5-67COM
|
5-67COM
|
Sénat de Belgique
|
Belgische Senaat
|
Session ordinaire 2010-2011
|
Gewone Zitting 2010-2011
|
Commission
de la Justice
|
Commissie
voor de Justitie
|
Mercredi 11 mai 2011
|
Woensdag 11 mei 2011
|
Séance du matin
|
Ochtendvergadering
|
|
|
Annales
|
Handelingen
|
|
|
Sommaire
|
Inhoudsopgave
|
Demande
d’explications de M. Karl Vanlouwe au ministre de la
Justice sur «l’instruction judiciaire contre les entreprises
belges soupçonnées de ne pas avoir respecté les prescriptions
du programme Oil-for-Food» (nº 5-509)
Demande
d’explications de M. Karl Vanlouwe au ministre de la
Justice sur «l’enquête pénale concernant l’ancien
ambassadeur de Belgique à Paris» (nº 5-863)
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «l’évaluation de la tolérance zéro à Cureghem»
(nº 5-699)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «l’interdiction de l’Ordre français des avocats
du barreau de Bruxelles pour les avocats de porter des signes
religieux» (nº 5-700)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «l’importance d’entendre les enfants impliqués
dans une procédure judiciaire» (nº 5-752)
Demande
d’explications de M. Patrick De Groote au ministre de la
Justice sur «le contrôle des prisons» (nº 5-764)
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel au ministre de la
Justice sur «le contrôle indépendant et effectif des prisons»
(nº 5-790)
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «le cadre linguistique de la Sûreté de l’État»
(nº 5-765)
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «l’évolution du nombre d’amendes routières
dans les différentes régions et de la charge de travail des
tribunaux de police» (nº 5-796)
Demande
d’explications de Mme Caroline Désir au ministre de la
Justice sur «les agressions à l’acide» (nº 5-800)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «une décision du parquet de libérer des
cambrioleurs pris en flagrant délit» (nº 5-802)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «la liste des experts judiciaires» (nº 5-803)
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au ministre de la
Justice sur «les nominations des huissiers de justice»
(nº 5-856)
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au ministre de la
Justice sur «la copropriété» (nº 5-878)
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Justice sur «l’éloignement du domicile familial des auteurs
d’actes de violence entre partenaires» (nº 5-890)
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «la forte extension de la surveillance électronique»
(nº 5-897)
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Justice sur «la malmenance des personnes âgées» (nº 5-898)
|
Vraag
om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de minister van
Justitie over «het gerechtelijk onderzoek naar de Belgische
bedrijven die ervan verdacht worden het Oil-for-Food-programma
omzeild te hebben» (nr. 5-509)
Vraag
om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de minister van
Justitie over «het strafrechtelijk onderzoek naar de voormalige
ambassadeur van België in Parijs» (nr. 5-863)
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «de evaluatie van de zogenaamde nultolerantie
in Kuregem» (nr. 5-699)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «het verbod vanwege de Franse Orde van advocaten
van de balie van Brussel op het dragen van religieuze tekenen
door advocaten» (nr. 5-700)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «het belang van de mening van kinderen binnen een
rechtsgeding» (nr. 5-752)
Vraag
om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de minister
van Justitie over «het toezicht op de gevangenissen»
(nr. 5-764)
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de minister van
Justitie over «de onafhankelijke en effectieve controle van de
gevangenissen» (nr. 5-790)
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «het taalkader van de Veiligheid van de Staat»
(nr. 5-765)
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «de evolutie van het aantal verkeersboetes in
de verschillende gewesten en van de werklast van de
politierechtbanken» (nr. 5-796)
Vraag
om uitleg van mevrouw Caroline Désir aan de minister van
Justitie over «agressies met zuur» (nr. 5-800)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «een beslissing van het parket tot vrijlating van
op heterdaad betrapte inbrekers» (nr. 5-802)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «de lijst van gerechtsdeskundigen» (nr. 5-803)
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister
van Justitie over «benoemingen van gerechtsdeurwaarders»
(nr. 5-856)
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister
van Justitie over «de mede-eigendom» (nr. 5-878)
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Justitie over «de uithuisplaatsing van de dader bij
partnergeweld» (nr. 5-890)
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «de forse uitbreiding van het elektronisch
toezicht» (nr. 5-897)
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Justitie over «ouderenmisbehandeling» (nr. 5-898)
|
Présidence
de M. Francis Delpérée
(La
séance est ouverte à 10 h 25.)
|
Voorzitter:
de heer Francis Delpérée
(De
vergadering wordt geopend om 10.25 uur.)
|
Demande
d’explications de M. Karl Vanlouwe au ministre de la
Justice sur «l’instruction judiciaire contre les entreprises
belges soupçonnées de ne pas avoir respecté les prescriptions
du programme Oil-for-Food» (nº 5-509)
|
Vraag
om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de minister van
Justitie over «het gerechtelijk onderzoek naar de Belgische
bedrijven die ervan verdacht worden het Oil-for-Food-programma
omzeild te hebben» (nr. 5-509)
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Le programme Oil-for-Food, pétrole
contre nourriture, était une initiative des Nations unies qui a
offert à l’Irak la possibilité de vendre du pétrole sur le
marché international en échange de denrées alimentaires, de
médicaments et autres ressources humanitaires. Le programme
était nécessaire parce que la population irakienne était
durement touchée par les sanctions internationales et les
embargos des Nations unies.
Sous
la direction de Paul Volcker, l’ancien chef de la Banque
centrale américaine, la commission d’enquête a mené une
enquête sur la confusion d’intérêts par des entreprises en
Irak entre 1995 et 2003. Elle a constaté que, durant cette
période, le régime de Saddam Hussein a empoché pour environ
1,8 milliard de dollars de pots-de-vin par le biais du programme
Oil-for-Food. Sur les 4 500 entreprises examinées,
plus de la moitié de sont rendues coupables de paiement de
pots-de-vin au régime irakien. Au total, 2 200 entreprises
de 66 pays sont citées.
Le
rapport Volcker cite également 30 entreprises belges. Le parquet
fédéral a ouvert une enquête contre 15 entreprises. Les
entreprises connues sont Renders, Atlas Copco, Pauwels
International, Janssen Pharmaceutica en UCB Pharma.
Interrogée
sur la réaction du gouvernement, la ministre de la Justice de
l’époque, Mme Onkelinx, a répondu en 2005 que les
départements de la Justice et de l’Intérieur avaient examiné
le volumineux rapport et avaient envoyé un dossier au parquet
fédéral « afin qu’il puisse être vérifié si des
faits pénalement répréhensibles sont susceptibles d’être
imputés à des entreprises sises en Belgique ».
Ensuite,
les dossiers ont été confiés aux arrondissements judiciaires
où les firmes ont leur siège pour qu’ils examinent la gravité
des accusations.
À
l’étranger, des enquêtes pénales ont déjà été ouvertes
en 2007 : contre Siemens en Allemagne, contre AstraZeneca et
GlaxoSmithKline au Royaume-Uni, contre l’ancien ministre
Charles Pasqua en France. À la suite de ce rapport, le ministre
indien des Affaires étrangères, Natwar Singh, a même dû se
retirer. Aux États-Unis, le groupe pétrolier Chevron a conclu
une transaction pour quelque 30 millions de dollars. Aux
Pays-Bas, l’instruction judiciaire est encore en cours contre
la société de négoce pétrolier, Trafigura, d’Amstelveen.
Le
parquet fédéral a-t-il ouvert des enquêtes à propos des
accusations qui figurent dans le rapport Volcker ? Dans
l’affirmative, de quelles entreprises s’agit-il et où en est
l’instruction judiciaire, sachant que le rapport date de 2005 ?
Comment
se déroule la collaboration avec les autres pays européens et
avec le régime de l’Irak ?
Quand
ces infractions seraient-elles prescrites ?
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Het Oil-for-Food-programma was een
initiatief van de Verenigde Naties dat Irak de mogelijkheid bood
olie te verkopen op de internationale markt in ruil voor voedsel,
medicijnen en andere humanitaire middelen. Het programma was
nodig omdat het Iraakse volk zwaar getroffen was door de
internationale sancties en embargo’s van de Verenigde Naties.
De
onderzoekscommissie onder leiding van Paul Volcker, het
voormalige hoofd van de Amerikaanse centrale bank, deed een
onderzoek naar belangenvermenging door bedrijven in Irak tussen
1995 en 2003. Die commissie stelde vast dat het regime van Saddam
Hoessein in die periode ongeveer 1,8 miljard dollar smeergeld
opstreek via het Oil-for-Food-programma. Van de 4500 onderzochte
bedrijven maakte meer dan de helft zich schuldig aan het betalen
van smeergeld aan het Iraakse regime. In totaal worden 2200
bedrijven uit 66 landen vermeld.
Het
rapport-Volcker vermeldt ook 30 Belgische bedrijven. Tegen 15
bedrijven heeft het federale parket een onderzoek geopend.
Bekende bedrijven zijn Renders, Atlas Copco, Pauwels
International, Janssen Pharmaceutica en UCB Pharma.
Gevraagd
naar de reactie van de regering, antwoordde de toenmalige
minister van Justitie, mevrouw Onkelinx, in 2005 al dat de
departementen Justitie en Buitenlandse Zaken het lijvige rapport
hadden onderzocht en een dossier naar het federale parket hadden
gestuurd ‘opdat deze kan verifiëren of de strafrechtelijke
feiten kunnen toegeschreven worden aan in België gevestigde
bedrijven’. Vervolgens werden de dossiers doorgespeeld aan de
gerechtelijke arrondissementen waar de firma’s hun hoofdzetel
hebben, om te onderzoeken hoe zwaar de aantijgingen wegen.
In het
buitenland zijn al in 2007 strafrechtelijke onderzoeken gestart:
tegen Siemens in Duitsland, tegen AstraZeneca en GlaxoSmithKline
in het Verenigd Koninkrijk, tegen ex-minister Charles Pasqua in
Frankrijk. De Indiase minister van Buitenlandse Zaken Natwar
Singh is als gevolg van het verslag zelfs moeten opstappen. In de
Verenigde Staten heeft de petroleumgroep Chevron een minnelijke
schikking getroffen voor een slordige 30 miljoen dollar. In
Nederland loopt het gerechtelijke onderzoek nog tegen het in olie
handelende Amstelveense bedrijf Trafigura.
Heeft het
federale parket onderzoeken gestart naar aanleiding van de
beschuldigingen in het rapport-Volcker? Zo ja, over welke
bedrijven gaat het en wat is de stand van zaken van het
gerechtelijk onderzoek, wetende dat het rapport dateert van 2005?
Hoe verloopt
de samenwerking met de andere Europese landen en met het regime
in Irak?
Wanneer
zouden deze strafbare feiten verjaren?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le parquet fédéral
confirme que cinq informations ont été ouvertes dans ce
dossier. Trois d’entre elles ont entre-temps été classées
sans suite, aucun délit n’ayant pu être démontré. Les deux
autres dossiers ont été transmis aux autorités néerlandaises.
De
plus, le parquet fédéral a confié le suivi de 14 dossiers
aux parquets locaux, à savoir deux à Nivelles, un à Liège, un
à Charleroi, un à Eupen, trois à Bruxelles, un à Anvers, deux
à Turnhout, un à Courtrai et deux à Malines. Le
10 juillet 2010, trois dossiers étaient encore à
l’examen à Bruxelles, un à Anvers et un à Liège.
La
collaboration judiciaire au niveau européen ne n’a posé aucun
problème. Eurojust a veillé à la coordination et fonctionne
très bien.
Il
n’a pas été possible de mettre sur pied une collaboration
judiciaire avec l’Irak vu la situation politique à cet
endroit.
En
conclusion, il est déconseillé de révéler les noms des
entreprises.
La
prescription devra être jugée individuellement pour chaque
dossier.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het federale parket
bevestigt dat in dit dossier vijf opsporingsonderzoeken werden
opgestart. Drie ervan werden intussen geseponeerd omdat geen
misdrijf kon worden aangetoond. De twee andere dossiers werden
overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten.
Daarnaast
heeft het federale parket veertien dossiers voor verder gevolg
overgemaakt aan de lokale parketten, namelijk twee aan Nijvel,
één aan Luik, één aan Charleroi, één aan Eupen, drie aan
Brussel, één aan Antwerpen, twee aan Turnhout, één aan
Kortrijk en twee aan Mechelen. Op 10 juli 2010 waren er
daarvan nog drie dossiers in onderzoek in Brussel, één in
Antwerpen en één in Luik.
Op Europees
niveau stelde de gerechtelijke samenwerking geen probleem.
Eurojust stond in voor de coördinatie en functioneert zeer goed.
Het bleek
niet mogelijk een gerechtelijke samenwerking met Irak tot stand
te brengen, gelet op de politieke situatie aldaar.
Tot slot is
het niet raadzaam de namen van de bedrijven vrij te geven.
De verjaring
zal per individueel dossier moeten worden beoordeeld.
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Je remercie le ministre de sa réponse.
Je
comprends qu’il refuse de révéler les noms des entreprises
mais les noms figurent bel et bien dans le rapport de la
commission d’enquête Volcker.
Certains
dossiers ont été classés sans suite, d’autres ont été
transmis aux Pays-Bas. Certains dossiers sont encore pendants.
Nous sommes en 2011, et on n’a pas encore statué
définitivement dans l’un des dossiers. C’est regrettable. Je
suppose que ce dossier est suivi.
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Ik dank de minister voor zijn antwoord.
Ik begrijp
dat hij de namen van de bedrijven niet wil vrijgeven, maar ze
staan wel met naam vermeld in het verslag van de
onderzoekscommissie-Volcker.
Bepaalde
dossiers zijn geseponeerd, andere werden overgemaakt aan
Nederland. Sommige dossiers zijn nog altijd hangende. Inmiddels
is het 2011 en is het in een van de dossiers nog altijd wachten
op een einduitspraak. Dat is jammer. Ik neem aan dat dit wordt
gevolgd.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le dossier en question
a été transmis à la justice néerlandaise.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het betrokken dossier
is aan de Nederlandse Justitie overgedragen.
|
Demande
d’explications de M. Karl Vanlouwe au ministre de la
Justice sur «l’enquête pénale concernant l’ancien
ambassadeur de Belgique à Paris» (nº 5-863)
|
Vraag
om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de minister van
Justitie over «het strafrechtelijk onderzoek naar de voormalige
ambassadeur van België in Parijs» (nr. 5-863)
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Le 1er octobre 2007,
l’ambassadeur de Belgique à Paris a été démis de ses
fonctions parce qu’il était fortement soupçonné de faux en
écriture au détriment de l’État belge. Quelques mois plus
tard, en mai 2008, il a été arrêté par la police
française car il refusait d’obtempérer aux ordres de celle-ci
et aurait conduit un véhicule sous l’influence de la drogue.
Lors de son arrestation, il a déclaré qu’il jouissait de
l’immunité diplomatique, faisant référence à sa plaque
diplomatique qu’il aurait refusé de renvoyer à Bruxelles.
Il
avait déjà été condamné par défaut en France, pour les
faits de 2008, à un emprisonnement de trois mois avec sursis et
au paiement d’un dédommagement à l’État et d’une amende
aux parties civiles.
Une
enquête disciplinaire serait en cours au SPF Affaires
étrangères. Mais elle serait suspendue dans l’attente des
résultats de l’enquête pénale.
Trois
ans et demi après les faits, on n’a pas encore statué dans ce
dossier de possible faux en écriture au détriment de l’État
belge. Une sanction disciplinaire des Affaires étrangères se
fait donc aussi attendre.
Cette
affaire a été amplement ébruitée, notamment en raison de
l’implication d’un fonctionnaire important dans des faits
pénaux commis en France au détriment de l’État belge.
Où
en est l’enquête pénale à l’encontre de l’ex-ambassadeur
de Belgique à Paris ?
L’État
belge s’est-il constitué partie civile ? L’affaire
est-elle passée en chambre du conseil ? Le ministre sait-il
éventuellement quand l’affaire passera devant le tribunal
correctionnel ? Un non-lieu sera-t-il prononcé ou l’affaire
sera-t-elle classée sans suite ?
Quel
dommage l’État belge a-t-il subi ? Que pourrait-il
éventuellement récupérer auprès de l’intéressé ?
Quand
le ministre attend-il un jugement ?
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Op 1 oktober 2007 werd de
ambassadeur van België in Parijs van zijn taken ontheven omdat
er een sterk vermoeden was dat hij betrokken was bij
schriftvervalsing ten nadele van de Belgische Staat. Enkele
maanden later, in mei 2008, werd dezelfde persoon door de
Franse politie opgepakt omdat hij bevelen van de politie negeerde
en mogelijk onder invloed van drugs achter het stuur zat. Bij
zijn arrestatie verklaarde hij de diplomatieke immuniteit te
bezitten en verwees hij naar zijn CD-nummerplaat, die hij
blijkbaar weigerde terug te sturen naar Brussel.
Voor de
feiten van mei 2008 werd hij reeds in Frankrijk bij verstek
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden met uitstel,
een schadevergoeding aan de Staat en een boete aan de burgerlijke
partijen.
Bij de FOD
Buitenlandse Zaken zou een tuchtonderzoek lopen, dat echter
tijdelijk zou zijn opgeschort omdat de resultaten van het
strafrechtelijke onderzoek worden afgewacht.
Drie en een
half jaar na de feiten zou er nog steeds geen uitspraak zijn in
het dossier van de mogelijke schriftvervalsing ten nadele van de
Belgische Staat. Een disciplinaire sanctie van Buitenlandse Zaken
laat dus ook op zich wachten.
Aan de zaak
is voldoende ruchtbaarheid gegeven, mede wegens de betrokkenheid
van een belangrijke ambtenaar bij strafrechtelijke feiten ten
nadele van de Belgische Staat, die in Frankrijk zijn gepleegd.
Wat is de
stand van zaken in het strafrechtelijke onderzoek naar de gewezen
ambassadeur van België in Parijs?
Heeft de
Belgische Staat zich burgerlijke partij gesteld? Is de zaak
inmiddels voor de raadkamer gekomen? Weet de minister misschien
wanneer de zaak voor de correctionele rechtbank zal komen? Zal
worden overgegaan tot buitenvervolgingstelling of seponering?
Welke schade
heeft de Belgische Staat opgelopen, die ze eventueel van de
betrokkene kan terugvorderen?
Wanneer
verwacht de minister een uitspraak?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le ministère des
Affaires étrangères qui s’est constitué partie civile, suit
la procédure de près. L’affaire passera le 2 décembre 2010
en chambre du conseil pour fixer l’ordre des travaux. Une suite
sera éventuellement donnée à la demande d’enquête
complémentaire, pour laquelle l’affaire avait été reportée
sine die en vertu des articles 61quinquies et 127 du
Code d’instruction criminelle.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het ministerie van
Buitenlandse Zaken dat zich burgerlijke partij heeft gesteld,
volgt de procedure op de voet. De zaak was gefixeerd in de
raadkamer van 2 december 2010 voor de regeling van de
werkzaamheden. Daar is evenwel gevolg gegeven aan de vraag naar
aanvullend onderzoek, waardoor de zaak sine die werd uitgesteld
ingevolge de artikelen 61quinquies en 127 van het
Wetboek van Strafvordering.
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Monsieur le ministre, pouvez-vous me
dire si, le 2 décembre 2010, le procureur avait déjà
demandé un renvoi devant le tribunal correctionnel ?
L’avocat de l’intéressé, et non le procureur qui avait sans
doute déjà un avis sur le jugement final qu’il allait rendre,
aura probablement demandé des actes d’instruction
complémentaires. J’aimerais savoir s’il pensait déjà à
l’époque que l’affaire devait être renvoyée devant le
tribunal correctionnel.
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Mijnheer de minister, kunt u mij zeggen
of de procureur op 2 december 2010 al de doorverwijzing
vroeg naar de correctionele rechtbank? De bijkomende
onderzoeksdaden zullen waarschijnlijk door de raadsman van de
betrokkene zijn gevraagd, en niet door de procureur die dan
vermoedelijk al een standpunt over zijn eindvordering had
ingenomen. Ik zou graag vernemen of hij toen al van mening was
dat de zaak moest worden doorverwezen naar de correctionele
rechtbank.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je suppose que la
demande d’actes d’instruction complémentaires n’aurait pas
été formulée si le ministère public n’avait pas exigé que
la procédure soit poursuivie.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik veronderstel dat de
vraag naar bijkomende onderzoeksdaden niet geformuleerd zou zijn
geweest als het openbaar ministerie geen voortzetting van de
procedure zou hebben gevorderd.
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Je voulais simplement savoir si le
procureur voulait poursuivre l’affaire ou envisageait un
non-lieu.
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Ik wilde alleen maar weten of de
procureur de zaak wilde voortzetten dan wel een
buitenvervolgingstelling overwoog.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je ne peux pas donner
de réponse formelle. S’il n’y avait pas eu de renvoi,
l’intéressé n’aurait sans doute pas demandé des actes
d’instruction complémentaires. C’est une hypothèse de ma
part car je n’ai pas été informé officiellement de la
demande du procureur. Je reste donc prudent.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik kan daar geen
formeel antwoord op geven. Als er geen doorverwijzing zou zijn
geweest, zou de betrokkene waarschijnlijk geen bijkomende
onderzoeksdaden hebben gevraagd. Dat is evenwel een hypothese van
mij, want ik werd niet formeel geïnformeerd over de vordering
van de procureur. Ik blijf hier dus voorzichtig.
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Pour terminer, je voudrais encore
souligner l’importance de ce dossier. L’intéressé
figurerait d’ailleurs encore sur le bordereau des traitements
du SPF Affaires étrangères. En tout cas, je continuerai à
suivre ce dossier.
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Tot slot wens ik alleen nog te wijzen op
het belang van dit dossier. De betrokkene zou trouwens nog steeds
zijn ingeschreven op de loonlijst van de FOD Buitenlandse Zaken.
Ik zal dit dossier alleszins blijven volgen.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je reconnais
l’importance de ce dossier.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik erken het belang van
dit dossier.
|
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «l’évaluation de la tolérance zéro à Cureghem»
(nº 5-699)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «de evaluatie van de zogenaamde nultolerantie
in Kuregem» (nr. 5-699)
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je souhaiterais que
cette demande d’explications soit transformée en question
écrite car je ne dispose pas d’informations détaillées sur
la tolérance zéro.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik zou het ten zeerste
waarderen dat deze vraag om uitleg zou worden omgezet in een
schriftelijke vraag omdat ik geen detailinformatie heb over
nultolerantie.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Le mois dernier, cette question a été
reportée pour donner au ministre l’occasion de recueillir des
informations détaillées.
La
tolérance zéro étant appliquée depuis un an à Cureghem, un
quartier d’Anderlecht, le moment est venu de procéder à une
évaluation. Selon des chiffres de la police, le nombre de délits
aurait diminué de 28%, passant de 1497 à 1078. Les limites du
territoire concerné n’apparaissent pas clairement.
Le
problème principal reste la lenteur de la Justice et l’exécution
des peines. La ministre Turtelboom a déclaré le 3 février
que l’on pourrait encore faire beaucoup mieux si la Justice
collaborait davantage.
En
réponse à une question parlementaire relative à la situation à
Cureghem posée à la Chambre, la ministre avait aussi répondu
que la police et le parquet réalisaient un important travail
mais que la Justice suivait trop lentement.
Aujourd’hui
encore, les délinquants sont relâchés peu après leur première
audition. Une chambre de comparution immédiate a été créée
mais elle ne se réunit qu’une fois par mois et seules douze ou
treize affaires y sont traitées. Le président du tribunal de
Bruxelles souhaite étendre le système mais il ne dispose pas
d’un nombre suffisant de juges. Le ministre se refuse à
accéder à cette demande et attend les résultats d’une
évaluation de la charge de travail. Cela soulève de nombreuses
questions.
Le
ministre peut-il donner un aperçu des conséquences de la
« tolérance zéro » sur le terrain ? Le parquet
peut-il confirmer la baisse de la criminalité dans le quartier
concerné ? La police et le parquet disposent-ils de
chiffres limités au territoire du quartier visé ?
Existe-t-il un lien entre les chiffres de la police en matière
de criminalité et ceux du parquet ?
Dans
quelle mesure l’approche de la justice a-t-elle changé ?
De quelle manière collabore-t-on avec les services de police et
les services d’inspection ? Intensifie-t-on les contrôles
en matière de séjour illégal, d’activités économiques
illégales et de travail au noir ?
Combien
de prévenus ont-ils été mis à la disposition du parquet
depuis l’instauration de la tolérance zéro à la suite de
délits commis dans le quartier concerné ? Quelle suite y
a-t-elle été donnée ? Combien de personnes ont-elles été
arrêtées par le juge d’instruction ? Combien sont-elles
toujours incarcérées ? Combien ont-elles été
condamnées ?
Combien
de fois la comparution immédiate a-t-elle été appliquée ?
Combien de condamnations ont-elles été prononcées par une
chambre de comparution immédiate ? Combien de condamnations
par défaut ont-elles été prononcées ? Dans quel délai
les jugements sont-ils prononcés ?
Quels
types d’affaires sélectionne-t-on pour la comparution
immédiate ? Des accords avec le parquet existent-ils à ce
sujet ? Se limitent-ils aux faits qui se sont déroulés à
Cureghem et dans les environs ou s’étendent-ils à tout le
territoire de Bruxelles ou de l’arrondissement ?
Comment
se fait-il que seules douze ou treize affaires de comparution
immédiate puissent être traitées par mois ? À Gand, on
traite 40 à 50 dossiers de comparution immédiate par audience.
Comment le ministre réagit-il lorsque le président du tribunal
demande des juges supplémentaires pour Bruxelles ? Combien
de temps faudra-t-il encore attendre pour avoir les résultats de
l’évaluation de la charge de travail ?
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Vorige maand is deze vraag uitgesteld om
de minister de gelegenheid te geven detailinformatie in te
winnen.
De zogeheten
nultolerantie is een jaar van toepassing in de Anderlechtse wijk
Kuregem, dus is het tijd voor een evaluatie. Volgens
politiecijfers zou het aantal misdrijven met 28% gedaald zijn van
1497 naar 1078 feiten. De afbakening van het gebied is evenwel
niet duidelijk.
Pijnpunt
blijft de trage reactie van Justitie en de uitvoering van de
straffen. Minister Turtelboom verklaarde op 3 februari: ‘Het
kan nog beter. We konden al veel verder staan als Justitie beter
zou meewerken.’
Ook in de
Kamer antwoordde de minister op een parlementaire vraag in
verband met de situatie in Kuregem dat ‘politie en parket
belangrijk werk leveren, maar dat Justitie te traag volgt’.
