et qu’une décision administrative
ou de justice est prise en sa faveur, il a, en principe, droit à
des intérêts moratoires.
Les intérêts
moratoires prévus à l’article 418 du Code des impôts
sur les revenus 1992 constituent une réparation que
l’administration doit verser pour avoir retenu des sommes
appartenant au citoyen. Ce dispositif constitue une dérogation
au droit commun et revient à calculer l’intérêt par mois
calendrier sur chaque montant à rembourser. Tant le fisc que le
juge envoient le plus souvent leur décision de remboursement
d’impôts payés à tort sans mentionner le montant des
intérêts moratoires. La situation se complique encore lorsque
des décisions concernent plusieurs exercices d’imposition,
surtout si le litige s’est prolongé et que le contribuable n’a
payé qu’une partie de l’impôt dû. Des intérêts de retard
doivent également être déduits des intérêts moratoires.
Dans de tels
cas, le contribuable souhaite obtenir des explications sur la
manière dont l’administration a calculé les intérêts
moratoires. Certains envisagent même de soumettre la décision
de l’administration fiscale au juge. Il est apparu à plusieurs
reprises que le montant des intérêts n’était pas toujours
exact. Ce type d’erreur induit, chez les contribuables, un
sentiment de doute à l’égard de l’administration fiscale.
Monsieur le
secrétaire d’État, est-il envisageable de joindre le calcul
des intérêts moratoires à la décision, afin de motiver le
montant octroyé et ce, malgré la réticence de l’Administration
générale de la Perception et du Recouvrement qui semble estimer
que le contribuable est incapable de déchiffrer le calcul ?
Est-il normal que l’administration fiscale prélève des
intérêts de retard sur des sommes réclamées indûment aux
contribuables ? L’administration fiscale est-elle
consciente que la loi du 29 juillet 1991 relative à la
motivation formelle des actes administratifs s’applique aux
décisions par lesquelles le montant des intérêts moratoires
octroyés est communiqué ?
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). – Een burger die belasting aan de staat moet
betalen en de betalingstermijn voorbij laat gaan, krijgt van de
Algemene administratie van de inning en de invordering van de FOD
Financiën een ingebrekestelling met vermelding van de
nalatigheidsinteresten die bij het basisbedrag komen, elke eerste
dag van de maand zolang de schuld niet is voldaan.
Daarentegen
heeft de belastingplichtige, als hij zijn belasting tijdig
betaalt maar een bezwaarschrift indient en een administratieve of
gerechtelijke beslissing in zijn voordeel uitvalt, in beginsel
recht op moratoriuminteresten.
De
moratoriuminteresten, opgenomen in artikel 418 WIB 1992,
vormen een schadeloosstelling die de administratie moet betalen
omdat ze bedragen van de burger heeft ingehouden. Die bepaling
wijkt af van het gemeen recht en komt neer op een berekening van
de interest per kalendermaand op elk terug te betalen bedrag.
Zowel de fiscus als de rechter wijzen dikwijls hun beslissing tot
terugbetaling van onterecht betaalde belastingen zonder het
bedrag van de moratoriuminteresten te vermelden. De situatie
wordt nog ingewikkelder wanneer de beslissingen gaan over
verschillende invorderingen, vooral wanneer het geschil aansleept
en de belastingplichtige slechts een deel van de verschuldigde
belasting heeft betaald. De nalatigheidsinteresten moeten ook van
de moratoriuminteresten worden afgetrokken.
In
dergelijke gevallen wenst de belastingplichtige uitleg te krijgen
over de manier waarop de administratie de moratoriuminteresten
heeft berekend. Sommigen overwegen zelfs de beslissing van de
fiscale administratie aan de rechter te onderwerpen. Er is
verschillende keren gebleken dat het bedrag van de interesten
niet juist was. Dat soort vergissingen leidt bij de
belastingplichtigen tot twijfel over de fiscale administratie.
Kan
worden overwogen om de berekening van de moratoriuminteresten bij
de beslissing te voegen om het toegekende bedrag te motiveren, en
dat ondanks de terughoudendheid van de Algemene administratie van
de inning en de invordering die blijkbaar meent dat de
belastingplichtige niet in staat is de berekening te ontcijferen?
Is het normaal dat de fiscale administratie
nalatigheidsinteresten aanrekent op bedragen die onterecht van de
belastingplichtigen werden geëist? Is de fiscale administratie
zich ervan bewust dat de wet van 29 juli 1991
betreffende de uitdrukkelijke motivering van de
bestuurshandelingen van toepassing is op de beslissingen waarbij
het bedrag van de toegekende moratoriuminteresten wordt
meegedeeld?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
lis la réponse du ministre.
Je suppose
que Mme Winckel puise son inspiration dans les observations
déjà formulées en cette matière par le Collège des
Médiateurs fédéraux dans leur rapport annuel 2010.
D’emblée,
je me dois de préciser que l’octroi ou non d’un intérêt
moratoire est motivé dans la décision directoriale qui accorde
le dégrèvement de l’impôt à la suite d’un recours
administratif ou d’une décision judiciaire et ce, conformément
à la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation
formelle des actes administratifs.
C’est en
exécution de cette décision directoriale qui constitue l’acte
administratif créant des effets juridiques, que la direction
régionale du Recouvrement détermine le montant des intérêts
moratoires octroyés, montant qu’elle communique ensuite au
contribuable. Le calcul de ce montant est effectué sur la base
de données objectives et non susceptibles d’appréciation, à
savoir le montant de chaque paiement, la date de celui-ci, le
taux de l’intérêt légal en matière fiscale, etc.
Mon
administration constate que ce n’est que fort rarement que des
contribuables demandent des précisions sur le calcul des
intérêts moratoires : l’information de base suffit à la
majorité de ceux-ci.
Il va de soi
que les contribuables qui souhaitent obtenir des explications
plus détaillées peuvent s’adresser à la direction régionale
du Recouvrement qui leur a communiqué le montant des intérêts
moratoires ou à leur receveur local.
Il faut
savoir aussi que le calcul des intérêts moratoires se fait au
moyen d’une application informatique. C’est ainsi que lors
d’opérations complexes, le tableau chiffré reprenant les
données objectives qui ont servi au calcul de ces intérêts
peut être difficilement interprétable tel qu’il est présenté
par cette application informatique. Pareil tableau risquerait de
susciter chez le contribuable plus de questions qu’il
n’apporterait de réponses.
Dans ces
conditions, il ne me semble pas utile de joindre ce tableau de
calcul à la communication du montant des intérêts moratoires.
La disponibilité des services du Recouvrement à donner les
explications détaillées qui seraient sollicitées sur le
montant des intérêts moratoires offre suffisamment de garantie
d’une bonne information du contribuable.
Enfin, je
tiens à préciser que la décision directoriale de dégrèvement
de l’impôt peut entraîner, le cas échéant, un dégrèvement
des intérêts de retard et/ou une régularisation des frais de
poursuites qui seront également communiqués au contribuable par
la direction régionale du Recouvrement.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
Ik
veronderstel dat mevrouw Winckel haar inspiratie haalt uit
de opmerkingen die ter zake al werden geformuleerd door het
College van de Federale Ombudsmannen in zijn jaarverslag van
2010.
Vooreerst
preciseer ik dat het al dan niet toekennen van een
moratoriuminterest wordt gemotiveerd in de hoofdbeslissing die de
belastingvermindering toekent na een administratief beroep of een
gerechtelijke beslissing, en dat conform de wet van 29 juli 1991
betreffende de uitdrukkelijke motivering van de
bestuurshandelingen.
Het
is in uitvoering van die beslissing, die de administratieve
handeling is die juridische gevolgen in het leven roept, dat de
gewestelijke directie van de invordering het bedrag van de
moratoriuminteresten vastlegt, bedrag dat ze vervolgens meedeelt
aan de belastingplichtige. De berekening van dat bedrag gebeurt
op grond van objectieve en niet voor interpretatie vatbare
gegevens, te weten het bedrag van elke betaling, de datum ervan,
de wettelijke interestvoet in fiscale zaken, enz.
Mijn
administratie stelt vast dat belastingplichtigen slechts zeer
zelden verduidelijkingen vragen over de berekening van de
moratoriuminteresten. Voor de meerderheid volstaat de
basisinformatie.
Het
spreekt vanzelf dat de belastingplichtigen die meer
gedetailleerde uitleg wensen te krijgen, zich kunnen wenden tot
de gewestelijke directie van de invordering die hun het bedrag
van de moratoriuminteresten heeft meegedeeld of tot hun lokale
ontvanger.
De
berekening van de moratoriuminteresten gebeurt door een
informaticatoepassing. Bij ingewikkelde operaties is de
cijfertabel, die de objectieve gegevens vermeldt voor de
berekening van de interesten en zoals die wordt voorgesteld door
die informaticatoepassing, moeilijk te interpreteren. Een
dergelijke tabel dreigt bij de belastingplichtige meer vragen op
te roepen dan antwoorden te geven.
Daarom
lijkt het me niet nuttig om die berekeningstabel bij de
mededeling van het bedrag van de moratoriuminteresten te voegen.
De beschikbaarheid van de diensten van de invordering om meer
gedetailleerde uitleg te geven over het bedrag van de
moratoriuminteresten biedt voldoende garanties voor een goede
informatie aan de belastingplichtige.
Tot
slot verduidelijk ik dat de beslissing tot belastingvermindering
eventueel een ontlasting van nalatigheidsinteresten en/of een
regularisatie van de invorderingskosten kan inhouden, wat
eveneens door de gewestelijke directie van de invordering aan de
belastingplichtige wordt meegedeeld.
|
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Il me paraît regrettable que le
contribuable n’ait pas accès à une information claire, même
si les sommes octroyées font rarement l’objet de réclamation.
On demande au citoyen d’être le plus clair possible et de
fournir un maximum d’informations. Le citoyen doit pouvoir en
attendre autant de la part de l’administration. Si le tableau
de chiffres fourni par cette application informatique est
compliqué, il importe de pouvoir le convertir en langage
compréhensible sans renvoyer la balle au receveur local. Je
regrette que l’on ne suive pas les recommandations du médiateur
fédéral en la matière. Notre système se doit d’être
transparent, tant pour le citoyen que pour l’administration.
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). – Ik betreur dat de belastingplichtige geen
toegang krijgt tot duidelijke informatie, ook al zijn de
toegekende bedragen zelden het voorwerp van een klacht. Aan de
burger wordt gevraagd zo duidelijk mogelijk te zijn en zoveel
mogelijk informatie te verstrekken. De burger moet van de kant
van de administratie hetzelfde kunnen verwachten. Als de
cijfertabel van de informaticatoepassing ingewikkeld is, moet die
in begrijpelijke taal worden omgezet zonder te verwijzen naar de
lokale ontvanger. Ik betreur dat de aanbevelingen van de federale
ombudsman ter zake niet worden gevolgd. Ons systeem moet
transparant zijn, zowel voor de burger als voor de administratie.
|
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Maes au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le plan de management intégré du SPF Finances» (nº 5-919)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«het geïntegreerd managementplan van de FOD Financiën»
(nr. 5-919)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). – Le 15 décembre 2009, le SPF
Finances a publié un Plan détaillé de management 2010. Cet
épais document de 186 pages présente une structure claire,
élaborée jusqu’au niveau des entités et des services
d’encadrement.
Malgré
des recherches intensives, je n’ai encore trouvé ni nouveau
plan pour cette année, ni complément pour 2011 au plan
existant.
Eu
égard au temps et à l’énergie qui avaient été consacrés à
ce plan, je voudrais poser les questions suivantes :
Avait-on
l’intention d’en faire un exercice annuel ? Dans
l’affirmative, où trouve-t-on la version 2011 ? Dans la
négative, quelle stratégie a-t-on suivie lors de
l’établissement du plan pour 2010 ?
Comment
le suivi de ce plan se déroule-t-il ? Un rapport
d’avancement est-il disponible ?
Si
un suivi a déjà eu lieu, quels en sont les résultats les plus
marquants, tant les réalisations que les échecs ? Si aucun
suivi n’est encore intervenu, pourquoi pas et va-t-on s’en
occuper à bref délai ?
|
Mevrouw Lieve
Maes (N-VA). – De FOD Financiën publiceerde op
15 december 2009 een uitgebreid Geïntegreerd
Managementplan 2010. Het is een lijvig document van 186 pagina’s
met een duidelijke structuur, uitgewerkt tot op het niveau van de
entiteiten en de stafdiensten.
Ondanks
intensief zoekwerk heb ik tot nu toe geen nieuw plan voor 2011
gevonden, noch een aanvulling op het bestaande plan, dat een
uitbreiding voor dit jaar zou zijn.
Gezien de
tijd en de energie die aan dit plan werden besteed, heb ik
volgende vragen aan de minister.
Was het de
bedoeling om hiervan een jaarlijks terugkerende oefening te
maken? Zo ja, waar is dan de versie 2011? Zo nee, welke strategie
zat er achter het maken van het plan voor 2010?
Hoe gebeurt
de opvolging van dit plan? Is er een voortgangsrapport ter
beschikking?
Indien er al
opvolging gebeurde, wat zijn dan de markantste resultaten
daarvan, zowel inzake realisaties als inzake mislukkingen? Indien
er nog geen opvolging gebeurde, wat was daarvan de reden en gaat
dit dan spoedig gebeuren?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Depuis
2002, le SPF Finances établit un plan annuel de modernisation.
On mettait initialement l’accent sur les projets TIC, en raison
des retards dans ce domaine et de la nécessité de moderniser
l’informatique afin de rénover l’organisation et le
fonctionnement.
Après
le séminaire stratégique de 2009, et compte tenu du taux de
réalisation des projets IT, on a décidé de se focaliser sur
l’organisation. Dans ce contexte et dans une optique
d’amélioration permanente des capacités de gestion de
l’organisation, le cycle de management a été introduit et un
plan de management complètement intégré a vu le jour en 2010.
Un
cycle de management annuel est effectivement prévu. On établit
chaque année un plan de suivi de la stratégie pluriannuelle,
exprimé dans la carte stratégique.
Comme
le stipule l’arrêté royal de 2001 relatif aux fonctions sous
mandat, chaque plan de management doit s’aligner sur l’échelon
supérieur.
Compte
tenu de la désignation prévue d’un nouveau président, il
convient de confirmer la stratégie pluriannuelle au niveau du
président du SPF avant d’établir un nouveau plan annuel.
Entre-temps,
le comité de direction mène des discussions en vue de définir
la stratégie pluriannuelle.
Toutefois,
la situation politique actuelle empêche la désignation
définitive du président et de certains membres du comité de
direction, ce qui a bien sûr des répercussions sur cet
exercice.
Pour
2011, on a cependant établi un plan intégré suivant le même
canevas qu’en 2010, et il sera publié prochainement.
L’état
d’avancement du plan est suivi à différents niveaux. Les
entités et les services d’encadrement le vérifient
mensuellement. Le manager concerné bénéficie de l’appui de
son propre service de Coordination opérationnelle et
Communication et du service d’encadrement Contrôle de la
gestion du SPF Finances.
