5-58COM
|
5-58COM
|
Sénat de Belgique
|
Belgische Senaat
|
Session ordinaire 2010-2011
|
Gewone Zitting 2010-2011
|
Commission
des Relations extérieures et de la Défense
|
Commissie
voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging
|
Mercredi 30 mars 2011
|
Woensdag 30 maart 2011
|
Séance de l’après-midi
|
Namiddagvergadering
|
|
|
Annales
|
Handelingen
|
|
|
Sommaire
|
Inhoudsopgave
|
Demande
d’explications de M. Patrick De Groote au ministre de la
Défense sur «le vol de mazout par du personnel militaire»
(nº 5-710)
Demande
d’explications de M. Richard Miller au ministre de la
Défense sur «l’éventualité d’une mésentente avec les
Pays-Bas en matière de matériel militaire» (nº 5-585)
Demande
d’explications de M. Richard Miller au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «le suivi médical des soldats belges»
(nº 5-631)
Demande
d’explications de M. Richard Miller au ministre de la
Défense sur «la réglementation en matière de reventes d’armes
et de matériel militaire par l’armée belge» (nº 5-690)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «des bagarres impliquant des militaires belges»
(nº 5-666)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «le dépeuplement et le rajeunissement au sein de
l’armée» (nº 5-676)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «le harcèlement au sein de l’armée belge»
(nº 5-677)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «la vente des véhicules AIV-DF90» (nº 5-697)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «les victimes civiles de la guerre en Afghanistan
et les prévisions quant à sa durée» (nº 5-707)
|
Vraag
om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de minister
van Landsverdediging over «diefstal van stookolie door militair
personeel» (nr. 5-710)
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister
van Landsverdediging over «een mogelijk geschil met Nederland
over militair materieel» (nr. 5-585)
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de medische opvolging van de
Belgische soldaten» (nr. 5-631)
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister
van Landsverdediging over «de reglementering inzake de
herverkoop van militair materieel door het Belgisch leger»
(nr. 5-690)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «vechtpartijen van Belgische militairen»
(nr. 5-666)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «de leegloop en de verjonging van het
leger» (nr. 5-676)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «pesterijen in het Belgische leger»
(nr. 5-677)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «de verkoop van de AIV-DF90-voertuigen»
(nr. 5-697)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «de burgerslachtoffers in de Afghaanse
oorlog en de prognose van deze aanhoudende strijd» (nr. 5-707)
|
Présidence
de M. Karl Vanlouwe
(La
séance est ouverte à 15 h 40.)
|
Voorzitter:
de heer Karl Vanlouwe
(De
vergadering wordt geopend om 15.40 uur.)
|
Demande
d’explications de M. Patrick De Groote au ministre de la
Défense sur «le vol de mazout par du personnel militaire»
(nº 5-710)
|
Vraag
om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de minister
van Landsverdediging over «diefstal van stookolie door militair
personeel» (nr. 5-710)
|
M. Patrick
De Groote (N-VA). – Un ex-militaire qui a travaillé pour
l’OTAN et son ex-femme ont été pris par la police, la nuit du
15 mars 2011, en flagrant délit de vol de mazout près
du terrain militaire de l’OTAN à Glons. Ces deux personnes
auraient régulièrement dérobé du mazout depuis novembre 2010,
au total 54 000 litres. Le vol aurait été possible parce
que l’ex-militaire avait conservé les clés donnant accès aux
réservoirs de carburant.
Le
ministre peut-il fournir de plus amples explications sur les
circonstances du vol ? Comment cela a-t-il pu se produire ?
Le ministre peut-il donner davantage de précisions sur la
politique en matière de protection et/ou de surveillance des
installations militaires des organisations internationales, comme
l’OTAN ?
Y
a-t-il déjà eu des contacts sur ce dossier entre le SPF Défense
et l’OTAN ? Comment l’OTAN a-t-elle réagi à
l’incident ? Quelles mesures sont-elles et seront-elles
prises ? Existe-t-il des données sur la quantité de
matériel de l’OTAN endommagé ou dérobé par pays ? Dans
l’affirmative, quelle est la valeur totale du matériel qui a
été endommagé ou dérobé ces cinq dernières années en
Belgique ? Quelle part concernait-elle la Belgique ?
|
De heer Patrick
De Groote (N-VA). – Een ex-militair die voor de NAVO
werkte, en diens ex-vrouw werden dinsdagnacht 15 maart 2011
door de politie op heterdaad betrapt bij het de diefstal van
stookolie vlakbij het militaire terrein van de NAVO te Glons. Er
wordt van uitgegaan dat het tweetal sinds november 2010
regelmatig stookolie zou hebben ontvreemd, in totaal 54 000
liter. De diefstal zou mogelijk zijn geweest omdat de ex-militair
de sleutels die toegang verstrekken tot de brandstoftanks, had
bijgehouden.
Kan de
minister meer uitleg geven over de omstandigheden van de
diefstal? Hoe is dit kunnen gebeuren? Kan de minister meer
duidelijkheid verschaffen over het beleid inzake de beveiliging
en/of de bewaking van legerinstallaties van internationale
organisaties, zoals de NAVO?
Zijn over
dit dossier reeds contacten geweest tussen de FOD Defensie en de
NAVO? Hoe reageerde de NAVO op het voorval? Welke maatregelen
zijn genomen of zullen worden genomen? Bestaan er gegevens over
de hoeveelheid NAVO-materieel dat per land wordt beschadigd of
ontvreemd? Zo ja, wat is de totale waarde van het beschadigde
en/of ontvreemde materieel de jongste vijf jaar in België? Zo
ja, wat is het aandeel van België?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – L’incident a été
révélé par la Belgian Pipeline Organisation, la BPO. Cette
organisation militaire belge exploite le réseau des pipelines de
l’OTAN. L’unité a averti la hiérarchie. Le système a donc
fonctionné. La BPO avait remarqué que du carburant
disparaissait et a déposé plainte le 10 mars 2011 à
la police locale. Le 16 mars, l’auteur présumé a été
pris en flagrant délit. Le dossier fait actuellement l’objet
d’une enquête judiciaire. Par conséquent, il n’y a aucune
donnée disponible.
Le
vol a eu lieu en dehors du site militaire, près d’une grue,
sur un terrain civil à proximité de la commune de Glons. Grâce
au système de monitoring du pipeline récemment mis en marche,
les diminutions régulières ont pu être détectées, et une
localisation précise a été possible.
Au-delà
de ces possibilités de détection, la BPO utilise les mêmes
normes de sécurité que pour tous les quartiers militaires
belges. Les directives spécifiques de sécurité appliquées
pour l’installation concernée pour le transport de carburant
sont gérées par l’OTAN. L’incident a immédiatement été
signalé à l’OTAN. À ce jour, l’OTAN n’a encore pris
aucun contact avec le département.
Ce
dernier ne dispose pas d’inventaire relatif à des déprédations
et/ou à l’aliénation de matériel de l’OTAN. Il n’y a pas
eu d’autres cas connus de déprédation ou d’aliénation de
matériel dans les installations de pipelines de l’OTAN ces
cinq dernières années en Belgique.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Het incident werd
bekendgemaakt door de Belgian Pipeline Organisation, BPO. Die
Belgische militaire organisatie baat het brandstofnetwerk van de
NAVO uit. De eenheid heeft de hiërarchische lijn ingelicht. Het
systeem heeft dus gewerkt. De BPO had gemerkt dat er brandstof
verdween en heeft op 10 maart 2011 een klacht ingediend
bij de lokale politie. Op 16 maart werd de vermoedelijke
dader op heterdaad betrapt. Het dossier maakt momenteel het
voorwerp uit van een gerechtelijk onderzoek. Bijgevolg zijn geen
bijkomende gegevens beschikbaar.