Nog steeds
worden criminelen kort na hun eerste verhoor weer de straat op
gestuurd. Er werd een zogeheten snelrechtkamer opgericht, maar
die komt slechts een keer per maand samen en daar worden slecht
twaalf tot dertien zaken behandeld. De Brusselse
rechtbankvoorzitter wil het systeem uitbreiden, maar beschikt
niet over voldoende rechters om dat te doen. De minister geeft
wat dat betreft niet thuis en wacht op de resultaten van een
grote werklastmeting. Dat roept veel vragen op.
Kan de
minister een overzicht geven van de gevolgen van de zogeheten
nultolerantie op het terrein? Kan het parket de daling van de
criminaliteit in de betrokken wijk bevestigen? Beschikken politie
en parket over de cijfers die beperkt zijn tot het grondgebied
van genoemde wijk? Is er een verband tussen de
criminaliteitscijfers van de politie en die van het parket?
Op welke
wijze werd de aanpak van parket en rechtbank gewijzigd? Op welke
wijze wordt er samengewerkt met de politiediensten en andere
inspectiediensten? Wordt er meer gecontroleerd op illegaal
verblijf, illegale economische activiteiten en zwartwerk?
Hoeveel
verdachten werden sinds de invoering van de nultolerantie ter
beschikking gesteld van het parket naar aanleiding van misdrijven
in de betrokken wijk? Welk gevolg werd daaraan gegeven? Hoeveel
personen werden er door de onderzoeksrechter aangehouden? Hoeveel
personen zitten er nog steeds vast? Hoeveel personen werden er
veroordeeld?
Hoe vaak
werd snelrecht toegepast? Hoeveel veroordelingen werden er door
zo een kamer uitgesproken? Hoe vaak werd bij verstek veroordeeld?
Binnen welke tijd wordt een vonnis geveld?
Welk soort
zaken wordt voor snelrecht geselecteerd? Bestaan daarvoor
afspraken met het parket? Beperkt zich dat tot feiten die zich in
Kuregem en omgeving voordoen of komt heel Brussel of het hele
arrondissement in aanmerking?
Hoe komt het
dat er maar twaalf tot dertien snelrechtzaken per maand kunnen
worden afgehandeld? In Gent worden 40 tot 50 snelrechtzaken per
zitting afgehandeld. Hoe reageert de minister op de vraag van de
rechtbankvoorzitter naar extra rechters in Brussel? Hoe lang
zullen de resultaten van de werklastmeting nog op zich laten
wachten?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Les discussions avec
le président du tribunal de première instance à Bruxelles ont
été difficiles au début. À la fin, le président a décidé
d’assurer lui-même des audiences régulières du tribunal de
comparution immédiate, audiences au cours desquelles ces
dossiers pourraient être traités de manière prioritaire. Le
président a demandé du personnel supplémentaire mais l’on
n’a pu accéder à sa demande, le cadre du personnel du
tribunal étant presque complet.
Je
n’adapterai pas le cadre du personnel aussi longtemps qu’il
n’y aura pas eu d’évaluation de la charge de travail. Je
dois en effet disposer d’une base objective. Ce point de vue
vaut pour l’ensemble de la Belgique. La magistrature s’est
même vu attribuer la responsabilité d’élaborer une
méthodologie permettant d’évaluer cette charge de travail. Le
tribunal de Mons s’est retiré de ce projet. La Cour d’appel
de Liège a remplacé Mons pour la première évaluation de la
charge de travail des cours d’appel. Des projets pilotes sont
réalisés en d’autres endroits en vue d’évaluer la charge
de travail des tribunaux de première instance.
Selon
les chiffres de la police, le nombre de délits aurait diminué.
Les
interventions de police ont certes un effet positif. Je ne
dispose d’aucun chiffre à propos des actions du parquet et du
siège. Les autorités judiciaires ne peuvent déterminer, sur la
base de leur banque de données, si les dossiers sont liés ou
non à la politique de tolérance zéro appliquée à Cureghem,
pas plus qu’elles ne peuvent dire quoi que ce soit sur la
manière dont ils sont traités par le parquet et le siège.
C’est pourquoi je ne puis répondre à beaucoup de vos demandes
de chiffres.
Sur
le plan de la qualité, la coopération entre la police et le
parquet a toujours été exemplaire. Cela m’a été confirmé à
plusieurs reprises. Le problème se situe sur le plan de la
transmission des dossiers au siège mais il s’agit avant tout
d’un problème qualitatif. Il n’est pas du tout évident de
poursuivre pénalement dans de nombreux dossiers mineurs liés à
la tolérance zéro. Beaucoup de ces affaires sont classées sans
suite faute de preuves suffisantes. Je ne puis vous communiquer
de chiffres précis mais les cas ne sont pas si nombreux que
cela. Les chiffres ne permettent pas non plus de déduire que
c’est au niveau de la justice que le bât blesse. Je ne suis
dès lors pas d’accord avec ma collègue Turtelboom lorsqu’elle
déclare qu’au niveau de ses services, tout fonctionne bien
mais que ce n’est pas le cas du reste de la chaîne. Le parquet
fait du bon travail comme l’ont même confirmé des policiers.
Ceux
qui disent qu’il y a un problème de transmission des dossiers
au parquet et au siège partent manifestement du principe que
tous les dossiers établis par la police doivent automatiquement
être transmis au tribunal. Ce n’est pas et ne doit pas être
le cas et nous ne devons d’ailleurs pas le demander.
Je
pars du principe que l’initiative du président du Tribunal de
Bruxelles est suffisante. Je souhaite cependant encore lui
demander combien de condamnations la chambre correctionnelle a
prononcées sous sa présidence, si les audiences se poursuivent
et de quelle manière il envisage, à l’avenir, la
collaboration dans le cadre de la tolérance zéro à Cureghem ?
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – De besprekingen met de
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel
verliepen aanvankelijk moeilijk. Uiteindelijk besliste de
voorzitter om zelf in te staan voor regelmatige zittingen van de
snelrechtbank, waarop deze dossiers dan prioritair konden worden
behandeld. De voorzitter vroeg bijkomend personeel. Die vraag kon
niet worden ingewilligd, want de personeelsformatie van de
rechtbank is nagenoeg volledig ingevuld. Het parket heeft wel een
personeelstekort omdat om taalredenen een aantal plaatsen niet
worden ingevuld.
Ik pas de
personeelsformatie niet aan zolang er geen werklastmeting is. Ik
moet immers over een objectieve basis beschikken. Dat standpunt
geldt voor heel België. De magistratuur kreeg zelf de
verantwoordelijkheid om een methodiek uit te werken waarmee die
werklast kan worden gemeten. De rechtbank van Bergen heeft zich
uit dit project teruggetrokken. Het hof van beroep van Luik nam
de plaats van Bergen in voor de eerste werklastmeting bij de
hoven van beroep. Op een aantal plaatsen lopen proefprojecten
voor werklastmetingen bij de rechtbanken van eerste aanleg.
Volgens
politiecijfers zou het aantal misdrijven gedaald zijn.
De
politie-interventies hebben zeker een positief effect. Van de
acties ter zake van het parket en van de zetel heb ik geen
cijfers. De gerechtelijke autoriteiten zeggen me dat ze op basis
van hun databanken niet kunnen uitmaken of dossiers gelinkt zijn
aan het nultolerantiebeleid in Kuregem en ook niets kunnen zeggen
over de manier hoe ze door het parket en de zetel worden
behandeld. Daarom kan ik op tal van vragen naar cijfers geen
antwoord geven.
Kwalitatief
is de samenwerking tussen politie en parket altijd voorbeeldig
geweest. Er is mij herhaaldelijk bevestigd dat die samenwerking
goed loopt. Het probleem zit hem in de doorstroming naar de
zetel, maar dat is in de eerste plaats een kwalitatief probleem.
Het is namelijk helemaal niet evident om veel van de kleine
dossiers die met nultolerantie te maken hebben, een
strafrechtelijk vervolg te geven. Onder andere door gebrek aan
voldoende bewijs worden veel van die zaken geseponeerd. Precieze
cijfers kan ik dus niet geven, maar over grote aantallen gaat het
in geen geval. Uit de cijfers valt ook niet af te leiden dat
justitie het pijnpunt is in het hele verhaal. Ik verzet me dan
ook tegen de uitspraak van collega Turtelboom dat bij haar
diensten alles goed loopt en de rest van de keten niet werkt. Het
parket levert goed werk. Dat wordt zelfs door politiemensen
bevestigd.
Zij die
zeggen dat de dossiers niet goed van de politie naar het parket
en de zetel doorstromen, gaan er blijkbaar van uit dat alle
dossiers die door de politie worden opgemaakt automatisch naar de
rechtbank gaan. Zo loopt het niet en zo kan het ook niet lopen.
We moeten dat ook niet vragen.
Ik ga ervan
uit dat het initiatief van de voorzitter van de rechtbank van
Brussel voldoet. Ik wil hem wel nog eens vragen hoeveel
veroordelingen de maandelijkse zitting van de correctionele kamer
onder zijn voorzitterschap heeft meegebracht, of die zittingen
nog doorgaan en op welke wijze hij de samenwerking in het kader
van de nultolerantie in Kuregem in de toekomst ziet verlopen.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Ma question date du 16 mars et près
d’un mois plus tard, le ministre a toujours aussi peu de
chiffres à présenter. Cela me déçoit.
Je
comprends que la police ne tienne pas ses statistiques à jour de
la même manière que le parquet. Le parquet de Bruxelles
travaille d’ailleurs dans l’arrondissement de
Bruxelles-Hal-Vilvorde, dont le rayon d’action est beaucoup
trop important. Rien que pour cette raison, il devrait être
scindé. Toutefois, je peux difficilement accepter que le parquet
ne puisse pas du tout traduire en chiffres ce qu’il a fait à
Cureghem et les résultats qu’il a obtenus. On aurait au moins
pu charger quelques magistrats de suivre le dossier de près.
Manifestement, on ne l’a pas fait. Veut-on éviter d’importuner
ces magistrats ? La conséquence est que le parlement est
mal informé, même après autant de semaines d’attente. Je le
regrette vivement, même si ce n’est pas vraiment une question
de mauvaise volonté de la part du parquet.
Le
ministre dit que la coopération entre la police et le parquet se
déroule bien, mais tous les signaux que nous recevons de la
police montrent que le parquet travaille beaucoup trop lentement,
n’aborde pas les affaires de manière active, libère beaucoup
trop de personnes et laisse les dossiers sans suite. Je fais en
outre observer que la magistrature assise doit également prendre
ses responsabilités. Le ministre m’a encore communiqué
récemment les chiffres relatifs au nombre d’arrestations ;
il y en avait eu plusieurs centaines, plutôt judiciaires
qu’administratives d’ailleurs. Proportionnellement, la
chambre de comparution immédiate à Bruxelles traite très peu
d’affaires, soit douze ou treize par audience. À Gand, on en
traite quarante à cinquante par audience ! Comment se
fait-il qu’il y ait un tel manque d’efficacité à
Bruxelles ?
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Mijn vraag dateert van 16 maart en
toch kan de minister bijna een maand later maar zeer weinig
cijfers voorleggen. Dat stelt me erg teleur.
Ik begrijp
wel dat de politie op een andere manier statistieken bijhoudt dan
het parket. Het parket in Brussel werkt overigens in het
arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, waarvan de actieradius
veel te groot is. Alleen al daarom zou het moeten worden
gesplitst. Toch kan ik moeilijk aanvaarden dat het parket
helemaal niet in cijfers kan weergeven wat het in Kuregem heeft
gedaan en wat de resultaten daarvan zijn. Men had minstens een
paar magistraten ermee kunnen belasten om de zaak van nabij op te
volgen. Blijkbaar is dat niet gebeurd. Wil men die magistraten
niet lastig vallen en laat men ze maar gewoon verder doen? Gevolg
is dat het parlement slecht wordt geïnformeerd, ook na zoveel
weken wachten. Ik betreur dat ten zeerste, ook al is dat
misschien niet echt een kwestie van onwil vanwege het parket.
De minister
zegt dat de samenwerking tussen politie en parket goed loopt,
maar alle signalen die wij van de politie krijgen, wijzen erop
dat het parket veel te traag werkt, de zaken niet actief aanpakt,
veel te veel personen onmiddellijk vrijlaat en dossiers zonder
gevolg laat. Daarbij merk ik op dat ook de zetelende magistratuur
ter zake verantwoordelijkheid moet opnemen. De minister heeft me
onlangs nog de cijfers van het aantal aanhoudingen gegeven. Het
waren er een paar honderd, overigens meer gerechtelijke dan
administratieve. Verhoudingsgewijs zijn slechts weinig zaken voor
de snelrechtkamer in Brussel verschenen: twaalf of dertien. In
Gent zijn er veertig tot vijftig snelrechtzaken per zitting! Wat
loopt er in Brussel fout, dat het er zoveel minder efficiënt
toegaat?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – N’oubliez pas qu’à
Bruxelles, il s’agit d’une audience supplémentaire que le
président organise lui-même pour pouvoir traiter une partie de
ces dossiers. On ne peut déduire des chiffres concernant
Bruxelles que la chambre de comparution immédiate traite trop
peu d’affaires.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Vergeet niet dat het in
Brussel gaat om een bijkomende zitting die de voorzitter zelf
organiseert om een deel van die dossiers te behandelen. Uit die
cijfers van Brussel mag zeker niet worden afgeleid dat er te
weinig zaken door de snelrechtkamer worden behandeld.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Le ministre me donne l’impression de ne
pas trop bien le savoir. À toutes fins utiles, je poserai des
questions complémentaires au cours des prochaines semaines.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – De minister geeft de indruk dat hij het
allemaal niet zo goed weet. Volledigheidshalve zal ik in de
komende weken nog bijkomende vragen stellen.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je m’informerai de
mon côté car je suis aussi intéressé par une évaluation
qualitative de l’application de la tolérance zéro. Pour
l’avenir, il importe de savoir si, et comment, nous pouvons
obtenir un résultat effectif en appliquant la tolérance zéro,
pour une durée limitée et à un endroit précis. Il s’agit
d’un test et peu importe qu’il soit effectué à Anvers,
Gand, Liège ou Bruxelles. Ce type de projets temporaires avec
déploiement de moyens spéciaux doit être possible. Il a été
développé pour la police et indirectement pour le parquet et le
siège. Je défends très certainement cette méthode,
contrairement aux méthodes trop générales, de longue durée et
non rentables, mais nous devons pouvoir l’évaluer sur le plan
qualitatif pour l’ensemble de la chaîne. Je poserai donc aussi
des questions complémentaires à ce sujet.
Actuellement,
on ne dispose pas de statistiques exactes. C’est précisément
une partie du problème. On ne peut déduire des données
statistiques ce qui est précisément lié à une action aussi
spécifique. Cela doit être corrigé. Nous devons également
pouvoir suivre une action spéciale d’un point de vue
statistique jusqu’au niveau du parquet et du siège. On ne peut
pas le faire actuellement car ce n’est pas programmé. Je
demanderai donc une évaluation qualitative de l’application de
la tolérance zéro et de son suivi par le parquet et le siège.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Dat zal ik doen want ik
ben ook geïnteresseerd in een kwalitatieve beoordeling van de
toepassing van nultolerantie. Voor de toekomst is het namelijk
belangrijk te weten of en hoe we met een actie van nultolerantie
effectief resultaat kunnen halen, voor een beperkte tijd en op
een bepaalde plaats. Het is een oefening en het maakt niet uit of
die in Antwerpen, Gent, Luik of Brussel wordt gehouden. Dat soort
tijdelijke acties met inzet van bijzondere middelen moet mogelijk
zijn. Het is projectmatig werken voor politie en aansluitend voor
parket en zetel. Ik verdedig zeer zeker die methode, in
tegenstelling tot de te algemene, langlopende en niet-renderende
methodes. Volgens mij is het een goede methode, maar we moeten ze
kwalitatief kunnen beoordelen, voor de hele keten. Ik zal daar
dus ook bijkomende vragen over stellen.
Nu beschikt
men niet over de juiste statistiek. Dat is precies een deel van
het probleem. Men kan uit het statistisch materiaal niet
distilleren wat er precies aan zo een specifieke actie is
gelieerd. Dat moet worden verbeterd. Een speciale actie moeten we
ook statistisch tot op het niveau van parket en zetel kunnen
volgen. Nu kan dat niet omdat het zo niet geprogrammeerd is. Ik
zal dus een kwalitatieve beoordeling vragen van de toepassing van
de nultolerantie en ook van de opvolging ervan door parket en
zetel.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – J’aiderai le ministre à le faire en
posant des questions écrites complémentaires. Selon moi, le
problème est que la cellule dont je suppose qu’elle s’occupe
de l’action, soit n’existe pas soit n’est pas en état de
communiquer au ministre la moindre information après sept
semaines.
Je
voudrais également savoir pourquoi le Président du tribunal de
Bruxelles ne traite qu’une douzaine d’affaires par audience
alors qu’à Gand, on atteint quarante à cinquante affaires par
audience. Je poserai également une question complémentaire au
ministre à ce sujet.
Bref,
la réponse appelle beaucoup plus de questions qu’elle
n’apporte de précisions. Nous continuerons certainement à
suivre le dossier.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Ik zal de minister daarbij helpen door
bijkomende schriftelijke vragen te stellen. Het probleem lijkt me
dat de cel waarvan ik veronderstel dat ze met de actie bezig is,
ofwel niet bestaat ofwel niet in staat is de minister na zeven
weken enige informatie te geven.
Ik had ook
specifiek gevraagd waarom in Brussel de voorzitter van de
rechtbank maar een twaalftal zaken per zitting behandelt, terwijl
men in Gent veertig tot vijftig zaken per zitting haalt. Ook
daarover zal ik de minister bijkomend ondervragen.
Kortom, het
antwoord roept veel meer vragen op dan het duidelijkheid heeft
gegeven. We zullen de zaak zeker blijven volgen.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «l’interdiction de l’Ordre français des avocats
du barreau de Bruxelles pour les avocats de porter des signes
religieux» (nº 5-700)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «het verbod vanwege de Franse Orde van advocaten
van de balie van Brussel op het dragen van religieuze tekenen
door advocaten» (nr. 5-700)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – L’Ordre français des avocats de
Bruxelles a prononcé une interdiction pour les avocats de porter
des signes religieux. Le communiqué précise textuellement :
« Par conséquent, les principes d’égalité et
d’indépendance justifient que l’avocat, dans l’exercice
public de sa charge, s’abstienne du port de tout signe
distinctif d’origine religieuse, philosophique, politique ou
culturelle. »
L’interdiction
s’inscrit dans un phénomène social plus large, focalisé sur
le port d’un foulard. Les fonctionnaires, les enseignants et
même plus récemment les vendeuses y ont été confrontés.
C’est maintenant aussi au tour des avocats. Bien entendu, la
grande importance de l’indépendance des avocats n’est ici
pas remise en cause mais il y a une forte différence entre
indépendance et impartialité. On peut et doit attendre d’un
« juge » qu’il soit indépendant et impartial.
L’avocat se trouve toutefois dans une autre situation. Il est
indépendant vis-à-vis de son client, des pouvoirs publics et du
juge mais il doit encore suivre sa conscience et peut en tous cas
exprimer son avis et refuser de traiter les affaires qui vont à
l’encontre de sa conscience. L’avocat est en outre partial
par essence. Il n’est donc absolument pas neutre et ne doit par
conséquent pas faire preuve de neutralité dans son apparence
extérieure.
Le
point de vue de l’Ordre français de Bruxelles suscite par
conséquent un grand étonnement. S’applique à ce sujet un
arrêté royal de 1968 dans lequel le Roi impose le port d’une
toge et autorise une toque. Il n’y est fait nulle mention d’une
interdiction d’autres couvre-chefs. L’autorisation de porter
une toque montre qu’on ne doit pas obligatoirement paraître
nu-tête. Il en allait bel et bien ainsi jadis, par respect pour
la justice. Le fait de ne pas se couvrir la tête en signe de
respect fait partie de la culture chrétienne. Pour les juifs et
les musulmans, se couvrir la tête est un commandement religieux
bien que son impact ne soit pas toujours interprété de la même
manière.
Les
conclusions ne sont-elles dès lors pas évidentes ? Une
société diversifiée doit en effet permettre les pratiques
religieuses qui en font partie. L’interdiction, par exemple,
des kippot ou des foulards est une interprétation extrêmement
conservatrice et rétrograde de cet arrêté royal.
Pourquoi
l’Ordre français des avocats de Bruxelles a-t-il pris cette
décision ? Probablement, sa motivation s’inscrit dans
l’interprétation française du pluralisme : la laïcité.
Cette conception interdit aux personnes liées aux pouvoirs
publics d’exprimer des convictions philosophiques et ce, en
signe de neutralité. Cette interprétation du pluralisme
constitue le prétexte parfait pour son contraire : le rejet
des expressions de la différence et donc le pluralisme comme
alibi d’une intolérance manifeste. Derrière ce genre de
plaidoyer en faveur de la neutralité se cache la plupart du
temps une motivation raciste et xénophobe. Le raffut fait autour
du foulard, notamment cristallisé dans l’interdiction par
l’Ordre français du port, par les avocats, de signes
religieux, masque surtout un manque de respect pour la diversité
et démontre un racisme croissant.
Que
pense le ministre de cette directive de l’Ordre français des
avocats de Bruxelles ? Estime-t-il que ce règlement
respecte des lois et règles en vigueur ? Le ministre
apprécie-t-il que cette décision soit caractérisée par une
interprétation rétrograde et même intolérante du concept de
neutralité ? Que fera le ministre contre cette forme
d’interdiction professionnelle imposée aux femmes qui veulent
porter un foulard et sont ainsi empêchées d’exercer la
profession d’avocat ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De Franse Orde van Advocaten te Brussel
sprak een verbod uit over het dragen van religieuze tekenen door
advocaten. Het communiqué ter zake bepaalt letterlijk: ‘Par
conséquent, les principes d’égalité et d’indépendance
justifient que l’avocat, dans l’exercice public de sa charge,
s’abstienne du port de tout signe distinctif d’origine
religieuse, philosophique, politique ou culturelle.’
Het verbod
sluit aan bij een breder maatschappelijk fenomeen, toegespitst op
het dragen van een hoofddoek. Ambtenarij, onderwijs, recentelijk
zelfs winkeldames krijgen ermee te maken en nu dus ook de
advocatuur. Uiteraard staat het grote belang van de
onafhankelijkheid van de advocaat niet ter discussie, maar er is
een groot verschil tussen onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Men mag en moet van een ‘rechter’ onafhankelijkheid en
onpartijdigheid verwachten. De advocaat zit echter in een andere
situatie, staat onafhankelijk tegenover zijn cliënt, de overheid
en de rechter, maar moet steeds zijn geweten volgen, mag in alle
gevallen zijn mening uiten en mag weigeren om zaken te behandelen
die tegen zijn geweten ingaan. De advocaat is bovendien wezenlijk
partijdig, dus absoluut niet neutraal en moet bijgevolg ook geen
neutraliteit uitdragen in zijn uiterlijke verschijning.
Het
standpunt van de Franse Orde in Brussel wekt bijgevolg grote
verbazing. Ter zake geldt een koninklijk besluit uit 1968 waarin
de Koning het dragen van een toga verplicht en een baret
toestaat. Er staat niets in over een verbod op andere
hoofddeksels. De toestemming om een baret te dragen geeft aan dat
men niet verplicht ‘blootshoofds’ moet verschijnen. Dit was
ooit wel zo, uit eerbied voor het gerecht. Het ontbloten van het
hoofd uit eerbied behoort tot de christelijke cultuur. Voor joden
en moslims is het bedekken van het hoofd een religieus gebod,
hoewel de impact daarvan niet altijd op dezelfde wijze wordt
geïnterpreteerd.
Liggen de
conclusies dan niet voor de hand? Een gediversifieerde
samenleving moet immers kansen bieden aan de religieuze
praktijken die daarbij horen. Het verbieden van bijvoorbeeld
keppeltjes of hoofddoeken is een uiterst conservatieve en
ouderwetse interpretatie van dit koninklijk besluit.
Waarom nam
de Franse Orde van Advocaten van Brussel die beslissing?
Waarschijnlijk sluit de motivering daarvoor aan bij de Franse
invulling van het pluralisme, namelijk de laïcité. Die
opvatting stelt een verbod op het uiten van levensbeschouwelijke
overtuigingen voor iedereen die aan de overheid is verbonden, als
uiting van neutraliteit. Deze interpretatie van pluralisme vormt
de perfecte dekmantel voor het tegendeel ervan: het wegdringen
van uitingen van anders zijn en dus pluralisme als alibi voor
manifeste intolerantie. Achter dit soort pleidooi voor
neutraliteit schuilt meestal een racistische en xenofobische
motivering. De heisa rond hoofddoeken, onder andere
gekristalliseerd in het verbod van de Franse Brusselse Orde op
het dragen van religieuze kentekenen door advocaten, maskeert
vooral een gebrek aan respect voor diversiteit en bewijst een
toenemend racisme.
Hoe
evalueert de minister deze richtlijn van de Franse Orde van
Advocaten in Brussel? Vindt hij deze verordening in
overeenstemming met de geldende wetten en regels? Beaamt de
minister dat deze beslissing gekenmerkt wordt door een ouderwetse
en zelfs onverdraagzame interpretatie van het begrip
neutraliteit? Wat zal de minister ondernemen tegen deze vorm van
beroepsverbod die wordt opgelegd aan vrouwen die een hoofddoek
willen dragen en zo worden belet het beroep van advocaat uit te
oefenen?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le port d’un foulard
est un sujet sensible. Je ne pense pas que la décision de
l’Ordre français des avocats de Bruxelles soit basée sur une
intolérance manifeste ou qu’elle soit une preuve de racisme.
Vous l’affirmez de manière assez virulente. Je suis d’accord
pour dire qu’il s’agit d’un sujet à débat, que c’est
une question sensible et qu’on doit en discuter au niveau
politique mais je ne suis pas d’accord avec l’affirmation
selon laquelle il s’agit d’une preuve d’intolérance
manifeste ou de racisme croissant.
Le
port de symboles religieux a déjà été abordé lors de
nombreux débats relatifs aux droits de l’homme. Ce débat
concerne exclusivement le port de symboles dans des endroits
publics. Dans l’ensemble, la Cour européenne des droits de
l’homme – qui ne peut quand même pas être accusée de
racisme et qui a un regard suffisamment large des choses –
estime que les États disposent d’une grande marge
d’appréciation. Il ressort de plusieurs décisions judiciaires
que la liberté de chacun d’exprimer sa religion ou ses
convictions peut être soumise à des limitations déterminées
par la loi et nécessaires dans une société démocratique pour
assurer sa sécurité publique, protéger l’ordre public, la
santé publique ou les bonnes mœurs, ou pour protéger les
droits et libertés d’autrui.