Un
suivi périodique est également opéré au niveau du SPF. Tous
les trois mois, l’avancement des projets et des objectifs sont
discutés lors de « business reviews » par le
président et le manager concerné. Le service d’encadrement
Coordination stratégique et Communication assure la préparation
de ces concertations bilatérales ; il rédige aussi un
rapport complet décrivant le statut du plan de management
intégré. Ce rapport complet est discuté au sein du comité de
direction, ainsi que les initiatives éventuellement nécessaires
à leur maintien.
Cet
état d’avancement figurera aussi dans le rapport annuel 2010,
qui paraîtra en juillet 2011.
Globalement,
les résultats de l’avancement du plan sont encourageants. On
observe néanmoins un arriéré pour les projets et les objectifs
qui exigent l’implémentation des nouvelles structures et de la
nouvelle carrière, mais qui n’ont pas encore pu être mis en
œuvre en raison de la situation politique actuelle, bien que
tout le travail préparatoire ait été effectué.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
De FOD
Financiën maakt al sinds 2002 een jaarlijks moderniseringsplan
op. Oorspronkelijk lag de nadruk op de ICT-projecten, gezien de
historische achterstand op dat vlak en het feit dat de
modernisering van de informatica noodzakelijk was voor de
modernisering van de organisatie en de werkwijze.
Na het
strategisch seminarie van 2009 werd beslist, gelet op de
realisatiegraad van de IT-projecten, de aandacht meer toe te
spitsen op de organisatie. In die context en vanuit het permanent
streven naar het verhogen van het managementvermogen van de
organisatie, is de managementcyclus geïmplementeerd en werd in
2010 voor het eerst een volledig geïntegreerd managementplan
gedefinieerd.
De
managementcyclus voorziet inderdaad in een jaarlijkse cyclus. Er
wordt ieder jaar een plan opgemaakt in uitvoering van de
meerjarenstrategie, uitgedrukt in de strategische kaart.
Zoals ook
voorzien in het koninklijk besluit van 2001 betreffende de
mandaatfuncties, dienen de managementplannen zich te aligneren op
het bovenliggende niveau.
Gelet op de
beoogde aanstelling van een nieuwe voorzitter is het aan te
bevelen dat, alvorens een jaarplan wordt opgesteld, de
meerjarenstrategie op het niveau van de voorzitter van de FOD
wordt bevestigd.
Binnen het
directiecomité worden ondertussen besprekingen gevoerd voor het
opstellen van een meerjarenstrategie.
Gelet
evenwel op de huidige politieke situatie is de definitieve
aanstelling van de voorzitter en een aantal leden van het
directiecomité nog niet kunnen gebeuren. Dat heeft uiteraard een
impact op deze oefening.
Voor 2011
werd er evenwel een geïntegreerd plan opgemaakt volgens
hetzelfde stramien als dat van 2010 en dit zal zeer binnenkort
gepubliceerd worden.
De voortgang
van het plan wordt opgevolgd op verschillende niveaus. Op het
niveau van de entiteiten en stafdiensten wordt de voortgang
maandelijks bewaakt. De betrokken manager wordt hierin
ondersteund door de eigen dienst Operationele Coördinatie en
Communicatie en door de dienst Beheerscontrole van de stafdienst
van de FOD Financiën.
Ook op het
niveau van de FOD gebeurt er een periodieke opvolging. Enerzijds
zijn er de driemaandelijkse business reviews waarbij de
voortgang van de projecten en de doelstellingen in een bilateraal
overleg tussen de voorzitter en de betrokken manager worden
besproken. De stafdienst Strategische Coördinatie en
Communicatie staat in voor de voorbereiding van deze bilaterale
onderhandelingen. Deze dienst maakt ook een integraal rapport op
waarin de status van het volledig geïntegreerd managementplan
wordt weergegeven. Dit integrale rapport wordt op het niveau van
het directiecomité besproken, evenals de eventuele noodzakelijke
initiatieven om de realisatie te bestendigen.
In het
jaarverslag 2010, dat in juli 2011 verschijnt, wordt ook
deze voortgang besproken.
De
resultaten van de voortgang van het plan zijn over het algemeen
genomen bemoedigend. Er is evenwel een achterstand voor de
projecten en doelstellingen waarvoor de implementatie van de
nieuwe structuren en de nieuwe loopbaan vereist zijn, maar die
door de huidige politieke situatie nog niet konden worden
uitgevoerd, ook al zijn alle voorbereidingen daarvoor getroffen.
|
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). – Je suis heureuse d’apprendre que le plan
est rigoureusement suivi et qu’un nouveau plan pour 2011 est en
préparation.
Ma
question était générale, mais j’en poserai de plus
détaillées dès que j’aurai pu m’informer sur le suivi de
ce nouveau plan et parcourir le rapport annuel de 2010.
|
Mevrouw Lieve
Maes (N-VA). – Het doet me plezier dat het plan nauwgezet
wordt opgevolgd en dat er voor 2011 een nieuw plan wordt
voorbereid.
Ik heb deze
vraag algemeen gehouden, maar zodra ik mij over de opvolging van
dat plan zal hebben kunnen informeren en ik het jaarverslag van
2010 zal hebben doorgenomen, zal ik daar zeker meer
gedetailleerde vragen over stellen.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le grand écart entre pauvres et riches» (nº 5-921)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de grote kloof tussen arm en rijk»
(nr. 5-921)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Selon un rapport récent de l’OCDE, la
Belgique est l’un des rares pays industrialisés où l’écart
entre les plus hauts et les plus bas revenus s’est réduit au
cours des vingt dernières années. Cela m’a particulièrement
réjoui. En effet, une étude scientifique a démontré que
lorsque dans une société, l’écart entre riches et pauvres se
réduit ou est peu important, tout le monde est plus heureux.
Indépendamment du niveau de prospérité d’une société, il
se trouve que plus cet écart est petit, plus les problèmes
diminuent et plus le bonheur augmente. Malheureusement, ma joie
fut rapidement tempérée par un autre rapport scientifique
rédigé entre autres par le professeur Bea Cantillon du Centrum
voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (CSB) de l’Université
d’Anvers. Je retiens de cette analyse critique quatre éléments.
L’écart
entre revenus du travail et prestations sociales s’est creusé.
Cet écart remonte déjà à la période 1989-1990, lorsqu’une
série d’allocations ont diminué, et il ne s’est plus jamais
comblé.
La
différence s’est encore aggravée en raison de la progression
des revenus en nature tels que les GSM, les voitures de société,
qui profitent essentiellement aux hauts revenus.
Dans
le même temps, les revenus du patrimoine ont quadruplé et l’on
peut supposer que cela profite surtout aux plus riches.
Enfin,
l’étude du CSB pointe le fait que la fiscalité et la sécurité
sociale ont accru les inégalités au cours de la dernière
décennie.
Cette
critique est inquiétante et nous devons la prendre au sérieux.
Le
professeur Bea Cantillon et d’autres auteurs du rapport
constatent aussi que l’écart salarial croissant devient de
plus en plus insurmontable. En d’autres termes, plus les gens
sont pauvres, plus il leur est difficile de sortir de la
pauvreté. De surcroît, cette tendance angoissante est renforcée
par l’effet inégalitaire de notre système d’enseignement.
S’il est parmi les meilleurs pour les bons éléments, il ne
l’est pas pour les autres. Il est bon pour les élèves moyens
mais carrément mauvais pour les élèves à problèmes.
Bref,
le rapport plutôt optimiste de l’OCDE est aussitôt relativisé
par l’étude du CSB qui nous confronte à la douloureuse
réalité que plus de 15% des Belges vivent sous le seuil de
pauvreté.
Comment
le ministre évalue-t-il et interprète-t-il l’analyse du CSB
de l’Université d’Anvers ? Partage-t-il les propos
plutôt pessimistes à propos de notre pays, à savoir que le
fossé entre riches et pauvres se creuse et que la politique
actuelle en matière de fiscalité et de sécurité sociale
accroît les inégalités plus qu’elle ne les combat ?
L’objectif principal de la fiscalité est pourtant selon moi
précisément de réduire le fossé entre riches et pauvres, dans
l’intérêt de tous, y compris des riches. Le ministre
souscrit-il à mon analyse selon laquelle plus l’écart entre
riches et pauvres est réduit, plus la société est heureuse ?
Comment
le ministre explique-t-il les effets opposés de la politique
fiscale actuelle ? Où le bât blesse-t-il ? Comment
peut-il, veut-il et va-t-il améliorer la situation ? Ou
considère-t-il que l’aggravation des inégalités n’est pas
un problème de politique ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – België is volgens een recent
OESO-rapport een van de weinige industrielanden waar de
ongelijkheid tussen de hoogste en laagste inkomens in de voorbije
twintig jaar kleiner is geworden. Ik was bijzonder gelukkig toen
ik dat bericht onlangs in de pers las, want dat is niet alleen
goed voor de laagste inkomens, maar ook voor iedereen. Als in een
samenleving de kloof tussen arm en rijk verkleint of klein is, is
iedereen gelukkiger. Los van het welvaartspeil van een
gemeenschap geldt dat, hoe kleiner die kloof, hoe meer de
problemen verminderen en hoe meer het geluk toeneemt. Dat heeft
wetenschappelijk onderzoek bewezen.
Helaas werd
mijn geluk al snel getemperd door een ander wetenschappelijk
rapport van onder meer professor Bea Cantillon van het Centrum
voor Sociaal Beleid Herman Deleeck van de Universiteit Antwerpen.
Uit de kritische analyse van het CSB onthoud ik een viertal
elementen.
De kloof
tussen arbeidsinkomen en sociale uitkeringen is groter geworden.
Die kloof dateert al van de periode 1989-1990, toen tal van
uitkeringen verminderden. Die kloof werd niet meer gedicht.
Het verschil
werd nog groter door de opmars van de inkomsten in natura zoals
gsm’s, bedrijfswagens enzovoort die vooral de hogere
loontrekkers ten goede komen.
Tegelijkertijd
verdrievoudigden de inkomsten uit vermogens. Men mag ervan
uitgaan dat die vooral de rijksten ten goede komen.
Ten slotte
wijst het CSB-onderzoek op een denivellerend effect van de
fiscaliteit en de sociale zekerheid in het laatste decennium.
Die kritiek
is verontrustend en moeten we zeker ernstig nemen.
Professor
Bea Cantillon en de andere auteurs van het rapport stellen ook
vast dat de toenemende loonkloof steeds moeilijker overbrugbaar
wordt. Met andere woorden, hoe armer de mensen, hoe moeilijker ze
uit de armoede raken. Die beangstigende tendens wordt bovendien
versterkt door het ongelijkheidseffect van ons onderwijssysteem.
Het hoort bij de top van de wereld voor wie goed mee kan, maar
niet voor de anderen. Het is goed voor de middenmoot, maar
ronduit slecht voor de probleemleerlingen.
Kortom, het
licht optimistische OESO-rapport wordt meteen gerelativeerd door
het CSB-onderzoek dat ons confronteert met de pijnlijke realiteit
dat meer dan 15% van de Belgen onder de armoedegrens leeft.
Hoe
evalueert en interpreteert de minister de analyse van het Centrum
voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen? Deelt hij de
eerder pessimistische uitspraken over ons land, namelijk dat de
kloof tussen arm en rijk toeneemt en dat het huidige beleid
inzake fiscaliteit en sociale zekerheid de ongelijkheid eerder
vergroot dan bestrijdt? De hoofddoelstelling van fiscaliteit is
voor mij nochtans precies de kloof tussen arm en rijk te
verkleinen in het belang van iedereen, ook van de rijke mensen.
Beaamt de minister de analyse dat, hoe kleiner de kloof tussen
arm en rijk, hoe voorspoediger de hele gemeenschap is? Ik verwijs
graag naar een aantal verhelderende boeken daarover.
Hoe
verklaart de minister de tegengestelde effecten van het huidige
fiscale beleid? Waar wringt volgens de minister het schoentje?
Hoe kan, wil en zal hij verbetering brengen? Of deelt hij een
andere overtuiging, namelijk dat een groeiende ongelijkheid voor
hem geen beleidsprobleem vormt?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse de M. Reynders.
La
question posée déborde largement des compétences de mon
département et il ne m’appartient pas de me prononcer sur des
matières qui relèvent de mon collègue en charge des affaires
sociales. De plus, ce n’est pas le SPF Finances qui a fourni à
l’OCDE les données statistiques sur l’évolution récente de
la distribution des revenus.
Pour
ce qui concerne le constat, je signale que, d’un point de vue
macro-économique et contrairement à une idée trop souvent
répandue, la part des revenus de la propriété dans les revenus
primaires des particuliers a diminué ces vingt dernières
années. C’est ce qui ressort de la comptabilité nationale.
Le
décrochage entre les salaires et les prestations sociales pointé
par le CSB provient du fait que la liaison au bien-être des
secondes n’a été ni systématique ni intégral. La liaison au
bien-être relève d’un arbitrage politique entre la
problématique sociale et les possibilités budgétaires pour
lesquelles le Parlement a voix au chapitre. Vu le poids des
pensions dans les prestations sociales, cette question doit être
examinée au regard de ses implications de long terme sur le coût
du vieillissement.
Le
rapport entre prestations sociales et revenus du travail peut
être très différent, tant en niveau qu’en évolution, selon
les positions sur l’échelle des revenus. Pour les bas revenus,
ce sont parfois les revenus d’activités professionnelles qui
ne sont pas assez élevés au regard des prestations obtenues en
cas de non-emploi, ce qui crée des pièges à l’emploi.
La
politique fiscale de ces dernières années a principalement visé
à revaloriser les bas revenus tirés d’une activité
professionnelle, en vue d’augmenter le taux d’emploi des
personnes à bas revenus et de lutter contre les pièges à
l’emploi. Au-delà des constats statistiques, le retour sur le
marché du travail reste, pour les personnes en âge d’activité,
le meilleur moyen de réduire l’écart entre prestations
sociales et revenus du travail. Quant aux pensions peu élevées,
le gouvernement a pris à plusieurs reprises des mesures en vue
de les revaloriser.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik geef het antwoord van
de vice-eersteminister Reynders.
De vraag
overstijgt voor een groot deel de bevoegdheden van mijn
departement. Het lijkt me niet gepast me uit te spreken over
zaken die behoren tot de bevoegdheden van mijn collega van
Sociale Zaken. Bovendien is het niet de FOD Financiën die de
statistische gegevens omtrent de recente evolutie in de
inkomensverdeling aan de OESO heeft verstrekt.
Wat de
conclusie betreft, wijs ik erop dat vanuit een macro-economisch
standpunt, het aandeel van inkomsten uit eigendom in de primaire
inkomens van de particulieren in de laatste twintig jaar is
gedaald, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht. Dat blijkt
uit de nationale rekeningen.