De diefstal
heeft plaatsgegrepen buiten de militaire site, bij een kraan, op
burgerterrein dicht bij de gemeente Glaaien, zoals de Nederlandse
naam van Glons luidt. Dankzij het monitoringsysteem van de
pipeline, dat recent in werking werd gesteld, kon de
systematische en regelmatige afname worden opgespoord en was een
precieze plaatsbepaling mogelijk. Dat heeft tot de betrapping van
de vermoedelijke dader geleid.
Naast de
beschreven detectiemogelijkheden hanteert de BPO dezelfde
veiligheidsnormen als voor alle Belgische militaire kwartieren.
De specifieke veiligheidsrichtlijnen die van toepassing zijn voor
de betrokken installatie voor transport van brandstof, worden
door de NAVO beheerd. Het incident werd onmiddellijk aan de NAVO
gemeld. Tot op heden heeft de NAVO nog geen contact met het
departement genomen.
Het
departement beschikt niet over een inventaris van schade en/of
vervreemding van NAVO-materieel. Er zijn geen andere gevallen van
moedwillige schade en vervreemding in de
NAVO-pipeline-installaties in de afgelopen vijf jaar in België
bekend.
|
M. Patrick
De Groote (N-VA). – Je remercie le ministre de sa réponse
précise. Il était indiqué dans le journal que l’ex-militaire
avait accès aux réservoirs de carburant parce qu’il en avait
conservé une clé. Manifestement, il n’en est rien.
|
De heer Patrick
De Groote (N-VA). – Ik dank de minister alvast voor zijn
duidelijk antwoord. In de krant stond dat de ex-militair toegang
had tot de brandstoftanks omdat hij een sleutel had bijgehouden.
Blijkbaar is daar niets van aan?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – En effet.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Daar is inderdaad
niets van aan.
|
Demande
d’explications de M. Richard Miller au ministre de la
Défense sur «l’éventualité d’une mésentente avec les
Pays-Bas en matière de matériel militaire» (nº 5-585)
|
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister
van Landsverdediging over «een mogelijk geschil met Nederland
over militair materieel» (nr. 5-585)
|
M. Richard
Miller (MR). – Le mercredi 16 février, vous avez
présenté en commission du Sénat un excellent exposé de la
situation globale de nos forces militaires, tant du point de vue
du budget, des forces, des missions que du matériel. Toutefois,
sauf erreur de ma part, il ne me semble pas vous avoir entendu
évoquer d’éventuelles difficultés en ce domaine avec les
Pays-Bas.
Or, le
journal Le Soir publiait le lendemain, jeudi 17 février,
des informations selon lesquelles une note du gouvernement
néerlandais stipulait que la Belgique serait intéressée par la
reprise d’environ trente chars Léopard. Cette information
aurait été démentie par le patron de l’armée belge.
Ce même
article évoque également l’inquiétude qui serait la vôtre à
propos de deux frégates néerlandaises du type M, jumelles des
frégates belges et pour lesquelles la Belgique et les Pays Bas
ont un accord commun portant sur leur acquisition et leur
modernisation. Cet accord serait mis à mal par les Pays-Bas.
Qu’en
est-il de ces deux dossiers ? Faut-il craindre réellement
que la restructuration de l’armée néerlandaise n’entraîne
des difficultés pour la marine militaire belge ?
|
De heer Richard
Miller (MR). – Op woensdag 16 februari hebt u in de
Senaatscommissie een uitstekende uiteenzetting gegeven over de
algemene situatie van onze strijdkrachten, zowel op het vlak van
het budget, de strijdkrachten, de missies als het materieel. Als
ik mij niet vergis, heb ik u niets horen zeggen over mogelijke
moeilijkheden met Nederland op dat gebied.
Op
17 februari meldde Le Soir evenwel dat in een
Nederlandse regeringsnota stond dat België geïnteresseerd zou
zijn in de overname van ongeveer dertig Leopardtanks. Die
informatie zou zijn tegengesproken door de baas van het Belgisch
leger.
Datzelfde
artikel had het ook over uw ongerustheid in verband met twee
Nederlandse M-fregatten, zusterfregatten van de Belgische,
waarvoor België en Nederland een overeenkomst hebben gesloten
met betrekking tot de aankoop en de modernisering ervan. Die
overeenkomst zou door Nederland niet worden nageleefd.
Hoe
staat het met deze twee dossiers? Moeten we echt vrezen dat de
herstructurering van het Nederlandse leger de Belgische Marine in
moeilijkheden zal brengen?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – En ce qui concerne la
rumeur relative à l’achat de chars néerlandais, je renvoie à
la réponse fournie à la question de M. Denis Ducarme en
commission de la Défense nationale de la Chambre le
16 février 2011.
La Défense
des Pays-Bas est confrontée à des réductions de son budget et
elle analyse toutes les pistes potentielles d’économie.
Par souci
d’anticipation, j’ai fait part à mon homologue néerlandais
de mes préoccupations au sujet d’un éventuel retrait
concernant l’emploi des frégates M néerlandaises car notre
étroite collaboration dans le domaine maritime est un exemple de
synergie réussie entre nos deux départements de la Défense.
J’ai d’ailleurs eu l’occasion d’en parler le 15 février,
lors d’une rencontre bilatérale entre la Belgique et les
Pays-Bas. Mon collègue néerlandais, M. Hillen, m’a
confirmé son engagement vis-à-vis de la Belgique dans le cadre
de l’accord BENESAM relatif à la coopération
belgo-hollandaise dans le domaine de la marine.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Wat het gerucht
over de aankoop van Nederlandse tanks betreft, verwijs ik naar
het antwoord op de vraag van de heer Denis Ducarme in
de Kamercommissie voor de Landsverdediging op 16 februari 2011.
Het
Nederlandse leger wordt geconfronteerd met budgetverlagingen en
analyseert alle mogelijke sporen om te bezuinigen.
Daarom
heb ik mijn Nederlandse ambtgenoot zeer snel op de hoogte
gebracht van mijn bezorgdheid over een eventuele verminderde
inzet van de Nederlandse M-fregatten, aangezien onze nauwe
samenwerking op maritiem gebied een voorbeeld is van een
geslaagde synergie tussen onze beide departementen van Defensie.
Op 15 februari had ik overigens de gelegenheid daarover te
spreken tijdens een bilaterale ontmoeting tussen België en
Nederland. Mijn Nederlandse collega, de heer Hillen,
heeft mijn zijn engagement ten opzichte van België bevestigd in
het kader van de BENESAM-overeenkomst met betrekking tot de
Belgisch-Nederlandse samenwerking op het vlak van de marine.
|
M. Richard
Miller (MR). – Je remercie le ministre pour son souci de
l’anticipation. Gouverner c’est prévoir !
|
De heer Richard
Miller (MR). – Ik dank de minister voor zijn snel optreden.
Regeren is vooruitzien!
|
Demande
d’explications de M. Richard Miller au vice-premier
ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes
institutionnelles sur «le suivi médical des soldats belges»
(nº 5-631)
|
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de
vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en
Institutionele Hervormingen over «de medische opvolging van de
Belgische soldaten» (nr. 5-631)
|
M. le
président. – M. Pieter De Crem, ministre de la
Défense, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Pieter De Crem, minister
van Landsverdediging, antwoordt.
|
M. Richard
Miller (MR). – Lors d’une récente réunion de la
commission de la Défense, nous avons brièvement évoqué le
suivi médical des soldats rentrant d’opération. Je profite de
cette demande d’explications pour approfondir quelque peu le
sujet.
Je ne dois
pas rappeler l’importance d’un bon suivi médical de nos
soldats d’un point de vue tant physique que psychologique. De
nombreux exemples nous prouvent déjà que ce type de suivi est
indispensable. Le syndrome des Balkans et celui de la guerre du
Golfe sont les plus connus.