En
ce qui concerne le secteur privé – être avocat, c’est en
fait assurer l’exercice privé d’une profession –, la
Cour européenne des droits de l’homme n’a pas encore eu
l’occasion de s’exprimer sur le port de symboles religieux.
Elle n’a donc rendu aucune décision concrète au sujet des
avocats. À la lumière de sa jurisprudence, on peut toutefois
admettre que la Convention européenne des droits de l’homme
donnerait à ce secteur une liberté d’action encore plus
grande qu’au secteur public, que le port de symboles religieux
y soit autorisé ou pas.
Selon
le point de vue des avocats, la grande marge d’appréciation
que laisse à ce sujet la Cour européenne des droits de l’homme
devrait offrir aux États la possibilité de ne pas s’immiscer
dans la réglementation interne des ordres professionnels qui
interdisent le port des symboles religieux. Par conséquent, un
État ne doit pas a priori s’opposer à une telle interdiction,
comme c’est le cas avec l’Ordre des barreaux francophones et
germanophone. L’État n’intervient pas nécessairement à
chaque fois. Les ordres professionnels disposent d’une liberté
d’appréciation.
Au
niveau national, l’article 455 du Code judiciaire prévoit
que « le conseil de l’Ordre est chargé de sauvegarder
l’honneur de l’Ordre des avocats et de maintenir les
principes de dignité, de probité et de délicatesse qui font la
base de leur profession et doivent garantir un exercice adéquat
de la profession ». Par conséquent, le conseil de l’Ordre
peut imposer des règles relatives aux situations dont le conseil
estime qu’elles ne sont pas conciliables avec la profession.
Il
ne m’appartient donc pas d’intervenir en tant que
porte-parole de l’Ordre français des avocats. J’ai par
contre pris contact avec le bâtonnier afin de savoir comment
cette décision avait été prise. Il ressort des informations
bien documentées que j’ai reçues que la position actuelle du
Conseil de l’ordre à ce sujet est le résultat d’une très
longue discussion menée en 2009. Ce point de vue vise tout signe
religieux ou philosophique et concerne exclusivement le domaine
déontologique. Il est rédigé comme suit : « Le
Conseil estime devoir rester à l’écart de toute considération
religieuse, philosophique, politique ou culturelle sur le sens
des signes distinctifs ».
Ce
n’est pas la première fois que le conseil de l’Ordre se
penche sur ce sujet. À la demande du premier président de la
cour d’appel de Bruxelles qui avait remarqué, au début de
septembre 2002, qu’un candidat-stagiaire portait une kippa
alors qu’il prêtait serment en néerlandais, le conseil avait
déjà, d’une manière générale, pris position sur le port de
signes religieux par les avocats en toge. Durant sa réunion du
12 novembre 2002, le conseil a rappelé le principe
selon lequel la toge doit être portée sans ornementation,
signes ou bijoux visibles, y compris de nature religieuse,
philosophique ou politique. Si un avocat doit plaider sans toge à
l’extérieur du palais de justice, il doit s’abstenir de
porter tout signe ostentatoire montrant explicitement certaines
convictions religieuses, philosophiques ou politiques. Il doit en
outre faire strictement preuve de la discrétion requise à ce
sujet.
La
réponse que le conseil peut donner est donc de nature
déontologique. Elle est basée sur la législation et la
jurisprudence actuelles et trouve son fondement dans les
principes d’indépendance et d’égalité. Sur la base du
principe d’indépendance, un avocat ne peut, dans l’exercice
de ses fonctions en tant que représentant de son client,
mandataire de justice ou magistrat, en aucune façon mentionner
ou exprimer ses convictions philosophiques, politiques,
religieuses ou culturelles.
Conformément
à l’article 440 du Code judiciaire, les avocats jouissent
en outre d’un monopole du plaidoyer, ce qui implique des
obligations telles que défendre oralement et par écrit sans
faire appel à des signes ou symboles d’appartenance à un
groupe ou à une certaine communauté. Il est par conséquent
légitime, sur la base des principes d’égalité et
d’indépendance, que l’avocat ne puisse porter, dans
l’exercice public de sa mission, aucun signe de nature
religieuse, philosophique, politique ou culturelle. Les barreaux
possèdent la compétence exclusive sur les questions
déontologiques. Les règlements concernés ne peuvent être
contestés que conformément à l’article 611 du Code
civil combiné à l’article 501 du même code. Ces deux
articles ne prévoient pas d’intervention du ministre de la
Justice dans cette procédure.
Le
Code judiciaire prévoit également que, dans l’exercice de
leurs fonctions, les avocats portent les vêtements prescrits par
le Roi. L’arrêté royal du 30 septembre 1968
déterminant le costume prescrit pour les avocats prévoit :
« Les avocats peuvent en outre porter la toque de laine
noire, garnie d’un galon de velours de même couleur ».
Il n’est nullement question dans cet article d’un foulard ou
d’une kippa. Bien que le Code judiciaire confie au conseil de
l’Ordre la compétence dans ce domaine, la cour d’appel de
Bruxelles a rendu, le 10 décembre 2007, un arrêt dans
le cadre d’une demande de récusation introduite par un
justiciable contre un magistrat qui, durant la session de la 49e
chambre du tribunal correctionnel, avait demandé à l’avocat
de cette personne d’enlever sa kippa. La cour d’appel a
souligné que l’interprétation d’un texte de loi revient
également aux autorités judiciaires. La cour a dès lors estimé
qu’une kippa ne peut être comparée à une toque telle que
décrite dans l’arrêté royal du 30 septembre 1968.
Le
côté particulier de cette décision est qu’elle va à
l’encontre des usages en vigueur au tribunal de première
instance d’Anvers où le port d’une kippa par les avocats et
les justiciables est autorisé. La cour a souligné que la
tolérance anversoise ne vaut pas pour l’arrondissement
judiciaire de Bruxelles. Il ne me revient pas de commenter une
décision de justice mais on doit constater, comme l’a fait le
conseil de l’Ordre, que répondre de droit aux questions posées
n’est pas une compétence exclusive et qu’il revient
également aux cours et tribunaux de le faire.
Nous
devons donc constater qu’un tribunal a déjà rendu un jugement
à ce sujet, même s’il est selon moi assez particulier,
jugement indiquant que, dans ce domaine, les usages sont
importants.
Je
conclus donc, sur la base de ces différents éléments, que la
responsabilité sur ce point est dispersée et ne revient pas
uniquement au ministre ou aux autorités. La déontologie joue à
cet égard un rôle important et les tribunaux peuvent s’exprimer
à ce sujet. Des deux côtés, on est libre d’estimer qu’il
est préférable qu’aucun symbole religieux ne figure dans la
tenue des avocats.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het dragen van een
hoofddoek is een gevoelige materie. Ik denk niet dat de
beslissing van de Franstalige Orde van Advocaten in Brussel
gebaseerd is op manifeste intolerantie of dat ze een bewijs is
van racisme. U stelt het nogal scherp. Ik ben het ermee eens dat
dit een onderwerp van debat vormt, dat het een gevoelige materie
is en dat het op politiek vlak moet worden besproken, maar ik ga
niet akkoord met de stelling dat dit een bewijs is van manifeste
intolerantie of toenemend racisme.
Het dragen
van religieuze symbolen is al in veel debatten betreffende de
rechten van de mens aan bod gekomen. Dat debat heeft uitsluitend
betrekking op het dragen van die symbolen op openbare plaatsen.
Over het algemeen meent het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens – dat toch niet van racisme kan worden beschuldigd en een
voldoende brede kijk heeft – dat de staten over een grote
beoordelingsmarge beschikken. Uit verschillende rechterlijke
beslissingen blijkt dat de vrijheid van eenieder zijn godsdienst
of levensovertuiging tot uiting te brengen, kan worden
onderworpen aan beperkingen die bij wet zijn bepaald en die in
een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare
veiligheid, de bescherming van de openbare orde, de
volksgezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de
rechten en de vrijheden van anderen.
In verband
met de privésector – de advocatuur is eigenlijk de
privé-uitoefening van een beroep – heeft het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens nog niet de gelegenheid gehad zich uit te
spreken over het dragen van religieuze symbolen. Op het vlak van
de advocatuur is er dus geen concrete uitspraak door het Hof voor
de Rechten van de Mens. In het licht van zijn leer kan echter
worden aangenomen dat het Europees Verdrag tot bescherming van de
Rechten van de Mens deze sector nog grotere vrijheid van handelen
zou geven dan de publieke sector, ongeacht of het dragen van
religieuze symbolen daarbij wordt toegestaan of niet.
Vanuit het
standpunt van de advocaten zou de grote beoordelingsmarge die het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens de staten ter zake
geeft, de staten de mogelijkheid moeten bieden zich niet te
mengen in de huishoudelijke reglementen van beroepsordes die het
dragen van religieuze symbolen verbieden. Bijgevolg moet een
staat zich niet a priori kanten tegen een verbod op het dragen
van religieuze symbolen, zoals gebeurd is met de Ordre des
barreaux francophones et germanophone. Het is niet
vanzelfsprekend dat de staat telkens tussenbeide komt. De
beroepsordes hebben een beoordelingsvrijheid.
Op nationaal
vlak bepaalt artikel 455 van het Gerechtelijk Wetboek dat de
Raad van de Orde de opdracht heeft de eer van de Orde van
Advocaten op te houden en de beginselen van waardigheid,
rechtschapenheid en kiesheid die aan het beroep van advocaat ten
grondslag liggen en hun behoorlijke beroepsuitoefening moeten
waarborgen, te handhaven. Bijgevolg kan de Raad van de Orde
regels opleggen met betrekking tot situaties waarvan de Raad
meent dat ze niet verenigbaar zijn met het beroep.
Het is dus
niet mijn taak op te treden als woordvoerder van de Franse Orde
van Advocaten. Ik heb wel contact opgenomen met de stafhouder om
te weten hoe die besluitvorming er is gekomen. Uit de sterk
gedocumenteerde inlichtingen die ik heb gekregen, blijkt dat het
huidige standpunt van de Raad van de Orde ter zake het resultaat
is van een zeer lange beraadslaging in 2009. Het standpunt is
gericht op elk religieus of levensbeschouwelijk kenteken en heeft
uitsluitend betrekking op het deontologische vlak en is nader
bepaald als volgt: ‘le Conseil estime devoir rester à l’écart
de toute considération religieuse, philosophique, politique ou
culturelle sur le sens des signes distinctifs’.
Het is niet
de eerste maal dat de Raad van de Orde zich over dit onderwerp
heeft gebogen. Op vraag van de eerste voorzitter van het hof van
beroep te Brussel, die begin september 2002 had opgemerkt
dat een kandidaat-stagiair een keppeltje droeg toen hij zijn eed
in het Nederlands aflegde, had de Raad reeds op algemene wijze
een standpunt ingenomen in verband met het dragen van religieuze
tekenen door advocaten in toga. Tijdens de vergadering van
12 november 2002 heeft de Raad het beginsel in
herinnering gebracht op grond waarvan de toga moet worden
gedragen zonder versieringen, zichtbare kentekenen of juwelen,
inzonderheid van religieuze, levensbeschouwelijke of politieke
aard. Indien een advocaat buiten het gerechtsgebouw zonder toga
moet pleiten, moet hij zich ervan onthouden enig ostentatief
teken te dragen dat ondubbelzinnig wijst op enige religieuze,
levensbeschouwelijke of politieke overtuiging en de vereiste
discretie ter zake strikt in acht nemen.
Het antwoord
dat de Raad kan geven, is dus van deontologische aard. Het is
gebaseerd op de huidige wetgeving en rechtspraak en vindt zijn
grondslag in de beginselen van onafhankelijkheid en gelijkheid.
Op grond van het beginsel van onafhankelijkheid mag een advocaat
tijdens de uitoefening van zijn functie als vertegenwoordiger van
zijn cliënt, als gerechtsmandataris of als magistraat op
generlei wijze gewag maken van of uiting geven aan zijn
levensbeschouwelijke, politieke, religieuze of culturele
overtuiging.
Advocaten
beschikken krachtens artikel 440 van het Gerechtelijk
Wetboek bovendien over een pleitmonopolie, wat verplichtingen met
zich meebrengt, zoals steeds in woord en geschrift te verdedigen
zonder een beroep te doen op kentekenen of symbolen van enig
lidmaatschap van een groep of een bepaalde gemeenschap. Bijgevolg
is het op grond van de beginselen van gelijkheid en
onafhankelijkheid gerechtvaardigd dat de advocaat bij de openbare
uitoefening van zijn opdracht geen kenteken van religieuze,
levensbeschouwelijke, politieke of culturele aard mag dragen. De
balies hebben de exclusieve bevoegdheid over deontologische
kwesties. De reglementen waarvan sprake kunnen slechts worden
betwist overeenkomstig artikel 611 van het Gerechtelijk
Wetboek in combinatie met artikel 501 van hetzelfde wetboek.
Beide artikelen voorzien niet in enig optreden van de minister
van Justitie in deze procedure.
In het
Gerechtelijk Wetboek is ook bepaald dat de advocaten in hun
ambtsverrichtingen de kledij dragen die de Koning voorschrijft.
Het koninklijk besluit van 30 september 1968 tot
vaststelling van de kledij van advocaten bepaalt: ‘de advocaten
mogen bovendien een zwart wollen baret dragen die met een
fluwelen boordsel van dezelfde kleur is omzet’. In dit artikel
is geen sprake van een hoofddoek of een keppeltje. Hoewel het
Gerechtelijk Wetboek de bevoegdheid ter zake aan de Raad van de
Orde toekent, heeft het hof van beroep te Brussel op
10 december 2007 een arrest gewezen, in het kader van
een vordering tot wraking door een rechtzoekende ingediend tegen
een magistraat die tijdens een zitting van de 49e
kamer van de correctionele rechtbank diens advocaat had verzocht
zijn keppeltje af te zetten. Het hof van beroep te Brussel heeft
erop gewezen dat de uitlegging van een wettekst ook de
gerechtelijke autoriteiten toekomt. Het hof was dan ook van
mening dat een keppeltje niet kan worden gelijkgesteld met een
baret, zoals omschreven in het koninklijk besluit van
30 september 1968.
Het
bijzondere aan deze beslissing is dat ze ingaat tegen de geldende
gebruiken van de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen, waar
het dragen van een keppeltje door advocaten en rechtzoekenden wel
wordt toegelaten. Het hof heeft onderstreept dat de Antwerpse
tolerantie niet geldt voor het gerechtelijk arrondissement
Brussel. Het is niet aan mij om commentaar te geven op een
rechterlijke beslissing, maar er moet worden vastgesteld, zoals
de Raad van de Orde heeft gedaan, dat de bevoegdheid om de
gestelde vragen rechtens te beantwoorden niet exclusief is en dat
het ook de hoven en de rechtbanken toekomt daarop te antwoorden.
We moeten
dus vaststellen dat hierover ook al door een rechtbank uitspraak
werd gedaan, ook al is ze naar mijn mening nogal bijzonder,
waarin wordt gesteld dat de gebruiken in deze van belang zijn.
Op basis van
die verschillende elementen besluit ik dus dat de
verantwoordelijkheid op dit punt verspreid is en niet enkele
toekomt aan de minister of de overheid. De deontologie speelt
hierbij een rol en de rechtbanken kunnen zich erover uitspreken.
Van beide zijden heeft men de vrijheid om te oordelen dat men
liever geen religieuze symbolen ziet in de kledij van de
advocaten.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je suis déçu par votre réponse. Vous
vous placez dans la droite ligne tracée par l’Ordre français
des avocats de Bruxelles comme s’il s’agissait de la règle
générale. Vous reprenez ce point de vue. Vous faites référence
à l’arrêt de la cour d’appel du 10 décembre 2007.
Vous émettez des objections vis-à-vis du fait que cet arrêt
précise que la tolérance d’Anvers ne vaut manifestement pas
pour Bruxelles. D’autres pratiques ou décisions d’autres
ordres correspondent à la position que j’ai défendue ici.
Vous
faites référence à deux articles du Code judiciaire qui
permettent d’interdire le port de signes extérieurs. Ce n’est
pas ce que dit le conseil mais votre propre point de vue. Je
trouve ça inouï. Puisque vous affirmez en même temps que vous
ne vous êtes pas exprimé sur le sujet et que vous ne voulez pas
intervenir, je me demande lequel de vos deux points de vue prime.
Je ne trouve pas correct d’avancer les deux.
En
outre, le monopole du plaidoyer ne permet pas au conseil de
priver des personnes, sur la base d’arguments contestables, du
droit à exercer la profession d’avocat. Je pense que cela
risque d’être une possible interdiction professionnelle. En
tant que membre de l’Ordre néerlandophone des avocats de
Bruxelles, j’estime que l’existence d’un tel ordre, dont on
doit être membre pour pouvoir exercer une certaine profession,
ne peut mener à ce que le conseil de l’Ordre puisse exclure,
en imposant certaines règles, une catégorie de personnes de
l’exercice de cette profession.
J’apprécie
que vous adoptiez une position claire mais je ne peux être
d’accord avec elle et je regrette que vous vous cachiez
derrière une certaine interprétation que défend l’Ordre
francophone de Bruxelles mais qui va à l’encontre du point de
vue de la majorité des ordres des avocats du pays.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik ben ontgoocheld over dit antwoord. U
plaatst zich op de lijn die gevolgd wordt door de Franstalige
Orde van Advocaten te Brussel alsof dat de algemene regel is. De
minister van Justitie neemt die nu over. U verwijst naar het
arrest van het hof van beroep van 10 december 2007. U
hebt bedenkingen bij het feit dat daarin wordt gezegd dat de
tolerantie van Antwerpen blijkbaar niet geldt voor Brussel. Er
zijn andere praktijken of beslissingen van andere Ordes die
overeenstemmen met de stelling die ik hier heb verdedigd.
U verwijst
naar twee artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die het mogelijk
maken het dragen van uiterlijke tekenen te verbieden. Dat is niet
de stelling van de Raad, maar wel uw visie. Dat vind ik
verregaand. Als u dan tegelijk beweert dat u zich daarover niet
hebt uit te spreken en daarin niet kunt ingrijpen, dan vraag ik
me af welke van uw twee standpunten primeert. Beide naar voren
schuiven vind ik niet correct.
Bovendien
geeft het pleitmonopolie de Raad niet het recht mensen op basis
van zeer betwistbare argumenten het recht te ontnemen het beroep
van advocaat uit te oefenen. Ik vind dat hier een mogelijk
beroepsverbod dreigt. Als lid van de Nederlandstalige Orde van
Advocaten te Brussel vind ik dat het bestaan van een dergelijke
Orde, waarvan men lid moet zijn om een bepaald beroep te mogen
uitoefenen, er niet toe mag leiden dat de Raad van die Orde, via
het opleggen van een aantal regels, een categorie van mensen zou
kunnen uitsluiten van de uitoefening van dat beroep.
Ik waardeer
dat u een duidelijk standpunt inneemt, maar met dat standpunt kan
ik zeker niet leven en ik betreur dat u zich achter een bepaalde
interpretatie schaart die gehuldigd wordt door de Franstalige
Orde te Brussel, maar die ingaat tegen het standpunt van het
merendeel van de Ordes van Advocaten in het land.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «l’importance d’entendre les enfants impliqués
dans une procédure judiciaire» (nº 5-752)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «het belang van de mening van kinderen binnen een
rechtsgeding» (nr. 5-752)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Trois petites Roumaines ont récemment
été rapatriées en Roumanie à la demande expresse de leur
maman. Ce dossier a ému beaucoup de gens. De nombreux avis et
cadres de référence ont été confrontés. Ainsi le ministre
avait-il certainement le droit de son côté, puisque cette
demande émanait de la maman et que l’autorité parentale reste
prépondérante. En même temps, des voix se sont élevées
contre l’évolution du dossier, surtout parce que l’intérêt
des enfants ne dominait pas, voire pouvait être opposé à celui
de la maman.
Il
s’agit ici de décisions très difficiles, sensibles et
complexes. Il est préférable de ne pas en débattre
publiquement, surtout dans l’intérêt des personnes
impliquées. Ce cas poignant, tragique même, constitue pourtant
une des pierres de touche du fonctionnement de notre droit.
Le
pédopsychiatre Peter Adriaenssens a ainsi condamné en termes
abrupts le résultat de la procédure. Il regrette que les
enfants n’aient pas été entendus et insiste sur le fait que
l’intérêt de ces derniers ne correspond pas automatiquement à
celui des parents ou des tuteurs, ainsi que la réalité en
atteste à profusion : prostitution enfantine et autres
formes d’abus avec forte implication des parents, dossiers
d’inceste, travail des enfants, etc.
Il
est évidemment difficile pour de jeunes enfants de défendre
leurs intérêts ; parfois, ils ne sont pas en mesure de les
formuler, bien que leurs capacités en la matière soient souvent
sous-estimées. Indépendamment de l’âge ou des capacités de
communication et de jugement, on peut se demander si les intérêts
des enfants ne sont pas trop souvent sacrifiés à ceux de leurs
parents ou de leurs tuteurs.
Le
ministre estime-t-il également que les enfants, même petits, ne
sont pas assez entendus et ne peuvent pas suffisamment défendre
leurs propres intérêts dans l’organisation actuelle de notre
justice ? Le ministre considère-t-il que dans certains cas,
les intérêts des parents ne correspondent pas, voire sont
contraires à ceux de leurs enfants ? Comment le ministre
compte-t-il optimaliser la défense des intérêts des enfants et
leur implication dans la procédure ? Le ministre
dispose-t-il à cet égard d’études ou de propositions
concrètes ?
Il
ne s’agit pas ici des procédures devant le tribunal de la
jeunesse, lesquelles sont soumises à des règles précises.
Celles-ci sont toutefois rares dans toutes les autres procédures
judiciaires. Je parle d’expérience car, par le passé, j’ai
souvent plaidé en tant qu’avocat pour mineurs.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Onlangs werden drie Roemeense meisjes op
uitdrukkelijke vraag van hun moeder naar Roemenië overgebracht.
De zaak beroerde vele mensen. Tal van meningen en
referentiekaders werden tegen elkaar uitgespeeld. Zo had de
minister zeker het ‘recht’ aan zijn kant bij zijn beslissing
tot repatriëring, vooral omdat de moeder erom verzocht en het
ouderlijk gezag van doorslaggevend belang is en blijft.
Tegelijkertijd klonken er stemmen die het verloop van de zaak
sterk betreurden, vooral omdat het belang van de betrokken
kinderen niet centraal stond en wellicht zelfs tegengesteld zou
kunnen zijn aan dat van de moeder.
Het gaat
hier om erg moeilijke, gevoelige en complexe beslissingen. De
discussie daarover wordt best niet in het openbaar gevoerd,
vooral in het belang van de direct betrokkenen, niet het minst de
kinderen en, in dit geval, de moeder. Toch vormt dit schrijnende
en zelfs tragische geval een belangrijke toetssteen voor de
werking van ons recht. Zo veroordeelde kinderpsychiater Peter
Adriaenssens het resultaat van de rechtsgang in scherpe
bewoordingen. Hij wees erop dat in deze zaak de stem van de
kinderen niet weerklonk en beklemtoonde dat het belang van
kinderen niet automatisch samenvalt met dat van de ouders of
voogden. De realiteit bewijst dat in overvloed: kinderprostitutie
en andere vormen van misbruik met grote betrokkenheid van de
ouders, incestdossiers, kinderarbeid en zo meer.
Zeker kleine
kinderen kunnen niet zomaar voor hun eigen belang opkomen en
kunnen dat soms ook niet uitdrukken, hoewel hun vaardigheden en
bekwaamheden daartoe vaak worden onderschat. Ongeacht de leeftijd
of de communicatieve en deliberatieve vaardigheden, rijst echter
de vraag of de belangen van kinderen niet te veel worden
opgeofferd aan die van de ouders of voogden.
Deelt de
minister de mening dat kinderen, ook kleine kinderen, te weinig
hun eigen stem kunnen laten horen en te beperkt hun eigen
belangen kunnen verdedigen in de huidige organisatie van onze
rechtspraak? Beaamt de minister dat in sommige gevallen de
belangen van de ouders niet gelijklopen of zelfs tegengesteld
zijn aan die van hun kinderen? Hoe wil de minister in die
gevallen de belangenverdediging van de kinderen en hun eigen
inbreng in de rechtsgang optimaliseren? Beschikt de minister
hieromtrent over onderzoeksmateriaal of concrete voorstellen?
Ik heb het
hier niet over de procedures voor de jeugdrechtbank, waar wel een
regeling bestaat. In alle mogelijke andere rechtsprocedures is er
bijzonder weinig geregeld. Ik spreek uit ervaring, want als
advocaat voor kinderen heb ik vroeger honderden dossiers gepleit.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – La problématique est
très vaste. Je dispose d’un texte détaillé, que je vais vous
transmettre.
L’article
de base est l’article 931 du Code judiciaire, selon lequel
le mineur a le droit d’être entendu dans toute procédure dans
laquelle il est impliqué. Ce principe figure d’ailleurs
également dans la Constitution. L’article 1231, 11º, du
Code civil règle les modalités et la manière dont les mineurs
doivent être entendus.
Indépendamment
de cette approche générale, des législations spécifiques
précisent l’intervention de l’enfant ou du mineur.
Dans
les procédures d’adoption, par exemple, la manière de
garantir les intérêts de l’enfant est fixée de manière très
précise, pour l’adoption tant nationale qu’internationale.
Il est également précisé de quelle manière un enfant de douze
ans ou plus doit donner son accord. Concernant les questions de
tutelle, les articles 349 et suivants du Code civil
garantissent les droits de l’enfant. Citons en outre la loi du
24 décembre 2002, qui impose des mécanismes de
protection spécifiques pour les mineurs non accompagnés. Dans
le cadre d’un divorce, le président peut, en référé,
prendre l’avis de l’enfant en compte, en vertu de
l’article 931 du Code judiciaire. En cas de divorce avec
consentement mutuel, le juge peut même d’office décider
d’entendre les enfants.
La
Chambre traite actuellement une proposition de loi concernant la
création d’un tribunal de la famille. L’intention est
d’ajouter dans le Code judiciaire une nouvelle section
précisant que les mineurs seront entendus à partir de douze
ans. Les mineurs plus jeunes disposant de la faculté de
discernement requise peuvent aussi être entendus à leur
demande, à la demande d’une autre partie ou d’office. Seule
une décision motivée fondée sur l’absence de cette faculté
peut justifier un refus. Une convocation serait envoyée, pour
informer le mineur qu’il est convoqué devant le tribunal,
qu’il peut consulter un avocat de la jeunesse et refuser de
comparaître. Le mineur sera entendu par le juge ou par la
personne que celui-ci désigne, en un lieu approprié et hors de
la présence de quiconque sauf le greffier, le ministère public
et, le cas échéant, l’avocat du mineur. L’audition du
mineur ne lui confère toutefois pas la qualité de partie à la
cause. Les opinions du mineur sont prises en considération
compte tenu de son âge et de son degré de maturité.