De
discrepantie tussen de salarissen en de sociale uitkeringen
waarop het Centrum voor Sociaal Beleid wijst, vloeit voort uit
het feit dat de koppeling van de sociale uitkeringen aan de
welvaart niet systematisch en niet integraal verloopt. De
welvaartsvastheid hangt af van de politieke afweging tussen de
sociale problematiek en de budgettaire mogelijkheden, waarover
het parlement mee beslist. Gezien het aandeel van de pensioenen
in de sociale uitkeringen, moet die materie bekeken worden in het
licht van haar weerslag op lange termijn op de vergrijzingskost.
Naargelang
van de positie op de inkomensschaal kan het verband tussen de
sociale uitkeringen en de inkomens uit arbeid bovendien zeer
verscheiden zijn, zowel wat het niveau als wat de evolutie
betreft. Voor de lage inkomens zijn de beroepsinkomens vaak niet
hoog genoeg tegenover de uitkeringen in geval van inactiviteit,
wat werkloosheidsvallen veroorzaakt.
Het fiscaal
beleid van de afgelopen jaren heeft vooral als doel de lage
inkomsten uit arbeid op te waarderen om de werkgelegenheidsgraad
van mensen met lage inkomens te verhogen en de
werkloosheidsvallen te bestrijden. Afgezien van de statistische
bevindingen, blijft de terugkeer op de arbeidsmarkt voor mensen
op beroepsactieve leeftijd de beste manier om de kloof tussen de
sociale uitkeringen en de inkomens uit arbeid te verminderen.
Wat de lage
pensioenen betreft, heeft de regering al herhaaldelijk
maatregelen genomen om die pensioenen op te trekken.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le fait que les revenus de la propriété
ont diminué au cours des vingt dernières années peut aussi
signifier que ces revenus ont généralement baissé, mais que
cette diminution touche principalement les personnes à faible
revenu, creusant ainsi l’écart entre riches et pauvres.
Le
ministre affirme à juste titre que cet écart continue à se
creuser en raison de la non-liaison des prestations sociales au
bien-être. Je comprends que le ministre des Finances ne puisse
pas s’exprimer au sujet de la sécurité sociale mais il peut
malgré tout veiller à ce que la fiscalité ait un effet
égalisateur, de manière à ce que personne ne reste au bord de
la route. L’étude du CSB souligne l’effet inégalitaire de
la fiscalité au cours de la dernière décennie, la « décennie
Reynders ». Si c’est là son héritage, nous n’avons
pas de raisons d’en être fiers.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Dat de inkomsten uit eigendom de jongste
twintig jaar gedaald zijn, kan ook betekenen dat die inkomsten
over het algemeen verminderd zijn, maar dan vooral voor mensen
met een klein inkomen en dat ze toegenomen zijn voor een kleinere
rijkere bevolkingsgroep, zodat de kloof tussen rijk en arm
uiteindelijk groter wordt.
De minister
beweert terecht dat die kloof nog toeneemt omdat de sociale
uitkeringen niet gekoppeld zijn aan de welvaart. Ik besef dat de
minister van Financiën geen uitspraken kan doen over de sociale
zekerheid en dergelijke meer, maar hij kan er wel voor zorgen dat
de fiscaliteit een nivellerend effect heeft zodat we er met zijn
allen op vooruitgaan. Het CSB-onderzoek wijst op een
denivellerend effect van de fiscaliteit in het jongste decennium.
Dat is nu net het ‘decennium-Reynders’. Als dat de erfenis
van minister Reynders is, moeten we daar niet trots op zijn.
|
|
Demande
d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le gel des avoirs des personnes considérées comme
responsables du détournement de fonds publics en Tunisie»
(nº 5-929)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«het bevriezen van de bezittingen van personen die
verantwoordelijk worden geacht voor het verduisteren van
overheidsgeld in Tunesië» (nr. 5-929)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Le 7 février 2011, le Conseil
européen a adopté un règlement imposant le gel des avoirs
appartenant aux personnes considérées comme responsables de
détournements de fonds publics en Tunisie ou des avoirs
contrôlés par elles ou appartenant aux personnes qui leur sont
associées. Une liste de quarante-huit personnes, complétée
sans doute depuis lors, sur laquelle figurent les noms de
l’ancien président Ben Ali et de son épouse, a été
publiée le 5 février 2011 au Journal officiel de
l’Union européenne.
Les motifs
qui expliquent le gel des avoirs décidé par l’Union sont
quasiment identiques pour chacune des personnes ciblées :
« Personne faisant l’objet d’une enquête judiciaire
des autorités tunisiennes pour acquisition de biens immobiliers
et mobiliers, ouverture de comptes bancaires et détention
d’avoir financiers dans plusieurs pays dans le cadre
d’opérations de blanchiment d’argent. »
Quelles
dispositions la Belgique a-t-elle prises pour satisfaire à cette
mesure européenne ? Quels sont les dossiers en cours
concernant ces avoirs tunisiens ?
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Op 7 februari, heeft de Europese Raad
een verordening goedgekeurd die de bezittingen bevriest van
personen die verantwoordelijk worden geacht voor de verduistering
van overheidsgelden in Tunesië, of van door hen gecontroleerde
tegoeden of tegoeden in het bezit van met hen geassocieerde
personen. Op 5 februari werd in het Publicatieblad van de
Europese Unie een lijst van achtenveertig personen gepubliceerd,
die inmiddels ongetwijfeld nog is aangevuld, waarop de namen
voorkomen van de voormalige president Ben Ali en zijn echtgenote.
Voor
het besluit om die tegoeden te bevriezen roept de Europese Unie
nagenoeg identieke motieven in: ‘Persoon naar wie door de
Tunesische autoriteiten een gerechtelijk onderzoek is ingesteld
met betrekking tot het verwerven van onroerende en roerende
goederen, het openen van bankrekeningen en het aanhouden van
financiële activa in verschillende landen in het kader van
operaties inzake het witwassen van geld.’
Welke
maatregelen heeft België genomen om uitvoering te geven aan die
Europese beslissing? Welke dossiers lopen er met betrekking tot
de Tunesische tegoeden?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Les
compétences en matière de mesures financières restrictives
sont du ressort de l’administration générale de la Trésorerie
de par les règlements européens et par désignation.
L’administration générale de la Trésorerie est en effet
compétente pour le suivi administratif des sanctions
financières. Les sanctions financières comprennent le gel des
avoirs financiers et l’interdiction de mettre des moyens
financiers à la disposition des personnes ou des entités
visées. Des exceptions à ces mesures restrictives sont
possibles pour pourvoir aux besoins élémentaires mais seulement
avec l’autorisation expresse de la Trésorerie.
Les
institutions financières sont obligées de vérifier si les
personnes ou entités visées font partie de leur clientèle. Si
tel est le cas, elles doivent appliquer les mesures imposées et
avertir immédiatement la Trésorerie. Si la vérification des
fichiers des clients donne un examen négatif, elles doivent
également le mentionner à la Trésorerie.
Aucun avoir
tunisien n’a été gelé en Belgique. L’article 6 de la
loi du 13 mai 2003 relative à la mise en œuvre des
mesures restrictives adoptées par le Conseil de l’Union
européenne à l’encontre d’États, de personnes et
d’entités, publiée dans le Moniteur belge du
13 juin 2003, punit toute infraction au règlement
européen d’un emprisonnement de huit jours à cinq ans et
d’une amende de 25 à 25 000 euros. Aucune infraction au
règlement n’a été constatée à ce jour.
Pour rappel,
le gel des fonds tel que défini dans le cadre des mesures
européennes consiste en une mesure administrative reprenant
toute action visant à empêcher tout mouvement, transfert,
modification, utilisation ou manipulation de fonds qui aurait
pour conséquence un changement de leur volume, de leur montant,
de leur localisation, de leur propriété, de leur possession, de
leur nature, de leur destination ou toute autre modification qui
pourrait en permettre l’utilisation, notamment la gestion de
portefeuilles. Le gel des avoirs ne permet pas de les confisquer.
La confiscation n’est possible que sur une base judiciaire.
Les avoirs
de M. Ben Ali ainsi que des membres directs de sa
famille et des personnes connues pour leur être étroitement
associées ont fait l’objet en Belgique d’une vigilance
accrue. Toute suspicion de transaction délictueuse sur les
comptes de ces personnes entraîne directement une dénonciation
à la Cellule de traitement des informations financières (CTIF).
Si des indices sérieux de blanchiment de capitaux apparaissent,
ces informations sont transmises au procureur du Roi ou au
procureur fédéral.
Suite au
mandat d’arrêt international lancé ce 26 janvier 2011
par la justice tunisienne, l’ancien président Ben Ali et son
épouse, Leïla Trabelsi, font l’objet de poursuites
judiciaires pour lesquelles nous ne disposons à ce stade
d’aucune information.
En résumé,
les avoirs de M. Ben Ali et de ses proches sont soumis
à la législation sur le gel des avoirs prévue par le règlement
européen et ils font l’objet d’une surveillance par la CTIF.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Voor beperkende financiële
maatregelen is krachtens de Europese verordeningen de Algemene
Administratie van de Thesaurie verantwoordelijk.
Ze
is verantwoordelijk voor de administratieve follow-up van de
financiële sancties. Die sancties behelzen de bevriezing van de
financiële tegoeden en het verbod om financiële middelen ter
beschikking te stellen van de bedoelde personen of entiteiten. Op
die restrictieve maatregelen zijn uitzonderingen mogelijk om
tegemoet te komen aan de elementaire behoeften, maar uitsluitend
met de uitdrukkelijke toestemming van de Thesaurie.
De
financiële instellingen zijn verplicht na te trekken of de
bedoelde personen of entiteiten deel uitmaken van hun cliënteel.
Als dat het geval is, moeten ze de opgelegde maatregelen nemen en
onmiddellijk de Schatkist op de hoogte brengen. Als de controle
van de klantenbestanden geen resultaat oplevert, moeten ze dat
ook aan de Thesaurie melden.
Geen
enkel Tunesisch tegoed werd bevroren in België. Artikel 6
van de wet van 13 mei 2003 inzake de tenuitvoerlegging
van de beperkende maatregelen genomen door de Raad van de
Europese Unie ten aanzien van Staten, sommige personen en
entiteiten, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van
13 juni 2003, bestraft elke inbreuk op de Europese
verordening met een gevangenisstraf van acht dagen tot vijf jaar
en een boete van 25 tot 25 000 euro. Tot op heden werd geen
enkele inbreuk op de verordening vastgesteld.
Ik
herinner eraan dat het bevriezen van fondsen zoals bepaald in het
kader van de Europese maatregelen, een administratieve maatregel
is die ertoe strekt elke beweging, elk transfer, elke wijziging,
aanwending of manipulatie van fondsen te beletten die tot gevolg
zou kunnen hebben dat hun volume, hun bedrag, hun lokalisatie,
hun aard, hun bestemming of elk ander element dat het gebruik van
de fondsen zou mogelijk maken, meer bepaald het portfoliobeheer,
wijzigt. Het bevriezen van tegoeden maakt de inbeslagneming ervan
niet mogelijk. De inbeslagneming ervan kan alleen op juridische
grondslag.
De
tegoeden van de heer Ben Ali evenals van zijn directe
familieleden en van personen die als zijn vertrouwde partners
bekend staan, werden in België scherper in het oog gehouden.
Elke verdachte en mogelijk strafbare transactie op de rekeningen
van de betrokkenen wordt onmiddellijk aangegeven bij de Cel voor
Financiële Informatieverwerking (CFI). Als er ernstige
aanwijzingen voor het witwassen van kapitaal voorhanden zijn,
worden die inlichtingen overgezonden aan de procureur des Konings
of aan de federale procureur.
Ingevolge
het internationaal aanhoudingsmandaat dat op 26 januari 2011
door het Tunesische gerecht werd uitgevaardigd, worden de gewezen
Tunesische president en zijn echtgenote, Leila Trabelsi,
gerechtelijk vervolgd op gronden waarover we in dit stadium niet
ingelicht zijn.
Samengevat
zijn de tegoeden van de heer Ben Ali en zijn
aanverwanten onderworpen aan de wetgeving op de bevriezing van
tegoeden tot uitvoering van de Europese verordening en staan ze
onder het toezicht van de CFI.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Je n’ai pas très bien compris votre
réponse. Vous dites que jusqu’à présent, les avoirs des
quarante-huit personnes reprises sur la liste ne sont pas gelés
en Belgique. Cela signifie-t-il que ces personnes n’ont pas
d’avoirs chez nous, bien que vous disiez par ailleurs qu’une
surveillance accrue des avoirs était assurée ?
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Ik heb uw antwoord niet goed begrepen. U
verklaart dat tot op heden de tegoeden van de achtenveertig
personen die op de lijst staan, in België niet bevroren werden.
Betekent dat dan dat de betrokkenen geen tegoeden hebben in ons
land, terwijl u toch zei dat verscherpt toezicht op de tegoeden
verzekerd was?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. –
Selon mes informations, l’Administration générale de la
Trésorerie a signalé au secteur bancaire qu’il convenait de
vérifier si les quarante-huit personnes visées faisaient partie
de leur clientèle, mais il semble que ces personnes ne disposent
d’aucun compte en Belgique. Le gel des avoirs n’a donc pas eu
lieu. Toutefois, ce dossier fait l’objet d’une attention
particulière, dans l’hypothèse où des transferts en
provenance d’un pays moins attentif devraient être effectués
vers notre pays.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Volgens de inlichtingen
waarover ik beschik, heeft de Algemene Administratie van de
Thesaurie de banksector laten weten dat hij moest natrekken of de
achtenveertig bedoelde personen deel uitmaken van hun cliënteel,
maar blijkbaar hebben die personen geen enkele rekening in
België. Er heeft dus geen bevriezing van tegoeden
plaatsgevonden. Toch wordt bijzonder toegezien op dit dossier op
grond van de veronderstelling dat transfers naar ons land
afkomstig zouden kunnen zijn uit een land dat minder scherp
toeziet.
|
|
Mme Marie
Arena (PS). – Que risque une banque qui ne déclarerait pas
les avoirs des personnes concernées ?
|
Mevrouw Marie
Arena (PS). – Welk risico loopt een bank die de tegoeden
van de betrokkenen niet zou aangeven?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
le répète, un emprisonnement de huit jours à cinq ans et une
amende de 25 à 25 000 euros.
Je souligne
que depuis la mise en œuvre de cette disposition, en 2003,
aucune infraction n’a été constatée. Sans doute les banques
appliquent-elles correctement le gel des avoirs.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik herhaal, een
gevangenisstraf van acht dagen tot vijf jaar en een boete van 25
tot 25 000 euro.
Ik
beklemtoon dat sinds de tenuitvoerlegging van die bepaling in
2003 geen enkele inbreuk werd vastgesteld. Ongetwijfeld passen de
banken de bevriezing van tegoeden correct toe.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le financement par Dexia de colonies israéliennes illégales»
(nº 5-934)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de financiering door Dexia van illegale
Israëlische nederzettingen» (nr. 5-934)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Depuis 2008, Dexia Israel Bank Ltd
n’accorde plus de prêts directs aux colonies israéliennes.