Les soldats
envoyés sur le terrain d’opérations – lorsque j’ai déposé
cette demande d’explications, je ne savais pas que nous aurions
des troupes à l’œuvre pour l’instant – qui ont connu des
situations extrêmement stressantes sont parfois affectés de
multiples troubles. Fatigue chronique, perte de contrôle
musculaire, maux de tête, problèmes de mémoire, douleurs
musculaires, indigestions…, voilà quelques-unes des
complications ayant déjà touché des militaires.
La santé de
nos militaires rentrant de mission est fragile et son suivi sur
le long terme est capital.
Je me
permets dès lors, monsieur le ministre, de vous poser les
questions suivantes.
Nos
militaires sont-ils systématiquement suivis médicalement, d’un
point de vue tant physique que psychologique, lorsqu’ils
rentrent d’une mission à l’étranger ? Le suivi
diffère-t-il en fonction du type de mission accomplie ou du pays
dans lequel le militaire a été envoyé ? Ce suivi est-il
prévu aussi sur le long terme ?
Quels types
de contrôles et d’examens sont-ils mis en place ?
Disposez-vous de statistiques à ce sujet ? Quel pourcentage
de soldats développent-ils des problèmes d’ordre
psychologique et/ou physique à la suite d’une mission à
l’étranger ?
Enfin,
monsieur le ministre, vous avez augmenté le nombre de soldats
belges dans les missions à l’étranger, mais avez-vous adapté
l’encadrement et les moyens pour assurer leur suivi médical
après leur retour de mission ? Quel budget cela
représente-t-il ? Quel type d’assurance médicale
est-elle contractée par le soldat quand il est envoyé en
mission à l’étranger ?
|
De heer Richard
Miller (MR). – Tijdens een recente vergadering van de
commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de
Landsverdediging hebben we het kort gehad over de medische
opvolging van de soldaten die terugkomen van een operatie. Met
deze vraag wil ik wat dieper ingaan op dit onderwerp.
Het
belang van een goede medische opvolging van onze soldaten, zowel
fysiek als psychologisch, behoeft geen betoog. Tal van
voorbeelden bewijzen immers dat die opvolging onontbeerlijk is.
Het Balkansyndroom en dat van de Golfoorlog zijn de bekendste
voorbeelden.
De
soldaten die voor een operatie worden uitgestuurd en
geconfronteerd worden met bijzonder stresserende situaties,
krijgen soms tal van stoornissen, zoals chronische vermoeidheid,
spierverslapping, hoofdpijn, geheugenproblemen, spierpijnen,
spijsverteringsproblemen.
De
gezondheid van onze militairen die terugkeren van een missie, is
kwetsbaar en de opvolging ervan op lange termijn is van kapitaal
belang.
Worden
onze militairen na een buitenlandse missie systematisch medisch
opgevolgd, zowel fysiek als psychologisch? Varieert die opvolging
naargelang van de missie of het land waarnaar de militair
gezonden werd? Wordt ook op lange termijn in die opvolging
voorzien?
Welk
soort controles en onderzoeken worden uitgevoerd? Beschikt u over
statistieken in dat verband? Welk percentage soldaten krijgt
psychologische en/of fysieke problemen na een buitenlandse
missie?
Mijnheer
de minister, u hebt het aantal Belgische soldaten op buitenlandse
missies verhoogd. Hebt u ook de begeleiding en de middelen
aangepast om hun medische opvolging te garanderen wanneer ze
terugkomen van een missie? Hoeveel bedraagt dat budget? Welk
soort verzekering voor geneeskundige verzorging wordt door de
soldaat gesloten wanneer hij voor een missie in het buitenland
vertrekt?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Bien qu’il n’existe
pas de screening automatique des détachements après un
retour de mission, un suivi individuel du militaire est réalisé
de facto au Centre d’expertise médicale (CEM) de l’Hôpital
militaire à l’occasion de l’examen d’aptitude pour la
participation à une opération et lors de l’évaluation
annuelle de santé du militaire dans le CEM ou dans une cellule
de la médecine du Travail (AMT). De plus, avant chaque départ
en opération, une analyse de risque est établie en fonction de
laquelle une politique de suivi est déterminée. En effet pour
de nombreuses maladies infectieuses, un suivi à long terme sera
nécessaire.
De plus, si
le militaire, pendant son séjour en opération ou après son
retour en Belgique, développe des symptômes physiques d’une
possible maladie infectieuse, il peut faire appel à la Travel
Clinic de l’Hôpital militaire, qui possède un service de
garde pour les maladies infectieuses.
Le suivi
médical du militaire diffère selon les missions et est
essentiellement lié à des facteurs géographiques de risques
objectifs comme, par exemple, avoir opéré dans des régions
tropicales ou dans des zones avec une présence avérée ou
présumée d’amiante ou d’uranium appauvri.
Il est
important de signaler qu’il existe au sein de la Défense une
biothèque où est assuré un suivi de l’état de santé du
personnel qui a participé à des missions à l’étranger. On y
conserve des échantillons sanguins prélevés avant et après la
mission. Ces échantillons sont utilisés à des fins de
recherches comparatives. L’arrêté royal du 3 décembre 2006
concernant la biothèque de la Défense prévoit que le militaire
peut refuser les prélèvements. Rendre ces prélèvements
obligatoires se heurte à des objections juridiques et éthiques.
Tous les
militaires présentant des plaintes psychiques liées aux
missions sont systématiquement suivis au Centre de santé
mentale (CSM) de l’Hôpital militaire Reine Astrid par des
psychologues et ce, si indiqué, sur le long terme.
Je vous
signale à titre d’information qu’entre le 10 septembre
et la fin décembre 2010, trois militaires ont été évalués
par le CSM dans le cadre d’un stress posttraumatique lié à
une mission dans un théâtre d’opération.
Il n’a pas
été nécessaire de mettre des moyens supplémentaires en œuvre
pour assurer un suivi médical du personnel de la Défense.
Cependant, dans le cadre de la transformation de la Composante
médicale, un suivi rigoureux de nos militaires sera à terme
assuré avec, d’une part, une évaluation médicale
individuelle tous les trois ou cinq ans en fonction de l’âge
et d’autre part, une évaluation par la Médecine du travail
les autres années.
La Défense
n’est pas au courant d’assurances complémentaires
éventuelles que le personnel pourrait souscrire.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Er bestaat
weliswaar geen automatische screening van de detachementen
die terugkeren van een missie, maar de militairen worden de facto
individueel gevolgd in het Centrum voor medische expertise (CME)
van het Militair Hospitaal naar aanleiding van het onderzoek naar
hun operationele geschiktheid en bij de jaarlijkse evaluatie van
hun gezondheidstoestand door de arbeidsgeneeskundige dienst
(AMT). Bovendien wordt vóór elk vertrek voor een operatie een
risicoanalyse gemaakt op basis waarvan een opvolgingsbeleid wordt
uitgewerkt. Tal van infectieziekten zullen immers een opvolging
op lange termijn vergen.
Wanneer
een militair tijdens een operatie of bij zijn terugkomst in
België fysieke symptomen krijgt van een mogelijke
infectieziekte, kan hij een beroep doen op de Travel Clinic van
het Militair Hospitaal, die over een wachtdienst voor
infectieziekten beschikt.
De
medische opvolging van de militair verschilt naargelang van de
missie en hangt samen met geografische factoren voor objectieve
risico’s, zoals bijvoorbeeld een operatie in de tropen of in
zones waarin zeker of vermoedelijk asbest of verarmd uranium
aanwezig is.