Le
débat relatif au tribunal de la famille sera certainement mené
au Sénat également.
Outre
l’article 931 du Code judiciaire, citons aussi les
articles 51, 52 et 56 de la loi de 1965 relative à la
protection de la jeunesse. Ces articles règlent la prise en
charge de mineurs ayant commis un fait qualifié infraction, et
la réparation des dommages causés par ce fait.
Je
voudrais, enfin, évoquer le problème de la collaboration entre
l’échelon fédéral et les communautés. Dans ce cadre, des
protocoles de coopération sont conclus, qui fixent des accords
entre les services de la Jeunesse des communautés et le
département de la Justice. Citons, par exemple, le protocole
d’intervention entre le secteur médico-psycho-social et le
secteur judiciaire, conclu entre le ministre de la Justice et les
ministres des Communautés française et germanophone. Le
30 mars 2010, un protocole a aussi été conclu avec le
ministre flamand du Bien-être, Jo Vandeurzen.
La
meilleure méthode consiste à faire confiance aux parties, la
justice ayant toutefois la faculté d’intervenir.
Selon
la loi du 28 novembre 2000, l’audition de mineurs
doit faire l’objet d’un enregistrement audiovisuel. Ce point
est essentiel car dans le cadre de la procédure pénale, la
comparution d’un mineur doit pouvoir être remplacée par des
moyens techniques, ce qui garantit une protection maximale de ce
dernier et évite un préjudice supplémentaire causé par des
interrogatoires successifs. Il existe, à cet égard, des
circulaires, lesquelles sont évaluées, voire corrigées.
Il
s’agit donc d’une matière très vaste, qui englobe le droit
pénal et le droit civil et qui revêt des caractéristiques tant
judiciaires qu’extrajudiciaires. Le fond du débat sera abordé
dans le cadre des discussions relatives au tribunal de la
famille, dans lesquelles le mineur occupera la place centrale.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – De vraagstelling is
zeer breed. Ik beschik over een uitgebreide tekst, die ik niet
helemaal zal voorlezen, maar die ik wel zal overhandigen.
Het
basisartikel is artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek,
waarin gezegd wordt dat in iedere procedure waarbij een
minderjarige betrokken is, de minderjarige het recht heeft
gehoord te worden. Dat staat overigens ook in de Grondwet.
Artikel 1231, 11º, van het Burgerlijk Wetboek regelt de
modaliteiten en de manier waarop minderjarigen moeten worden
gehoord.
Los van deze
algemene benadering, zijn er nog specifieke wetgevingen waarin
telkens de tussenkomst van het kind of de minderjarige wordt
bepaald.
In de
adoptieprocedure bijvoorbeeld is zeer precies bepaald hoe de
belangen van het kind moeten worden gewaarborgd, zowel bij
internationale als bij binnenlandse adopties. Er is ook
vastgelegd op welke manier een kind van twaalf jaar of ouder zijn
akkoord moet geven. Voor voogdijkwesties garanderen de artikels
349 en volgende van het Burgerlijk Wetboek de rechten van het
kind. Daarnaast is er de wet van 24 december 2002, die
specifieke beschermingsmechanismen oplegt voor niet-begeleide
minderjarigen. Ook in het kader van een echtscheiding kan de
voorzitter in kort geding rekening houden met de mening van het
kind krachtens artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek. Bij
een echtscheiding met wederzijdse toestemming kan de rechter
zelfs ambtshalve beslissen om de kinderen te horen.
De Kamer
behandelt op het ogenblik een wetsvoorstel over de oprichting van
een familierechtbank. De bedoeling is een nieuwe afdeling in het
Gerechtelijk Wetboek in te voegen die bepaalt dat minderjarigen
vanaf de leeftijd van twaalf jaar gehoord worden. Minderjarigen
jonger dan twaalf jaar die over het vereiste
onderscheidingsvermogen beschikken, kunnen eveneens gehoord
worden op eigen verzoek, op verzoek van een andere partij of
ambtshalve. Dat kan alleen geweigerd worden met een gemotiveerde
beslissing die gegrond is op het gegeven dat de minderjarige niet
over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. Er zou ook
een oproepingsbericht komen dat de minderjarige op een
kindvriendelijke manier duidelijk maakt dat hij voor de rechtbank
wordt opgeroepen, een jeugdadvocaat kan raadplegen en kan
weigeren om te verschijnen. De minderjarige zal gehoord worden
door de rechter of door een persoon die deze aanwijst, op een
geschikte plaats en zonder andere aanwezigen, uitgezonderd de
griffier, het openbaar ministerie en eventueel de advocaat van de
minderjarige. Het horen van de minderjarige heeft evenwel niet
tot gevolg dat hij een partij in het geding wordt. Aan de mening
van de minderjarige wordt een passend belang gehecht in
overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Het debat over
de familierechtbank, die een cruciale plaats zal innemen, zal
ongetwijfeld ook in de Senaat gevoerd worden.
Naast
artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek zijn er de
artikelen 51, 52 en 56 van de wet van 1965 betreffende de
jeugdbescherming. Deze artikelen regelen het ten laste nemen van
minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben
gepleegd, en het herstel van de door dit feit veroorzaakte
schade.
Ten slotte
is er de problematiek van de samenwerking tussen het federale
niveau en de gemeenschappen. Om hieraan tegemoet te komen, worden
er samenwerkingsprotocollen gesloten die afspraken vastleggen
tussen de jeugddiensten van de gemeenschappen en justitie. Zo is
er het ‘Protocole d’intervention entre le secteur
médico-psycho-social et le secteur judiciaire’, dat
ondertekend werd door de minister van justitie en de ministers
van de Franse en de Duitstalige gemeenschap. En op 30 maart 2010
werd er een protocol gesloten met de Vlaamse minister van
Welzijn, Jo Vandeurzen.
Dat is de
beste methode: vertrouwen in de partijen, met de mogelijkheid
voor justitie om te interveniëren.
De wet van
28 november 2000 bepaalt dat er een audiovisuele
registratie moet zijn van verhoren van minderjarigen. Die
techniek is zeer belangrijk omdat zeker in de strafprocedure de
persoonlijke verschijning van minderjarigen door technische
middelen kan worden vervangen. Zo kan de minderjarige maximaal
worden beschermd en kan bijkomende schade door opeenvolgende
ondervragingen worden vermeden. Er bestaan in dit verband
rondzendbrieven, die worden geëvalueerd en eventueel ook
bijgesteld.
Het is dus
een zeer uitgebreide materie, die zowel het strafrecht als het
burgerlijk recht behelst. Ook heeft ze zowel een justitieel als
een buitengerechtelijk aspect. De kern van het debat zal aan bod
komen bij de discussies rond de familierechtbank, waarin de
minderjarige een centrale positie krijgt toebedeeld.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je remercie le ministre pour cette
réponse claire, dont il ressort que de nombreux changements ont
déjà été apportés.
De
nombreux aspects ont été modifiés en profondeur et dans le bon
sens au cours des dix ou quinze dernières années. L’audition
des enfants n’a toutefois pas été incorporée dans certaines
procédures. Il convient de remédier à ces lacunes ; la
création du tribunal de la famille sera en effet essentielle à
cet égard.
Il
appartient évidemment aux avocats chargés de défendre les
intérêts des mineurs de faire respecter l’esprit de la loi.
L’avocat doit traduire le point de vue du mineur et y consacrer
le temps nécessaire. Il ne peut s’agir d’un règlement
purement formel. En fin de compte, cette question relève des
différents ordres.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor het duidelijke
antwoord, waaruit blijkt dat reeds heel wat is veranderd.
Heel wat
aspecten zijn de afgelopen tien, vijftien jaar grondig en ten
goede gewijzigd. In sommige procedures is het horen van kinderen
echter niet echt opgenomen. Die lacunes moeten worden opgevuld en
de oprichting van de familierechtbank zal hierbij inderdaad zeer
belangrijk zijn.
Uiteraard
moeten de advocaten die worden aangewezen om de belangen van de
minderjarigen te verdedigen, de geest van de wet naleven. Het is
de bedoeling dat de betrokken advocaat echt het standpunt van de
minderjarige vertolkt en daaraan ook de nodige tijd besteedt. Het
mag niet om een louter formele afhandeling gaan. Dat is echter
eerder een zaak voor de verschillende ordes.
|
Demande
d’explications de M. Patrick De Groote au ministre de la
Justice sur «le contrôle des prisons» (nº 5-764)
|
Vraag
om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de minister
van Justitie over «het toezicht op de gevangenissen»
(nr. 5-764)
|
Demande
d’explications de Mme Fabienne Winckel au ministre de la
Justice sur «le contrôle indépendant et effectif des prisons»
(nº 5-790)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de minister van
Justitie over «de onafhankelijke en effectieve controle van de
gevangenissen» (nr. 5-790)
|
M. le
président. – Je vous propose de joindre ces demandes
d’explications. (Assentiment)
|
De
voorzitter. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te
voegen. (Instemming)
|
M. Patrick
De Groote (N-VA). – Le médiateur fédéral recommande,
dans son rapport annuel 2010, d’assurer un contrôle
indépendant et effectif des établissements pénitentiaires et
autres lieux de détention fédéraux.
Le
médiateur souligne tout d’abord différents problèmes au
niveau du fonctionnement du Conseil central de surveillance
pénitentiaire et des commissions de surveillance locales. Ces
commissions sont instituées auprès des différentes prisons et
chargées d’exercer un contrôle sur le traitement réservé
aux détenus dans les institutions pénitentiaires. Elles sont
tenues de rédiger un rapport annuel.
Il
semble que de nombreuses commissions locales ne soient plus ou
plus totalement actives parce qu’on n’a pas pu trouver
suffisamment de membres. Les conditions dans lesquelles les
membres des commissions doivent exécuter leurs tâches en
seraient la principale cause. Ainsi, il semblerait que le
complexe pénitentiaire de Bruges n’ait même plus de
commission de surveillance depuis 2007.
Le
Conseil central de surveillance pénitentiaire est également
confronté à des problèmes. En outre, il apparaît que les
rapports que toutes les commissions sont tenues de rédiger
chaque année n’ont plus été remis depuis 2008.
La
deuxième recommandation du médiateur fédéral concerne la loi
de principe du 12 janvier 2005 concernant
l’administration pénitentiaire ainsi que le statut juridique
des détenus qui prévoit que les détenus peuvent disposer d’un
droit de plainte. Une commission des plaintes devrait être créée
à cet effet au sein de chaque commission de surveillance. Cette
disposition de la loi de principe, ainsi que d’autres, ne sont
cependant pas encore entrées en vigueur. Le médiateur fédéral
recommande dès lors au gouvernement d’œuvrer rapidement à la
mise en œuvre complète de la loi de principe.
Quelles
mesures le ministre compte-t-il prendre pour s’attaquer à
court terme au problème des commissions de surveillance, en
particulier du complexe pénitentiaire de Bruges. Une question
orale a également été posée à ce sujet. Le secrétaire
d’État Devlies a répondu qu’une réunion du Conseil central
de surveillance pénitentiaire aurait lieu début avril afin
d’examiner douze candidatures possibles pour Bruges. Je
souhaiterais connaître l’état de la situation et les
résultats de cette réunion.
Dans
sa réponse, le secrétaire d’État a également confirmé que
les rapports annuels du Conseil central de surveillance
pénitentiaire et des commissions de surveillance seraient
déposés prochainement. Quand ces rapports seront-ils publiés ?
Pour quelles raisons la loi de principe n’a-t-elle pas encore
pu entrer en vigueur pour ce qui concerne le droit de plainte des
détenus ?
Le
ministre a publié récemment des arrêtés royaux relatifs à
l’entrée en vigueur d’autres dispositions de la loi de
principe. Quel délai le ministre prévoit-il pour l’entrée en
vigueur des autres dispositions de la loi de principe ?
|
De heer Patrick
De Groote (N-VA). – In het jaarverslag 2010 van de federale
ombudsman staat de aanbeveling om een onafhankelijk en
doeltreffend toezicht op de gevangenissen en de andere federale
plaatsen van vrijheidsberoving te waarborgen.
Ten eerste
wijst de federale ombudsman op verschillende problemen met
betrekking tot de werking van de centrale toezichtsraad voor het
gevangeniswezen en van de plaatselijke commissies van toezicht.
Die commissies zijn bij de verschillende gevangenissen ingesteld
en staan in voor de controle op de behandeling van de
gedetineerden in de strafinrichtingen. Ze moeten er jaarlijks
verslag over uitbrengen.
Nu blijkt
dat veel plaatselijke commissies niet meer, of niet volledig
actief meer zijn, omdat er niet genoeg leden kunnen worden
gevonden. De omstandigheden waarin de leden van de commissies hun
taken moeten uitvoeren zou de voornaamste reden zijn. Door die
problemen zou het penitentiaire complex van Brugge sinds 2007
zelfs geen commissie van toezicht meer hebben.
Ook de
centrale toezichtsraad kampt met problemen. Bovendien blijkt dat
de verslagen die alle commissies jaarlijks dienen op te stellen
sinds 2008 niet meer zijn ingeleverd.
De tweede
aanbeveling van de federale ombudsman gaat over de basiswet van
12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de
rechtspositie van de gedetineerden, die bepaalt dat gedetineerden
kunnen beschikken over een klachtenrecht. Hiertoe zou binnen elke
commissie van toezicht een klachtencommissie worden opgericht.
Deze en andere bepalingen van de basiswet zijn echter nog niet in
werking getreden. De federale ombudsman beveelt de regering dan
ook aan om snel werk te maken van de volledige inwerkingtreding
van de basiswet.
Ik had graag
vernomen welke maatregelen de minister zal nemen om op korte
termijn de problematiek van de commissies van toezicht, in het
bijzonder in het penitentiaire complex van Brugge, aan te pakken.
Inmiddels werd hierover ook al een mondelinge vraag gesteld.
Staatssecretaris Devlies antwoordde daarop dat er begin april een
vergadering zou plaatsvinden van de centrale toezichtsraad voor
het gevangeniswezen over twaalf mogelijke kandidaturen voor
Brugge. Ik had graag de stand van zaken gekend en vernomen tot
welke resultaten die vergadering heeft geleid.
De
staatssecretaris bevestigde in dat antwoord ook dat de
jaarverslagen van de centrale toezichtsraad voor het
gevangeniswezen en van de commissies van toezicht eerstdaags
zullen worden ingediend. Wanneer zijn die verslagen publiek
beschikbaar? Welke redenen en eventuele problemen hebben ertoe
geleid dat de basiswet nog niet in werking is kunnen treden voor
wat het klachtenrecht van de gedetineerden betreft?
Onlangs
publiceerde de minister koninklijke besluiten voor de
inwerkingtreding van andere bepalingen van de basiswet. Welk
tijdsschema stelt de minister voorop om de resterende bepalingen
van de basiswet operationeel te maken?
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Il semblerait que certaines prisons n’aient
plus de commission de surveillance. Chaque établissement doit
pourtant être doté d’une telle commission chargée de
contrôler sur place comment les détenus y sont traités et de
veiller au respect des règles les concernant. Coordonnées par
le Conseil central de surveillance pénitentiaire, ces
commissions doivent procéder à des visites régulières en
prison et établir un rapport annuel sur la situation dans les
différentes prisons. Ce rapport doit vous être remis ainsi
qu’aux présidents de la Chambre et du Sénat.
Une des
raisons de cette absence de commissions de surveillance serait
que le Conseil central a peine à trouver des candidats. Par
conséquent, certaines d’entre elles ne comptent pas les
membres requis, notamment des médecins et des avocats, et ne
sont donc pas opérationnelles. Le Conseil central n’aurait
remis aucun rapport depuis 2007.
Le système
de surveillance actuel ne fonctionne donc pas, alors que les
personnes privées de liberté sont particulièrement dépendantes
et vulnérables.
La Belgique
a signé, en octobre 2005, le Protocole facultatif à la
Convention des Nations Unies contre la torture et s’est engagée
à mettre en place un mécanisme de prévention chargé de
visiter tous les lieux de détention et d’examiner les
conditions de détention. Prochainement, elle sera soumise à
l’examen périodique universel du Conseil des droits de l’homme
de l’ONU.
Des
dispositions sont-elles prises afin d’assurer le contrôle
indépendant et effectif des établissements pénitentiaires et
autres lieux de détention fédéraux ?
Une
rétribution ne peut-elle être envisagée pour les membres des
commissions, afin d’encourager de nouveaux candidats à
s’investir ?
Pourrait-on
leur donner les compétences nécessaires afin qu’ils puissent
traiter les plaintes des détenus ?
Les
précisions sur les compétences des membres de telles
commissions ont-elles été communiquées à l’Ordre des
Médecins comme il l’avait souhaité ?
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). – Sommige gevangenissen zouden blijkbaar geen
commissie van toezicht meer hebben. Elke inrichting zou nochtans
een dergelijke commissie moeten hebben, die ermee gelast is ter
plaatse te controleren hoe de gedetineerden er behandeld worden
en te zorgen voor de naleving van de regels die op hen betrekking
hebben. Die commissies worden gecoördineerd door de centrale
toezichtsraad voor het gevangeniswezen; ze moeten geregeld de
gevangenis bezoeken en een jaarverslag opstellen over de situatie
in de verschillende gevangenissen. Dat verslag moet worden
overhandigd aan de minister en aan de voorzitters van Kamer en
Senaat.
Eén
van de redenen voor het ontbreken van deze commissies van
toezicht zou zijn dat de centrale raad moeilijk kandidaten vindt.
Sommige van die commissies tellen dan ook niet het vereiste
aantal leden, inzonderheid artsen en advocaten, en zijn dus niet
operationeel. De centrale raad zou sedert 2007 geen verslag meer
hebben ingediend.
De
huidige toezichtregeling werkt dus niet, terwijl de mensen die
van hun vrijheid beroofd zijn uiterst afhankelijk en kwetsbaar
zijn.
België
heeft in oktober 2005 het facultatieve protocol bij het
VN-Verdrag tegen foltering ondertekend en heeft zich ertoe
verbonden een preventiemechanisme uit te werken om alle
detentieplaatsen het bezoeken en zich van de detentievoorwaarden
te vergewissen. Het wordt eerlang aan de mensenrechtenraad van de
VN voorgelegd voor een universeel periodieke herziening.
Werden
er maatregelen genomen om een onafhankelijke en effectieve
controle op de gevangenisinrichtingen en andere federale
detentieplaatsen te garanderen?
Kan
niet worden overwogen om een vergoeding te geven aan de leden van
die commissies, teneinde nieuwe kandidaten aan te trekken om zich
hiervoor in te zetten?
Kan
men hen de nodige bevoegdheden geven om klachten van de
gedetineerden te behandelen?
Werd
een precisering van de bevoegdheden van de leden van dergelijke
commissies meegedeeld aan de orde van geneesheren, die daarom
verzocht heeft?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Jusqu’à il y a peu,
il n’y avait effectivement pas de commission de surveillance
dans trois prisons, à savoir Bruges, Ruiselede et Dinant.
Entre-temps, la commission de surveillance de Bruges a été
constituée et les arrêtés de nomination ont été signés il y
a deux semaines. Quelques candidats ont déjà été trouvés
pour la commission de Dinant. Il s’agit d’une nouvelle
commission qui devrait également bientôt être constituée. À
Ypres, on s’occupe également activement de recruter de
nouveaux membres. Je compte que cette commission sera à nouveau
complète très prochainement.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – In drie gevangenissen,
met name Brugge, Ruiselede en Dinant was er tot voor kort
inderdaad geen commissie van toezicht. Intussen is de commissie
van toezicht in Brugge opnieuw samengesteld en werden de
benoemingsbesluiten twee weken geleden getekend. Voor de
commissie van Dinant werden al enkele kandidaten gevonden. Daar
gaat het om een nieuwe commissie die weldra zal worden
samengesteld. Ook in Ieper is men volop bezig met het werven van
nieuwe leden. Ik verwacht dat ook deze commissie zeer binnenkort
opnieuw voltallig zal zijn.
|
Pour les
années 2008 et 2009, le Conseil central de surveillance
pénitentiaire n’a pu rendre ses rapports dans les temps requis
et ce pour différentes raisons. D’après son président, pour
les deux années précitées et pour 2010 le Conseil central a
demandé que les rapports des commissions de surveillance soient
rendus pour fin mars 2011 au plus tard. À ce jour, environ
la moitié des rapports a été transmise. Certaines commissions
ne présentent jamais de rapport ; d’autres demandent une
prolongation de délai, ce qui est le cas actuellement pour les
prisons de Saint-Gilles et de Berkendael.
Quoi qu’il
en soit, le Conseil central de surveillance pénitentiaire va
déposer son rapport pour les années 2008, 2009 et 2010.
|
Voor
de jaren 2008 en 2009 kon de Centrale toezichtsraad voor het
gevangeniswezen zijn verslagen om diverse redenen niet binnen de
gestelde termijn indienen. Volgens zijn voorzitter heeft de
centrale raad gevraagd dat de verslagen van de commissies van
toezicht voor deze twee jaren en voor 2010, uiterlijk eind
maart 2011 worden ingediend. Tot nog toe werd ongeveer de
helft van de verslagen overgezonden. Sommige commissies dienen
nooit een verslag in. Andere vragen een verlenging van de
termijn, wat thans het geval is voor de gevangenissen van
Sint-Gillis en Berkendaal.
De
Centrale toezichtsraad zal hoe dan ook zijn verslag voor de jaren
2008, 2009 en 2010 indienen.
|
Deux
arrêtés royaux relatifs à l’entrée en vigueur, au
1er septembre de cette année, d’une grande
partie de la loi de principe avec, notamment, le droit de
plainte, ont été publiés le 21 avril dernier. Une
solution est donc en vue. D’importantes parties de la loi de
principe entreront en vigueur le 1er septembre.
Il aura fallu six ans. Je reconnais que c’est long, mais la
préparation de la loi a elle-même pris pratiquement dix ans. À
l’époque, j’avais moi-même chargé le professeur Dupont de
préparer un premier projet de loi de principe. La loi a ensuite
été encadrée par la ministre Onkelinx et votée sous sa
responsabilité. Il était cependant utopique de penser que cette
loi fourre-tout pouvait entrer immédiatement et intégralement
en vigueur. Cela nécessitait une préparation minutieuse,
quantité d’avis à solliciter, de textes à rédiger en accord
avec les acteurs de terrain, de projets pilotes à mettre en
place, etc. Par ailleurs, la loi ne pouvait entrer en vigueur
tant que toutes les prisons n’avaient rédigé un règlement
d’ordre intérieur. C’est enfin le cas.
L’organisation
de la surveillance des prisons a effectivement nécessité du
temps mais le résultat est déjà palpable même si le travail
n’est pas encore terminé. D’ici le 1er septembre,
différents dossiers doivent encore être réglés au moyen de
lettres collectives et les prisons et le personnel doivent se
préparer à appliquer ces arrêtés et règlements. Ensuite,
nous devrons nous occuper des parties de la loi qui ne sont pas
encore entrées en vigueur. Je pense en particulier au plan de
détention, l’élément clé de la loi.
Ce
plan de détention fixe la manière dont doit se dérouler le
séjour en prison d’une personne afin que celle-ci puisse se
voir offrir une réelle perspective, même en prison. C’est un
travail titanesque, surtout parce qu’il doit se faire en
collaboration avec les communautés. Il s’agit en effet d’une
éventuelle formation ou d’un travail pour les détenus. Ce
plan de détention est à présent la principale tâche restant à
accomplir mais il a fallu auparavant franchir d’autres étapes
importantes.
La
commission des plaintes est la toute dernière partie qui entrera
en vigueur.
|
Op 21 april
werden twee koninklijke besluiten gepubliceerd houdende de
inwerkingtreding op 1 september van dit jaar van een groot
deel van de basiswet, met onder andere het klachtenrecht. Een
oplossing is dus in zicht. Grote en belangrijke delen van de
basiswet zullen op 1 september van kracht zijn. Dat heeft
zes jaar geduurd en dat is inderdaad lang, maar het opmaken van
de wet zelf heeft zelfs bijna tien jaar geduurd. Ikzelf heb
destijds professor Dupont de opdracht gegeven om een eerste
ontwerp van beginselwet te maken. De wet werd dan verder begeleid
door collega Onkelinx en werd onder haar verantwoordelijkheid ook
goedgekeurd. Het was echter utopisch te denken dat deze
alomvattende wet onmiddellijk integraal in werking zou kunnen
treden. Er was nood aan een grondige voorbereiding waarbij tal
van adviezen moesten worden ingewonnen, tal van teksten moesten
worden opgemaakt in samenspraak met de mensen op het terrein,
proefprojecten moesten worden opgestart, enzovoort. Bovendien kon
de wet niet in werking treden zolang niet alle gevangenissen een
huishoudelijk reglement hadden opgesteld. Dat is intussen
eindelijk gebeurd.
Het
organiseren van het toezicht op gevangenissen heeft inderdaad
tijd gevraagd, maar het resultaat mag er zijn, al is het werk nog
niet helemaal af. Tegen 1 september moeten bepaalde zaken
met collectieve brieven worden geregeld en moeten de
gevangenissen en het personeel zich voorbereiden op de toepassing
van deze besluiten en reglementen. Daarna moeten we onze blik
richten op die delen van de wet die nog niet in werking zijn
getreden. Ik denk dan vooral aan het detentieplan, het
sleutelelement van de wet.
Dat
detentieplan bevat afspraken over hoe iemand die in de gevangenis
binnenkomt, het traject zal doorlopen zodat de betrokkene, ook in
de gevangenis, een zeker perspectief wordt geboden. Dat is een
gigantisch werk, vooral omdat het in samenwerking met de
gemeenschappen moet lopen. Het gaat namelijk ook over eventuele
opleiding, vorming of werk voor de gedetineerde. Dat detentieplan
is nu de volgende grote opdracht, maar daarvoor waren eerst
andere stappen nodig.
De
klachtencommissie wordt dan het allerlaatste deel dat in werking
zal treden.
|
Je suis
disposé à discuter de l’élaboration de ces éléments. Un
contrôle indépendant et effectif des établissements
pénitentiaires et autres lieux de détention fédéraux doit
être réalisé. De nombreux contrôles sont déjà effectués et
des débats sont entamés, mais il faut organiser l’ensemble.
Les
possibilités de rétribution seront prises en considération au
plus tard à l’occasion de la mise en vigueur du chapitre de la
loi de principe sur la surveillance des prisons. Il faut
respecter les travailleurs, et je suis disposé à examiner avec
eux la manière de résoudre les problèmes.