Grâce à des accords avec les autorités israéliennes, Dexia
Israel Bank Ltd semble toutefois fonctionner comme une boîte aux
lettres pour les moyens financiers destinés à ces colonies. Les
crédits ont certes diminué de 61% entre octobre 2008 et
janvier 2011, mais le montant s’élève encore à 3
millions d’euros. Les colonies violent de manière flagrante le
droit international et notamment la résolution 446 des Nations
Unies et l’article 49 de la Convention de Genève.
Ensemble, les autorités belges détiennent environ 11,5% des
actions de Dexia et le Holding communal en détient 14%.
Le
ministre est-il au courant du fait que Dexia Israel Bank Ltd fait
encore office de boîte aux lettres pour le financement des
colonies israéliennes illégales ? Le ministre estime-t-il
comme moi que, d’un point de vue éthique, moral et politique,
on ne peut admettre qu’une banque continue à assurer un tel
financement ? Le ministre est-il disposé à demander au
représentant de l’État belge auprès de Dexia de faire en
sorte que cette affaire fasse d’urgence l’objet d’une
discussion au sein de la direction de Dexia, d’exprimer
explicitement le mécontentement de l’État belge à ce sujet
et d’inviter d’urgence Dexia à mettre immédiatement un
terme à ce financement ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Sinds 2008 geeft Dexia Israel Bank Ltd.
geen rechtstreekse leningen meer aan Israëlische nederzettingen.
Via akkoorden met de Israëlische overheid blijkt Dexia Israel
Bank Ltd. echter wel degelijk te functioneren als een
doorgeefluik van financiële middelen naar die nederzettingen. De
kredieten zijn weliswaar tussen oktober 2008 en januari 2011
met 61% gedaald, maar bedragen nog steeds 3 miljoen euro. De
nederzettingen zijn flagrant in strijd met het internationaal
recht, onder meer met resolutie 446 van de Verenigde Naties en
met artikel 49 van de Conventie van Genève. Alle Belgische
overheden samen bezitten ongeveer 11,5% van de Dexia-aandelen en
de Gemeentelijke Holding bezit 14%.
Is de
minister op de hoogte van het feit dat Dexia Israel Bank Ltd. nog
steeds functioneert als doorgeefluik voor de financiering van de
illegale Israëlische nederzettingen? Beaamt de minister dat het
uit ethisch, moreel en politiek standpunt niet past dat een bank
een dergelijke financiering blijft verzorgen? Is de minister
bereid de vertegenwoordiger van de Belgische staat bij Dexia de
opdracht te geven deze zaak dringend bij de directie bespreekbaar
te stellen, het ongenoegen van de Belgische staat hierover
expliciet te uiten en Dexia dringend te verzoeken deze
financiering onmiddellijk stop te zetten?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Le
pouvoir fédéral a un représentant non seulement au sein de
l’assemblée générale mais aussi au conseil d’administration
de la SA Dexia. Dans cet organe et dans les comités spécialisés,
ce représentant a déjà posé à plusieurs reprises des
questions sur l’activité de Dexia Israel. C’est peut-être
moins médiatique qu’à l’assemblée générale mais c’est
certainement plus efficace. En témoigne le fait que Dexia a
depuis lors mandaté une banque d’investissement pour analyser
les offres d’achat reçues. On ne connaît pas encore le
calendrier précis.
J’ai
pu obtenir de Dexia les informations suivantes, relatives à la
troisième question.
Le
groupe Dexia a acquis en 2001 Otzar Hashilton Hamekomi, un
organisme financier israélien spécialisé dans le financement
des pouvoirs locaux et depuis lors rebaptisé Dexia Israel Bank
Ltd. La banque est active sur l’ensemble du territoire
israélien et finance toutes les communes sans distinction. Elle
travaille dès lors activement avec les communes arabes. Les
prêts qui leur ont été concédés ont constamment augmenté
depuis 2001 et s’élèvent actuellement à 106,8 millions
d’euros, ce qui représente environ 10% de l’ensemble des
prêts accordés par Dexia Israel. Le président de l’association
des communes arabes, qui est également bourgmestre de Nazareth,
a d’ailleurs déclaré en mars 2009, au nom de son
association, qu’il était très satisfait de la collaboration
avec Dexia.
En
même temps, Dexia a réduit depuis 2001 le financement des
implantations israéliennes. Le montant des prêts accordés à
ces dernières a constamment diminué pour atteindre, en
octobre 2010, moins de 0,28% du total contre 4,26% en 2001.
Jean-Luc Dehaene, le président du conseil d’administration de
Dexia SA, a confirmé, lors de l’assemblée générale du
12 mai 2010, l’engagement de l’assemblée générale
du 13 mai 2009 : depuis juin 2008, Dexia n’a
accordé aucun nouveau prêt aux colonies. En outre, depuis
l’installation du nouveau management du groupe, les crédits
contestés ont été progressivement réduits de 61% entre
octobre 2008 et janvier 2011. Ils sont ainsi passés de
7,5 à 3 millions d’euros.
Dexia
Israel ne contribue qu’au budget de fonctionnement de la
communauté urbaine de Jérusalem et ne finance en aucun cas des
projets d’investissement.
Enfin,
nous soulignons que Dexia Israel est financièrement autonome.
Les prêts qu’elle accorde ne recourent nullement à l’épargne
des autres entités du groupe Dexia. Elle ne travaille qu’avec
les dépôts des communautés locales israéliennes et les
émission de Dexia Israel sur le marché israélien.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – De federale overheid heeft
niet alleen een vertegenwoordiger in de algemene vergadering,
maar ook in de raad van bestuur van Dexia nv. In dat orgaan en in
de gespecialiseerde comités heeft die vertegenwoordiger reeds
meermaals vragen gesteld over de activiteit van Dexia Israel. Dat
is misschien minder mediatiek dan in de algemene vergadering,
maar zeker efficiënter, getuige het feit dat Dexia inmiddels
inderdaad een mandaat heeft gegeven aan een investeringsbank om
binnengekregen aankoopoffertes te analyseren. Een precieze timing
is nog niet bekend.
Van Dexia
heb ik volgende informatie mogen ontvangen omtrent de derde
vraag.
‘De groep
Dexia verwierf in 2001 Otzar Hashilton Hamekomi, een Israëlische
financiële instelling die gespecialiseerd is in de financiering
van lokale besturen en sindsdien omgedoopt is in Dexia Israel
Bank Ltd. De bank is actief op het hele Israëlische grondgebied
en financiert er zonder onderscheid alle gemeenten. Ze werkt dan
ook zeer actief samen met de Arabische gemeenten. Hun uitstaande
kredieten namen vanaf 2001 gestaag toe en bedragen momenteel
106,8 miljoen euro, dat is ongeveer 10% van de totale uitstaande
kredieten bij Dexia Israel. De voorzitter van de vereniging van
de Arabische gemeenschappen, die eveneens burgemeester van
Nazareth is, verklaarde in maart 2009 overigens uit naam van
zijn vereniging dat hij zeer tevreden is over de samenwerking met
Dexia.
Tegelijkertijd
bouwde Dexia sinds 2001 de financiering van Israëlische
nederzettingen sterk af. Het uitstaande bedrag van de kredieten
aan de nederzettingen is voortdurend verminderd tot minder dan
0,28% van het totaal in oktober 2010 tegen 4,26% in 2001.
Jean-Luc Dehaene, voorzitter van de raad van bestuur van Dexia
nv, bevestigde op de algemene vergadering van 12 mei 2010
het engagement van de algemene vergadering van 13 mei 2009:
Dexia kende sinds juni 2008 geen enkel nieuw krediet toe aan
de nederzettingen. Bovendien werden sinds het aantreden van het
nieuwe management van de groep de betwiste uitstaande kredieten
verder afgebouwd, met 61% tussen oktober 2008 en
januari 2011, hetzij van 7,5 miljoen euro tot 3 miljoen
euro.
Wat
Jeruzalem betreft, draagt Dexia Israel enkel bij aan het
werkingsbudget van de stedelijke gemeenschap en financiert het in
geen enkel geval investeringsprojecten.
Tot slot
wijzen we erop dat Dexia Israel financieel autonoom is. De
kredieten die Dexia Israel verstrekt, doen geen beroep op
spaargelden van de andere entiteiten van de groep Dexia. Het
werkt enkel met de deposito’s van de lokale Israëlische
gemeenschappen en de uitgiften van Dexia Israel op de Israëlische
markt.’
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Ce n’est pas parce que quelqu’un
s’arrête normalement à un feu rouge qu’il peut se permettre
de le brûler de temps en temps. Chacun doit respecter les
règles.
Je
trouve fantastique que le ministre affirme que Dexia Israel prend
ses responsabilités vis-à-vis des communes arabes en Israël.
Il ne manquerait plus que cela ! Ceci ne justifie toutefois
nullement que la banque se mêle de pratiques illégales,
notamment avec les colonies sur le territoire palestinien qui
sont considérées comme illégales par le monde entier.
Je
me réjouis bien entendu d’entendre que, depuis 2008, Dexia n’a
plus accordé de prêt aux colonies et que les prêts toujours en
cours sont réduits. Cependant, l’argument du soutien aux
communes arabes en Israël ne peut compenser les autres
pratiques.
Le
dernier argument ne tient pas. Ce n’est pas parce que l’argent
ne provient pas de notre pays qu’il peut être utilisé pour
des pratiques illégales. Dexia Israel relève aussi de la
responsabilité du groupe Dexia. J’ai compris que cette erreur
du passé est rectifiée et qu’il sera mis définitivement un
terme à cette pratique.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het is niet omdat iemand nu en dan eens
stopt voor een rood verkeerslicht, hij nu en dan ook eens door
het rode licht mag rijden. Iedereen moet zich aan de regels
houden.
Ik vind het
fantastisch dat de minister zegt dat Dexia Israel zijn
verantwoordelijkheid tegenover Arabische gemeenten in Israël
opneemt. Het zou er nog aan mankeren! Maar dat rechtvaardigt
geenszins dat de bank zich inlaat met illegale praktijken, met
name met nederzettingen op Palestijns grondgebied, die door de
wereld als illegaal worden bestempeld.
Ik ben
natuurlijk blij te horen dat Dexia sinds 2008 geen nieuwe
kredieten heeft verleend voor de nederzettingen en dat de
kredieten die nog lopen, worden afgebouwd. Maar het argument van
de steun aan de Arabische gemeenten in Israël kan andere
praktijken niet compenseren.
Het laatste
argument vond ik geen goed argument. Het is niet omdat het geld
niet uit ons land komt, dat het voor illegale praktijken mag
worden gebruikt. Dexia Israel valt ook onder de
verantwoordelijkheid van de groep Dexia. Ik heb begrepen dat die
fout uit het verleden wordt rechtgezet en dat die praktijk
definitief zal worden gestopt.
|
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Maes au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«Tax-on-web pour les non-Belges» (nº 5-940)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«Tax-on-web voor niet-Belgen» (nr. 5-940)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). – Cette année Tax-on-web a démarré sur les
chapeaux de roues.
Il
semble toutefois, si l’on en croît un article du quotidien De
Standaard du 9 mai 2011, qu’une catégorie de
contribuables ne peut déposer une déclaration de revenus de
manière électronique, à savoir les non belges. Même ceux qui
possèdent une carte d’identité électronique pour étranger
ne peuvent demander un token ou jeton d’accès car il y a un
problème avec le numéro de leur carte.
Combien
il y a-t-il de contribuables non belges ? Est-il prévu de
permettre à ces contribuables d’avoir un accès à
Tax-on-web ?
|
Mevrouw Lieve
Maes (N-VA). – Tax-on-web heeft dit jaar een vliegende
start genomen.
Uit een
artikel in De Standaard van 9 mei 2011 bleek
nochtans dat één categorie belastingplichtigen geen
elektronische belastingaangifte kan indienen, namelijk de
niet-Belgen. Zelfs met de nieuwe elektronische identiteitskaart
voor vreemdelingen kunnen de niet-Belgen geen token aanvragen
wegens een probleem met het kaartnummer.
Hoe groot is
de categorie van belastingplichtige niet-Belgen? Zijn er plannen
om die categorie belastingplichtigen toegang te verschaffen tot
Tax-on-web?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du vice-premier ministre.
Le
SPF Finances ne peut répondre à la première question. La carte
d’identité pour étranger est délivrée par le SPF Intérieur.
Ce département pourrait donc dire combien de cartes d’identité
électroniques pour étranger ont été émises et quel est leur
type.
Pour
savoir si une personne est assujettie à l’impôt des personnes
physiques ou à l’impôt des non résidents, on utilise les
critères figurant dans le CIR 92. La législation ne parle
pas de nationalité mais d’habitant du Royaume.
La
possession d’une carte d’identité électronique pour
étranger n’est pas une donnée utile pour la gestion d’un
dossier fiscal et n’est en conséquence pas enregistrée. La
loi sur la protection de la vie privée dispose en effet que les
données personnelles collectées doivent adéquates, pertinentes
et non excessives au regard des finalités pour lesquelles elles
sont obtenues et pour lesquelles elles sont traitées
ultérieurement.
Pour
l’exercice 2010, on peut se connecter à Tax-on-web, la
déclaration de revenus électronique, et à My Minfin, le
dossier fiscal personnel de chaque citoyen, de deux manières :
avec une carte d’identité électronique ou avec une carte
d’identité électronique pour étranger, et avec un token.
Je
vous renvoie à la rubrique « Comment utiliser Tax-on-web »
sur le site www.taxonweb.be.
La
procédure de connexion avec un token existe depuis 2003. Elle
est basée sur des données de la carte d’identité et de la
carte SIS. Même les personnes qui ne possèdent pas de carte
d’identité belge ni de carte SIS peuvent demander un token.
L’émission de ce dernier relève des compétences du Service
public fédéral Technologies de l’Information et de la
Communication (Fedict). On peut trouver les informations à ce
propos en cliquant sur la rubrique des questions fréquemment
posées sur la page
http://www.fedict.belgium.be/fr/support/usermanagement/sommaire.jsp.
La procédure est décrite au point 7 de la liste : « Je
ne dispose pas d’une carte d’identité belge et/ou d’une
carte SIS. Puis-je m’enregistrer ? ». On peut
s’adresser au Bureau d’enregistrement de Fedict ou à son
administration communale pour obtenir un nom d’utilisateur, un
mot de passe et un token.
Les
personnes qui n’ont pas la nationalité belge peuvent donc se
servir de Tax-on-web sans problème.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de vice-eersteminister.
Op de eerste
vraag kan de FOD Financiën geen antwoord verstrekken. De
elektronische identiteitskaart voor vreemdelingen wordt
uitgegeven door de FOD Binnenlandse Zaken. Binnenlandse Zaken zou
dus wel kunnen zeggen hoeveel elektronische vreemdelingenkaarten
er zijn uitgegeven en van welk type.