Defensie
beschikt over een biotheek waar de gezondheidstoestand wordt
opgevolgd van militairen die hebben deelgenomen aan buitenlandse
missies. Daar worden de bloedstalen bewaard die vóór en na de
missie worden afgenomen. Die stalen worden gebruikt voor
vergelijkend onderzoek. Het koninklijk besluit van
3 december 2006 betreffende de biotheek van Defensie
bepaalt dat de militair de afname kan weigeren. Die afnames
verplichten zou ingaan tegen juridische en ethische
doelstellingen.
Alle
militairen die psychische klachten vertonen die verband houden
met hun missies worden in het Centrum voor geestelijke gezondheid
(CGG) van het Militair Hospitaal Koningin Astrid systematisch
opgevolgd door psychologen, op lange termijn indien dit nodig is.
Tussen
10 september en eind december 2010 werden drie
militairen geëvalueerd in het kader van een posttraumatische
stressituatie als gevolg van een operatie.
Het
was niet nodig in extra middelen te voorzien om de medische
opvolging van het personeel van Defensie te garanderen. In het
kader van de hervorming van de medische component zal evenwel op
termijn een strikte opvolging van onze militairen worden
gegarandeerd met, enerzijds, een individuele medische evaluatie
om de drie of vijf jaar naargelang van de leeftijd en,
anderzijds, een evaluatie door de Arbeidsgeneeskundige dienst de
andere jaren.
Defensie
is niet op de hoogte van eventuele aanvullende verzekeringen die
het personeel zou kunnen sluiten.
|
M. Richard
Miller (MR). – Je remercie le ministre pour sa réponse. Je
me réjouis d’entendre que de nombreux processus et mécanismes
sont mis en œuvre pour assurer la surveillance médicale
physique et psychologique des militaires qui rentrent d’une
mission à l’étranger.
Si j’ai
bien compris, les militaires peuvent souscrire des assurances à
titre individuel mais celles-ci ne sont pas obligatoires
|
De heer Richard
Miller (MR). – Ik dank de minister voor zijn antwoord. Het
verheugt mij te horen dat verschillende processen en mechanismen
worden aangewend om het fysisch en psychologisch medisch toezicht
te garaderen voor militairen die terugkeren van een buitenlandse
missie.
Als
ik het goed begrepen heb, kunnen de militairen individueel
verzekeringen sluiten, maar zijn ze daartoe niet verplicht.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – C’est exact.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Inderdaad.
|
Demande
d’explications de M. Richard Miller au ministre de la
Défense sur «la réglementation en matière de reventes d’armes
et de matériel militaire par l’armée belge» (nº 5-690)
|
Vraag
om uitleg van de heer Richard Miller aan de minister
van Landsverdediging over «de reglementering inzake de
herverkoop van militair materieel door het Belgisch leger»
(nr. 5-690)
|
M. Richard
Miller (MR). – Selon un rapport publié par l’Institut de
recherche pour la paix basé à Stockholm, l’armée belge
aurait procédé à plusieurs reventes importantes d’armes et
de matériel militaire entre 2002 et 2010, notamment seize
chasseurs-bombardiers à la Jordanie, des frégates à la
Bulgarie et 166 blindés au Maroc. Huit pays différents auraient
contracté de tels rachats : la Jordanie, la Bulgarie, le
Bahreïn, l’Uruguay, le Chili, le Bénin, le Maroc, le Liban.
Par ailleurs, des entreprises privées auraient procédé à des
modernisations des matériels existants.
Le
communiqué diffusé par l’agence Belga, qui reprend les
informations de l’Institut de recherche suédois, mentionne que
les États-Unis ont donné leur accord pour la revente des F-16 à
la Jordanie.
La
compétence sur les licences d’exportation d’armes a été
régionalisée en 2003 et les pouvoirs régionaux sont tenus de
mettre en place des codes de conduite et d’autres
réglementations afin d’exercer cette compétence. Les
acquisitions faites par l’armée belge ne sont pas soumises à
la compétence des entités fédérées. D’après les
informations disponibles, il en serait de même pour les
reventes. Toutefois, il est difficile d’accepter l’idée que
des reventes de matériel se fassent sans observer les mêmes
contraintes que les entreprises placées sous le contrôle des
régions, notamment en ce qui concerne les pays d’acquisition
et les garanties de bon aboutissement. En conséquence, je
voudrais connaître les règles qui régissent les reventes de
matériel militaire et d’armement réalisées par l’armée
belge.
|
De heer Richard
Miller (MR). – Volgens een rapport dat gepubliceerd werd
door het Instituut voor Vredesonderzoek dat in Stockholm
gevestigd is, zou het Belgisch leger tussen 2002 en 2010
meermaals zijn overgegaan tot de herverkoop van wapens en
militair materieel, inzonderheid zestien jagers-bommenwerpers aan
Jordanië, fregatten aan Bulgarije en 166 pantservoertuigen aan
Marokko. Acht verschillende landen zouden dergelijke aankopen
hebben gedaan: Jordanië, Bulgarije, Bahrein, Uruguay, Chili,
Benin, Marokko, Libanon. Bovendien zouden particuliere bedrijven
zijn overgegaan tot de modernisering van bestaand materieel.
Het
door Belga verspreide persbericht, dat de informatie van het
Zweeds Onderzoeksinstituut overneemt, meldt dat de Verenigde
Staten hebben ingestemd met de herverkoop van F-16’s aan
Jordanië.
De
bevoegdheid inzake wapenexportvergunningen werd in 2003
geregionaliseerd en de gewestelijke overheden moeten gedragscodes
en andere reglementeringen uitwerken om deze bevoegdheid uit te
oefenen. De aankopen door het Belgisch leger vallen niet onder de
bevoegdheid van de deelstaten. Volgens de beschikbare informatie
zou dat ook gelden voor de herverkopen. De idee is evenwel
moeilijk aanvaardbaar dat dit soort materieel wordt doorverkocht
zonder inachtneming van de voorschriften die gelden voor
particuliere bedrijven die onder de controle van de gewesten
staan, vooral inzake de aankooplanden en de garanties voor een
goede afloop. Ik zou dan ook willen weten welke regels gelden
voor de herverkoop van wapens en militair materieel door het
Belgisch leger.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Les règles qui
régissent les compétences en matière de revente de matériel
militaire et d’armement réalisée par l’armée belge sont
stipulées dans la loi spéciale du 8 août 1980,
modifiée dans ce domaine par la loi spéciale du 12 août 2003.
Cette loi confirme, dans son article 6 et suivants, la
compétence fédérale, pour l’armée et la police, en matière
d’importation, d’exportation et de transit d’armes, de
munitions et de matériel devant servir spécialement à un usage
militaire ou de maintien de l’ordre, et de la technologie y
afférente, ainsi que pour des produits et des technologies à
double usage, et ce dans le respect des critères définis par le
Code de conduite de l’Union européenne en matière
d’exportation d’armements.
Lors de
l’achat de matériel militaire par la Défense, le fabricant
exige l’établissement d’un certificat d’utilisateur final,
le End-User Certificate, moyennant lequel la Défense
confirme qu’elle sera le destinataire final du matériel en
question. Lorsque la Défense procède à la vente dudit
matériel, devenu excédentaire, à un autre pays, un Third
Party Transfer doit être signé, moyennant lequel chaque
fabricant autorise la vente de son matériel à un autre pays.
Parallèlement, la Défense introduit une demande de licence
d’exportation au SPF Économie, qui s’occupe de la poursuite
du dossier vers les autres autorités compétentes. Le nouvel
acheteur signe également un End-User Certificate et est
soumis aux mêmes règles de Third Party Transfer.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – De regels die
gelden inzake de bevoegdheid voor de verkoop van militair- en
bewapeningsmaterieel door het Belgisch leger zijn vervat in de
bijzondere wet van 8 augustus 1980, op dat vlak
gewijzigd door de bijzondere wet van 12 augustus 2003.