Des contacts
ont eu lieu entre le Conseil central et l’Ordre des médecins
afin de préciser les compétences. L’évolution est tout à
fait positive mais il y a encore du travail, et ce dernier est
complexe.
Quelques
commissions ont été installées, le règlement est
d’application partout et une nouvelle partie de la loi entrera
en vigueur le 1er septembre. Tout cela démontre
que nous suivons la problématique de très près.
|
Ik
ben bereid te praten over de uitwerking van die elementen. Er
moet een onafhankelijke en effectieve controle zijn van de
gevangenisinrichtingen en de andere federale detentieplaatsen. Er
werden al heel wat controles uitgevoerd en de debatten zijn van
start gegaan, maar een en ander is nog niet goed georganiseerd.
De
mogelijkheid om vergoedingen toe te kennen zal in overweging
worden genomen, uiterlijk ter gelegenheid van de inwerkingtreding
van het hoofdstuk van de beginselwet betreffende het toezicht op
de gevangenissen. De werknemers moeten worden gerespecteerd en ik
ben bereid samen met hen een manier te zoeken om de problemen op
te lossen.
Er
hebben contacten plaatsgehad tussen de centrale raad en de orde
van geneesheren om de bevoegdheden te preciseren. Een en ander
evolueert in positieve zin, maar er is nog heel wat te doen.
Enkele
commissies zijn al opgericht, het reglement is overal van
toepassing en een nieuw gedeelte van de wet zal op 1 september
in werking treden.
Dat
alles toont aan dat we deze problematiek van zeer nabij volgen.
|
M. Patrick
De Groote (N-VA). – Je me réjouis d’apprendre que la
commission de surveillance de Bruges est à nouveau constituée.
Nous devons œuvrer à bref délai à l’entrée en vigueur
complète de cette loi de principe. Un bon fonctionnement des
commissions de surveillance et l’entrée en vigueur complète
de la loi de principe ne pourront qu’améliorer le
fonctionnement de nos prisons. Le personnel pénitentiaire pourra
ainsi agir dans un cadre légal précis et la protection
juridique des détenus sera totalement garantie, tel que précisé
dans nos différents engagements juridiques internationaux.
Je
constate que le ministre souhaite imposer davantage de discipline
dans la rédaction de rapports par les commissions.
Le
ministre peut-il donner un délai pour la dernière partie, à
savoir la commission des plaintes ?
En
tout cas, quoique lente, l’évolution est positive. Mais mieux
vaut travailler lentement et bien.
|
De heer Patrick
De Groote (N-VA). – Ik ben blij dat de commissie van
toezicht in Brugge opnieuw is samengesteld. We moeten snel werk
maken van de volledige inwerkingtreding van deze basiswet. Een
goede werking van de commissies van toezicht en de volledige
inwerkingtreding van de basiswet kunnen de werking van onze
gevangenissen alleen maar ten goede komen. Hierdoor zal het
gevangenispersoneel binnen een duidelijk wettelijk kader kunnen
opereren en wordt de rechtsbescherming van de gedetineerden ten
volle gewaarborgd, zoals bepaald in onze verschillende
internationaalrechtelijke verbintenissen.
Ik stel vast
dat de minister meer discipline wenst in de rapportering van de
commissies.
Heeft de
minister een timing voor het laatste deel, de klachtencommissie?
Er is in elk
geval een positieve, hoewel trage, evolutie. Maar het is beter om
traag, maar degelijk te werken.
|
Mme Fabienne
Winckel (PS). – Je remercie le ministre de sa réponse. Il
est vrai que les conditions de détention sont parfois très
mauvaises dans certaines prisons. Je me réjouis de voir que le
ministre a avancé, même si ce fut un peu lent, sur la mise en
vigueur de la loi de base.
Concernant
les trois établissements où il n’y avait pas de commission de
contrôle, je note avec plaisir que les choses ont bougé à
Bruges et à Dinant. Avez-vous une idée, monsieur le ministre,
de la date à laquelle la commission pourrait être mise en place
à la prison d’Ypres ?
J’aimerais
aussi savoir quand nous recevrons les rapports de 2008, 2009 et
2010 et si nous pourrons en avoir connaissance avant l’examen
périodique universel du Conseil des droits de l’homme de
l’ONU.
|
Mevrouw Fabienne
Winckel (PS). – Ik dank de minister voor zijn antwoord. In
bepaalde gevangenissen zijn de detentievoorwaarden soms zeer
slecht. Het verheugt me dat de minister vooruitgang geboekt heeft
met de inwerkingtreding van de basiswet, ook al verliep het nogal
traag.
Wat
de drie inrichtingen betreft die geen commissie van toezicht
hadden, noteer ik met genoegen dat er vooruitgang is geboekt in
Brugge en Dinant. Heeft de minister enig idee van de datum waarop
in de gevangenis van Ieper de commissie zal worden ingesteld?
Wanneer
krijgen we de verslagen van 2008, 2009 en 2010 en kunnen we er
kennis van nemen vóór de universele periodieke herziening door
de mensenrechtenraad van de VN?
|
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «le cadre linguistique de la Sûreté de l’État»
(nº 5-765)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «het taalkader van de Veiligheid van de Staat»
(nr. 5-765)
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Les cadres linguistiques des services
centraux internes et externes de la Sûreté de l’État ont été
fixés par arrêté royal du 19 janvier 2010. Pour les
cinq degrés de la hiérarchie, on prévoit chaque fois un
rapport 50 néerlandophones/50 francophones. Pour le
degré le plus élevé de la hiérarchie, ce rapport peut, selon
les prescriptions légales, être qualifié de normal étant
donné qu’en raison de mauvaises habitudes belges, la parité
est prescrite. Pour les degrés inférieurs de la hiérarchie, ce
rapport est cependant surprenant parce que l’article 43ter
de la loi sur l’emploi des langues en matière administrative
dispose que le nombre des emplois à attribuer au cadre
néerlandais et au cadre français doit tenir compte, à chaque
degré linguistique, de l’importance que représentent
respectivement pour chaque service la région de langue
néerlandaise et la région de langue française. Concrètement,
cela signifie qu’il faut calculer le volume de travail ou le
nombre de dossiers traités en pratique dans chaque langue et
déterminer les cadres linguistiques sur cette base.
Il
me revient qu’il y a aussi en pratique des déséquilibres à
certains degrés de la hiérarchie. Pour la fonction de
commissaire de département, entre autres, il y aurait un grand
déséquilibre au détriment des néerlandophones. Au deuxième
degré, à savoir les fonctions de direction, il y aurait 18,3
pour cent de francophones pour 16 pour cent de néerlandophones.
Comment
se fait-il qu’il y ait parité pour les degrés inférieurs de
la hiérarchie ? Lors de l’établissement du cadre
linguistique, a-t-on effectué des calculs pour déterminer le
volume de travail dans les deux langues ? Quel en fut le
résultat concret ?
Le
ministre peut-il donner un aperçu des déséquilibres actuels,
sur la base du cadre linguistique fixé, et ce pour chaque degré
de la hiérarchie ? Quelles mesures le ministre prendra-t-il
pour mettre fin au plus vite aux déséquilibres au détriment
des néerlandophones ?
Est-il
exact qu’il y a un déséquilibre important au deuxième degré
linguistique et, dans l’affirmative, comment le ministre
l’explique-t-il ?
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Bij koninklijk besluit van
19 januari 2010 werden de taalkaders voor de centrale
binnen- en buitendiensten van de Veiligheid van de Staat
vastgelegd. Voor de vijf trappen van de hiërarchie wordt telkens
een verhouding 50 Nederlandstaligen/50 Franstaligen
vooropgesteld. Voor de hoogste trap van de hiërarchie kan deze
verhouding volgens de wettelijke voorschriften normaal worden
genoemd aangezien hiervoor, naar slechte Belgische gewoonte de
pariteit wordt voorgeschreven. Voor de lagere trappen in de
hiërarchie is deze verhouding evenwel bevreemdend omdat
artikel 43ter van de wet op het gebruik van de talen
in bestuurszaken bepaalt dat het aantal betrekkingen aan het
‘Nederlands en aan het Frans kader dient toegewezen met
inachtneming, op elke taaltrap, van het wezenlijk belang dat de
Nederlandse en de Franse taalgebieden respectievelijk voor iedere
dienst vertegenwoordigen.’ Concreet betekent dit dat er
tellingen moeten worden gedaan van het werkvolume of het aantal
dossiers dat in elke taal in de praktijk wordt afgehandeld en dat
op basis daarvan de taalkaders worden bepaald.
Naar ik
verneem, zijn er in de praktijk ook scheeftrekkingen op bepaalde
trappen van de hiërarchie. Met name voor de functie van
afdelingscommissaris zou er een grote scheeftrekking zijn ten
nadele van de Nederlandstaligen. Op de tweede trap, de
directiebetrekkingen, zou het gaan om 18,3 procent Franstaligen
versus 16 procent Nederlandstaligen.
Hoe komt het
dat er pariteit is voor de lagere trappen van de hiërarchie?
Werden er bij de vaststelling van het taalkader tellingen gedaan
om het werkvolume in beide talen vast te stellen? Wat was het
concrete resultaat daarvan?
Kan de
minister een overzicht geven van de huidige onevenwichten, op
grond van het vastgestelde taalkader en dat voor elke trap van de
hiërarchie? Welke maatregelen neemt de minister om de
scheeftrekkingen ten nadele van de Nederlandstaligen ten
spoedigste te beëindigen?
Klopt het
dat er een aanzienlijke scheeftrekking is voor de tweede taaltrap
en, zo ja, hoe verklaart de minister deze scheeftrekking?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Conformément à
l’article 43, §3 des lois coordonnées sur l’emploi des
langues en matière administrative, le pourcentage d’emplois à
attribuer aux cadres francophone et néerlandophone doit tenir
compte de l’importance que représentent respectivement pour
chaque service central la région de langue française et la
région de langue néerlandaise et non d’un simple critère
démographique. Dans ce cas, il faut prendre en compte, d’une
part, les tâches d’analyse qui prédominent au sein des
services centraux de la Sûreté de l’État et dont
l’importance pour les deux régions linguistiques est
considérée comme équivalente et, d’autre part, le volume
d’affaires traitées dans chaque concernant des matières qui
s’y prêtent, comme les enquêtes et vérifications de
sécurité, les consultations relatives à l’acquisition de la
nationalité belge.
Pour
les services centraux internes, le volume des affaires traitées
en matière de demandes de naturalisation et d’acquisition de
la nationalité belge, d’enquêtes de sécurité – traitement
administratif des demandes d’habilitation, ce qui concerne les
enquêtes propres réalisées par les services externes – et de
vérifications de sécurité se répartit comme suit : 47,17
pour cent en néerlandais et 52,83 pour cent en français. Ces
tâches ne représentent qu’une charge de travail limitée et
ne concernent donc qu’un nombre limité de personnel dans les
services internes, à savoir un petit sept pour cent.
La
répartition totale du volume des affaires traitées par les
services internes – compte tenu de l’importance équivalente
des tâches d’analyse pour les deux régions linguistiques –
s’établit à 49,76% en néerlandais et 50,24% en français.
Étant donné le caractère négligeable de cette différence, la
Commission permanente de contrôle linguistique a recommandé la
répartition 50/50 des emplois.
Pour
les services centraux extérieurs, la répartition des affaires
traitées en matière d’exécution des enquêtes de sécurité,
respectivement pour les personnes physiques et les personnes
morales, s’établit comme suit : 52,27 pour cent en
néerlandais et 47,73 pour cent en français.
La
répartition totale du volume des affaires traitées par les
services extérieurs – compte tenu de l’importance
équivalente des tâches d’analyse pour la collecte des
informations et la protection des personnalités pour les deux
régions linguistiques – est de 50,03 pour cent en néerlandais
et 49,97 pour cent en français. Étant donné le caractère
négligeable de cette différence, la Commission permanente de
contrôle linguistique a recommandé ici aussi la répartition
50/50.
Je
vous donnerai volontiers les tableaux de la situation des cadres
linguistiques au 1er mars 2011. Au cinquième
degré des services extérieurs, les effectifs néerlandophones
et francophones qui ont été admis au stage d’assistant de
protection étaient équivalents, mais le nombre de
néerlandophones n’ayant pas satisfait au stage ou ayant
démissionné était plus élevé. Ce déséquilibre ne pourra
être corrigé que lors de la prochaine session de stage.
Pour
les services internes, la cause générale du déséquilibre est
attribuée au fait que les départs – entre autres pour mise à
la retraite, démission, mobilité et décès – ont surtout été
constatés dans le rôle linguistique néerlandais. Il s’agit
de 75 pour cent depuis le 1er avril 2010. Ce
déséquilibre ne peut pas être rectifié aussi rapidement que
dans une autre administration en raison de la durée de l’enquête
nécessaire pour octroyer une habilitation de sécurité de
niveau « très secret ». Les engagements ne peuvent
se faire que dans les limites des crédits budgétaires
disponibles.
Au
cinquième degré, le déséquilibre résulte du fait que le
personnel d’entretien et de cuisine contractuel est
principalement francophone. Ce personnel ne travaille pas à
temps plein et vient de la région bruxelloise, où il est
difficile de trouver du personnel néerlandophone de ce niveau.
Aux
quatrième et troisième degrés, le plan de personnel 2011
prévoit l’engagement de personnel néerlandophone pour
redresser le déséquilibre : 11 néerlandophones contre 4
francophones.
Au
deuxième degré, le déséquilibre antérieur a été corrigé
par la promotion de deux conseillers néerlandophones. Si nous ne
tenons pas compte d’un directeur-traducteur francophone en
carrière plane, qui devrait être compté dans le troisième
degré de la hiérarchie mais qui doit être classé dans le
deuxième degré en raison d’une lacune dans la réglementation
transitoire qui a entraîné la suppression de cette carrière,
la parité est même atteinte.
Je
vous donnerai volontiers les tableaux, dans lesquels vous
trouverez encore toute une série de données intéressantes.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Conform artikel 43,
§3, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van talen in
bestuurszaken dient het percentage aan het Frans en Nederlands
kader toe te kennen betrekkingen rekening te houden met het
belang dat het Franstalige en het Nederlandstalige grondgebied
voor elke centrale dienst vertegenwoordigen en niet met een
louter demografisch criterium. In dit geval dienen, enerzijds, de
analysetaken die binnen de centrale diensten van de Veiligheid
van de Staat overheersen en waarvan het belang voor beide
taalgebieden even groot geacht wordt, in overweging genomen te
worden en, anderzijds, ook het volume van de zaken die in elke
taal behandeld worden aangaande materies die zich hiertoe lenen,
zoals veiligheidsonderzoeken en -verificaties, raadplegingen met
betrekking tot de verwerving van de Belgische nationaliteit.
Voor de
centrale binnendiensten bedraagt de verdeling van het volume van
de behandelde zaken betreffende aanvragen tot naturalisatie en
verwerving van de Belgische nationaliteit, veiligheidsonderzoeken
– administratieve verwerking van aanvragen tot machtigingen,
wat betreft de eigenlijke onderzoeken die door de buitendiensten
uitgevoerd worden – en veiligheidsverificaties 47,17 procent in
het Nederlands en 52,83 procent in het Frans. Deze taken
vertegenwoordigen slechts een beperkte werklast en dus een
beperkt aantal personeelsleden in de binnendiensten, namelijk een
kleine 7 procent.
De totale
verdeling van het volume van de door de binnendiensten behandelde
zaken – rekening houdend met het gelijke belang van de
analysetaken voor beide taalgebieden – bedraagt 49,76% in het
Nederlands en 50,24% in het Frans. Gelet op het verwaarloosbare
karakter van dit verschil heeft de Vaste Commissie voor
Taaltoezicht de verdeling 50/50 van de betrekkingen aanbevolen.
Voor de
centrale buitendiensten bedraagt de verdeling van de behandelde
zaken betreffende de uitvoering van veiligheidsonderzoeken,
respectievelijk voor natuurlijke personen en rechtspersonen,
52,27 procent in het Nederlands en 47,73 procent in het Frans.
De totale
verdeling van het volume van de door de buitendiensten behandelde
zaken – rekening houdend met het gelijke belang van de
opdrachten van het inzamelen van inlichtingen en de bescherming
van belangrijke personen voor beide taalgebieden – bedraagt
50,03 procent in het Nederlands en 49,97 procent in het Frans.
Gelet op het verwaarloosbare karakter van dit verschil heeft de
Vaste Commissie voor Taaltoezicht ook hier de verdeling 50/50 van
de betrekkingen aanbevolen.
Ik wil u
graag de tabellen geven over de situatie van de taalkaders op
1 maart 2011. In de vijfde graad van de buitendiensten
was het aantal Nederlandstalige en Franstalige personeelsleden
die tot de stage van beschermingsassistent werden toegelaten
gelijk, maar het aantal Nederlandstalige personeelsleden dat niet
voldeed tijdens de stage of dat ontslag heeft genomen, lag hoger.
Dit onevenwicht zal pas in de volgende stagelichting gecorrigeerd
kunnen worden.
Voor de
binnendiensten is de algemene oorzaak van het onevenwicht te
wijten aan het feit dat de vertrekken – wegens onder meer
pensioen, ontslag, mobiliteit en overlijden – vooral in de
Nederlandse taalrol werden vastgesteld. Het gaat om 75 procent
sinds 1 april 2010. Dit onevenwicht kan niet zo snel
rechtgetrokken worden als in een andere administratie wegens de
duur van het nodige onderzoek om een veiligheidsmachtiging van
het niveau ‘zeer geheim’ toe te kennen. De aanwervingen
kunnen slechts uitgevoerd worden binnen de grenzen van de
beschikbare begrotingskredieten.
In de vijfde
graad is het onevenwicht het gevolg van het feit dat het
contractuele schoonmaak- en keukenpersoneel hoofdzakelijk
Franstalig is. Deze personeelsleden werken niet voltijds en komen
uit het Brusselse gewest, waar het moeilijk is om Nederlandstalig
personeel van dit niveau te vinden.
In de vierde
en derde graad bevat het personeelsplan 2011 de aanwerving van
Nederlandstalig personeel om het onevenwicht recht te zetten: 11
Nederlandstaligen tegenover 4 Franstaligen.
In de tweede
graad werd het vroegere onevenwicht gecorrigeerd door de
bevordering van twee Nederlandstalige adviseurs. Als we geen
rekening houden met een directeur-vertaler Frans in vlakke
loopbaan, die in de 3de graad van de hiërarchie zou
moeten worden gerekend, maar die wegens een lacune in de
overgangsreglementering die gepaard ging met het schrappen van
deze loopbaan, in de 2de graad geklasseerd moet
worden, wordt de pariteit zelfs bereikt.
Ik geef u
graag de tabellen, waarin u ook nog tal van andere interessante
gegevens terugvindt.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Il est un peu fort que des différences
aussi importantes soient dues, par exemple, à des mises à la
retraite. Dans une politique responsable, de tels événements
peuvent être appréhendés à l’avance. On a cependant trop
peu anticipé.
J’examinerai
les chiffres en détail. Un rapport de 83 francophones pour 16
néerlandophones à la direction est en tout cas inacceptable.
Nous examinerons cela et verrons dans quelle mesure le ministre
répond à notre demande.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Ik vind het een beetje sterk dat
dergelijke grote verschillen worden toegeschreven aan
bijvoorbeeld pensioneringen. In een duurzaam beleid kunnen
dergelijke gebeurtenissen vooraf worden opgevangen. Er werd
echter te weinig geanticipeerd.
Ik zal de
cijfers in detail bekijken. Een verhouding van 83 Franstaligen
tegenover 16 Nederlandstaligen bij de directie is in ieder geval
onaanvaardbaar. We zullen dat verder onderzoeken en bekijken in
hoever het antwoord van de minister tegemoetkomt aan onze vraag.
|
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «l’évolution du nombre d’amendes routières
dans les différentes régions et de la charge de travail des
tribunaux de police» (nº 5-796)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «de evolutie van het aantal verkeersboetes in
de verschillende gewesten en van de werklast van de
politierechtbanken» (nr. 5-796)
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Cette question fait suite à la
discussion, en commission de la Justice du Sénat, d’une
proposition de Mme Taelman visant à introduire une
procédure administrative pour un grand nombre d’amendes
routières. Un nouveau système serait mis en place dans tout le
pays. La situation en Flandre est très différente de celle de
la Wallonie, notamment parce qu’il y a beaucoup plus de radars
qu’en Wallonie. En outre, la circulation routière est une des
premières compétences susceptibles d’être scindées. Il ne
serait donc pas logique d’introduire maintenant un nouveau
système au niveau belge puisque, dans quelques mois, la
compétence de la circulation routière relèvera peut-être des
régions.
Pour
mieux comprendre l’étendue du problème et la nécessité
éventuelle d’introduire un système d’amendes
administratives, il a été suggéré en commission d’interroger
le ministre sur l’accroissement de la charge de travail dans
les différents parquets. Étant donné qu’il existe plusieurs
politiques en matière de circulation routière, il serait
logique qu’il y ait également des solutions différentes en
fonction de la région.
Combien
d’amendes routières ont-elles été infligées respectivement
en Région flamande, wallonne et bruxelloise ?
Quel
est le montant total des transactions établies ces dernières
années et ce, par région ? Quel montant a-t-il été perçu
par an et par région ? Quel est le pourcentage de défaut
de paiement par région ?
Quel
est le montant total des amendes pénales pour infraction
établies ces dernières années et ce, par région ? Quel
montant a-t-il été perçu, par an et par région ? Quel
est, par région, le pourcentage d’amendes non payées ?
Le
ministre dispose-t-il de chiffres, par région, relatifs à
l’accroissement du volume de travail des parquets de police ?
L’effectif du personnel de ces parquets a-t-il été élargi
ces dernières années proportionnellement à l’accroissement
du volume de travail ?
Le
ministre dispose-t-il de chiffres, par région, relatifs à
l’accroissement du volume de travail des tribunaux de police ?
L’effectif du personnel de ces tribunaux de police a-t-il été
élargi ces dernières années proportionnellement à
l’accroissement du volume de travail ?
Combien
de magistrats et d’autres membres du personnel travaillent-ils
dans les tribunaux de police, respectivement en Région flamande,
wallonne et bruxelloise ?
Dans
quelle mesure l’accroissement du volume de travail
entraîne-t-il des problèmes de fonctionnement dans les parquets
et tribunaux en Flandre, en Wallonie et à Bruxelles ? Y
a-t-il des différences entre les régions ?
Selon
le ministre, quelle est la meilleure manière de résoudre les
problèmes ? Le ministre plaide-t-il pour un système
uniforme pour l’ensemble du pays ? Dans l’affirmative,
lequel ? Préconise-t-il au contraire le transfert de
l’ensemble des compétences en matière de circulation routière
aux régions ?
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Deze vraag vloeit voort uit de bespreking
van een voorstel van mevrouw Taelman in de commissie voor de
Justitie van de Senaat om een administratieve procedure in te
lassen voor tal van verkeersovertredingen. Daarmee zou in het
hele land een nieuw systeem worden ingevoerd. De situatie in
Vlaanderen verschilt echter sterk van die in Wallonië, onder
meer omdat er in Vlaanderen veel meer camera’s staan dan in
Wallonië. Bovendien is Verkeer een bevoegdheid die als eerste in
aanmerking komt om te worden gesplitst. Het is dan ook onlogisch
nu nog een nieuw Belgisch systeem in te voeren omdat het over
enkele maanden wellicht tot de bevoegdheid van de gewesten zal
behoren.
Om zicht te
krijgen op de juiste omvang van het probleem en op de eventuele
noodzaak van de invoering van een systeem van administratieve
boetes, werd in de commissie gesuggereerd de minister te
ondervragen over de toegenomen werklast in de verschillende
parketten. Door het verschillende verkeersbeleid is het immers
bijzonder redelijk te stellen dat er ook verschillende
oplossingen moet komen, naargelang van het gewest.
Hoeveel
verkeersboetes werden in de voorbije jaren uitgeschreven,
respectievelijk in het Vlaamse, Waalse en Brusselse gewest?
Voor welk
totaal bedrag werden in de voorbije jaren minnelijke schikkingen
uitgeschreven, dit per gewest? Welk bedrag werd hiervan geïnd,
per jaar en per gewest? Hoe groot is het percentage
niet-betalingen per gewest?
Voor welk
totaal bedrag werden in de voorbije jaren strafrechtelijke boetes
voor overtredingen uitgesproken, dit per gewest? Welk bedrag werd
hiervan geïnd, per jaar en per gewest? Hoe groot is het
percentage niet-betalingen van de boetes per gewest?
Beschikt de
minister over cijfers per gewest inzake het toegenomen werkvolume
van de politieparketten? Werd de personeelsbezetting van deze
parketten de voorbije jaren uitgebreid naar rato van het
toegenomen werkvolume?
Beschikt de
minister over cijfers per gewest inzake het toegenomen werkvolume
van de politierechtbanken? Werd de personeelsbezetting van de
politierechtbanken de voorbije jaren uitgebreid naar rato van het
toegenomen werkvolume?
Hoeveel
magistraten en andere personeelsleden werken in de
politierechtbanken in respectievelijk het Vlaamse, Waalse en
Brusselse gewest?
In welke
mate zorgt het toegenomen werkvolume voor werkingsproblemen bij
de parketten en rechtbanken in Vlaanderen, Wallonië en Brussel?
Zijn er verschillen tussen de gewesten?
Hoe worden
de problemen volgens de minister het best opgelost? Pleit de
minister voor een uniform systeem voor het hele land? Zo ja, voor
welk systeem? Pleit de minister daarentegen voor de overheveling
van de hele verkeersbevoegdheid naar de gewesten?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je ne dispose pas
encore de tous les chiffres parce qu’ils doivent également
être demandés en dehors de mon département. Je propose que
cette question soit transformée en question écrite ou reportée.
Je
peux déjà vous transmettre le tableau indiquant le nombre de
magistrats et d’autres membres du personnel occupés dans les
parquets et tribunaux de police.
Pour
les autres réponses, diverses statistiques doivent encore être
rassemblées et interprétées.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik beschik nog niet
over alle cijfers omdat ze ook buiten mijn departement moeten
worden opgevraagd. Ik stel voor dat deze vraag in een
schriftelijke vraag wordt omgezet, ofwel wordt uitgesteld.
Ik kan wel
al de tabel bezorgen met de cijfers over het aantal magistraten
en andere personeelsleden bij de politieparketten en de
politierechtbanken.
Voor de
andere antwoorden moeten verschillende statistieken samengevoegd
en geïnterpreteerd worden.
|
Demande
d’explications de Mme Caroline Désir au ministre de la
Justice sur «les agressions à l’acide» (nº 5-800)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Caroline Désir aan de minister van
Justitie over «agressies met zuur» (nr. 5-800)
|
Mme Caroline
Désir (PS). – Le mois de novembre 2010 a été marqué
par le procès de deux vitrioleurs devant les assises du Hainaut.