Bij de
vaststelling of een persoon aan de personenbelasting of belasting
van niet-inwoners is onderworpen, worden de in het WIB 92
opgenomen criteria gehanteerd. De wetgeving spreekt over
rijksinwonerschap en niet over nationaliteit.
Het feit dat
iemand een elektronische identiteitskaart voor vreemdelingen
bezit, is geen nuttig gegeven voor het beheer van een fiscaal
dossier en wordt bijgevolg niet geregistreerd. De wet op de
privacy bepaalt immers dat persoonsgegevens toereikend, ter zake
dienend en niet overmatig mogen zijn en gebaseerd moeten zijn op
de doeleinden waarvoor ze worden verkregen of waarvoor ze verder
worden verwerkt.
Inloggen op
Tax-on-web, de elektronische aangifte in de personenbelasting, en
op My Minfin, het elektronisch persoonlijk fiscaal dossier
voor iedere burger, kan voor het aanslagjaar 2010 op twee
manieren: met een Belgische elektronische identiteitskaart of met
een elektronische identiteitskaart voor vreemdelingen, en met een
token.
Ik verwijs
naar de rubriek ‘Meer over dit onderwerp? Hoe kan u zich
connecteren?’ op www.taxonweb.be waar duidelijke antwoorden
worden geformuleerd op vragen als ‘Hoe kan ik een gebruiker
worden van Tax-on-web?’ en ‘Wat te doen bij toegangsproblemen
tot Tax-on-web’, zowel met de elektronische identiteitskaart
als met een token.
De
inlogprocedure met een token bestaat al sinds 2003. Ze is
gebaseerd op gegevens van de identiteitskaart en de SIS-kaart.
Ook wie niet over een Belgische identiteitskaart en/of SIS-kaart
beschikt, kan een token aanvragen. De aflevering van het token
behoort tot de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst
Informatie- en Communicatietechnologie (FEDICT). Bij de FAQ kan
worden geklikt op de link
http://www.fedict.belgium.be/nl/support/usermanagement/overzicht.jsp.
Onder punt 7 ‘Ik beschik niet over een Belgische
identiteitskaart en/of SIS-kaart. Kan ik mij registreren?’
staat de procedure vermeld. Een dienst Registratiekantoor of de
gemeenten kunnen voor de registratie zorgen.
Niet-Belgen
kunnen dus zonder probleem gebruik maken van Tax-on-web.
|
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). – Je remercie le secrétaire d’État pour sa
réponse amplement détaillée. Deux jours après l’article en
question, De Standaard annonçait cependant que les
intéressés ne pouvaient pas davantage obtenir de token.
J’examinerai encore le dossier mais je propose aussi que
l’administration vérifie aussi ce qu’il en est et si
nécessaire dise clairement dans quels cas bien définis on ne
peut se servir de Tax-on-web.
|
Mevrouw Lieve
Maes (N-VA). – Ik dank de staatssecretaris voor het
uitvoerige antwoord. Twee dagen na het bewuste artikel meldde De
Standaard echter dat de betrokkenen ook geen token konden
aanvragen. Ik zal de zaak nog eens nakijken, maar ik stel ook
voor dat de administratie nogmaals nagaat hoe de vork in de steel
zit en indien nodig duidelijk meldt dat in welbepaalde gevallen
geen gebruik kan worden gemaakt van Tax-on-web.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Les
problèmes éventuels d’obtention d’un token sont du ressort
de Fedict qui ne relève pas des compétences du département des
Finances. Je pense que c’est le ministre Van Quickenborne qui
en est responsable.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Eventuele problemen om een
token te verkrijgen zijn een zaak van FEDICT, dat niet onder de
bevoegdheid van de FOD Financiën valt. Ik meen dat minister Van
Quickenborne voor die dienst bevoegd is.
|
|
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «la copropriété» (nº 5-953)
|
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de mede-eigendom» (nr. 5-953)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Ma question porte sur l’application
de la loi du 2 juin 2010 modifiant le Code civil afin
de moderniser le fonctionnement des copropriétés et d’accroître
la transparence de leur gestion. J’ai déjà interrogé le
ministre de la Justice à ce sujet, et il m’a renvoyé au
ministre des Finances, le responsable de la Documentation
patrimoniale.
La
création d’une association partielle nécessite une
modification des statuts. Pour chaque association partielle, il
faut établir un acte de base et un règlement de copropriété
et les transcrire au registre des hypothèques. La loi permet
aussi de régulariser et d’officialiser les associations
(partielles) de copropriétaires qui se seraient créées
antérieurement au sein de l’indivision.
Afin
de réduire les frais, la loi prévoit un éventail de
possibilités. Elle stipule notamment que les actes relatifs aux
parties communes générales ou particulières sont transcrits
exclusivement sous le nom de l’association des copropriétaires.
Selon l’arrondissement, le conservateur des hypothèques exige
l’ajout ou la transcription des titres de propriété privée
de tous les copropriétaires. Évidemment, les frais s’accumulent
pour l’association partielle.
Le
notaire n’ose plus agir selon les règles, car si le
conservateur des hypothèques refuse de transcrire les actes
parce que n’y figurent pas les titres individuels de propriété,
les frais déjà exposés doivent l’être à nouveau pour le
supplément de travail du notaire. On peut dès lors craindre que
les associations partielles déjà existantes, crées avant ou
après l’arrêt de la Cour de cassation de 2003, ne poursuivent
leurs activités sans procéder à une régularisation.
Lors
de la création ou de la régularisation d’associations
partielles, peut-on fixer un tarif particulier pour la
transcription au registre des hypothèques ? Peut-on
signaler par voie de circulaire aux conservateurs des hypothèques
qu’aucun titre de propriété individuelle ne doit être joint
ou remis lorsque les actes relatifs aux parties communes sont
transcrits aux registres hypothécaires ?
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Mijn vraag gaat over de toepassing van
de wet van 2 juni 2010 tot wijziging van het Burgerlijk
Wetboek teneinde de werking van de mede-eigendom te moderniseren
en transparanter te maken. Ik heb hierover reeds een vraag
gesteld aan de minister van Justitie, die mij doorverwees naar de
minister van Financiën als de verantwoordelijke voor de
Patrimoniumdocumentatie.
Een
deelvereniging moet via een wijziging van de statuten worden
opgericht. Per deelvereniging moet een basisakte en een reglement
van mede-eigendom worden opgesteld en die moeten in de
hypothecaire registers worden overgeschreven. De wet biedt ook de
mogelijkheid om de in het verleden, binnen de overkoepelende
vereniging van mede-eigenaars, spontaan ontstane
(deel)verenigingen van mede-eigenaars, te regulariseren en te
officialiseren.
Teneinde de
kosten te drukken voorziet de wet in verschillende mogelijkheden.
Zo wordt onder meer gesteld dat de akten in verband met de
algemene of particuliere gemeenschappelijke delen uitsluitend
worden overgeschreven op naam van de vereniging van
mede-eigenaars. Naargelang van het arrondissement eist de
hypotheekbewaarder dat de privatieve eigendomstitels van alle
mede-eigenaars worden bijgevoegd en overgeschreven.
Vanzelfsprekend lopen de kosten voor de deelvereniging daardoor
op.
De notaris
durft niet meer conform de voorschriften te handelen. Immers, als
de hypotheekbewaarder weigert om de akten, bij gebrek aan
individuele eigendomstitels, in het hypothecair register in te
schrijven, moeten de al gemaakte kosten opnieuw worden gemaakt
voor het extra notariële werk. De vrees bestaat dan ook dat de
reeds bestaande deelverenigingen, die zijn opgericht voor of na
het Cassatiearrest van 2003, hun activiteiten zullen voortzetten
zonder hun vereniging te regulariseren.
Kan met
betrekking tot de oprichting of regularisatie van de
deelverenigingen een afzonderlijk tarief voor de overschrijving
in de hypothecaire registers worden vastgelegd? Kunnen de
hypotheekbewaarders, bijvoorbeeld via een rondzendbrief, erop
worden gewezen dat, bij de inschrijving in de hypothecaire
registers van akten betreffende gemeenschappelijke delen, geen
individuele eigendomstitels moeten worden bijgevoegd of
overhandigd?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre Reynders.
Comme
le prévoit l’article 577-13/1 du Code civil, les actes
relatifs aux parties communes (générales ou particulières)
sont exclusivement transcrits sous le nom de l’association des
copropriétaires.
Il
convient de répondre avec les nuances nécessaires à la
question cruciale de savoir quels actes relatifs aux parties
communes sont exclusivement transcrits sous le nom de
l’association des copropriétaires. Le texte de
l’article 577-13/1 du Code civil indique qu’il s’agit
des actes relatifs aux parties communes qui sont transcrits à la
conservation des hypothèques conformément à l’article 1er,
alinéa 1er, de la loi hypothécaire du
16 décembre 1851.
Si
on lit conjointement l’article 1er de la loi
hypothécaire, il s’agit exclusivement, selon la Fédération
royale des conservateurs des hypothèques de Belgique, à qui
l’avis a été demandé, « des actes authentiques visés
aux articles 577-4, §1er, et 577-13, §4, du
Code civil, ainsi que des modifications y apportées ».
Sans
le libellé explicite de l’article 1er de la
loi hypothécaire, les statuts et les actes modificatifs des
statuts ne seraient pas soumis a la transcription dans de
nombreux cas parce qu’ils ne créent pas de droits réels et
qu’ils ne comportent pas de transfert ou de déclaration de
droits réels. C’est dès lors dans ce sens que le nouveau
texte de l’article 577-13/1 du Code civil doit être
compris.
Dans
la mesure où les actes contiennent exclusivement des
dispositions visées aux articles 577-4, §1er,
et 577-13, §4, du Code civil, ils tombent sous
l’article 577-13/1 du Code civil. S’il y a des raisons
supplémentaires pour la transcription, comme le transfert ou la
déclaration de droits réels, ils doivent également être
transcrits sous le nom des copropriétaires, compte tenu des
règles qui figurent dans la loi hypothécaire.
On
ne peut pas non plus ignorer le fait que l’association des
copropriétaires n’est pas propriétaire juridiquement des
parties communes et que celles-ci continuent d’appartenir aux
divers copropriétaires des parties privatives.
L’acte
portant modification des statuts en vue de la création ou de la
régularisation d’associations partielles peut par conséquent
être exclusivement transcrit sous le nom de l’association des
copropriétaires lorsque cet acte n’a aucun impact sur la
répartition des quotes-parts des parties communes entre les
différents copropriétaires. Si ce n’est pas le cas, il existe
en effet, outre la modification des statuts, une raison
secondaire pour la transcription, à savoir la déclaration de
droits réels pour laquelle, conformément à la loi
hypothécaire, le titre doit être transcrit sous le nom de tous
les copropriétaires concernés.
Une
concertation entre le notariat, les syndics et les conservateurs
des hypothèques est donc non seulement utile mais aussi
nécessaire afin de déterminer dans quels cas concrets la
transcription peut exclusivement être faite sous le nom de
l’association des copropriétaires et dans quels cas elle doit
l’être au nom des copropriétaires.
Les
démarches nécessaires seront entreprises le plus rapidement
possible à cette fin. On va tenter d’appliquer
l’article 577-13/1 du Code civil avec le plus de souplesse
possible. Sur cette base, une circulaire reprenant les directives
nécessaires sera ensuite envoyée à tous les conservateurs des
hypothèques.
De
telles directives sont respectées dans la pratique, mais je
tiens quand même à souligner que les conservateurs des
hypothèques n’y sont pas tenus vu que, dans le cadre de la
publicité hypothécaire qu’ils assurent, ils agissent en
qualité de fonctionnaire public, exclusivement sous leur propre
responsabilité et, par conséquent, de manière entièrement
autonome.
Comme
la concertation envisagée doit d’abord apporter les
éclaircissements nécessaires, la fixation d’un tarif distinct
concernant la transcription dans les registres hypothécaires
pour la création ou la régularisation des associations
partielles n’est pas encore à l’ordre du jour. Je préfère
du reste une réduction du nombre de tarifs et une plus grande
transparence de ceux-ci à la création de nombreux tarifs
d’exception.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
minister Reynders.
Zoals
bepaald in artikel 577-13/1 van het Burgerlijk Wetboek
worden de akten in verband met de (algemene of particuliere)
gemeenschappelijke delen uitsluitend overgeschreven op naam van
de vereniging van mede-eigenaars.
Op de
cruciale vraag welke akten met betrekking tot de
gemeenschappelijke delen uitsluitend worden overgeschreven op
naam van de vereniging van mede-eigenaars, moet met de nodige
nuancering worden geantwoord. De tekst van artikel 577-13/1
van het Burgerlijk Wetboek stelt dat het gaat om akten in verband
met de gemeenschappelijke delen die overeenkomstig artikel 1,
eerste lid, van de hypotheekwet van 16 december 1851 op
het hypotheekkantoor worden overgeschreven.
Samen
gelezen met artikel 1 van de hypotheekwet gaat het volgens
de Koninklijke Federatie der Hypotheekbewaarders van België, aan
wie het advies werd gevraagd, uitsluitend ‘om de authentieke
akten bedoeld in de artikelen 577-4, §1, en 577-13, §4,
van het Burgerlijk Wetboek, alsmede van de daarin aangebrachte
wijzigingen’.
Zonder de
uitdrukkelijke tekst in artikel 1 van de hypotheekwet zouden
de statuten en de akten van wijziging van de statuten in veel
gevallen niet aan overschrijving onderworpen zijn omdat ze geen
zakelijke rechten doen ontstaan en geen overdracht of aanwijzing
van zakelijke rechten bevatten. Het is dan ook in die zin dat de
nieuwe tekst van artikel 577-13/1 van het Burgerlijk Wetboek
moet worden begrepen.
In de mate
dat de akten uitsluitend bepalingen bevatten die bedoeld zijn in
de artikelen 577-4, §1, en 577-13, §4, van het Burgerlijk
Wetboek, vallen ze onder artikel 577-13/1 van het Burgerlijk
Wetboek. Indien er bijkomende redenen zijn voor overschrijving,
zoals overdracht of aanwijzing van zakelijke rechten, moeten ze
tevens worden overgeschreven op naam van de mede-eigenaars,
rekening houdend met de regels vervat in de hypotheekwet.
Men mag
hierbij ook niet voorbij gaan aan het feit dat de vereniging van
mede-eigenaars juridisch geen eigenaar is van de
gemeenschappelijke delen, maar dat die blijven toebehoren aan de
diverse mede-eigenaars van de privatieve delen.
De akte
houdende wijziging van de statuten met het oog op de oprichting
of de regularisatie van deelverenigingen kan bijgevolg
uitsluitend worden overgeschreven op naam van de vereniging van
mede-eigenaars indien deze akte geen enkele impact heeft op de
verdeling van de aandelen van de gemeenschappelijke delen tussen
de verschillende mede-eigenaars. Als dat niet het geval is,
bestaat er immers naast de wijziging van de statuten ook een
secundaire reden voor overschrijving, namelijk de aanwijzing van
zakelijke rechten waardoor de titel overeenkomstig de
hypotheekwet moet worden overgeschreven op naam van alle daarbij
betrokken mede-eigenaars.