Artikel 6 en volgende bevestigen de federale bevoegdheid
voor de in-, uit- en doorvoer van wapens, munitie, en speciaal
voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel
en de daaraan verbonden technologie, evenals van producten en
technologieën voor tweeërlei gebruik, met betrekking tot het
leger en de politie en met naleving van de criteria vastgesteld
in de Gedragscode van de Europese Unie op het stuk van de uitvoer
van wapens.
Bij
de aankoop van militair materieel door Defensie vraagt de
producent dat een certificaat wordt opgesteld over de
eindgebruiker, het End-User Certificate, waarmee Defensie
bevestigt dat het de eindbestemmeling is van het materieel in
kwestie. Wanneer Defensie overgaat tot de verkoop van het
overtollig geworden materieel aan een ander land, moet een Third
Party Transfer worden ondertekend, waarmee elke producent de
verkoop van zijn materieel aan een ander land toestaat.
Tegelijkertijd dient Defensie een aanvraag van uitvoervergunning
in bij de FOD Economie, die het dossier doorzendt aan de andere
bevoegde overheden. De nieuwe koper tekent ook een End-User
Certificate en is onderworpen aan dezelfde regels van Third
Party Transfer.
|
M. Richard
Miller (MR). – Je remercie le ministre de sa réponse très
précise et très concrète. Cette matière demande d’ailleurs
ce genre de réponse.
Je ne peux
pas m’empêcher de penser que la marge est peut-être un peu
trop flexible en ce qui concerne les possibilités de revente de
matériel. Je ne parle pas d’éventuelles activités
malhonnêtes ou autres, tel n’est pas mon propos, mais ces
possibilités de revente ne me semblent pas aussi strictes que
d’autres processus d’inspection d’octroi de licences
d’exportation. Je reste donc néanmoins un peu sur ma faim.
Pour le
reste, je tiens à vous féliciter, monsieur le ministre, pour
l’opération en cours. Votre gestion de la Défense nationale
est agréable et honore notre pays.
|
De heer Richard
Miller (MR). – Ik dank de minister voor zijn zeer precies
en concreet antwoord.
Ik
denk toch dat de speelruimte inzake de mogelijkheden voor de
herverkoop van materieel te rekbaar is. Ik wil niet zeggen dat er
mogelijk oneerlijke of andere activiteiten in het geding zijn,
maar toch lijken die mogelijkheden tot herverkoop mij niet zo
strikt afgebakend als in het geval van andere inspecties omtrent
de toekenning van uitvoervergunningen. Het antwoord voldoet mij
dus niet helemaal.
Voor
het overige feliciteer ik de minister met de lopende operatie.
Hij bestuurt Defensie op een aangename manier, die ons land tot
eer strekt.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Je vous remercie de
votre soutien, monsieur Miller.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Ik dank
de heer Miller voor zijn steun.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «des bagarres impliquant des militaires belges»
(nº 5-666)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «vechtpartijen van Belgische militairen»
(nr. 5-666)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Les militaires sont formés à se battre.
Dans cette logique lapidaire se dissimulent cependant différentes
moralités. La formation ne vise pas seulement une combativité
optimale et les compétence ad hoc, mais aussi la maîtrise de
l’agressivité et la capacité à canaliser l’énergie et la
force destructrices dans un cadre légalement, moralement et
éthiquement justifié. Une armée est le contraire d’une bande
de cogneurs. La violence légitimée est contrôlée et régie
par des systèmes démocratiquement choisis et contrôlés.
Trois
soldats belges ont récemment été arrêtés après une bagarre
dans un hôtel suédois. Les soldats y accomplissaient un
entraînement hivernal. Lors d’une sortie, je le suppose, ils
ont été impliqués dans une bagarre. Cinq Belges ont été
accusés de brutalités et de violences publiques contre des
policiers. Trois d’entre eux ont été arrêtés.
Cette
anecdote n’est pas unique. Les médias mentionnent
régulièrement des actes violents de ce type en Belgique et à
l’étranger. En tant qu’ex-milicien, je comprends tout à
fait comment la tension peut monter chez les jeunes militaires.
Souvent, leur formation comprend des humiliations systématiques
et leur agressivité est excitée par des offenses verbales et
physiques. Pour créer des machines à combattre, il faut établir
sur le plan psychologique un climat instinctif d’attaque afin
de retirer le meilleur rendement des possibilités physiques des
soldats.
Lorsque
ces jeunes sont libérés pour quelque temps, il s’ensuit une
compensation prévisible et souhaitable. Les tensions
s’expriment, souvent stimulées par un abus d’alcool. En tant
que groupe, ces militaires se sentent invulnérables alors qu’en
même temps, après des semaines de discipline rigide, leur seuil
de tolérance à la frustration est très bas. Tous ces
ingrédients occasionnent presque naturellement un comportement
violent. Malgré cette prévisibilité, l’armée belge n’est
pas en mesure de maîtriser ces emportements.
Combien
de plaintes formelles pour violences commises par des militaires
sont-elles déposées chaque année depuis 2007 en Belgique et à
l’étranger ? Quelles suites ont-elles été réservées à
ces plaintes ? Qui supporte les frais qui y sont liés ?
Le
ministre estime-t-il que les jeunes gens qui, en tant que
militaires, sont encouragés à une forte agressivité portent en
eux un grand risque de violence incontrôlée ? Comment le
ministre interprète-t-il et évalue-t-il ce phénomène ?
L’estime-t-il inquiétant ou le considère-t-il plutôt comme
naturel, inhérent à la « carrière à l’armée » ?
Quelle
politique concrète l’armée développe-t-elle concernant les
violences des militaires ? Des soldats et des officiers
sont-ils entraînés et conseillés à ce sujet ? Le
ministre estime-t-il que l’armée accorde suffisamment
d’attention à la maîtrise de l’agressivité et à
l’augmentation de la tolérance à la frustration ? Dans
l’affirmative, comment explique-t-il les bagarres de militaires
qui se produisent régulièrement ? Dans la négative,
qu’a-t-il entrepris pour résoudre ce problème ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Militairen worden opgeleid om te vechten.
In deze lapidaire logica schuilen echter verschillende
moraliteiten. De opleiding beoogt niet alleen een optimale
vechtlust en dito competenties, ook de beheersing van deze
gecultiveerde agressie en de capaciteit om de op vernietiging
gerichte energie en kracht te kanaliseren in een wettelijk,
moreel en ethisch verantwoord kader. Een leger staat voor het
tegengestelde van een knokploeg. Gelegitimeerd geweld wordt
gecontroleerd en geregistreerd door democratisch verkozen en
gecontroleerde systemen.
Recentelijk
werden drie Belgische soldaten aangehouden na een vechtpartij in
een Zweeds hotel. De soldaten vervulden er een wintertraining.
Bij een uitje, zo vermoed ik, raakten ze betrokken bij een
knokpartij. Vijf Belgen werden beschuldigd van openbare
geweldpleging en geweld tegen politieagenten. Drie ervan werden
aangehouden.
Deze
anekdote staat niet alleen. Geregeld berichten de media over
soortgelijke gewelddaden in binnen- en buitenland. Als
ex-milicien begrijp ik ten volle hoe de spanning bij jonge
militairen kan oplopen. Vaak munt hun opleiding uit in
systematische vernederingen en wordt hun agressie geprikkeld door
verbale en fysieke beledigingen. Om vechtmachines te creëren,
moet psychologisch een klimaat van aanvalsdrift worden opgeroepen
om zo het uiterste rendement uit de fysieke mogelijkheden van de
soldaten te putten.