Cette sordide affaire d’agressions à l’acide commises, en
juin et en juillet 2008, sur des femmes seules en vue de les
déposséder de leurs biens ne serait pas un cas isolé. D’autres
attaques à l’acide auraient également eu lieu sur notre
territoire, notamment lors de braquages de commerces.
En France,
le jet de bouteilles d’acide est désormais un « jeu »
relativement courant dans les établissements scolaires de la
région parisienne. En Grande-Bretagne, les chiffres de ces trois
dernières années relatifs aux admissions à l’hôpital
montrent une augmentation régulière du nombre de personnes
traitées pour des attaques à l’acide, notamment dans des
affaires de crimes d’honneur. La Belgique n’est donc pas la
seule à connaître ce genre d’agressions qui entraînent
d’inqualifiables souffrances chez les victimes.
L’acide
sulfurique et, dans une moindre mesure, l’acide chlorhydrique,
projetés sur la peau provoquent des brûlures du troisième
degré si l’on ne procède pas à un lavage à l’eau dans les
trois ou quatre premières minutes. Sur l’œil, les
conséquences sont diverses. Dans les cas les moins graves, cela
provoque de la conjonctivite, mais cela peut également provoquer
une érosion, voire une perforation cornéenne, de la cataracte
ou un glaucome et, dans les cas les plus graves, la cécité
définitive. C’est le cas d’une des victimes des vitrioleurs
du Hainaut.
Tant l’acide
sulfurique sous une forme diluée, également appelé vitriol,
que l’acide chlorhydrique concentré sont en vente libre dans
le commerce. Chacun peut donc se les procurer aisément.
Le ministre
dispose-t-il de chiffres relatifs au nombre de plaintes déposées
à la suite d’agressions à l’acide en Belgique durant ces
cinq dernières années ?
En France,
certaines préfectures interdisent la vente d’acide sulfurique
et d’acide chlorhydrique aux mineurs d’âge. Ne pourrait-on
envisager un meilleur encadrement de la vente de tels produits
pouvant causer autant de dégâts sur le corps humain, par
exemple en limitant la vente d’acide concentré aux gens de
métier qui en ont besoin pour l’exercice de leur profession et
en interdisant toute vente d’acides dangereux aux mineurs
d’âge ?
|
Mevrouw Caroline
Désir (PS). – November 2010 werd gekenmerkt door het
proces van twee vitrioolwerpers voor het hof van assisen in
Henegouwen. Deze weerzinwekkende zaak van agressie met zuur, in
juni en juli 2008, op alleenstaande vrouwen om hun
bezittingen te kunnen ontvreemden, is geen alleenstaand geval. Er
zouden ook nog andere aanvallen met zuur gepleegd zijn op ons
grondgebied, inzonderheid bij overvallen op handelszaken.
In
Frankrijk is het werpen van flessen met zuur inmiddels een ‘spel’
dat relatief veel voorkomt in de scholen in de regio van Parijs.
In Groot-Brittannië wijzen de cijfers van de ziekenhuisopnames
van de jongste drie jaar op een geregelde stijging van het aantal
personen die behandeld worden voor aanvallen met zuur, vooral in
zaken van eremisdaden. België is dus niet het enige land dat
geconfronteerd wordt met dit soort agressie dat onnoemelijk leed
veroorzaakt bij de slachtoffers.
Zwavelzuur
en, in mindere mate zoutzuur, die op de huid worden aangebracht,
veroorzaken brandwonden van de derde graad als de huid niet
binnen de drie tot vier minuten met water wordt gewassen. Aan het
oog kunnen diverse gevolgen optreden. In de minst erge gevallen
ontstaat er een bindvliesontsteking, maar er kan ook erosie
optreden, of zelfs een hoornvliesperforatie, staar of glaucoom
en, in het ergste geval, definitieve blindheid. Dat is het geval
met één van de slachtoffers van de vitrioolwerpers in
Henegouwen.
Zowel
verdund zwavelzuur, ook vitriool genoemd, als geconcentreerd
zoutzuur zijn vrij verkrijgbaar in de handel. Iedereen kan zich
die producten dus gemakkelijk aanschaffen.
Beschikt
de minister over cijfers met betrekking tot het aantal klachten
dat de jongste vijf jaar in België werd ingediend als gevolg van
agressie met zuur?
In
Frankrijk verbieden bepaalde prefecturen de verkoop van
zwavelzuur en zoutzuur aan minderjarigen. Kan geen betere
omkadering worden overwogen van de verkoop van dergelijke
producten die zoveel schade kunnen veroorzaken aan het menselijk
lichaam, bijvoorbeeld door de verkoop van geconcentreerd zuur te
beperken tot vakmensen die het nodig hebben voor de uitoefening
van hun beroep en door elke verkoop van gevaarlijke zuren aan
minderjarigen te verbieden?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Cette question n’étant
pas reprise dans mes notes, il m’est impossible d’y répondre
aujourd’hui.
Je vous
propose de la poser à nouveau lors d’une prochaine réunion de
la commission. (Assentiment)
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het antwoord op deze
vraag bevindt zich niet tussen mijn aantekeningen. Ik kan vandaag
dus geen antwoord geven.
Ik
stel u voor de vraag opnieuw te stellen in een volgende
vergadering van de commissie. (Instemming)
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «une décision du parquet de libérer des
cambrioleurs pris en flagrant délit» (nº 5-802)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «een beslissing van het parket tot vrijlating van
op heterdaad betrapte inbrekers» (nr. 5-802)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – En 2010, la zone de police du
Limbourg-Ouest a arrêté deux Bulgares lors d’un contrôle
nocturne de véhicules, après la découverte de matériel de
cambriolage lié à une vague de vols avec effraction qui
touchait la région à cette époque. Le lendemain, le parquet a
remis ces personnes en liberté. L’enquête a ensuite mis en
évidence un lien incontestable entre cette vague de cambriolages
et les deux Bulgares que l’on a heureusement interceptés par
hasard à Bruxelles.
Ce
fait explique pourquoi la police locale et les bourgmestres
critiquent si souvent le fonctionnement de la justice. Il est en
effet évident que de tels faits, qui se comptent par centaines,
apportent de l’eau au moulin de toutes les personnes
malintentionnées qui entendent désavouer notre justice, voire
déstabiliser notre État de droit. Tous les bien-pensants
comprennent néanmoins l’immense frustration que ce type de
faits génère chez les policiers concernés, les bourgmestres et
qui touche, par extension, la société entière.
Je
présume qu’en tant que bourgmestre d’une grande ville, le
ministre partage mon analyse et reconnaît l’importance d’une
justice efficace et performante, y compris sur ces terrains.
Qu’a
fait le ministre ou qu’entend-il faire pour renforcer la
crédibilité des parquets auprès de la police locale, des
bourgmestres et de la société ? Quelles mesures a-t-il
prises ou entend-il prendre pour empêcher les parquets de
commettre de telles bévues ? Comment explique-t-il ces faux
pas alors que depuis des décennies, on insiste pour que les
parquets agissent vite et bien ? En quoi les politiques de
qualité et les contrôles ont-ils failli ? Ne va-t-on pas
évaluer systématiquement le travail des parquets ou ceux-ci
resteront-ils intouchables ? Comment le ministre pourra-t-il
continuer à couvrir de tels excès, à les minimiser, ou à
prédire un avenir meilleur ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De politiezone West-Limburg arresteerde
in 2010 twee Bulgaren bij een nachtelijke controle van
voertuigen. Gevonden inbrekersmaterieel werd gelinkt aan een net
gepleegde inbraak, op een moment dat de hele streek geteisterd
werd door inbraken. Een dag later stelde het parket beide
inbrekers op vrije voeten. Verder onderzoek legde een
onomstotelijk verband tussen de twee Bulgaren en de bende die de
streek al geruime tijd onveilig maakte. Gelukkig konden de twee
later toevallig in Brussel worden ingerekend.
Dit feit
verklaart waarom lokale politiediensten en burgemeesters zich zo
vaak negatief uiten over de werking van justitie. Het hoeft
inderdaad weinig betoog dat zulke feiten – en er zijn er
honderden soortgelijke – koren op de molen betekenen voor
iedereen die, soms met slechte bedoelingen, onze justitie wil
desavoueren en de zelfs de rechtsstaat wil destabiliseren.
Desondanks begrijpt elk weldenkend mens de enorme frustratie die
zich bij de betrokken politiemensen, burgemeesters en bij
uitbreiding in de samenleving ontwikkelt naar aanleiding van dit
soort van verhalen.
Ongetwijfeld
deelt de minister, met zijn ervaring als burgemeester van een
grote stad, deze analyse en onderschrijft hij het grote belang
van een slagkrachtige en performante justitie, ook op deze
terreinen.
Wat heeft de
minister ondernomen of is hij zinnens te doen om de
geloofwaardigheid van de parketten bij de lokale politiediensten,
burgemeesters en de samenleving sterker en krachtiger te maken?
Met welke maatregelen kon of kan hij de parketten verhinderen te
blunderen, zoals mijn verhaal illustreerde? Hoe verklaart hij dat
er na decennialang ijveren voor alert en adequaat agerende
parketten, nog steeds zulke misstappen gebeuren? Waar falen de
kwaliteitszorg en de controles? Worden deze parketten niet
systematisch en doortastend geëvalueerd of blijven zij zich
koesteren in een boven de realiteit verheven onaantastbaarheid?
Hoe kan de minister dit soort strapatsen blijven toedekken,
vergoelijken of blijven verwijzen naar een betere toekomst?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le 21 mars 2010,
vers minuit, deux Bulgares transportant un sac de sport ont été
interceptés alors qu’ils allaient monter dans une voiture
munie d’une plaque bulgare. L’un, domicilié à Schaerbeek et
l’autre, sans domicile connu dans notre pays, sortaient d’une
immeuble sis Lindekensveld 23. Leur voiture était stationnée un
peu plus loin. Dans leur sac, on a découvert du matériel de
cambriolage. Le parquet de Hasselt a été contacté une première
fois le 21 mars 2010 vers 4h10. Les deux hommes ont été
arrêtés et une enquête de voisinage ordonnée, sans apporter
d’élément utile. L’habitant de l’immeuble, qui venait de
rentrer, a peut-être effrayé les suspects. Aucun cambriolage ni
tentative de vol n’ont en tout cas été constatés dans le
quartier. À 9h07, le parquet, à nouveau contacté, a demandé
l’audition des deux hommes en présence d’un interprète. À
14h15, le magistrat de service du parquet de Tongres a été
contacté mais il n’a pas jugé opportun de déférer les
suspects devant le juge d’instruction. L’enquête a continué,
mettant en évidence plusieurs vols avec effraction dans des
night-shops de Genk en janvier et février 2011. Une analyse
détaillée des communications téléphoniques a montré que les
téléphones portables des intéressés se trouvaient
régulièrement à proximité de l’antenne du lieu où les vols
avaient été commis, ce qui a permis leur identification. Tous
deux ont alors été déférés devant le juge d’instruction
Meesen de Tongres, qui a procédé à leur arrestation.
L’instruction judiciaire a depuis lors été clôturée et le
tribunal correctionnel de Tongres a condamné les deux suspects
le 4 janvier 2011 pour différents vols avec effraction
et pour le vol d’un sac de sport. L’un d’entre eux a été
condamné à quinze mois de prison, dont huit avec trois ans de
sursis et l’autre, à quinze mois, dont dix avec trois ans de
sursis.
On
constate une fois de plus que les limites actuelles des
arrondissements compliquent le travail des parquets. Dès qu’une
bande itinérante franchit la limite d’un arrondissement, un
autre parquet est compétent et il n’y a plus d’unité dans
les poursuites.
J’estime
qu’il s’agit d’un argument en faveur des propositions de
réformes visant à redessiner le paysage judiciaire, de sorte
que Hasselt et Tongres constituent désormais un arrondissement
unique, celui du Limbourg.
Les
vols avec effraction sont une priorité absolue de la politique
au niveau du ressort. Les cinq parquets d’Anvers et du Limbourg
élaborent un plan commun de travail qui leur doit leur permettre
de mieux collaborer. Ces parquet collaborent aussi intensément
avec les Pays-Bas. Cette collaboration indique la direction à
donner, en Europe, à la lutte contre la criminalité
transfrontalière.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Op 21 maart 2010
omstreeks middernacht werden twee Bulgaarse mannen aangetroffen
te Lummen. Ze gingen met een sporttas in de hand naar een
Volkswagen Polo met Bulgaarse nummerplaat. De betrokken personen,
van wie één ingeschreven is in Schaarbeek en de andere geen
bekende verblijfplaats heeft in ons land, kwamen van de inrit van
de woning aan Lindekensveld 23, zoals in de media werd
meegedeeld. Hun wagen stond verderop in dezelfde straat
geparkeerd. In de sporttas werd inbrekersmaterieel aangetroffen.
Op 21 maart 2010 werd het parket te Hasselt rond 4.10
uur een eerste maal gecontacteerd. Beide personen werden
gearresteerd en er werd een buurtonderzoek bevolen. Dat onderzoek
heeft geen nuttige elementen opgeleverd. De bewoner van het pand
Lindekensveld 23 was net thuisgekomen en heeft mogelijk de
verdachten afgeschrikt. In elk geval werden in de buurt geen
diefstallen of pogingen daartoe vastgesteld. Om 9.07 uur werd het
parket opnieuw gecontacteerd en werd opdracht gegeven beide
personen te verhoren in aanwezigheid van een tolk. Om 14.15 uur
werd contact opgenomen met de magistraat met dienst van het
parket te Tongeren, maar die achtte het niet opportuun de
verdachten voor te leiden voor de onderzoeksrechter. Het
onderzoek werd niettemin voortgezet. Zo bleek dat in Genk in de
periode januari-februari 2011 verschillende diefstallen met
braak in nachtwinkels werden gepleegd. Uit doorgedreven
telefonieonderzoek bleek dat de gsm’s van de betrokkenen zich
ten tijde van de diefstallen zich herhaaldelijk onder de
zendmasten van de plaats van de feiten bevonden. Zo konden de
daders van deze feiten geïdentificeerd worden. Ze werden beiden
voorgeleid voor en aangehouden door onderzoeksrechter Meesen te
Tongeren. Het gerechtelijk onderzoek werd inmiddels afgesloten en
beide verdachten werden op 4 januari 2011 door de
correctionele rechtbank te Tongeren veroordeeld voor een aantal
diefstallen met braak en de diefstal van een sporttas. Eén van
hen werd veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf,
waarvan acht maanden met drie jaar uitstel en de andere tot
vijftien maanden, waarvan tien maanden met drie jaar uitstel.
Eens te meer
werd vastgesteld dat de huidige arrondissementsgrenzen
achterhaald zijn en eerder een hinderpaal zijn in de aanpak van
rondtrekkende dadergroeperingen. Wanneer ze de grens van het
arrondissement oversteken, is een ander parket bevoegd en is er
geen eenheid van vervolging meer.
Ik denk dat
dit een argument is voor de hervormingsvoorstellen om het
gerechtelijk landschap te hertekenen, zodat Hasselt en Tongeren
voortaan één arrondissement Limburg vormen.
Diefstallen
met braak in woningen zijn een topprioriteit van het beleid in
het rechtsgebied. De vijf parketten van Antwerpen en Limburg
werken een gemeenschappelijk plan van aanpak uit, zodat ze beter
kunnen samenwerken. Daarenboven werken deze parketten ook zeer
intens samen met Nederland. Deze samenwerking is in Europa
toonaangevend voor de bestrijding van grenscriminaliteit.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Justice sur «la liste des experts judiciaires» (nº 5-803)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Justitie over «de lijst van gerechtsdeskundigen» (nr. 5-803)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le Conseil supérieur de la Justice a mis
en cause la qualité des experts judiciaires. Le Conseil
considère que ces experts doivent répondre à des conditions de
compétence et être obligatoirement inscrits sur une liste
nationale. Le Conseil émet ainsi clairement des doutes et des
inquiétudes sur les experts actuels, qui sont manifestement trop
peu qualifiés. C’est pourquoi le Conseil supérieur de la
justice recommande au législateur, donc au parlement,
d’intervenir d’urgence.
Le
ministre partage-t-il l’analyse du Conseil supérieur de la
justice qui met en cause la qualité des listes actuelles
d’experts judiciaires ? Quels sont les arguments qui
étayent la réponse du ministre à cette question ? Peut-il
certifier qu’il n’y a pas ou guère de problème en la
matière ou reconnaît-il ce cri d’alarme ?
Se
sent-il disposé à apporter une amélioration à court terme et,
dans l’affirmative, comment appréhendera-t-il cette question ?
Attend-il une aide du parlement sur ce plan ou a-t-il déjà fait
des démarches à ce sujet ? Une initiative législative
est-elle nécessaire ou un arrêté royal est-il suffisant ?
Comment
le ministre pourra-t-il garantir une amélioration de la qualité
de ces experts demandée par le Conseil supérieur de la
justice ? Répondra-t-il favorablement à l’avis relatif à
une inscription obligatoire sur une liste nationale ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De Hoge Raad voor de Justitie
problematiseerde de kwaliteit van de gerechtsdeskundigen. Daarbij
stelt de Raad dat deze deskundigen moeten tegemoetkomen aan
bekwaamheidsvereisten en verplicht moeten worden ingeschreven op
een nationale lijst. Daarmee uit de Raad duidelijke twijfels en
bekommernissen over de huidige deskundigen, die blijkbaar
onvoldoende kwaliteitsvol zijn. Daarom adviseert de Hoge Raad
voor de Justitie de wetgever, dus het parlement, om in te grijpen
en dit met urgentie.
Deelt de
minister de analyse van de Hoge Raad voor de Justitie, waarin
deze de kwaliteit van de bestaande lijsten van
gerechtsdeskundigen problematiseert? Met welke argumenten
onderbouwt de minister zijn antwoord op deze vraag? Kan hij
verzekeren dat zich hier geen of nauwelijks een probleem
voordoet, of erkent hij deze noodkreet?
Voelt hij
zich aangesproken om hieraan op korte termijn een verbetering aan
te brengen, en zo ja, hoe zal hij dit aanpakken? Verwacht hij
hierin bijstand van het parlement of ondernam hij al stappen
hieromtrent? Is een wetgevend initiatief nodig of volstaat en
koninklijk besluit?
Hoe zal de
minister de door de Hoge Raad voor de Justitie gevraagde hogere
kwaliteit van deze deskundigen kunnen waarborgen? Zal hij ingaan
op het advies van een verplichte inschrijving op een nationale
lijst?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le problème des
experts judiciaires est chronique au sein de la Justice et exige
une approche structurelle. Il s’agit d’une priorité
importante, également liée au problème de l’augmentation
exponentielle des frais de justice. Un des problèmes du
management de la justice est précisément la combinaison des
éléments experts-frais de justice-efficacité technologique.
À
la suite de quelques questions parlementaires sur l’audit des
tribunaux du commerce en commission de la Justice de la Chambre,
j’ai demandé l’avis du Conseil supérieur de la Justice.
J’ai expliqué en détail à la Chambre les conclusions du
Conseil. Le président de la commission a suivi ma suggestion de
créer un groupe de travail en vue d’une initiative
parlementaire. Je prendrai contact avec le président et donnerai
des informations sur l’état du dossier.
L’avis
du Conseil supérieur de la Justice exige une analyse plus
poussée. À la suite des adaptations que j’ai apportées à la
loi relative à l’expertise judiciaire, j’ai reçu des
propositions de la part des experts eux-mêmes. Elles peuvent
être jointes à cette analyse. Je ne peux actuellement pas me
prononcer sur la réglementation à établir pour la confection
des listes, les conditions qualitatives, les procédures
d’agrément, etc.
Pour
ce qui concerne les experts dans les affaires criminelles, j’ai
déjà anticipé le problème dans la loi de base sur les frais
de justice. Dans les textes que je déposerai au parlement, je
prévois le principe que seuls les frais des prestataires qui
satisfont aux exigences qualitatives imposées peuvent être
acceptés comme frais de justice. En outre, je prévois la
possibilité de créer des centres légaux, donc des groupements
d’experts ainsi que de centres universitaires et
multidisciplinaires, et d’organiser des listes centrales
d’experts.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – De problematiek van de
gerechtsdeskundigen is een chronisch probleem binnen justitie en
vereist een structurele aanpak. Het gaat om een belangrijke
prioriteit die ook gekoppeld is aan de problematiek van de
exponentieel toenemende gerechtskosten. Eén van de problemen van
het management van justitie is precies de gecombineerde
problematiek van deskundigen-gerechtskosten-technologische
efficiëntie.
Naar
aanleiding van enkele parlementaire vragen over de audit van de
rechtbanken van koophandel in de commissie Justitie van de Kamer,
heb ik het advies gevraagd van de Hoge Raad voor de Justitie. Ik
heb de conclusies van de Raad in de Kamer uitvoerig toegelicht.
De commissievoorzitter ging in op mijn suggestie om een werkgroep
op te richten met het oog op een parlementair initiatief. Ik zal
contact opnemen met de voorzitter en informeren naar de stand van
zaken.
Het advies
van de Hoge Raad voor de Justitie vergt nader onderzoek. Zijn
analyse moet verder worden uitgewerkt. Ingevolge de aanpassingen
die ik aanbracht aan de wet op het deskundigenonderzoek, kreeg ik
voorstellen van de deskundigen zelf. Deze kunnen aan die analyse
worden toegevoegd. Ik kan nu geen uitspraken doen over de uit te
werken regeling voor het opmaken van de lijsten, de
kwaliteitsvereisten, de erkenningsprocedure en zo meer.
Wat de
deskundigen in strafzaken betreft, heb ik in de basiswet op de
gerechtskosten al geanticipeerd op het probleem. In teksten die
ik bij het parlement zal indienen, voorzie ik het principe dat
alleen de kosten van de prestatieverleners die voldoen aan
gestelde kwaliteitsvereisten, als gerechtskost mogen worden
aanvaard. Voorts voorzie ik in de mogelijkheid tot oprichting van
forensische centra, dus groeperingen van experts en academische
en multidisciplinaire centra, en het organiseren van centrale
lijsten van deskundigen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je suis heureux que le ministre considère
qu’il s’agit d’un problème très important.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het verheugt me dat de minister dit een
zeer belangrijk probleem vindt.
|
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au ministre de la
Justice sur «les nominations des huissiers de justice»
(nº 5-856)
|
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister
van Justitie over «benoemingen van gerechtsdeurwaarders»
(nr. 5-856)
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Il y a longtemps que la procédure de
nomination est source d’inquiétude chez les candidats
huissiers de justice.
En
2008, M. Vandeurzen, alors ministre de la Justice, avait
promulgué la circulaire 116 visant à objectiver la procédure
de nomination des huissiers. La Chambre nationale des huissiers
de justice et l’Association nationale des candidats huissier de
justice avaient pourtant émis des critiques sur cette
circulaire.
À
son tour, le ministre De Clerck n’avait pas tenu compte des
critiques, avec pour résultat que beaucoup de nominations sont à
présent contestées devant le Conseil d’État.
Depuis
lors, le Conseil d’État a rendu un important arrêt, déclarant
illégale la circulaire 116 parce qu’elle présente un
caractère réglementaire et que les critères de nomination sont
illégaux. En outre, elle n’avait pas été soumise à l’avis
du Conseil d’État.
Cet
arrêt a conduit à l’annulation de la nomination d’un
huissier, et des décisions relatives à d’autres nominations
suivront.
Depuis
cet arrêt, plus aucune nomination n’a eu lieu et le Moniteur
belge n’a plus publié d’avis de vacance. Selon mes
informations, 23 places d’huissier de justice sont actuellement
vacantes. Une publication est attendue pour dix de ces places,
afin de pouvoir remplacer des personnes décédées ou ayant
atteint les 70 ans. Sept procédures seraient en cours devant le
Conseil d’État.
Le
ministre est-il au courant des problèmes touchant aux
nominations des huissiers de justice ?
Pourquoi
a-t-il passé outre aux critiques que les huissiers avaient
émises sur la circulaire 116 ?
Comment
va-t-il résoudre le problème ?
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – De benoemingsprocedure zorgt reeds
geruime tijd voor onrust bij de kandidaat-gerechtsdeurwaarders.
In 2008
vaardigde toenmalig minister van Justitie Vandeurzen
rondzendbrief 116 uit, ter objectivering van de benoemingen van
gerechtsdeurwaarders. De Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders
en de Nationale Vereniging van Kandidaat-Gerechtsdeurwaarders
hadden nochtans kritiek geuit op die rondzendbrief.
Ook minister
De Clerck heeft de kritiek naast zich neergelegd, wat nu tot
gevolg heeft dat heel wat benoemingen bij de Raad van State
worden aangevochten.
Ondertussen
heeft de Raad van State in een belangrijk arrest bepaald dat de
rondzendbrief 116 onwettig is omdat hij een reglementair karakter
heeft en omdat de benoemingscriteria onwettelijk zijn. Bovendien
werd de rondzendbrief ook niet ter advies aan de Raad van State
voorgelegd.
Dat arrest
leidde tot de vernietiging van een benoeming van een deurwaarder
en er zullen nog uitspraken over andere benoemingen volgen.
Sinds het
arrest gebeuren geen benoemingen meer en worden evenmin nog
plaatsen van gerechtsdeurwaarders vacant verklaard in het
Belgisch Staatsblad. Volgens mijn informatie zijn momenteel 23
plaatsen vacant. Voor tien plaatsen zou nog een publicatie moeten
volgen; het gaat daarbij om de vervanging van mensen die
overleden zijn of de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt.
Bovendien zouden bij de Raad van State nog zeven procedures
hangende zijn.
Is de
minister op de hoogte van de problemen met de benoemingen van de
gerechtsdeurwaarders?
Waarom heeft
hij geen rekening gehouden met de kritiek van de
gerechtsdeurwaarders op rondzendbrief 116?
Hoe gaat hij
het probleem verhelpen?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le problème des
nominations et du Conseil d’État est connu. Des difficultés
se sont posées naguère en ce qui concerne la nomination des
notaires. Elles ont été réglées par l’adoption d’une
nouvelle loi créant des commissions de nomination pour le
notariat. Le problème de la nomination des magistrats s’est
également stabilisé depuis la création du Conseil supérieur
de la Justice.
Aucune
disposition légale ne règle la nomination des huissiers de
justice. Le ministre de l’époque, M. Vandeurzen, a
promulgué la circulaire 116 avec les meilleures intentions et en
toute correction, afin d’édicter, dans le cadre de la loi
actuelle, des critères plus objectifs de nomination. Des
classements ont été établis en fonction de cette circulaire.
Celle-ci a cependant été contestée avec succès devant le
Conseil d’État et des dossiers sont encore pendants.