Het is
bijgevolg niet alleen nuttig, maar ook noodzakelijk dat er een
overleg plaatsvindt tussen het notariaat, de syndici en de
hypotheekbewaarders om te bepalen in welke concrete gevallen de
overschrijving uitsluitend kan gebeuren op naam van de
verenigingen van mede-eigenaars en in welke gevallen ze ook moet
gebeuren op naam van de mede-eigenaars.
Daartoe
zullen zo spoedig mogelijk de nodige stappen worden gedaan. Er
zal worden geprobeerd om artikel 577-13/1 van het Burgerlijk
Wetboek zo soepel mogelijk toe te passen. Op basis daarvan zal
vervolgens een rondzendbrief met de nodige richtlijnen worden
verstuurd aan alle hypotheekbewaarders.
Dergelijke
richtlijnen worden in de praktijk in de regel nageleefd, hoewel
ik toch wens te beklemtonen dat de hypotheekbewaarders daartoe
niet verplicht zijn, aangezien zij in het kader van het verlenen
van de hypothecaire publiciteit als openbaar ambtenaar
uitsluitend onder hun persoonlijke verantwoordelijkheid en
bijgevolg volledig autonoom handelen.
Aangezien
het geplande overleg eerst de nodige duidelijkheid moet scheppen,
is een afzonderlijk tarief voor de overschrijving in de
hypothecaire registers voor de oprichting of de regularisatie van
de deelverenigingen thans nog niet aan de orde. Ik ben er
overigens voorstander van het aantal tarieven te verminderen en
transparanter te maken in plaats van te voorzien in tal van
uitzonderingstarieven.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Je remercie le secrétaire d’État de
sa réponse claire dans cette matière particulièrement
technique. Je note avec plaisir qu’une circulaire sera envoyée
aux conservateurs des hypothèques.
J’ai
encore une question. Qui lancera la concertation entre le
notariat, les syndics et les conservateurs des hypothèques ?
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Ik dank de staatssecretaris voor het
duidelijke antwoord in deze bijzonder technische materie. Ik
noteer met genoegen dat een circulaire wordt gestuurd naar de
hypotheekbewaarders.
Tot slot nog
één vraagje. Wie zal het overleg tussen het notariaat, de
syndici en de hypotheekbewaarders op gang trekken?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. –
Nous sommes encore confrontés à des problèmes, mais je suppose
que le service Documentation patrimoniale du SPF Finances le fera
dans les jours qui viennent, si cela n’a pas déjà été fait.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – We kampen momenteel nog
met problemen, maar ik vermoed dat de dienst Patrimoniale
Documentatie van de FOD Financiën dat in de komende dagen zal
doen, als het al niet gebeurd is.
|
|
Demande
d’explications de Mme Lieve Maes au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le tax shelter pour les productions audiovisuelles» (nº 5-989)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de vice-eersteminister
en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over
«de tax shelter voor audiovisuele producties» (nr. 5-989)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). – Le tax shelter est un système de mesures
fiscales au profit de la production audiovisuelle. Il est décrit
tant dans l’article 194ter du CIR 92,
introduit par la loi-programme d’août 2002 et modifié à
plusieurs reprises depuis lors, que dans l’article 7 de la
loi du 21 décembre 2009 portant des dispositions
fiscales et diverses.
Cette
législation a pour objectif d’encourager les investissements
dans la production d’œuvres audiovisuelles en accordant des
stimulants fiscaux au niveau fédéral. La situation sans le
secteur belge de la production audiovisuelle était en effet
caractérisée par « beaucoup de talent mais peu
d’argent ».
Outre
une brochure des services du SPF Finances, il existe un site
internet, www.taxshelter.be, qui offre une bonne vue d’ensemble
de la législation, des différents opérateurs, des modalités
d’inscription et un module de simulation. Il s’agit cependant
d’une initiative privée.
Sur
le site sont également énumérés, par année, les films
réalisés grâce à cette méthode. On dénombre sept films pour
2010, à savoir quatre titres francophones et trois anglophones,
neuf pour 2009, en l’occurrence cinq francophones et quatre
anglophones, et douze pour 2008, comprenant huit francophones,
trois anglophones et un néerlandophone. Le secteur nous a
signalé qu’il existe de grandes différences dans
l’utilisation du tax shelter entre les Communautés flamande et
française.
Le
site précité donne-t-il un relevé complet de tous les films
réalisés grâce au tax shelter ? Si ce n’est pas le cas,
une liste complète est-elle disponible ? Combien de films
ayant eu recours au tax shelter ont-ils été agréés au cours
des trois dernières années par les communautés ? A-t-on
constaté, au cours de ces trois dernières années, une
évolution des budgets des communautés ? Les informations
relatives aux grandes différences à ce sujet entre les
communautés sont-elles exactes ? Peut-on expliquer cette
situation ?
|
Mevrouw Lieve
Maes (N-VA). – Tax shelter is een systeem van fiscale
maatregelen ten gunste van de audiovisuele productie. Het staat
zowel beschreven in artikel 194ter van het WIB 92,
dat werd ingevoerd met de programmawet van augustus 2002 en
sindsdien nog een paar maal is gewijzigd, als in artikel 7
van de wet van 21 december 2009 houdende fiscale en
diverse bepalingen.
Die
wetgeving heeft tot doel de investering in de productie van
audiovisueel werk aan te moedigen door het geven van fiscale
stimuli op federaal niveau. De situatie in de Belgische sector
van de audiovisuele productie was er immers één van ‘een hoop
talent maar weinig geld’.
Er bestaat,
naast een brochure van de diensten van de FOD Financiën, ook een
website, www.taxshelter.be, die een goed overzicht geeft van de
wetgeving, de verschillende spelers, de inschrijvingsmodaliteiten
en een simulatiemodule. Het is wel een privé-initiatief.
Op de
website worden ook, per jaar, de films opgesomd die met deze
methode zijn gerealiseerd. Voor 2010 zijn dat 7 films: 4
Franstalige en 3 Engelstalige titels. Voor 2009 zijn het 9 films:
5 Franstalige en 4 Engelstalige titels. Voor 2008 staan er 12
films: 8 Franstalige, 3 Engelstalige en 1 Nederlandstalige titel.
Vanuit de sector wordt ons gemeld dat er grote verschillen
bestaan in gebruik van deze tax shelter tussen de Vlaamse en
Franse Gemeenschap.
Geeft de
hierboven vermelde website een volledig overzicht van alle films
die met de tax shelter werden gerealiseerd? Zo niet, is er een
volledig overzicht beschikbaar? Hoeveel films die gebruik maakten
van de tax shelter werden er gedurende de afgelopen drie jaar
door de verschillende gemeenschappen erkend? Is er de afgelopen
drie jaren een evolutie in de budgetten van de respectieve
gemeenschappen vast te stellen? Kloppen de berichten over grote
verschillen op dat vlak tussen de gemeenschappen en bestaat er
hiervoor een verklaring?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Puisque
le site internet est, comme vous le signalez, une initiative
privée, nous ne sommes pas responsables de son contenu. Nous ne
disposons même pas d’une liste complète de tous les films qui
ont été réalisés avec le tax shelter.
Vous
devez poser aux communautés la question relative au nombre de
films par communauté. Elles sont responsables pour l’agrément
des films. Les films anglophones figurant sur votre liste sont
eux aussi agréés par une des trois communautés.
La
question relative à l’évolution des budgets des communautés
doit elle aussi être adressée à celles-ci. Nous ne disposons
pas de cette information.
Bien
que l’agrément constitue une des conditions du régime du tax
shelter, il est tout à fait distinct du traitement fiscal des
dossiers. En raison du secret professionnel, le SPF Finances ne
peut absolument rien dire sur ces dossiers mais nous attirons
votre attention sur le fait qu’une production audiovisuelle
peut également être soutenue par les communautés. L’affaire
est donc un peu plus complexe que ce qui ressort de vos
questions.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
Aangezien de
website, zoals u zelf aangeeft, een privé-initiatief is, zijn
wij niet verantwoordelijk voor de inhoud ervan. We beschikken
zelfs niet over een volledig overzicht van alle films die met tax
shelter werden gerealiseerd.
De vraag
naar het aantal goedgekeurde films per gemeenschap moet u aan de
verschillende gemeenschappen stellen. Zij zijn verantwoordelijk
voor de erkenning van de films. Ook de Engelstalige films uit uw
lijstje zijn erkend door één van onze drie gemeenschappen.
De vraag
over de evolutie in de budgetten per gemeenschap moet u eveneens
aan de betrokken gemeenschappen stellen. Wij beschikken niet over
die informatie.
Hoewel de
erkenning één van de voorwaarden is voor het regime van de tax
shelter, staat die volledig los van de fiscale afhandeling van de
dossiers. Over die dossiers kan de FOD Financiën wegens het
beroepsgeheim absoluut niet communiceren, maar we vestigen uw
aandacht op het feit dat een audiovisuele productie ook door
verschillende gemeenschappen kan worden gesteund. De zaak ligt
dus iets moeilijker dan uit uw vragen blijkt.
|
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). – Je pose la question ici parce que, si
l’agrément par la communauté constitue la première
condition, le niveau fédéral doit ensuite accorder son soutien.
Je pensais que le ministre disposerait du nombre des productions
soutenues. Je peux comprendre que vous n’ayez pas les
statistiques régionales mais je pensais que vous disposiez d’une
vue d’ensemble du budget dans ce domaine.
|
Mevrouw Lieve
Maes (N-VA). – Ik stel de vraag hier omdat de goedkeuring
door de gemeenschap de eerste voorwaarde is, nadien komt de steun
van het federale niveau. Ik dacht dat de minister over gegevens
zou beschikken over het aantal producties dat wordt gesteund. Ik
kan begrijpen dat u geen cijfers per gewest heeft, maar ik dacht
dat u een algemeen zicht zou hebben over het budget voor die
materie.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Le
ministre et moi-même recevons souvent des questions sur les
statistiques relatives aux déclarations fiscales des
contribuables. Le Conseil d’État interdit toutefois de
collecter des informations sur les déclarations fiscales en vue
d’établir des statistiques. Nous ne pouvons collecter ces
informations que pour assurer nos missions, à savoir le contrôle
des déclarations fiscales. Nous ne conservons aucun tableau sur
toutes sortes d’éléments des déclarations des contribuables
afin d’établir des statistiques mais uniquement sur
l’exactitude de la déclaration fiscale et du paiement.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – De minister en ik zelf
krijgen vaak vragen over statistieken over de fiscale aangiften
van belastingplichtigen. De Raad van State verbiedt evenwel
informatie te verzamelen over de fiscale aangiften met de
bedoeling statistieken op te stellen. We kunnen deze informatie
alleen verzamelen om onze taken te vervullen, namelijk de
controle van de belastingaangiften. We houden geen tabellen bij
over allerlei elementen van de aangiften van de
belastingplichtigen om statistieken op te stellen, maar alleen
over de correcte belastingaangifte en betaling.
|
|
Mme Lieve
Maes (N-VA). – Le ministre Reynders a été nominé pour ce
programme lors d’un certain concours. Il doit quand même
disposer de données indiquant que ce programme est couronné de
succès. Je m’attendais donc à un peu plus que la réponse que
je viens d’obtenir.
|
Mevrouw Lieve
Maes (N-VA). – Minister Reynders is voor dit programma
genomineerd in een bepaalde wedstrijd. Hij moet toch over
gegevens beschikken waaruit blijkt dat dit een succesvol
programma is. Ik had dus toch wel iets meer verwacht dan het
antwoord dat ik nu heb gekregen.
|
|
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «les heures d’ouverture des bureaux de
douane et l’adaptation des redevances pour certaines
formalités» (nº 5-1000)
|
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de openingsuren van douanekantoren en
aanpassing van retributies voor bepaalde formaliteiten»
(nr. 5-1000)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – La Commission européenne a
officiellement demandé à la Belgique, en tant que deuxième
étape dans la procédure d’infraction, de respecter les
prescriptions de l’Union européenne et de l’espace
économique européen qui s’appliquent en matière de douane en
adaptant sa législation dans ce domaine. Cela implique que la
Belgique doit adapter les redevances relatives aux prestations
spéciales des agents de la douane et assurer l’ouverture des
bureaux de douane pendant les heures fixées dans l’accord EEE.
Si la Belgique ne s’y conforme pas dans les deux mois suivant
l’envoi de l’avis motivé, la Commission pourra saisir la
Cour de justice de l’Union européenne.
En
vertu de la législation actuelle en matière de douane, les
importateurs et/ou exportateurs qui veulent importer ou exporter
des marchandises à partir de la Belgique ou vers celle-ci
doivent, dans certains cas, payer une redevance aux autorités
belges, même en l’absence de toute contre-prestation. La
méthode de calcul de la redevance pour les formalités
accomplies en dehors des heures de bureau aboutit à un montant
qui ne correspond pas à leur coût réel.
Dans
les deux cas, ces indemnités doivent être assimilées à des
taxes dont l’effet équivaut à celui des droits de douane.
Toutefois, en vertu de l’article 30 du Traité sur le
fonctionnement de l’Union européenne, les droits de douane à
l’importation et à l’exportation ou les taxes d’effet
équivalent sont interdits entre les États membres. Ces taxes
sont contraires au traité parce qu’elles portent préjudice au
caractère unique du tarif douanier communautaire et à la
cohésion de la politique commerciale commune.
En
vertu de l’accord EEE relatif à la simplification des
contrôles et formalités relatifs au transport de marchandises,
les postes-frontières doivent être ouverts du lundi au vendredi
pendant au moins dix heures d’affilée et le samedi pendant six
heures d’affiliée, à l’exception des jours fériés, de
manière à permettre les contrôles et formalités relatifs à
la circulation des marchandises.
Toutefois,
les heures d’ouverture des bureaux de douane des grands ports
belges ne sont pas en conformité avec le protocole relatif au
trafic de marchandises avec les pays de l’AELE, alors que la
Belgique, en particulier le port d’Anvers, est une porte
d’entrée de l’Union pour les marchandises en provenance de
ces pays. C’est la raison pour laquelle la Commission ne voit
pas de justification à la limitation des heures d’ouverture de
ces bureaux de douane.
Pour
quelles formalités les redevances doivent-elles être adaptées ?
L’administration des Douanes et Accises dispose-t-elle de
personnel en suffisance pour pouvoir respecter la législation
européenne en matière d’heures d’ouverture des bureaux de
douane ?
Le
ministre estime-t-il qu’il sera possible de réaliser les
adaptations demandées par la Commission européenne dans un
délai de deux mois ? Pourquoi la législation n’a-t-elle
pas été adaptée à l’issue de la première étape de la
procédure d’infraction ? Quelles seront les conséquences,
pour la Belgique si la législation n’est pas adaptée en temps
voulu et si la Commission porte l’affaire devant la Cour de
Justice ?