Als die
jongeren dan even worden vrijgelaten, ontstaat een voorspelbare
en ook wel gewenste compensatie. De spanningen ontsnappen, vaak
gestimuleerd door excessief alcoholgebruik. Als groep voelen deze
militairen zich onkwetsbaar terwijl tegelijkertijd hun
frustratietolerantiedrempel, na wekenlange kadaverdiscipline, erg
laag ligt. Al deze ingrediënten veroorzaken bijna
vanzelfsprekend een gewelddadig gedrag. Deze analyse is al
eeuwenoud, de hele literatuurgeschiedenis bevat hierover
verhalen. Ondanks deze voorspelbaarheid blijkt het Belgische
leger niet bij machte om deze driften te beheersen.
Hoeveel
formele klachten wegens geweldplegingen van militairen zijn sinds
2007 jaarlijks neergelegd in binnen- en buitenland? Tot welke
gevolgen hebben deze klachten geleid? Wie draagt de hieraan
verbonden onkosten?
Beaamt de
minister dat jonge mensen die als militairen tot grote agressie
worden gestimuleerd, een groot gevaar op ongecontroleerd geweld
in zich dragen? Hoe duidt en evalueert de minister die fenomenen?
Vindt hij ze onrustbarend of beschouwt hij ze eerder als
natuurlijk, inherent aan het "legerdom"?
Welk
concreet beleid ontwikkelt het leger met betrekking tot
gewelddaden van militairen? Worden soldaten en officieren
hieromtrent getraind en begeleid? Vindt de minister dat het leger
voldoende aandacht besteedt aan agressiebeheersing en verhoogde
frustratietolerantie? Zo ja, hoe verklaart hij de geregeld
voorkomende vechtpartijen van militairen? Zo neen, wat ondernam
de minister om dit probleem te beheersen?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – En tant qu’avocat,
M. Anciaux sait certainement que les plaintes formelles
concernant des violences ne peuvent être enregistrées au
département de la Défense car elles sont portées devant la
Justice. Par conséquent, elles ne sont pas nécessairement
transmises au département.
Des
plaintes pour violences peuvent donner lieu à des mesures
statutaires et disciplinaires. Les autorités militaires peuvent
éventuellement aussi prendre des mesures d’ordre conservatoire
pour garantir ou rétablir la discipline.
Les
militaires ne sont absolument pas encouragés à commettre des
agressions graves, au contraire. Au cours de la formation
statutaire, de la préparation d’une mission opérationnelle et
de son exécution, le département prend des mesures pour définir
et limiter strictement l’usage de la violence. Il va de soi que
l’utilisation de la violence dans des circonstances
opérationnelles est également limitée par les règles
d’engagement.
Les
entraînements des militaires ne visent donc pas seulement à
inculquer les règles d’un minimum de violence, mais aussi à
maîtriser les situations complexes qu’ils peuvent rencontrer.
Cela concerne naturellement aussi des circonstances violentes,
tant sur le plan de l’usage de la violence que sur celui du
commandement, et implique par exemple l’évaluation d’une
situation à risques. En outre, durant la formation statutaire de
tous les militaires on accorde beaucoup d’attention au thème
du civisme, dans lequel s’inscrit la question de « l’usage
de la violence ». Les militaires sont donc préparés à
une intervention proportionnelle et graduelle lors de l’exécution
d’une mission et ils sont accompagnés durant les formations,
et ce durant toute leur carrière.
La
question de M. Anciaux contient des allusions à des
principes comme un seuil de tolérance à la frustration et la
« carrière militaire ». Nos militaires sont bien
formés et apprennent à gérer les menaces dans d’autres
circonstances que voici 50 ans. On leur apprend la tolérance,
mais ils savent très bien qu’ils peuvent rencontrer une
situation où un comportement offensif est indispensable. Ce qui
s’est produit en Suède ne relève naturellement pas de cette
catégorie.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Als advocaat weet
de heer Anciaux ongetwijfeld dat bij het departement
Defensie geen formele klachten over geweldpleging kunnen worden
geregistreerd omdat die bij Justitie aanhangig worden gemaakt.
Bijgevolg worden ze ook niet noodzakelijk aan het departement
overgemaakt.
Klachten
over geweldpleging kunnen aanleiding geven tot statutaire en
disciplinaire maatregelen. De militaire overheid kan eventueel
ook bewarende ordemaatregelen nemen om de discipline te vrijwaren
of te herstellen.
Militairen
worden absoluut niet tot ernstige agressie gestimuleerd,
integendeel. Het departement neemt tijdens de statutaire
opleiding, tijdens de voorbereiding van een operationele inzet en
tijdens de uitvoering daarvan maatregelen om het gebruik van
geweld strikt af te bakenen en te beperken. Het gebruik van
geweld in operationele omstandigheden wordt uiteraard ook beperkt
door de inzetregels, de rules of engagement.
De
trainingen van militairen zijn dus niet alleen gericht op het
opnemen van de regels van een minimum aan geweld, maar ook op het
beheersen van complexe situaties waarin onze militairen terecht
kunnen komen. Dat heeft uiteraard ook te maken met gewelddadige
omstandigheden, zowel op het gebied van het gebruik van geweld
als op dat van leiderschap. Dat betekent bijvoorbeeld de
inschatting van een dreigingssituatie. Bovendien wordt tijdens de
statutaire opleidingen van alle militairen bijzonder veel
aandacht besteed aan het thema civisme, waarbij onder andere het
thema "gebruik van geweld" aan bod komt. Militairen
worden er dus op voorbereid op een proportionele en graduele
wijze op te treden bij de uitvoering van een opdracht en worden
hierbij begeleid tijdens de opleidingen en dat gedurende hun
volledige loopbaan.
De ondertoon
van de vraag van de heer Anciaux bevat begrippen als
een frustratietolerantiedrempel en "legerdom". Onze
militairen zijn goed opgeleid en ze leren in een andere situatie
dan 50 jaar geleden omgaan met dreigingen. Tolerantie wordt hen
aangeleerd, maar ze weten zeer goed dat ze in een situatie
terecht kunnen komen waarbij enig offensief gedrag noodzakelijk
blijkt. Wat zich in Zweden heeft voorgedaan, past uiteraard niet
in deze categorie.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Pour ce qui concerne la première partie
de ma question, il est exact que les plaintes arrivent à la
Justice, mais je sais très bien comment l’armée est organisée
et je suis persuadé que le ministre doit être informé des
agressions commises par des militaires. L’armée est
suffisamment hiérarchisée pour enregistrer de tels faits. Sur
le plan strictement juridique, le ministre a certainement raison.
Je demanderai donc les informations nécessaires au département
de la Justice.
Pour
ce qui est des autres aspects, je suis convaincu que beaucoup
dépend de la direction. À l’armée, certains forment les
soldats de manière très correcte, mais ce n’est pas le cas de
tout le monde. Des formes de frustration et d’agressivité
existent certainement aussi à l’armée.
Je
retiens de la réponse du ministre que la volonté existe de
réprimer l’agressivité indésirable et d’imposer une
intervention proportionnelle et graduelle. La réponse du
ministre me réjouit. J’espère que dans la pratique on
accordera suffisamment d’attention à cette question, car les
violences dans notre armée sont davantage répercutées par les
médias dans d’autres pays, ce qui ne signifie pas que ce n’est
pas le cas dans les armées étrangères. Pensons à l’agression
d’Américains à l’égard de citoyens en Afghanistan.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor zijn antwoord.
Wat het eerste deel van mijn vraag betreft, klopt het inderdaad
dat de klachten bij Justitie terechtkomen, maar ik weet wel hoe
het leger georganiseerd is en ik ben er mij van bewust dat de
minister wel enig zicht moet hebben op de agressie door
militairen. Het leger is hiërarchisch voldoende gestructureerd
om dergelijke feiten te registreren. Strikt juridisch heeft de
minister ongetwijfeld gelijk. Ik zal de nodige informatie dan ook
opvragen bij Justitie.