L’autorégulation ne fonctionne apparemment pas.
Ce
n’est pas seulement pour pourvoir à des places vacantes que
des procédures sont en cours. On ne peut nommer aux places
nouvellement créées tant que les problèmes liés à la
procédure de nomination n’ont pas disparu.
Le
problème est donc structurel et ne pourra être résolu au fond
que par une nouvelle législation relative à l’organisation de
la profession d’huissier de justice. Pour la procédure de
nomination, le règlement en vigueur pour les notaires peut
servir d’exemple.
Il
ne peut en être autrement. Tout reste à déterminer, mais la
philosophie d’une commission de nomination qui propose un
candidat, lequel est confirmé, ou exceptionnellement refusé,
par le ministre, est selon moi la seule manière d’avancer.
La
loi était déjà sur les rails, mais les travaux ont été
suspendus puisque nous sommes en affaires courantes. Peut-être
devons nous reprendre le dossier, eu égard non seulement au
problème mais aussi aux affaires courantes. Comme c’est le
ministre qui décide, la nomination a un caractère
« politique », et on peut donc dire que le dossier
relève justement des affaires courantes. Autrement dit, aucun
huissier n’a été nommé jusqu’à présent. C’est pourquoi
nous pourrions recommencer à préparer une solution législative
de ce problème.
Résumons.
Le problème est connu et réel, et son urgence et son acuité ne
font que croître, puisqu’il est impossible de procéder aux
remplacements. La solution fondamentale réside en un travail
législatif.
L’orateur
a évoqué des critiques, mais son opinion n’est pas
unanimement partagée. Il y avait eu des réactions positives à
l’objectivation, notamment de la Chambre nationale. Ce que Jo
Vandeurzen a fait mérite notre soutien. Il a appliqué une
méthode correcte, mais qui ne résiste pas à la comparaison
avec d’autres procédures de nomination. Je répète qu’un
travail législatif fondamental est nécessaire.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het probleem van de
benoemingen en de Raad van State is bekend. Destijds waren er
problemen met betrekking tot de benoeming van notarissen. Nu
krachtens een nieuwe wet benoemingscommissies voor notarissen
zijn opgericht, is dat probleem van de baan. Ook het probleem van
de benoeming van magistraten is sinds de oprichting van de Hoge
Raad voor de Justitie gestabiliseerd.
Voor de
benoeming van de gerechtsdeurwaarders is geen wettelijke regeling
uitgewerkt. Toenmalig minister Vandeurzen heeft met de beste
bedoelingen en op een correcte manier de rondzendbrief 116
uitgevaardigd teneinde binnen het kader van de bestaande wet
criteria vast te leggen voor meer objectieve benoemingen. Op
basis van die rondzendbrief werden rangschikkingen opgesteld. De
rondzendbrief werd echter met succes bij de Raad van State
aangevochten en er zijn nog dossiers hangende. De zelfregulering
werkt dus blijkbaar niet.
Er zijn niet
alleen procedures hangende met betrekking tot de opvulling van
bestaande vacante plaatsen. Ook nieuw gecreëerde plaatsen worden
tijdelijk niet ingevuld tot de problemen inzake de
benoemingsprocedure is uitgeklaard.
Het probleem
is dus structureel en zal pas ten gronde kunnen worden opgelost
via een nieuwe wetgeving betreffende de organisatie van het
beroep van gerechtsdeurwaarder. Voor de benoemingsprocedure kan
de regeling voor de notarissen als voorbeeld dienen.
Het kan niet
anders. Alles moet weliswaar nog worden vastgelegd, maar de
filosofie van een benoemingscommissie die een kandidaat
voordraagt, die door de minister wordt bevestigd en in
uitzonderlijke gevallen ook wordt geweigerd, is volgens mij de
enige methode om vooruitgang te boeken.
De wet was
al in een soort schema gegoten, maar de werkzaamheden werden
opgeschort, gelet op de regering van lopende zaken. Misschien
moeten we het werk opnieuw opnemen, niet alleen gelet op de
problemen, maar eveneens gelet op de lopende zaken. Aangezien de
minister beslist en de benoeming hierdoor een ‘politieke’
benoeming wordt, is dit allicht een dossier dat bij uitstek onder
lopende zaken valt. Met andere woorden, tot op heden werd geen
enkele gerechtsdeurwaarder benoemd. Om die reden zouden we de
voorbereidingen voor een wettelijke regeling dus opnieuw ter hand
kunnen nemen, zodat deze problematiek terdege wordt opgelost.
Ik vat
samen. Het probleem is bekend en reëel, en wordt stilaan zelfs
dringend en acuut, gelet op de onmogelijkheid tot vervangingen
over te gaan. De fundamentele oplossing bestaat evenwel alleen in
wetgevend werk.
De spreker
verwijst naar kritiek, maar niet iedereen is het daarmee eens. Er
waren immers ook heel wat positieve reacties over de
objectivering, onder meer van de Nationale Kamer. Wat Jo
Vandeurzen heeft gedaan, verdient alle steun. Hij gebruikte een
correcte methode, maar ze houdt geen stand in het kader van de
regeling van andere benoemingen. Ik herhaal dan ook dat
fundamenteel wetgevend werk noodzakelijk is.
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Le ministre Vandeurzen voulait
objectiver la procédure, mais il faut aussi tenir compte des
événements ultérieurs, qui ont rendu urgent le traitement de
cette question. J’espère qu’un travail législatif sera
accompli rapidement.
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Minister Vandeurzen streefde indertijd
inderdaad objectivering na, maar men moet ook rekening houden met
wat nadien gebeurde, waardoor deze materie toch wel dringend moet
worden behandeld. Ik hoop dat spoedig wetgevend werk wordt
verricht.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Vous pouvez y
contribuer en formant rapidement un gouvernement ou en prenant
une initiative parlementaire.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Daartoe kan u bijdragen
door spoedig een regering te vormen of door het nemen van een
parlementair initiatief.
|
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au ministre de la
Justice sur «la copropriété» (nº 5-878)
|
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister
van Justitie over «de mede-eigendom» (nr. 5-878)
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Ma question porte sur l’application
de la loi du 2 juin 2010 modifiant le Code civil afin
de moderniser le fonctionnement des copropriétés et d’accroître
la transparence de leur gestion.
La
loi introduit la faculté, sous certaines conditions, de créer
des associations partielles au sein de l’indivision principale.
Ces associations partielles sont compétentes pour les parties
communes particulières, alors que l’indivision principale
reste compétente pour les parties communes générales du
complexe, dont dépendent sa cohérence. Ces associations
partielles ne sont donc compétentes que pour les parties
communes particulières désignées dans l’acte de base.
La
création d’une association partielle nécessite une
modification des statuts. Pour chaque association partielle, il
faut établir un acte de base et un règlement de copropriété
et les transcrire au registre des hypothèques.
Outre
les généralités comme les organes de l’association, le
syndic, les procédures, la liquidation et la dissolution de
l’association, les statuts décrivent les parties privatives,
les parties communes générales et privatives, ainsi que la part
des parties privatives dans ces parties communes. Ils ne
concernent pas les titres de propriété sur les lots ou parties
privatifs ni ne s’y réfèrent.
La
loi permet aussi de régulariser et d’officialiser les
associations (partielles) de copropriétaires qui se seraient
créées antérieurement au sein de l’indivision.
Afin
de réduire les frais, la loi prévoit un éventail de
possibilités. Elle stipule notamment que les actes, plus
précisément l’acte de base ou les statuts, relatifs aux
parties communes générales ou particulières sont transcrits
exclusivement sous le nom de l’association des copropriétaires.
L’interprétation
du conservateur des hypothèques varie d’arrondissement à
arrondissement : l’ajout ou la transcription des titres de
propriété privée de tous les copropriétaires est demandée à
certaine endroits, pas à d’autres. La conséquence est
prévisible : les frais s’accumulent pour l’association
partielle, en raison du travail supplémentaire du notaire et de
la transcription de quantité d’annexes.
De
ce fait, le notaire n’ose pas suivre les consignes, car si le
conservateur des hypothèques refuse de transcrire les actes
parce que n’y figurent pas les titres individuels de propriété,
les frais déjà exposés doivent l’être à nouveau pour le
supplément de travail du notaire.
On
peut craindre que les associations partielles déjà existantes,
crées avant ou après l’arrêt de la Cour de cassation du
3 juin 2003, poursuivent leurs activités sans procéder
à une régularisation.
Lors
d’une création ou d’une régularisation, peut-on prévoir un
tarif particulier pour les honoraires du notaire d’une part et
la transcription au registre des hypothèques d’autre part ?
Compte tenu notamment du principe d’égalité, le ministre
vise-t-il à une application uniforme de la loi dans toutes les
études de notaire et dans tous les arrondissements ?
Peut-on
signaler, par voie de circulaire, aux conservateurs des
hypothèques, qu’aucun titre de propriété individuelle ne
doit être joint ou remis lorsque les actes relatifs aux parties
communes sont transcrits aux registres hypothécaires ?
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Mijn vraag heeft betrekking op de
toepassing van de wet van 2 juni 2010 tot wijziging van
het Burgerlijk Wetboek teneinde de werking van de mede-eigendom
te moderniseren en transparanter te maken.
De wet voert
de mogelijkheid in om onder bepaalde voorwaarden, binnen de
overkoepelende vereniging van mede-eigenaars, deelverenigingen op
te richten. In dit geval krijgen de deelverenigingen zeggenschap
over de particuliere gemeenschappelijke delen van het gebouw,
terwijl de overkoepelende vereniging bevoegd blijft voor de
algemene gemeenschappelijke delen van het gebouwencomplex, dat
wil zeggen die welke de coherentie van de groep betreffen. De
deelverenigingen zijn dus enkel bevoegd voor de in de basisakte
aangeduide particuliere gemeenschappelijke delen.
Het
oprichten van een deelvereniging moet gebeuren bij
statuutwijziging. Per deelvereniging moeten een basisakte en
reglement van mede-eigendom worden opgesteld en in de
hypothecaire registers worden overgeschreven.
Die statuten
betreffen naast algemeenheden zoals de organen van de vereniging,
de syndicus, de procedures, de vereffening en ontbinding van de
vereniging, ook de beschrijving van de privatieve delen, de
algemeen gemeenschappelijke delen en de privatief
gemeenschappelijke delen, alsook het aandeel van de privatieve
delen in deze gemeenschappelijke delen. Ze betreffen echter geen
particuliere eigendomstitels over de private kavels of delen noch
verwijzingen hiernaar.
De wet biedt
ook de mogelijkheid om de in het verleden binnen de
overkoepelende vereniging van mede-eigenaars spontaan ontstane
(deel)verenigingen van mede-eigenaars te regulariseren en te
officialiseren.
Teneinde de
kosten te drukken voorziet de wet in verschillende mogelijkheden.
Zo wordt onder meer gesteld dat de akten, meer bepaald de
basisakte of de statuten, in verband met de algemene of
particuliere gemeenschappelijke delen uitsluitend worden
overgeschreven op naam van de vereniging van mede-eigenaars.
Al naar
gelang het arrondissement geeft de hypotheekbewaarder hieraan een
andere invulling en eist hij al dan niet de bijvoeging of
overschrijving van de privatieve eigendomstitels van alle
mede-eigenaars. Het gevolg spreekt voor zich: de kosten voor de
deelvereniging lopen op, door bijkomend werk voor de notaris en
overschrijven van soms een groot aantal bijlagen.
Hierdoor
durft de notaris niet te handelen conform de voorschriften, want
indien de hypotheekbewaarder weigert de akten in het hypothecair
register in te schrijven bij gebrek aan individuele
eigendomstitels, moeten de al gemaakte kosten nogmaals worden
gemaakt voor het bijkomend notarieel werk.
De vrees
bestaat dat de al bestaande deelverenigingen, opgericht voor of
na het cassatiearrest van 3 juni 2003, hun activiteiten
zullen bestendigen zonder over te gaan tot regularisatie van hun
vereniging.
Kan voor de
oprichting of regularisatie van de deelverenigingen worden
voorzien in een afzonderlijk tarief voor het ereloon van de
notaris enerzijds en de overschrijving in de hypothecaire
registers anderzijds? Streeft de minister ernaar, onder andere
met het oog op de naleving van het gelijkheidsbeginsel, dat de
wet in alle notariaten en arrondissementen eenzelfde toepassing
krijgt?
Kunnen de
hypotheekbewaarders er per circulaire op worden gewezen dat geen
individuele eigendomstitels moeten worden bijgevoegd of
overhandigd wanneer akten betreffende gemeenschappelijke delen in
de hypothecaire registers worden ingeschreven?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Comme il s’agit
d’une matière juridique assez technique, je vous transmettrai
le texte.
L’article 577-3,
alinéa 4, du Code civil prévoit que les articles 577-3 et
suivants s’appliquent aux associations partielles. Il en
résulte que l’acte de base et le règlement de copropriété
doivent être établis par un notaire et transcrits aux registres
des hypothèques.
Les
tarifs sont déterminés par l’arrêté royal du
16 décembre 1950 portant le tarif des honoraires des
notaires. L’article 17, 4bis, de cet arrêté fixe
le tarif des honoraires pour un acte de base d’un immeuble à
appartements multiples soumis au régime de la copropriété et
de l’indivision forcée prévu par l’article 577bis
du Code civil comme suit :
par
appartement, magasin ou autre unité privative, sauf le garage :
minimum 0,50 euro par mètre carré d’unité privative et
maximum 125 euros par unité privative ;
par
garage ou emplacement pour voiture : 12,50 euros.
Ces
tarifs sont également mentionnés dans le texte que je vous
transmettrai.
L’arrêté
royal détermine ainsi les honoraires du notaire qui crée ou
régularise une association partielle. C’est mon collègue des
Finances qui est compétent pour instituer un tarif spécifique
pour la transcription aux registres des hypothèques, puisque le
SPF Finances est chargé de la réglementation de la
documentation patrimoniale dont font partie le cadastre,
l’enregistrement et les domaines.
La
loi du 2 juin 2010 a modifié de fond en comble le
droit des appartements. Des règles fondamentales doivent
permettre de résoudre les difficultés qui s’étaient
présentées en pratique. Le législateur avait trois objectifs.
Primo une transparence accrue des différentes relations de
copropriété, secundo une modernisation de la copropriété et
tertio une clarification des controverses doctrinaires et
jurisprudentielles. Pour être pragmatique et résister à
l’épreuve du temps, la loi doit être suffisamment abstraite.
On laisse ainsi à la jurisprudence assez de latitude pour
traiter judicieusement les problèmes concrets qui peuvent se
présenter en pratique.
Puisque
le SPF Finances est chargé de la réglementation de la
documentation patrimoniale, mon collègue des Finances est aussi
compétent pour la transcription, aux registres des hypothèques,
d’actes relatifs aux parties communes par un conservateur des
hypothèques.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Aangezien het om een
relatief technische juridische materie gaat, zal ik de tekst
bezorgen.
Artikel 577-3,
lid 4, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat artikel 577-3
en volgende van toepassing zijn op de deelverenigingen. Dat houdt
in dat een basisakte en reglement van mede-eigendom door een
notaris moeten worden opgesteld en overgeschreven in de
hypothecaire registers.
Het tarief
van het notarishonorarium voor dergelijke taken wordt bepaald
door het koninklijk besluit van 16 december 1950
houdende het tarief van de honoraria der notarissen in het
algemeen. Artikel 17, 4bis, van het koninklijk
besluit bepaalt het tarief van het ereloon voor een akte van
splitsing van een flatgebouw onder het stelsel van mede-eigendom
en gedwongen onverdeeldheid bepaald in artikel 577bis
BW, als volgt:
per
flat, winkel of andere eenheid voor uitsluitend gebruik, de
garage niet inbegrepen, minimum 0,50 euro per vierkante meter
voor uitsluitend gebruik en maximum 125 euro per eenheid voor
uitsluitend gebruik,
en per
garage of standplaats voor auto 12,50 euro.
Die tarieven
staan ook vermeld in de tekst die volgt.
Het
koninklijk besluit bepaalt bijgevolg de tarieven voor het ereloon
van de notaris bij het oprichten of regulariseren van een
deelvereniging. Mijn collega van Financiën is daarentegen
bevoegd voor het instellen van een afzonderlijk tarief voor de
overschrijving in de hypothecaire registers, aangezien de FOD
Financiën verantwoordelijk is voor de regelgeving inzake
patrimoniumdocumentatie, waartoe het kadaster, registratie en
domeinen behoren.
Door de wet
van 2 juni 2010 is het appartementsrecht grondig
hervormd. Fundamentele regels moeten een oplossing bieden voor
pijnpunten die in de praktijk waren ontstaan. De wetgever
streefde drie doelstellingen na. Ten eerste een grotere
transparantie in de verschillende relaties in de mede-eigendom,
ten tweede een modernisering van de mede-eigendom en ten derde
een verheldering van de bestaande discussies in rechtsleer en
rechtspraak. Om pragmatisch te zijn en de tand des tijds te
doorstaan, moet de wet voldoende abstract worden uitgewerkt. Zo
wordt aan de rechtspraak in de praktijk voldoende ruimte gelaten
om concrete problemen oordeelkundig aan te pakken.
Ook het
overschrijven door een hypotheekbewaarder in de hypothecaire
registers van akten betreffende de gemeenschappelijke delen valt
onder de bevoegdheid van mijn collega van Financiën, aangezien
de FOD Financiën bevoegd is voor de regelgeving inzake de
patrimoniumdocumentatie.
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Je pensais me trouver à la bonne
adresse, mais ce n’est pas tout à fait le cas. Je devrai donc
m’adresser au ministre des Finances. Est-ce aussi le cas en ce
qui concerne les écarts entre arrondissements ?
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Ik dacht dat ik aan het juiste adres
was, maar dat blijkt niet helemaal te kloppen. Voor bepaalde
aspecten zal ik me dus inderdaad tot de minister van Financiën
moeten wenden. Geldt dat ook voor de verschillen tussen de
arrondissementen?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Oui.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ja.
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Justice sur «l’éloignement du domicile familial des auteurs
d’actes de violence entre partenaires» (nº 5-890)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Justitie over «de uithuisplaatsing van de dader bij
partnergeweld» (nr. 5-890)
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Les médias relatent chaque jour
des cas pathétiques de violence entre partenaires, mais il ne
s’agit que de la partie émergée de l’iceberg. Des cas plus
nombreux encore ne se retrouvent pas dans la presse, restant
confinés aux murs silencieux et « sûrs » du logis
familial.
Depuis
le 24 novembre 1997, la violence au sein du couple est
reconnue en Belgique comme un délit spécifique. Considérant
que c’est n’est pas la victime, mais l’auteur qui devrait
quitter la résidence commune, on a adopté la loi du
28 janvier 2003 visant à l’attribution du logement
familial au conjoint ou au cohabitant légal victime d’actes de
violence physique de son partenaire et complétant l’article 410
du Code pénal. Cette loi a introduit la possibilité d’attribuer
la résidence commune à la victime de violences intrafamiliales.
En outre, une circulaire relative à la politique répressive en
matière de violence entre partenaires est en vigueur depuis le
3 avril 2006.
Combien
d’affaires de violence entre partenaires a-t-on enregistrées
depuis l’entrée en vigueur de la loi du 28 janvier 2003 ?
Le ministre peut-il fournir des chiffres par année ?
Quelles ont été les peines prononcées ? Dans combien de
cas a-t-on ordonné, dans le cadre de cette loi, l’éloignement
de la résidence commune ?
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Verschillende schrijnende gevallen
van partnergeweld halen dagelijks de media, maar die zijn maar
het topje van de ijsberg. Nog meer gevallen halen nooit de pers,
maar spelen zich af binnen de stille en ‘veilige’ muren van
de gezinswoning.
Sinds
24 november 1997 is geweld tussen partners in België
erkend als een specifiek misdrijf. In de optiek dat niet het
slachtoffer, maar wel de dader van huiselijk geweld de
gemeenschappelijke woning zou moeten verlaten, werd de wet van
28 januari 2003 aangenomen tot toewijzing van de
gezinswoning aan de echtgenoot of aan de wettelijk samenwonende
die het slachtoffer is van fysieke gewelddaden vanwege zijn
partner en tot aanvulling van artikel 410 van het
Strafwetboek. Deze wet creëerde de mogelijkheid om de
gezinswoning toe te wijzen aan het slachtoffer van huiselijk
geweld. Bovendien is sinds 3 april 2006 een circulaire
in werking betreffende het strafrechtelijk beleid inzake
partnergeweld.
Hoeveel
zaken van partnergeweld zijn er geregistreerd sinds de
inwerkingtreding van de wet van 28 januari 2003? Kan de
minister de cijfers per jaar geven? Welke straffen werden
hiervoor toegepast? In hoeveel situaties werd de uithuisplaatsing
in het kader van de wet van 28 januari 2003 toegepast?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je ne dispose pas
encore de chiffres et le regrette. J’ai reçu le 9 mai une
longue lettre du procureur général de Liège, expliquant que
ces statistiques sont centralisées par le Collège des
procureurs généraux et qu’il n’a pas encore pu les
demander. Il ajoute : « Ne sont notamment pas
recevables les questions axées sur l’obtention ». Je
demanderai donc les données au Collège des procureurs généraux
et les communiquerai dès que possible, par écrit ou lors d’une
prochaine séance de la commission de la Justice.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Tot mijn spijt heb ik
nog geen cijfers. Ik heb op 9 mei alleen een lange brief
ontvangen van de procureur-generaal van Luik, waarin hij uitlegt
dat deze statistische gegevens alleen centraal bij het College
van procureurs-generaal worden bijgehouden en dat hij ze nog niet
heeft kunnen opvragen. Hij voegt eraan toe: ‘Ne sont notamment
pas recevables les questions axées sur l’obtention.’ Ik zal
de cijfers dus aan het College van procureurs-generaal vragen en
ze zo snel mogelijk bezorgen, schriftelijk of in een volgende
bijeenkomst van de commissie voor de Justitie.
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Je vous suggère de répondre par
écrit aux deux premières questions. La réponse à la troisième
question pourrait être donnée lors d’une prochaine réunion
de la commission de la Justice.
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Ik stel voor om de eerste twee
vragen schriftelijk te beantwoorden. Het antwoord op de derde
vraag kan gegeven worden in een volgende bijeenkomst van de
commissie voor de Justitie.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – D’accord.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Akkoord.
|
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la
Justice sur «la forte extension de la surveillance électronique»
(nº 5-897)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister
van Justitie over «de forse uitbreiding van het elektronisch
toezicht» (nr. 5-897)
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Le journal De Morgen annonce une
forte extension du système de surveillance électronique. Alors
qu’aujourd’hui, en raison du manque de personnel dans les
services concernés, seulement 1 100 des 1 500
bracelets électroniques peuvent être utilisés, il est question
d’une commande supplémentaire de pas moins de 3 500
unités. Ainsi, à terme, 5 000 détenus seraient soumis au
régime du bracelet électronique. Davantage de catégories de
détenus entreraient en ligne de compte, et le système pourrait
en outre être appliqué plus précocement que six mois avant la
libération conditionnelle. De ce fait, le sentiment d’impunité
augmenterait encore davantage.
Lorsque
je compare la situation au moment de la désignation du ministre
en 1995 à celle qui prévaut aujourd’hui, je vois un ligne
claire.
Le
ministre confirme-t-il la commande de 3 500 bracelets
électroniques supplémentaires ? Comment la justifie-t-il
sachant que le service concerné ne peut utiliser actuellement
que 1 100 bracelets ?
Le
contrôle sera-t-il réduit ou ce service sera-t-il renforcé ?
Combien de personnes supplémentaires devraient-elles être
embauchées à cet effet ? Quel est le calendrier ?
Quel est le budget supplémentaire ?
De
quelle manière la charge de travail des maisons de justice
diminuerait-elle ? Une forte augmentation du nombre de
détenus sous surveillance électronique n’entraînera-t-elle
pas précisément une plus grande charge de travail dans les
maisons de justice ? Ou les assistants de justice ne
suivent-ils pas ces détenus ?
Qu’entend-on
par dossiers « plus lourds » ou « plus légers »
qui feront l’objet d’une procédure simplifiée ?
Quelles
sont les catégories supplémentaires de détenus et de
non-détenus qui pourront prétendre au bracelet électronique ?
Que veut dire le ministre par : toute sanction doit
avoir son effet ? Les peines d’emprisonnement inférieures
à six mois entrent-elles également en ligne de compte ?
Un
nouvel arrêté royal ou une circulaire sont-ils actuellement en
préparation concernant ces modifications ? Le texte peut-il
être communiqué ? Quand la nouvelle réglementation
peut-elle entrer en vigueur ?
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – In de krant De Morgen wordt
aangekondigd dat het systeem van elektronisch toezicht
aanzienlijk zal worden uitgebreid. Terwijl vandaag door
personeelsgebrek bij de betrokken dienst slechts 1100 van de 1500
enkelbanden gebruikt kunnen worden, is er sprake van een extra
bestelling van maar liefst 3500 eenheden. Daardoor zouden op
termijn 5000 gedetineerden een enkelbandregime ondergaan. Er
zouden meer categorieën gedetineerden in aanmerking komen en het
systeem zou tevens eerder mogen toegepast worden dan een half
jaar vóór de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het gevoel
van straffeloosheid zou hierdoor nog verder toenemen.
Als ik de
situatie bij de aanstelling van de minister in 1995 vergelijk met
de huidige, dan zie ik een duidelijke lijn.
Kan de
minister bevestigen dat er een bestelling van 3500 extra
enkelbanden geplaatst is? Hoe kan de minister dat verdedigen,
aangezien de betrokken dienst nu slechts 1100 enkelbanden kan
benutten?
Zal de
controle verminderen of zal deze dienst verder worden uitgebouwd?
Hoeveel extra personeelsleden zouden hiervoor moeten worden
aangeworven? Wat is de planning? Wat is het extra budget?
Op welke
wijze zou de werklast van de justitiehuizen verminderen? Is het
niet zo dat een forse toename van het aantal ET-gedetineerden
juist een grotere werklast zal veroorzaken in de Justitiehuizen?
Of volgen de justitie-assistenten deze gedetineerden niet?
Wat wordt
bedoeld met de ‘zwaardere’ en met de ‘lichtere’ dossiers
waarvoor een vereenvoudigde procedure zou worden toegepast?
Welke
bijkomende categorieën gedetineerden en niet-gedetineerden komen
hiervoor in aanmerking? Wat bedoelt de minister met ‘elke
sanctie moet haar gevolg hebben’? Komen ook celstraffen onder
de zes maanden in aanmerking?
Is er voor
deze wijzigingen een nieuw koninklijk besluit of een
rondzendbrief in de maak? Kan de tekst ervan worden meegedeeld?