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – De Europese Commissie heeft België,
als tweede stap in de inbreukprocedure van artikel 258 van
het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie,
officieel verzocht de geldende douanevoorschriften van de
Europese Unie en de Europese Economische Ruimte in acht te nemen
en met name de douanewetgeving aan te passen. Dat houdt in dat
België voor bijzondere prestaties van douaneambtenaren passende
tarieven moet invoeren en de douanekantoren ten minste tijdens de
uren die in de EER-overeenkomst zijn vastgelegd, open moet
houden. Als België zijn regels niet binnen twee maanden na de
toezending van het met redenen omklede advies aanpast aan het
recht van de Europese Unie, kan de Commissie de zaak voor het Hof
van Justitie van de Europese Unie brengen.
Volgens de
huidige Belgische douanewetgeving moeten importeurs en/of
exporteurs die goederen van of naar België willen in- of
uitvoeren, in bepaalde gevallen een retributie betalen aan de
Belgische autoriteiten, zelfs wanneer daar geen prestatie
tegenover staat. De methode voor het berekenen van de retributie
voor prestaties die buiten de gewone openingsuren van de kantoren
worden verricht, levert bedragen op die niet in verhouding staan
tot de werkelijke kosten van de verrichte handelingen.
In beide
gevallen zijn deze vergoedingen gelijk te stellen met heffingen
van gelijke werking als douanerechten. Volgens artikel 30
van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie,
mogen lidstaten evenwel geen belastingen heffen die een gelijke
werking als douanerechten hebben. Dergelijke belastingen zijn in
strijd met het verdrag omdat ze afbreuk doen aan het
eenheidskarakter van het gemeenschappelijke douanetarief en de
samenhang van het gemeenschappelijk handelsbeleid.
Overeenkomstig
de EER-overeenkomst betreffende de vereenvoudiging van controles
en formaliteiten bij het goederenvervoer moeten de grensposten
van maandag tot en met vrijdag gedurende ten minste tien
opeenvolgende uren open blijven en op zaterdag gedurende ten
minste zes opeenvolgende uren, behalve indien de betrokken dagen
officiële feestdagen zijn, zodat de controles en formaliteiten
betreffende het verkeer van goederen kunnen plaatsvinden.
Het blijkt
evenwel dat de openingsuren van de douanekantoren van de grote
Belgische havens niet in overeenstemming zijn met dit protocol
betreffende het goederenverkeer met de EVA-landen, ofschoon
België, en met name de haven van Antwerpen, een toegangspoort
tot de Unie is voor goederen uit die landen. Daarom ziet de
Commissie geen rechtvaardigingsgrond om de openingsuren van de
betrokken douanekantoren te beperken.
Voor welke
formaliteiten moeten de retributies worden aangepast? Is er bij
de administratie Douane en Accijnzen voldoende personeel om de
Europese regelgeving inzake openingstijden van de douanekantoren
te respecteren?
Acht de
minister het mogelijk om de aanpassingen die de Europese
Commissie vraagt, binnen twee maanden te realiseren? Waarom werd
de wetgeving niet aangepast na de eerste stap in de
inbreukprocedure? Wat zijn de gevolgen voor België indien de
regelgeving niet tijdig wordt aangepast en de Commissie de zaak
aanhangig maakt bij het Hof van Justitie?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre Reynders.
La
Commission européenne demande dans son avis motivé du
19 mai 2011 d’adapter les redevances en matière de
prestations de la douane en dehors des heures d’ouverture des
bureaux et d’abolir les redevances relatives à
l’accomplissement de certaines formalités douanières pendant
les heures d’ouverture des bureaux. Mes services accéderont à
ces deux demandes.
La
Commission européenne demande dans le même avis que les heures
d’ouverture des bureaux de douane dans les grands ports belges
soient adaptées de façon à ce que ces bureaux soient ouverts
du lundi au vendredi pendant dix heures d’affilée et le samedi
pendant six heures d’affilée, sauf les jours fériés. Du fait
que l’extension des heures d’ouverture de ces bureaux
n’entraîne pas une augmentation du volume de travail, cela
pourra se faire sans pour autant devoir beaucoup augmenter les
effectifs, pour autant que l’organisation interne des services
soit adaptée.
Les
modifications de la réglementation demandées par la Commission
européenne en matière d’heures d’ouverture des bureaux de
douane dans les grands ports belges et en matière de redevances
exigent la modification ou le remplacement de deux arrêtés
ministériels, à savoir l’arrêté ministériel du
26 mars 2007 relatif aux heures d’ouverture des
succursales du Bureau Unique et l’arrêté ministériel du
17 octobre 1997 relatif aux prestations spéciales des
agents des douanes et accises. Ces modifications de la
législation ne peuvent normalement pas être réalisées dans ce
délai limité de deux mois. Nous ferons toutefois savoir à la
Commission Européenne que nous avons l’intention de nous
conformer à ses exigences. En outre, les préparatifs en vue de
la modification de cette législation seront immédiatement
entamés dans ce laps de temps.
La
législation en matière de redevances et d’heures d’ouverture
n’a pas été modifiée au moment de la mise en demeure en
raison du fait que mes services étaient d’avis que la
réglementation déjà appliquée pendant des années en Belgique
satisfaisait, tant sur le plan pratique que sur le plan
juridique : au niveau des heures d’ouverture des bureaux
de douane dans les ports de mer en raison du faible trafic avec
les pays de l’AELE et de l’absence de frontières communes
entre la Belgique et chacun de ces pays ; au niveau du
calcul des redevances pour les prestations en dehors de heures
d’ouverture, parce que les recettes générées par les
prestations spéciales effectuées par la douane correspondent
quasiment aux heures supplémentaires payées aux agents de la
douane.
Pour
ces raisons il semblait indiqué d’attendre le jugement
définitif de la Commission européenne dans cette affaire avant
de prendre des mesures législatives destinées à se conformer à
la mise en demeure. En outre, un procès ayant le même objet
était en suspens devant le tribunal de première instance
d’Anvers depuis octobre 2008 et le jugement est attendu
dans les prochains jours.
Mes
services mettront tout en œuvre pour prendre le plus vite
possible les mesures nécessaires pour se conformer aux exigences
de la Commission européenne. Je ne m’attends pas à ce que la
Commission européenne entame un procès devant la Cour de
Justice européenne de Luxembourg pour la simple raison qu’il
n’est matériellement pas possible de modifier la législation
en la matière dans le délai imposé de deux mois.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
minister Reynders.
De Europese
Commissie vraagt in haar gemotiveerd advies van 19 mei 2011
de retributies voor douaneprestaties buiten de kantooruren aan te
passen en de retributies voor het vervullen van bepaalde
douaneformaliteiten tijdens de kantooruren af te schaffen. Mijn
diensten zullen op beide vragen ingaan.
In het
advies vraagt de Europese Commissie ook de openingsuren van de
douanekantoren in de grote Belgische havens aan te passen zodat
de kantoren, behalve op officiële feestdagen, van maandag tot
vrijdag gedurende tien opeenvolgende uren open zijn en op
zaterdag gedurende zes opeenvolgende uren. Daar de ruimere
openingstijden van de kantoren geen verhoogd werkvolume met zich
meebrengen, kunnen ze zonder veel personeelsuitbreiding worden
gerealiseerd, op voorwaarde dat de interne organisatie van de
diensten wordt aangepast.
De
aanpassingen van de reglementering inzake de openingsuren van de
douanekantoren in de grote Belgische havens en inzake de
retributies vergen de wijziging of de vervanging van twee
ministeriële besluiten, namelijk het ministerieel besluit van
26 maart 2007 betreffende de kantooruren van de
hulpkantoren van het Enig Kantoor en het ministerieel besluit van
17 oktober 1997 betreffende de retributies voor
bijzondere douaneprestaties door ambtenaren van Douane en
Accijnzen. Deze wijzigingen kunnen normaal niet binnen die
beperkte termijn van twee maanden worden gerealiseerd. We zullen
aan de Europese Commissie wel laten weten dat we vast van plan
zijn aan haar vragen te voldoen. Bovendien zullen we binnen die
tijdspanne de voorbereidingen voor de aanpassing van de wetgeving
onmiddellijk aanvatten.
De wetgeving
inzake de retributies en de openingsuren werd op het ogenblik van
de ingebrekestelling niet aangepast omdat mijn diensten in de
mening verkeerden dat de sinds jaren in België toegepaste
reglementering zowel praktisch als juridisch voldeed: op het vlak
van de openingsuren van de douanekantoren in de zeehavens, gezien
de geringe handelstrafiek met de EVA-landen en het feit dat
België met geen enkele van die landen gemeenschappelijke grenzen
heeft; op het vlak van de berekening van de retributies voor
douaneprestaties buiten de openingsuren, omdat de ontvangsten
door retributies voor bijzondere douaneprestaties nagenoeg
overeenkomen met de aan de douaneambtenaren betaalde overuren.
Het leek om
die redenen passend om het eindoordeel van de Europese Commissie
in die kwesties af te wachten alvorens wetgevende maatregelen te
nemen om aan de ingebrekestelling te beantwoorden. Bovendien was
er over dezelfde kwesties sinds oktober 2008 een geding
hangende voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen waarin
eerstdaags uitspraak wordt verwacht.
Mijn
diensten zullen alles in het werk stellen om zo spoedig mogelijk
de maatregelen te nemen die vereist zijn om tegemoet te komen aan
de vragen van de Europese Commissie. Ik verwacht niet dat de
Europese Commissie, louter en alleen wegens omdat het materieel
onmogelijk is om binnen twee maanden de wetgeving ter zake aan te
passen, een geding voor het Europees Hof van Justitie te
Luxemburg zal aanspannen.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Voilà une bonne nouvelle dont je ne
peux que me réjouir.
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Dat is positief nieuws, waarover ik me
alleen maar kan verheugen.
|
|
Demande
d’explications de M. Ahmed Laaouej au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «les abus en matière d’intérêts
notionnels» (nº 5-1007)
|
Vraag
om uitleg van de heer Ahmed Laaouej aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de misbruiken op het vlak van de notionele
intresten» (nr. 5-1007)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Ahmed
Laaouej (PS). – Au mois de février dernier, j’avais
adressé une demande d’explications relative aux abus constatés
en matière de déduction d’intérêts notionnels.
La réponse
fournie à l’époque par M. Clerfayt relatait que les
redressements opérés par l’Inspection spéciale des impôts –
51 dossiers inscrits au plan de travail des services de l’ISI –
concernant la problématique des intérêts notionnels auraient
débouché sur des redressements pour un montant de 88 millions
d’euros, les impôts déjà enrôlés étant de 26,6 millions
d’euros.
Dans le même
temps, l’Administration générale de la fiscalité avait lancé
deux actions de contrôle intitulées « Déduction capital
à risque », volet « Erreur de calcul », sans
que l’on ne sache vraiment ce que recouvre cette notion
d’erreur de calcul.
Lors de la
première action, 996 dossiers ont été redressés avec un
montant de supplément de base imposable de 40 millions d’euros.
Une deuxième
action, lancée le 9 septembre 2010, concernant les
exercices d’imposition 2008 et 2009, était en cours. Nous
attendons les résultats pour l’exercice d’imposition 2010.
Pour cette deuxième action, sur les 5 744 dossiers
sélectionnés, 5 116 auraient été traités, dont 1 305
dossiers auraient été redressés avec un montant de supplément
de base imposable de 533 millions d’euros à la date du
27 janvier 2011.
M. Clerfayt
avait aussi indiqué que des techniques abusives avaient été
détectées, en particulier à l’intérieur des groupes de
sociétés.
Je renvoie à
sa réponse du 9 février pour le détail de ces montages,
dont je crains hélas – j’en suis même certain – qu’ils
ne sont pas les seuls à porter préjudice aux finances
publiques. Une catégorie de montage consiste à transformer des
immobilisations financières en créances, ce qui permet d’éviter
la correction de la base de calcul des intérêts notionnels.
L’autre catégorie consiste à permettre de manière
artificielle, par des prêts intra-groupe, de bénéficier de la
déduction pour capital à risque et, en même temps, de la
déduction de charges d’intérêt. Je pense que ces deux
catégories ne sont pas les seules étant donné que la
littérature fiscale spécialisée formule des conseils de
montages en vue d’optimaliser la déduction pour capital à
risque.
M. Clerfayt
avait déclaré également que l’administration n’avait pas
fait part de la nécessité de modifier la législation.
Néanmoins, le problème est réel puisque l’administration est
obligée de procéder à des contrôles, ce qui mobilise du
personnel et exige de consacrer beaucoup de temps à un
dispositif qui, à la base, visait en principe à renforcer les
fonds propres. Force est de constater, à la lumière des
montages, que la ratio legis est malheureusement détournée
de son objectif..
Vu l’impact
budgétaire colossal de ces montages qui obligent les services de
l’administration fiscale à procéder à des contrôles voire à
des enquêtes approfondies, ne conviendrait-il pas de prévenir
ces montages par une législation plus adaptée ?
M. Clerfayt
avait indiqué, chiffres à l’appui, la part des redressements
avec accord des sociétés, d’un côté, et la part des
redressements sans accord, de l’autre. Il y a fort à parier
que cela va alimenter un nouveau contentieux judiciaire long et à
l’issue très incertaine. Cela ne témoigne-t-il pas de ce que
nonobstant les efforts des services, les dispositifs législatifs
à leur disposition – simulation, avantages anormaux ou
bénévoles, etc. – ne suffisent peut-être pas ?
N’est-il
pas légitime pour le législateur de voir la ratio legis d’un
dispositif fiscal être mieux respectée grâce à un dispositif
fiscal plus adapté ?
Depuis ma
demande d’explications de février 2011, des initiatives
ont-elles été prises afin d’empêcher ces montages fiscaux
pour qu’enfin cette mesure puisse atteindre les objectifs qui
lui avaient été assignés ?
|
De heer Ahmed
Laaouej (PS). – In februari jongstleden had ik een vraag om
uitleg gesteld over de misbruiken op het vlak van de aftrekken
van notionele intresten.
De heer Clerfayt
antwoordde toen dat de rechtzettingen door de Bijzondere
Belastinginspectie met betrekking tot de problematiek van de
notionele intrestaftrek – er waren 51 dossiers op het
werkschema van de BBI ingeschreven – 88 miljoen euro hadden
opgeleverd en dat de reeds ingekohierde belastingen 26,6 miljoen
euro bedroegen.
Terzelfder
tijd had de Algemene administratie van de fiscaliteit twee
controleacties opgezet onder de benaming ‘Aftrek
risicokapitaal’, deel ‘Foutieve berekening’, zonder dat
echt duidelijk wordt wat de term foutieve berekening inhoudt.
Bij
de eerste actie werden 996 dossiers rechtgezet wat een verhoging
van de belastbare grondslag van 40 miljoen euro opleverde.