Wat de
andere aspecten betreft, ben ik ervan overtuigd dat zeer veel
afhangt van leiderschap. In het leger zijn er mensen die op een
zeer degelijke wijze soldaten opleiden, maar er zijn er ook
andere. Vormen van frustratie en agressie zijn ongetwijfeld ook
in het leger aanwezig.
Ik onthoud
uit het antwoord van de minister dat de wil bestaat om ongewenste
agressie aan banden te leggen en om een proportionele en
gegradueerde manier van optreden op te leggen. Het antwoord van
de minister bevredigt mij. Ik hoop dat er in de praktijk
voldoende aandacht aan wordt besteed, want geweldplegingen in ons
leger komen meer in het nieuws dan in andere landen, wat niet
betekent dat dit in de buitenlandse legers niet het geval is.
Denken we maar aan de agressie van Amerikanen tegenover burgers
in Afghanistan.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «le dépeuplement et le rajeunissement au sein de
l’armée» (nº 5-676)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «de leegloop en de verjonging van het
leger» (nr. 5-676)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Environ un militaire sur cinq quitte
l’armée belge au cours de l’année qui suit son engagement.
Quelques autres jeunes recrues décrochent l’année suivante et
beaucoup d’autres également au cours de la troisième année.
Ainsi, seules 585 des 1 091 recrues de 2008 restent encore
en 2011. Cela signifie une perte de 46%.
Les
levées de 2009 et 2010 connaissent un phénomène comparable. Le
ministre reconnaît ce dépeuplement mais nous rassure. Ces
« départs » sont suivis depuis deux ans déjà par
un groupe de travail et ont entraîné la prise de certaines
mesures telles que des exit interviews de tous les
candidats qui quittent l’armée. Ceux-ci font surtout référence
à un manque de confort des infrastructures et, plus récemment,
l’accent s’est porté sur des raisons médicales.
Les
chiffres montrent en tous cas qu’il y a encore beaucoup de
travail pour rajeunir l’armée belge vieillissante. La pyramide
des âges montre une image sans espoir car, dans douze ans, un
tiers de l’armée actuelle sera partie à la retraite.
Comment
le ministre évalue-t-il le départ de près de 50% des recrues ?
Quelles conséquences ce départ a-t-il pour les plans de
rajeunissement de l’armée ? Quand ce problème est-il
apparu ? Depuis quand la Défense est-elle confrontée à
cette problématique ? Le ministre a-t-il déjà ordonné
une enquête ciblée sur les causes de ce dépeuplement
douloureux ? Peut-on déjà tirer des conclusions générales
des exit interviews ? Si oui, ont-elles déjà
entraîné des actes politiques concrets ?
Quelque
chose de fondamental fait manifestement défaut lors du
recrutement si bien que les attentes des néophytes ne
correspondent pas à l’offre de l’armée. Les jeunes sont-ils
mal informés, pas minutieusement renseignés sur ce que l’on
attend concrètement d’eux ? Les séduit-on avec une
histoire trop belle ?
Le
ministre sait-il ce que ces départs de près de 50% des recrues
coûtent à notre communauté : le recrutement, la
formation, l’accompagnement matériel et personnel, les
salaires ? Près de la moitié de ces coûts sont perdus. Le
ministre peut-il encore défendre cette situation ou ceci
montre-t-il une politique de recrutement qui s’est
désespérément fourvoyée ? Quelle responsabilité le
ministre lie-t-il à cette triste histoire ? Quelles mesures
le ministre a-t-il prises ou envisage-t-il de prendre pour rendre
la profession plus attractive pour les jeunes gens ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ongeveer één op vijf militairen verlaat
het Belgische leger binnen het eerste jaar na de aanwerving. Het
daaropvolgende jaar haken nog enkele jonge rekruten af en ook het
derde jaar telt nog veel afvallers. Zo blijven er van de 1 091
rekruten in 2008 nog slechts 585 over in 2011. Dit betekent een
uitval van 46%.
Ook de
lichtingen van 2009 en van 2010 vertonen een vergelijkbaar beeld.
De minister erkent deze leegloop, maar stelt ons gerust. Deze
‘afvloeiing’ wordt al twee jaar gevolgd door een werkgroep en
leidde naar een aantal maatregelen, zoals exitinterviews van alle
kandidaten die het leger verlaten. Deze verwezen vooral naar een
gebrek aan comfort van de infrastructuur en meer recentelijk
verschoof het accent naar medische redenen.
De cijfers
bewijzen in elk geval dat er nog heel wat werk aan de winkel is
om het vergrijzende Belgische leger te verjongen. De
leeftijdspiramide vertoont een hopeloos beeld, want over twaalf
jaar is een derde van het huidige leger met pensioen.
Hoe
evalueert de minister een uitval van bijna 50% bij de rekruten?
Welke gevolgen heeft dit voor de verjongingsplannen van het
leger? Hoe recent is dit probleem? Hoe lang kampt defensie reeds
met deze problematiek? Gaf de minister al opdracht voor een
gericht onderzoek naar de oorzaken van deze pijnlijke leegloop?
Kon men uit de exitinterviews al algemene conclusies trekken? Zo
ja, leidden deze al naar concrete beleidsdaden?
Blijkbaar
schort er iets fundamenteel bij de rekrutering, zodat het
verwachtingspatroon van neofieten niet overeenstemt met het
aanbod van het leger. Worden jongeren slecht geïnformeerd, niet
accuraat ingelicht over wat hen concreet wacht? Verleidt men hen
met een te mooi verhaal?
Weet de
minister hoeveel deze bijna 50% uitval kost aan onze gemeenschap:
de rekrutering, de opleiding, de materiële en personele
begeleiding, de lonen? Al die kosten gaan voor bijna de helft
verloren. Kan de minister dit nog verdedigen of wijst dit op een
hopeloos ontspoord rekruteringsbeleid? Welke verantwoordelijkheid
koppelt de minister aan dit trieste verhaal? Welke maatregelen
ondernam of plant de minister om het beroep aantrekkelijker te
maken voor jonge mensen?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Le problème du départ
des jeunes recrues n’est pas nouveau. Voici dix ans, mon
prédécesseur a décidé, sur les conseils des services
compétents de la Défense, de créer à ce sujet un groupe de
travail chargé de missions dans différents domaines. Des
mesures ont récemment été prises. Elles doivent donner suite
aux constats de ce groupe de travail.
En
premier lieu, on soumet aujourd’hui à des interviews les
personnes qui quittent la Défense. Les conclusions de ces
entretiens sont utilisées pour entreprendre des actions sur le
plan de l’infrastructure. Il s’agit parfois d’une donnée
conjoncturelle qui est par exemple liée aux rénovations ou aux
déménagements.
En
deuxième lieu, on traite de manière plus orientée les rapports
de suivi de l’instruction. En d’autres termes, on vérifie si
la formation reçue correspond à l’idée qu’on avait d’une
carrière à la Défense.
En
troisième lieu, des services hebdomadaires sont instaurés dans
les centres d’instruction de base afin de renforcer
l’encadrement social.
En
quatrième lieu, il y a une amélioration qualitative des
informations destinées aux personnes intéressées par une
carrière à la Défense. C’est pourquoi j’ai adapté et
changé le recrutement. Celui-ci n’est plus effectué par les
maisons de la Défense mais bien à un seul endroit par province.
On dit immédiatement au candidat au recrutement ce que la
Défense est et n’est pas, ce qu’un emploi y est et n’y est
pas.
En
cinquième lieu, on veille à une meilleure orientation des
postulants à leur entrée à la Défense. S’il s’agit d’un
recrutement général, on communiquera après une période de six
à huit mois que le postulant ira dans une unité déterminée.
Certains postulants qui entrent à l’armée lors d’un
recrutement général veulent par exemple aller dans la marine.
Les postulants ayant suivi une formation informatique veulent
aller dans un service informatique. Cet accompagnement est
aujourd’hui meilleur.