Wanneer kan de nieuwe regeling in werking treden?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – En 1996, j’ai lancé
pour la première fois l’idée de la surveillance électronique.
Ce système, qui est constamment élargi, est considéré comme
une manière consciencieuse de donner suite aux sanctions
prononcées. L’extension qualitative et l’augmentation de
capacité de la surveillance électronique sont des priorités.
Nous avons atteint notre but. Chaque jour, plus de 1 150
personnes sont sous surveillance électronique. C’est quasi le
double par rapport au début 2009, date à laquelle un peu plus
de 600 personnes étaient concernées.
Pour
que cette augmentation de capacité puisse être réalisée, un
nouveau contrat a été conclu début 2010 avec une entreprise
privée pour la livraison, l’entretien et la réparation du
matériel, à savoir les bracelets électroniques, les appareils
de surveillance placés au domicile des détenus et le système
informatique central du Centre national de surveillance
électronique.
Grâce
à ce nouveau contrat, il est techniquement possible de
surveiller 5 000 personnes munies de bracelets
électroniques. Le système informatique est adapté à cette
capacité et ces bracelets peuvent être systématiquement
ajustés en fonction des besoins, sur la base du nombre
d’activations pouvant effectivement être réalisées. Il est
donc faux de dire que 5 000 bracelets électroniques ont
récemment été commandés. Le système central devra évoluer
graduellement.
Mais
le système de surveillance électronique n’est pas uniquement
une question de technologie. C’est une conjonction de
l’accompagnement et du contrôle. La technologie est un
instrument qui permet d’atteindre plus rapidement des objectifs
tels que la réinsertion et la diminution du nombre de récidives.
Au-delà de l’aspect matériel, du personnel est aussi
nécessaire pour placer le matériel, contrôler les alarmes des
bracelets électroniques et assurer un accompagnement social. Au
cours de la période précédente, des efforts considérables ont
été faits au niveau du personnel. Diverses initiatives ont été
prises, entre autres une augmentation du personnel dans une
période budgétaire difficile, pour concrétiser l’extension
de capacité. Nous nous sommes engagés à arriver à 1 300
bracelets électronique dans un délai relativement court.
Tous
les dossiers font l’objet d’un suivi assez intense. Lorsque
quelqu’un remplit les conditions de la surveillance
électronique, un dossier est envoyé aux maisons de justice. Un
rapport social est rédigé et des accords sont conclus. Le but
est d’examiner la manière d’être plus efficace en procédant
à des ajustements. Ce modèle belge est considéré à
l’étranger comme une méthode intense mais efficace.
J’ai
déjà insisté dans ma note « Politique pénale et
d’exécution des peines » de février 2010 sur la
nécessité d’une plus grande différenciation dans le système
actuel de surveillance électronique. C’est aussi une
conséquence logique de l’augmentation de capacité et des
nouvelles possibilités techniques. Un plus grand groupe cible
entraîne la nécessité d’une gamme plus large de possibilités
d’application avec plus ou moins de contrôle technique et plus
ou moins d’accompagnement social.
J’ai
souligné dans ma note la nécessité de lutter en même temps
contre le sentiment d’impunité. Nous devons tâcher de donner
une suite à toutes les peines prononcées. Il est inacceptable
de ne donner aucune suite à certaines sanctions.
J’ai
réuni tous ces éléments dans une proposition dont je
discuterai cette semaine avec le Collège des procureurs
généraux. J’en ai déjà parlé avec les services des maisons
de justice. Je ne soumettrai cette proposition au Parlement que
lorsque je saurai qu’elle est réalisable et favorablement
accueillie. Je continuerai à chercher des solutions permettant
de concilier la crédibilité de l’exécution des peines et une
méthode moderne de privation de la liberté. La surveillance
électronique n’est évidemment pas une peine d’emprisonnement
mais c’est un moyen approprié d’exécution des peines.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – In 1996 lanceerde ik
voor het eerst de idee van het elektronische toezicht. Dit
systeem, dat voortdurend wordt uitgebreid, wordt beschouwd als
een accurate manier om een gevolg te geven aan uitgesproken
sancties. De kwalitatieve uitbreiding en de capaciteitsverhoging
van het elektronische toezicht zijn prioriteiten. We zijn in onze
opzet geslaagd. Dagelijks staan meer dan 1150 personen onder
elektronisch toezicht. Dat is bijna een verdubbeling tegenover
begin 2009, toen nog iets meer dan 600 personen onder toezicht
stonden.
Om die
capaciteitsstijging te kunnen realiseren, werd begin 2010 met een
privéonderneming een nieuw contract gesloten voor de levering,
het onderhoud en de herstelling van het materiaal. Het gaat om de
enkelbanden, de bewakingsboxen die in de woning worden geplaatst
en het centrale computersysteem voor het Nationaal Centrum
voor Elektronisch Toezicht.
Met dit
nieuwe contract is het technisch mogelijk een capaciteit van 5000
enkelbanden te bereiken. Het computersysteem is hierop ingesteld
en de enkelbanden kunnen, afhankelijk van de noden, systematisch
worden bijgesteld. Dat verloopt op grond van het aantal
activeringen dat effectief kan worden gerealiseerd. Het is dus
niet juist dat er recentelijk 5000 enkelbanden werden besteld.
Het centrale systeem zal gradueel moeten evolueren.
Het systeem
van elektronisch toezicht is echter geen kwestie van technologie
alleen. Het is een samenspel van begeleiding en controle. De
technologie is een instrument om het bereiken van doelstellingen
als re-integratie en recidivevermindering te bespoedigen. Naast
het materiële aspect zijn er ook mensen nodig om het materiaal
te kunnen plaatsen, om controle te kunnen uitoefenen op de
alarmen van de enkelbanden en om aan sociale begeleiding te doen.
In de voorbije periode werd ook aanzienlijk ingezet op het vlak
van het personeel. Er zijn verschillende initiatieven genomen,
onder meer personeelsverhoging in budgettair moeilijke tijden, om
de capaciteitsuitbreiding mee vorm te geven. We hebben ons
geëngageerd om op relatief korte termijn tot 1300 enkelbanden te
komen.
Elk dossier
krijgt een vrij intense follow-up. Als iemand voor elektronisch
toezicht in aanmerking komt, gaat er een dossier naar de
Justitiehuizen. Er wordt een sociaal verslag opgemaakt en er
worden afspraken gemaakt. Het is de bedoeling te bekijken op
welke manier we door herschikkingen efficiënter kunnen werken.
Dit Belgisch model wordt door het buitenland beoordeeld als een
intense, maar efficiënte methode.
In mijn nota
‘straf- en strafuitvoeringsbeleid’ van februari 2010 heb
ik al gewezen op de nood aan meer differentiatie in het huidige
systeem van elektronisch toezicht. Dat is een logisch gevolg van
de capaciteitsstijging en van de nieuwe technische mogelijkheden.
Een grotere doelgroep brengt mee dat er nood is aan een
uitgebreider gamma van toepassingsmogelijkheden met meer of
minder technische controle en meer of minder sociale begeleiding.
Ik heb er in
mijn nota op gewezen dat we tegelijkertijd het gevoel van
straffeloosheid moeten bestrijden. We moeten ernaar streven dat
elke uitgesproken straf een gevolg moet kennen. Het is
onaanvaardbaar dat aan bepaalde sancties geen enkel gevolg wordt
gegeven.
Al die
elementen heb ik samengebracht in een voorstel, dat ik deze week
zal bespreken met het College van Procureurs-generaal. Ik heb het
ook al met de diensten van de Justitiehuizen besproken. Ik zal
dat voorstel pas in het parlement voorstellen als ik weet dat het
uitvoerbaar is en gedragen wordt. Ik zal verder naar oplossingen
zoeken om de geloofwaardigheid van de strafuitvoering te
combineren met een hedendaagse manier van vrijheidsberoving. Het
elektronische toezicht is natuurlijk geen gevangenisstraf, maar
het is een geschikt middel om de strafuitvoering te realiseren.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Nos avis divergent fondamentalement. Vous
faites tout pour donner une peine d’emprisonnement à moins de
personnes.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – We blijven hierover fundamenteel van
mening verschillen. U doet er alles aan om minder mensen een
celstraf te geven.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Nous avons construit
huit prisons supplémentaires. Ce n’est quand même pas avec
l’intention de donner moins de peines d’emprisonnement.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – We hebben acht
gevangenissen bijgebouwd. Dat is toch niet met de bedoeling
minder celstraf te geven.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Nous avons déjà eu ce débat. Une
partie des nouvelles prisons ont d’ailleurs été construites
pour en remplacer d’autres et une autre pour atteindre
l’objectif d’un détenu par cellule. Le but n’est pas
d’augmenter le nombre de détenus. Les prisons supplémentaires
ne mènent donc pas à une véritable augmentation de capacité.
La capacité maximale sera de 11 000 détenus. Cela ne
suffit pas. En 1996, vous avez dit que le plafond absolu était
de 8 000 détenus. Vous refaites la même erreur
aujourd’hui.
Je
préfère le modèle néerlandais au modèle belge. Aux Pays-Bas,
on a opté pour une exécution systématique des peines. Cela a
mené à une réduction de la criminalité dans ce pays et à ce
que les criminels aient peur de la justice. Chez nous, ce n’est
absolument pas le cas. Vous optez pour la commutation d’un plus
grand nombre de peines en surveillance électronique, pour une
nouvelle réduction des peines, si bien que les personnes restent
moins que jamais en prison.
Cela
mène à une incompréhension totale, non seulement parmi la
population mais aussi par exemple de la part du président des
juges d’instruction, M. Karel Van Cauwenberghe. Selon ce
dernier, c’est le monde à l’envers : en théorie, le
système est conçu pour que les juges d’instruction arrêtent
des suspects et instruisent leur affaire ; ces derniers
comparaissent ensuite devant un juge qui leur inflige une peine ;
en réalité c’est précisément l’inverse : la sanction
prononcée par le juge n’est pas exécutée et un
emprisonnement après l’arrestation est souvent la seule
sanction infligée.
Si
vous allez encore plus loin dans la voie de la non-éxécution
des peines d’emprisonnement et si vous optez pour des peines
par le biais du bracelet électronique, vous n’impressionnez
aucunement les criminels. Vous n’êtes manifestement pas encore
convaincu du fait que l’on ne peut lutter contre une grande
partie de la criminalité que par une approche ferme et que
l’approche douce des bracelets électroniques n’a aucun effet
dissuasif. On se moque de la justice. La justice accentue la
criminalité au lieu de la combattre. C’est particulièrement
grave. Je ne comprends pas pourquoi nous ne suivons pas le modèle
néerlandais.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Dat debat hebben we al gevoerd. Een deel
van die nieuwe gevangenissen werd trouwens gebouwd als vervanging
en een ander deel om de doelstelling van één gedetineerde per
cel te bereiken. Het is niet de bedoeling het aantal
gedetineerden te verhogen. De extra gevangenissen leiden dus niet
tot een echte capaciteitsverhoging. De capaciteit zal maximaal
11 000 gedetineerden bedragen. Dat volstaat niet. In 1996
zei u dat het absoluut plafond 8000 gedetineerden bedroeg.
Vandaag maakt u dezelfde fout opnieuw.
Ik verkies
het Nederlandse model boven het Belgische. In Nederland werd
ervoor gekozen de straf systematisch uit te voeren. Dat heeft
ertoe geleid dat er in Nederland vandaag minder criminaliteit is
en dat de criminelen bang zijn van Justitie. Bij ons is dat
absoluut niet het geval. U kiest voor de omzetting van een groter
aantal straffen naar elektronisch toezicht, voor een verdere
inkorting van de straffen, waardoor mensen minder dan ooit de
muren van de gevangenis zien.
Dat leidt
tot totaal onbegrip, niet alleen bij de bevolking, maar
bijvoorbeeld ook bij de voorzitter van de onderzoeksrechters,
de heer Karel Van Cauwenberghe, die in De Standaard
naar aanleiding van het opstappen van Freddy Troch verklaarde:
‘Het is de wereld op zijn kop. In theorie is het systeem zo
opgezet dat wij als onderzoeksrechter de mensen aanhouden en hen
als verdachte verder onderzoeken. Daarna komen ze voor een
rechter die hen een straf oplegt. De realiteit is precies het
omgekeerde: de sanctie die ze van de rechter krijgen wordt niet
uitgevoerd en een opsluiting na de aanhouding is vaak de enige
sanctie doordat ze met de gevangenis in contact komen.’
Als u nog
verder gaat op het pad van het niet uitvoeren van
gevangenisstraffen, maar kiest voor straffen via de enkelband,
maakt u op de criminelen geen enkele indruk. U bent er blijkbaar
nog steeds niet van overtuigd dat een groot deel van de
criminaliteit enkel met een harde aanpak kan worden bestreden en
dat de softe aanpak van de enkelbanden helemaal niet ontradend
werkt. Er wordt met Justitie gespot. Justitie drijft de
criminaliteit zelf op in plaats van ze te bestrijden. Dat is
bijzonder erg. Ik begrijp niet dat we het Nederlandse model niet
al lang volgen.
|
Demande
d’explications de Mme Sabine de Bethune au ministre de la
Justice sur «la malmenance des personnes âgées» (nº 5-898)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van
Justitie over «ouderenmisbehandeling» (nr. 5-898)
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – La malmenance des personnes âgées
est un phénomène méconnu, à propos duquel on ne dispose
d’aucune statistique officielle. C’est ce que révèlent les
témoignages de travailleurs sociaux, de la police et du parquet.
Mesurer,
c’est savoir et, selon moi, il n’existe aucune statistique
judiciaire. La malmenance des personnes âgées n’est
d’ailleurs pas considérée comme un délit particulier par le
Code pénal. L’enregistrement de ce délit ne préciserait donc
pas l’âge de la victime. J’ai appris que le parquet de Liège
aurait ouvert un service particulier chargé d’enregistrer et
de traiter les faits de malmenance des personnes âgées. Je suis
curieuse de connaître le résultat de cette expérience.
En
Flandre, le Vlaams Meldpunt Ouderenmis(be)handeling (point
de contact contre la malmenance des personnes âgées) assure un
enregistrement centralisé, l’information, des avis, une
intervention, etc. En Wallonie, il s’agit de l’agence
« Respect Seniors ».
Les
enregistrements du point de contact flamand révèlent que, dans
près de 90% des cas, l’auteur est un parent de la victime. La
malmenance des personnes âgées est donc, dans la plupart des
cas, une forme de violence intrafamiliale. Je regrette dès lors
que ces faits ne figurent pas dans le Plan d’action national de
lutte contre la violence entre partenaires et les autres formes
de violence intrafamiliale 2010-2014.
Existe-t-il
des statistiques judiciaires sur la malmenance des personnes
âgées ? Dans la négative, le ministre prendra-t-il des
initiatives à ce sujet ? Juge-t-il de telles initiatives
opportunes et/ou possibles ? Quels sont les objectifs du
projet de Liège ? Quels en sont les résultats ?
La
malmenance des personnes âgées fait-elle l’objet d’une
approche coordonnée dans tous les arrondissements judiciaires ?
Des initiatives sont-elles prises à cette fin ? La police
et le parquet collaborent-ils avec le point de contact flamand et
l’agence wallonne ?
Le
ministre pense-t-il que la malmenance des personnes âgées doive
aussi faire partie du Plan d’action national de lutte contre la
violence entre partenaires et les autres formes de violence
intrafamiliale ?
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Ouderenmisbehandeling is een
onderschat fenomeen met een enorm dark number. Uit de
getuigenissen van hulpverleners, politie en parket blijkt dat er
een grote onwetendheid bestaat over deze problematiek.
Meten is
weten, maar volgens mijn informatie zouden er geen gerechtelijke
statistieken bestaan. Het is in het Strafwetboek ook niet
opgenomen als een apart misdrijf. Er zou dus geen registratie
bestaan volgens de leeftijd van het slachtoffer. Ik heb vernomen
dat er bij het parket te Luik een aparte dienst zou bestaan voor
aangifte en behandeling van feiten van ouderenmisbehandeling. Ik
ben benieuwd naar het resultaat van deze experimentele aanpak.
In
Vlaanderen staat het Vlaams Meldpunt Ouderenmis(be)handeling in
voor een centrale registratie, informatie, advies, interventie
enzovoort. In Wallonië is er het agentschap Respect Seniors.
Uit de
registraties bij het Vlaams meldpunt blijkt dat in bijna 90% van
de gevallen de dader familie is van het slachtoffer.
Ouderenmisbehandeling is in de meeste gevallen dus een vorm van
huiselijk geweld. Ik vind het dan ook jammer dat deze feiten niet
opgenomen zijn in het Nationaal Actieplan 2010-2014 ter
bestrijding van partnergeweld of intrafamiliaal geweld. Het lijkt
mij interessant om deze feiten in de toekomst op te nemen in het
actieplan.
Bestaan er
gerechtelijke statistieken over ouderenmisbehandeling? Zo neen,
zal de minister hiertoe initiatieven nemen? Vindt hij dat
opportuun en/of mogelijk? Wat zijn de doelstellingen van het
project in Luik? Wat zijn de resultaten?
Is er een
gecoördineerde aanpak van de problematiek ouderenmisbehandeling
voor alle gerechtelijke arrondissementen? Zijn daartoe reeds
initiatieven genomen? Is er een samenwerking van politie en
parket met het Vlaams meldpunt en het Waals agentschap?
Is de
minister van oordeel dat ouderenmisbehandeling ook deel moet
uitmaken van het Nationaal Actieplan inzake partnergeweld en
intrafamiliaal geweld?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – La malmenance des
personnes âgées est en effet un phénomène de plus en plus
répandu. Il n’existe pas de rubrique distincte « malmenance
des personnes âgées », ni donc d’analyses statistiques
pour cette catégorie. Les données personnelles, notamment la
date de naissance de la victime et les données transmises aux
parquets, ne sont pas enregistrées systématiquement. Nous
pourrions exploiter les données relatives aux faits de violence
intrafamiliale dont les victimes ont un âge déterminé,
conformément à la circulaire de 2006 qui contraint la police et
les parquets à enregistrer les faits de violence intrafamiliale
à l’aide d’un champ contextuel. Cette catégorie de violence
intrafamiliale est, selon moi, le cadre approprié d’un suivi
plus précis de ce problème. Cependant, la liste des faits de
violence intrafamiliale ne prévoit pas tous les faits de
violence contre des personnes âgées car la maltraitance a
parfois lieu dans un home ou une institution.
La
circulaire de 2006 du procureur du Roi Bourguignont du parquet de
Liège est essentielle à cet égard. Elle est une référence
valable car elle contient aussi des données chiffrées, retrace
le contexte et établit une distinction statistique entre les
hommes et les femmes ainsi qu’en fonction de l’âge. Je vous
en donnerai une copie. Grâce à cette circulaire, on mène à
Liège une politique criminelle ciblée en ce qui concerne la
maltraitance des personnes de plus de 60 ans, en distinguant
la maltraitance au sein de la famille de la maltraitance en
institution. La circulaire demande à la police et à la
magistrature d’être particulièrement attentives à ce
problème. Un agent de référence a été désigné dans chacune
des dix zones de police. Il s’agit, selon moi, de la meilleure
méthode de travail pour un traitement plus systématique de ce
problème.
En
2008, la circulaire a été évaluée positivement. Cette
évaluation a permis de se rendre compte de la réalité du
problème et de la nécessité d’agir. Grâce à la circulaire,
l’agence « Respect Seniors » a pu sensibiliser les
zones de police dépendant du parquet et établir avec elles une
collaboration respectueuse des méthodes de chaque intervenant.
Parmi les éléments susceptibles d’être améliorés, figurent
la collaboration avec les administrateurs provisoires et les
juges civils. La politique a été adaptée aux personnes âgées
vivant dans leur famille et aux personnes isolées, peu de
problèmes ayant été identifiés en maisons de repos.
Le
procureur général de Liège s’est engagé à élaborer un
projet national. On entend rechercher des solutions structurelles
au niveau fédéral en s’inspirant de l’initiative de Liège.
L’agence « Respect Seniors » a déjà pris contact
avec tous les parquets et bâtonniers de Wallonie afin de
sensibiliser la justice et la police.
Quant
à la collaboration dans le domaine de l’enregistrement, il
existe un modèle de collaboration en Wallonie mais pas de
collaboration structurelle entre la police et le parquet en
Flandre et le point de contact flamand contre la maltraitance des
personnes âgées. Une collaboration entre des agents de
quartier, des services d’aide aux victimes, des fonctionnaires
de référence, etc. existe dans des cas individuels mais elle
est tributaire des contacts existant au niveau régional. Le
point de contact flamand a en outre déjà dispensé une
formation aux services de police et à la justice. Il s’agit en
fait de développer la collaboration entre le niveau fédéral et
les départements de l’Aide sociale des communautés en ce qui
concerne les personnes âgées, comme cela se fait pour les
enfants. Cela implique un échange d’informations sur les
initiatives existantes, les points de contact et les services
d’aide dans ce domaine. Il faudrait mettre en place un forum
pour toutes les personnes de référence des parquets, ainsi
qu’une structure de concertation entre l’autorité fédérale
et les communautés.
L’actuel
Plan d’action national de lutte contre la violence entre
partenaires et les autres formes de violence intrafamiliale est
également un document de référence. On peut également
envisager de l’étendre à la maltraitance des personnes âgées.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Oudermishandeling is
inderdaad een toenemend probleem. Er bestaat geen aparte rubriek
Ouderenmisbehandeling en er bestaan dus ook geen statistische
analyses voor deze categorie. De volledige personalia, onder
andere de geboortedata van de benadeelden en de aan de parketten
overgezonden gegevens worden niet stelselmatig geregistreerd. We
zouden kunnen gebruik te maken van de gegevens betreffende de
geweldfeiten binnen het gezin met slachtoffers van een bepaalde
leeftijd, op basis van de circulaire die in 2006 in werking is
getreden en die de politiediensten en parketten verplicht alle
feiten van geweld binnen het gezin te registreren met behulp van
een contextveld. Die categorie van geweld binnen het gezin is
volgens mij het juiste kader om deze specifieke problematiek
beter te volgen. De lijst van zaken die geïdentificeerd worden
op basis van geweld binnen het gezin bevatten echter niet alle
geweldfeiten tegen ouderen, want soms komt de mishandeling ook
voor in een tehuis of een instelling.
De
circulaire uit 2006 van procureur des Konings Bourguignont van
het parket te Luik is zeer belangrijk op dat vlak. Hij is een
goede referentie omdat hij ook cijfergegevens bevat, de context
weergeeft en statistisch het onderscheid maakt tussen mannen en
vrouwen, ook volgens leeftijd. Ik zal een kopie ervan bezorgen.
Dankzij die circulaire wordt er te Luik een accuraat strafbeleid
gevoerd inzake mishandeling ten aanzien van mensen ouder dan 60
jaar, opgesplitst volgens mishandeling in gezinsverband en in een
institutionele omgeving. De circulaire vraagt politie en
magistratuur om bijzondere aandacht aan deze problematiek te
besteden. In de tien politiezones wordt telkens een
referentieagent aangesteld. Dat is mijns inziens de beste
werkmethode om dit probleem systematischer aan te pakken.
In 2008 werd
de circulaire positief geëvalueerd. Dit heeft aangetoond dat het
fenomeen werkelijk bestaat en dat men er verder aan moet werken.
Ingevolge de circulaire kon het agentschap Respect Seniors de
politiezones die afhankelijk zijn van het parket, sensibiliseren
en aldus de samenwerkingsverbanden leggen met inachtneming van de
methodes die eigen zijn aan elke interveniënt. Een element dat
voor verbetering vatbaar werd gevonden is de samenwerking met de
voorlopige beheerders en de burgerlijke rechters. Het beleid werd
aangepast aan oudere personen in gezinsverband en geïsoleerde
personen omdat er maar weinig problemen bestonden met de
rusthuizen.
De
procureur-generaal van Luik heeft zich geëngageerd om een
nationaal project op touw te zetten. Aan de hand van dit
initiatief in Luik wil men op federaal niveau zoeken naar
structurele oplossingen. Het agentschap Respect Seniors heeft al
contacten gelegd met alle parketten en alle stafhouders in
Wallonië met het oog op de sensibilisering van justitie en
politie.
Wat de
samenwerking op het vlak van de registratie betreft, bestaat in
Wallonië een model van samenwerking, maar in Vlaanderen is er
geen structurele samenwerking tussen de politie en de parketten
en het Vlaams meldpunt Ouderenmishandeling. In individuele
casussen kan wel worden samengewerkt tussen wijkagenten, diensten
voor slachtofferbejegening, referentieambtenaren enzovoort. Deze
samenwerking is afhankelijk van de bestaande regionale contacten.
In Antwerpen, bijvoorbeeld, is er overleg geweest tussen de
provincie en de referentieambtenaren. Verder gaf het Vlaams
meldpunt al vorming aan politie en justitie. Het komt er
eigenlijk op neer dat de samenwerking tussen het federale niveau
en de departementen Welzijn van de gemeenschappen met betrekking
tot kinderen nu ook voor ouderen wordt uitgewerkt. Dit betekent
dat informatie wordt uitgewisseld over alle bestaande
initiatieven, meldpunten en hulpdiensten ter zake. Er zou er een
forum moeten komen voor alle referentiepersonen bij de parketten
en een structuur voor overleg tussen het federale niveau en de
gemeenschappen.
Het huidige
Nationaal Actieplan ter bestrijding van partnergeweld en andere
vormen van intrafamiliaal geweld is ook een referentiepunt. Een
uitbreiding van het nationaal actieplan tot oudermishandeling kan
ook worden overwogen.
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Je remercie le ministre pour sa
réponse intéressante et je lirai la circulaire avec intérêt.
Je me réjouis que des actions concrètes puissent être
développées dans ce domaine. Il faudrait peut-être ne pas se
limiter aux personnes âgées mais considérer toutes les
personnes vulnérables.
Je
pense que la surveillance électronique peut être un instrument
utile dans la lutte contre la violence entre partenaires,
particulièrement en cas d’éloignement du domicile. Cela se
fait déjà au Portugal et est expérimenté en Espagne et en
France.
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Ik dank de minister voor het
interessante antwoord en ik zal de circulaire met belangstelling
lezen. Ik ben blij dat we in dit domein concreet kunnen verder
werken. Het moet misschien niet enkel over ouderen gaan, maar
over kwetsbare personen in het algemeen.
Ik ben het
niet eens met wat mijn collega daarnet zei over het elektronisch
toezicht, maar ik denk wel dat het elektronisch toezicht een
nuttig instrument kan zijn in de strijd tegen partnergeweld, in
het bijzonder in gevallen van uithuisplaatsing. Dat gebeurt al in
Portugal en in Spanje en Frankrijk experimenteert ermee.
|
(La
séance est levée à 12 h 50.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 12.50 uur.)
|