Een
tweede actie, die van start ging op 9 september 2010
met betrekking tot de aanslagjaren 2008 en 2009 was nog aan de
gang. We wachten op de resultaten voor het aanslagjaar 2010. Bij
die tweede actie waren er van de 5 744 geselecteerde
dossiers 5 116 behandeld. 1 305 dossiers werden
rechtgezet met een verhoging van de belastbare grondslag met 533
miljoen euro op 27 januari 2011.
De heer Clerfayt
vermeldde ook dat misbruiktechnieken waren ontdekt, in het
bijzonder binnen de vennootschapsgroepen.
Voor
het detail van die constructies verwijs ik naar het antwoord van
9 februari. Ik vrees dat het niet de enige constructies zijn
die de openbare financiën nadeel berokkenen. Er bestaat een
soort constructie waarbij de financiële vaste activa worden
omgezet in schuldvorderingen, waardoor de grondslag voor de
berekening van de notionele intresten niet kan worden
gecorrigeerd. Met een ander soort constructie kan men op een
artificiële manier, via leningen binnen de groep, van de aftrek
voor risicokapitaal genieten en terzelfder tijd van de aftrek
voor intrestlasten. Vermoedelijk zijn dat niet de enige twee
soorten constructies aangezien de gespecialiseerde fiscale
literatuur constructies aanraadt om de aftrek voor risicokapitaal
te optimaliseren.
De heer Clerfayt
antwoordde ook dat de administratie niet gewezen had op de
noodzaak van een wetswijziging. Het probleem is nochtans reëel
aangezien de administratie genoodzaakt is over te gaan tot
controles. Dat vergt personeel en er moet veel tijd worden
opgeofferd aan een maatregel die bij aanvang de versterking van
het eigen kapitaal beoogde. We moeten echter vaststellen dat, in
het licht van de constructies, de ratio legis jammer genoeg
afwijkt van haar doelstelling.
Is
het niet raadzaam die constructies te voorkomen door een
aangepaste wetgeving, gezien de enorme budgettaire gevolgen van
die constructies, die de belastingdiensten verplichten om over te
gaan tot controles en zelfs diepgaande onderzoeken?
De heer Clerfayt
gaf de cijfers voor het deel van de rechtzettingen met instemming
van de vennootschappen, enerzijds, en het deel van de
rechtzettingen zonder instemming, anderzijds. We kunnen er bijna
zeker van zijn dat dit de bron zal zijn voor nieuwe langdurige
juridische geschillen met een zeer onzekere afloop. Is dat geen
teken dat, ondanks de inspanningen van de diensten, de wettelijke
beschikkingen waarover ze beschikken – simulatie, abnormale of
goedgunstige voordelen, enz. – misschien niet volstaan?
Is
het niet legitiem voor de wetgever om de ratio legis van een
fiscale bepaling beter nageleefd te zien dankzij een meer
aangepaste fiscale beschikking?
Zijn
er sinds mijn vraag om uitleg van februari 2011 initiatieven
genomen om die fiscale constructies te verhinderen zodat die
maatregel eindelijk haar doelstellingen kan bereiken?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – En
ce qui concerne la partie de votre question relative à
l’adaptation de la législation, visant à prévenir tout usage
abusif de la déduction pour capital à risque, je voudrais vous
rappeler que mon administration ne m’a pas présenté de
propositions concrètes visant à modifier les articles sur la
déduction pour capital à risque, faute d’une quelconque
constatation de fraude fiscale particulière. Je me réjouis par
ailleurs que votre question fasse la publicité des efforts
importants que fait l’administration pour lutter contre les
tentatives d’abus, démontrant ainsi sa capacité à les
détecter et à les combattre. Il faut le rappeler en réponse à
un discours qui évoquerait un laisser-aller :
l’administration traite correctement cette disposition fiscale
et vise à revenir à la ratio legis et pas à d’autres
formes qui auraient un caractère abusif.
Quant aux
éventuelles modifications plus globales à apporter à la
mesure, pour quelque raison que ce soit, par exemple pour des
motivations budgétaires, je tiens à souligner qu’il est
essentiel – aux yeux du ministre comme aux miens – de
conserver une sécurité juridique et fiscale. C’est un élément
important du contexte dans lequel les entreprises investissent.
La remise en question constante, le débat permanent, les
critiques parfois répétitives de mesures fiscales ayant
indéniablement mené au maintien ou au choix de la Belgique
comme lieu d’investissement, ont un impact incontestablement
négatif sur notre image de pays juridiquement sûr en matière
fiscale. Les investissements étrangers en Belgique sont
fragilisés par les critiques incessantes, alors que
l’administration veille à une application correcte de la loi.
Comme vous
le savez, une circulaire spécifique sur l’usage abusif de la
déduction pour capital à risque a été rédigée le
3 avril 2008 ; s’agissant d’une disposition
fiscale assez novatrice que la Belgique a mise en œuvre pour
attirer des capitaux, il fallait évidemment, après quelque
temps, vérifier si les dispositions prises correspondaient bien
à la ratio legis. Cette circulaire fournit à
l’administration les éclaircissements et instructions
nécessaires.
Si le pays,
rappelons-le, compte plus de 200 000 sociétés, on n’en
contrôle que quelques milliers ; sur les cinq mille
identifiées, on en découvre mille : la proportion est donc
assez faible, mais certaines situations fiscales méritent d’être
corrigées. À la suite des abus constatés et du débat que nous
avons eu ici, il y a quelques mois, et grâce au travail
incessant de l’administration et aux deux opérations de
contrôle ciblé, le ministre a demandé à l’administration de
publier un addendum afin de préciser et de combattre les abus
détectés. En annexe à cette réponse, je vous joins le projet
d’addendum à la circulaire de 2008 que vous lirez, je n’en
doute pas, avec intérêt.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Op uw vraag over de
aanpassing van de wetgeving met het oog op het voorkomen van elk
misbruik van de aftrek van risicokapitaal kan ik u meedelen dat
mijn administratie geen concrete voorstellen heeft gedaan om de
artikelen over de aftrek van risicokapitaal te wijzigen, omdat er
geen bijzondere fiscale fraude op welke manier dan ook werd
vastgesteld. Ik ben trouwens blij dat door uw vraag duidelijk
wordt gemaakt dat de administratie belangrijke inspanningen
levert om de pogingen tot misbruik te bestrijden, waarmee wordt
aangetoond dat de fiscale administratie in staat is de misbruiken
op te sporen en ze te bestrijden. Dat is trouwens het antwoord op
een discours van laisser aller: de administratie behandelt die
fiscale maatregel correct en beoogt terug te komen tot de ratio
legis en niet tot vormen die misbruik zouden inhouden.
Wat
eventuele meer globale wijzigingen aan de maatregel betreft, om
welke reden ook, bijvoorbeeld om budgettaire redenen, onderstreep
ik dat het essentieel is de fiscale- en rechtszekerheid te
bewaren. Dat is een belangrijk element van de context waarin
bedrijven investeren. Het voortdurend ter discussie stellen, het
voortdurende debat, de zich soms herhalende kritiek op fiscale
maatregelen die onbetwistbaar tot het behoud of de keuze voor
België als investeringsland hebben geleid, tasten onbetwistbaar
het imago aan van een land waar rechtszekerheid op fiscaal vlak
heerst. De buitenlandse investeringen in België zijn verzwakt
door de onophoudelijke kritiek, terwijl de administratie over een
correcte toepassing van de wet waakt.
Er
werd een specifieke circulaire over het misbruik van de aftrek
voor risicokapitaal opgesteld op 3 april 2008.
Aangezien die fiscale maatregel die België had genomen om
kapitalen aan te trekken vrij vernieuwend was, moest uiteraard na
enige tijd worden nagegaan of de genomen maatregelen aan de ratio
legis van de wet beantwoorden. Die circulaire biedt de
administraties de nodige verduidelijkingen en instructies.
Ons
land telt meer dan 200 000 vennootschappen, maar er worden
er slechts enkele duizenden gecontroleerd. Op de vijfduizend
gecontroleerde vennootschappen worden er duizend gevallen van
fraude ontdekt. Die verhouding is dus vrij klein, maar sommige
fiscale situaties lonen de moeite om rechtgezet te worden. Ten
gevolge van vastgestelde misbruiken en van het debat dat we hier
enkele maanden geleden hebben gevoerd, en dankzij het
niet-aflatende werk van de administratie en de twee
controleacties, heeft de minister aan de administratie gevraagd
een addendum te publiceren om de opgespoorde misbruiken nader te
omschrijven en te bestrijden. Als bijlage bij dit antwoord bezorg
ik u het ontwerp van addendum bij de circulaire van 2008.
|
|
M. Ahmed
Laaouej (PS). – Je vous remercie, monsieur le secrétaire
d’État, de cette réponse mais je ne suis vraiment pas
satisfait.
Je regrette
de devoir le répéter, mais on parle de sécurité juridique
pour les entreprises. Que peut-il y avoir de pire, pour une
entreprise, qu’un contrôle fiscal approfondi de l’Inspection
spéciale des impôts qui, de surcroît, considère que certaines
des opérations qu’elle a menées sont contestables et pour
lesquelles donc elle notifie un redressement avec,
éventuellement, un contentieux judiciaire ?
C’est tout
le contraire de la sécurité juridique. Il faut prévenir le
contentieux judiciaire et le contentieux fiscal administratif et,
pour ce faire, il faut une législation permettant de prévenir
ce type de contentieux. Malheureusement, les béances qui
existent dans le dispositif actuel créent de l’insécurité
juridique plutôt que de la sécurité juridique.
C’est le
premier élément.
Deuxième
élément. On a un dispositif qui oblige l’administration
fiscale – la circulaire de 2008 est là pour le confirmer – à
procéder à des contrôles. Mais la circulaire de 2008 n’a pas
une origine spontanée. Elle est le résultat d’un débat
politique qu’il a fallu avoir avec le ministre des finances au
niveau du parlement, pour essayer de lui faire comprendre que le
dispositif péchant par trop de naïveté, il fallait mettre sur
papier un certain nombre de directives à l’attention de ses
services pour pouvoir procéder à des contrôles.
Il y a donc
un problème qui, malheureusement, n’est pas rencontré par les
dispositifs anti-abus dont dispose actuellement
l’administration : simulation, avantages anormaux ou
bénévoles.
Il me semble
que l’on renforcerait la sécurité juridique du dispositif des
intérêts notionnels en ajoutant une disposition permettant
d’éviter les abus issus de montages fiscaux qui se situent
parfois en zone grise. Je ne voudrais pas être à votre
place le jour où l’on découvrira des circuits financiers
fallacieux qui financent des augmentations de fonds propres. Là
on sera dans le faux et dans la fraude fiscale caractérisée. Je
ne souhaiterais pas que l’on soit amené à constater cela
parce que l’administration fiscale, du fait d’une loi
adaptée, aura pu prévenir ce type de montage. Je vous ai donné
un certain nombre de pistes qu’il me semble nécessaire de
confirmer par des initiatives complémentaires mais je crois que
vous êtes en train de jeter un voile pudique sur une situation
porteuse de beaucoup de problèmes.
Je vais
prendre connaissance de l’addendum et je verrai si, de mon
point de vue, c’est suffisant.
|
De heer Ahmed
Laaouej (PS). – Ik dank de staatssecretaris voor dit
antwoord, maar het bevredigt me niet echt.
U
vermeldt rechtszekerheid voor de ondernemingen. Wat kan er erger
zijn voor een onderneming dan een diepgaande fiscale controle van
de Bijzondere Belastingsinspectie die bovendien van mening is dat
sommige van de acties die ze heeft gevoerd betwistbaar zijn en
waarvoor ze dus een rechtzetting betekent, met eventueel een
rechtszaak?
Dat
is het tegenovergestelde van rechtszekerheid. Juridische en
administratieve fiscale geschillen moeten worden vermeden.
Daartoe is een wetgeving nodig waarmee dat soort geschillen kan
worden vermeden. Jammer genoeg scheppen de gaten in het huidige
mechanisme veeleer rechtsonzekerheid dan rechtszekerheid.
Ten
tweede is er een maatregel die de fiscale administratie noodzaakt
controles uit te voeren. De circulaire van 2008 bevestigt dat. De
circulaire van 2008 is echter niet spontaan ontstaan. Er was een
parlementair debat met de minister van Financiën voor nodig om
hem te doen inzien dat, aangezien de maatregel al te naïef is,
er richtlijnen voor zijn diensten op papier moesten worden gezet
om te kunnen overgaan tot controles.
Er
is dus een probleem waaraan jammer genoeg niet wordt
tegemoetgekomen door de antimisbruikbeschikkingen waarover de
administratie thans beschikt: simulatie, abnormale of
goedgunstige voordelen.
De
rechtszekerheid van de maatregel van de notionele intrest wordt
versterkt door de toevoeging van een bepaling waardoor misbruiken
worden tegengegaan die voortvloeien uit fiscale constructies die
zich soms in een grijze zone bevinden. Ik zou niet graag in de
schoenen van de minister willen staan als er valse financiële
circuits worden ontdekt waarmee de verhoging van het eigen
kapitaal wordt gefinancierd. Dan hebben we te maken met bedrog en
met duidelijke fiscale fraude. Ik hoop dat zoiets niet aan het
licht komt want de fiscale administratie had met een aangepaste
wet dat soort van constructies kunnen vermijden. Ik heb enkele
denkrichtingen naar voren geschoven die volgens mij moeten worden
bevestigd door bijkomende initiatieven. Ik denk echter dat u
bezig bent een problematische situatie discreet te verhullen.
Ik
zal kennis nemen van het addendum en nagaan of het vanuit mijn
gezichtspunt volstaat.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
retiens simplement des exemples que vous citez que vous confirmez
qu’il s’agit de faux. Or il peut y avoir des faux pour tous
les éléments des déclarations fiscales. Vous pouvez décompter
de faux intérêts bancaires et faire un faux pour prétendre
décompter des intérêts bancaires comme charges.
Il y a
beaucoup d’autres sujets sur lesquels on peut faire des faux.
On découvre de faux documents sociaux mais, si ce sont des faux,
c’est déjà couvert par la loi. Il n’y a pas de raison de
prendre de nouvelles dispositions. Il faut simplement les traiter
comme il se doit.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Uit de voorbeelden die u
geeft onthoud ik gewoon dat u bevestigt dat het om bedrog gaat.
Er kan echter bedrog voorkomen in alle elementen van de fiscale
aangiften. Er kunnen foute bancaire intresten worden afgetrokken
en er kan bedrog worden gepleegd door de bancaire intresten voor
te stellen als kosten.
Er
zijn veel andere punten waarop bedrog kan worden gepleegd. Er
worden valse sociale documenten ontdekt, maar die vorm van bedrog
valt al onder de wet. Er is geen reden om nieuwe maatregelen te
nemen. Ze moeten enkel behandeld worden zoals het hoort.
|
|
(La
séance est levée à 12 h 45.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 12.45 uur.)
|