Les
départs de recrues sont un fait. La grande rotation sur le
marché du travail dans le secteur privé touche aussi la
Défense. Les personnes s’attachent moins à un emploi. Malgré
cela, nous comptons environ 10 000 postulants pour
l’ensemble des emplois vacants, soit 1 350 places par an.
De plus, 90% à 95% des postes sont pourvus. La rotation est
toutefois plus importante qu’auparavant.
Il
n’est peut-être pas mauvais que les moins motivés quittent la
Défense et que les plus motivés restent. La Défense perd
toutefois aussi des recrues qui peuvent lui apporter beaucoup.
C’est bien entendu dû aux conditions pécuniaires à terme et
aux avantages extralégaux qu’offre le secteur privé.
Il
s’agit d’un problème complexe qui ne peut être résolu en
un tour de main.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Het probleem van
de afvloeiing van jonge rekruten is niet nieuw. Tien jaar geleden
heeft mijn voorganger, op aanraden van de bevoegde diensten bij
Defensie, beslist om hierover een werkgroep op te richten met
opdrachten op verschillenden domeinen. Onlangs zijn maatregelen
genomen die gevolg moeten geven aan de vaststellingen van die
werkgroep.
Ten eerste
worden nu interviews afgenomen van de mensen die Defensie
verlaten. De conclusies daarvan worden gebruikt om actie te
ondernemen inzake infrastructuur. Soms is dat een conjunctureel
gegeven dat bijvoorbeeld te maken heeft met verbouwingen of
verhuizingen.
Er wordt,
ten tweede, gerichter omgegaan met de feedbackverslagen van het
onderricht. Er wordt, met andere woorden, nagegaan of de
opleiding die men krijgt, beantwoordt aan het perspectief dat men
had van een carrière bij Defensie.
Er zijn, ten
derde, in de centra van basisonderricht weekdiensten ingevoerd om
de sociale omkadering te versterken.
Er is, ten
vierde, een kwalitatieve verbetering van de informatie voor wie
in een baan bij Defensie is geïnteresseerd. Daarom heb ik de
rekrutering aangepast en veranderd. De rekrutering gebeurt niet
meer via de defensiehuizen, maar wel op één plaats per
provincie. Aan de kandidaat-rekruut wordt onmiddellijk gezegd wat
defensie wel en niet is, wat een job wel en niet is.
Er is, ten
vijfde, een betere oriëntering van de postulanten bij hun
intrede in Defensie. Als er een algemene werving is, zegt men na
een periode van zes tot acht maanden dat de postulant in een
bepaalde eenheid zal terechtkomen. Sommige postulanten die via
een algemene werving binnenkomen, willen bijvoorbeeld bij de
marine terechtkomen. Postulanten met een informaticaopleiding
willen in een informaticadienst terechtkomen. Die begeleiding
gebeurt nu beter.
De
afvloeiing van de rekruten is een feit. Het grote verloop op de
arbeidsmarkt in de privésector is ook van toepassing op
Defensie. Mensen binden zich minder aan een baan. Desondanks
hebben we voor alle vacante betrekkingen – 1 350 plaatsen
per jaar – een spanningsvork van 8. Dat betekent dat we
ongeveer 10 000 postulanten hebben voor 1 350 plaatsen.
De plaatsen worden voor 90 tot 95% ingevuld. Het verloop is
echter groter dan vroeger.
Het is
misschien niet slecht dat de minder gemotiveerden defensie
verlaten en de meest gemotiveerden blijven. Defensie verliest
echter ook rekruten die potentieel de grootste inbreng hebben
voor Defensie. Dat heeft natuurlijk te maken met de pecuniaire
voorwaarden op termijn en de extralegale voordelen die de
privésector biedt.
Het is een
complex probleem dat niet in een handomdraai kan worden opgelost.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le ministre a raison quand il dit que
nous devons être plus réalistes et qu’à la base, on attend
trop des recrues. Je lui souhaite beaucoup de succès pour
l’engagement des meilleurs candidats.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De minister heeft gelijk dat we
realistischer moeten zijn en dat aanvankelijk te veel verwacht
werd van de rekruten. Ik wens hem succes bij de werving van de
beste kandidaten.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «le harcèlement au sein de l’armée belge»
(nº 5-677)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «pesterijen in het Belgische leger»
(nr. 5-677)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le harcèlement se rencontre partout,
même dans l’armée belge. Dans la société, et principalement
dans l’enseignement, on accorde beaucoup d’attention à ce
problème. Quelques cas de harcèlement sur le lieu de travail
ont été divulgués récemment dans la presse. Je peux
m’imaginer que l’on rencontre à l’armée des formes dures
de harcèlement. C’est un problème humain, mais il faut s’y
attaquer. Certains comportements sont intolérables et
nécessitent une approche pénale.
Le
ministre peut-il me donner un aperçu actuel et chiffré de
l’ampleur du harcèlement à l’armée ? Le ministre
dispose-t-il d’études ou d’autres données pertinentes
concernant ce phénomène ?
Quelle
politique l’armée mène-t-elle contre le harcèlement ?
Consacre-t-on l’attention nécessaire à la prévention du
harcèlement et à la lutte systématique contre ce phénomène ?
Le ministre estime-t-il que les efforts actuels sont suffisants ?
La prévention et la lutte contre le harcèlement à l’armée
sont-elles toujours une priorité pour le ministre ? Dans
l’affirmative, comment peut-il prouver que tel est bien le
cas ? Le ministre a-t-il entrepris ou envisage-t-il
d’entreprendre une action pour s’attaquer avec plus de force
au phénomène du harcèlement ? Quels résultats ces
efforts ont-ils engendrés ?
Comment
l’armée et le ministre peuvent-ils sanctionner les
harceleurs ? Le ministre est-il au courant de cas de
harcèlement qui ont conduit à la démission des harceleurs ?
Existe-t-il des services d’accueil à l’armée où les
personnes peuvent faire part de comportements intolérables ?
Y a-t-il des personnes de confiance ? Y a-t-il encore des
progrès à faire en la matière ?
Le
ministre peut-il m’informer du nombre de procédures pénales
et civiles relatives aux phénomènes de harcèlements à
l’armée ? Des jugements ont-ils été déjà été rendus
dans des dossiers de ce type ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Pesterijen komen overal voor, ook in het
Belgische leger. In de samenleving, en met name in het onderwijs,
wordt veel aandacht besteed aan de aanpak van dat probleem.
Recentelijk haalden ook enkele gevallen van pesterijen op de
werkvloer het nieuws. Ik kan me voorstellen dat in het leger
harde vormen van pesterijen voorkomen. Het is nu eenmaal een
menselijk probleem, maar het moet wel worden aangepakt. Bepaalde
gedragingen zijn echt niet tolereerbaar. Eigenlijk is daarvoor
een strafrechtelijke aanpak nodig.
Kan de
minister mij een actueel en cijfermatig overzicht geven van de
omvang van pesterijen in het leger? Beschikt de minister over
studies of andere relevante gegevens met betrekking tot dit
fenomeen?
Welk beleid
voert het leger inzake pesterijen? Wordt aandacht besteed aan
preventie en aan de systematische bestrijding van pesterijen?
Beoordeelt de minister de huidige inspanningen als voldoende?
Zijn de voorkoming en de bestrijding van pesterijen in het leger
nog steeds een beleidsprioriteit voor de minister? Zo ja, hoe kan
de minister bewijzen dat dit een prioriteit is? Wat ondernam of
plant de minister om de pesterijen steviger aan te pakken? Welke
effecten sorteren die inspanningen?
Hoe kunnen
het leger en de minister de pesters straffen? Is de minister op
de hoogte van pestgevallen die tot het ontslag van de pesters
hebben geleid? Bestaan er meldpunten in het leger waar personen
wantoestanden kunnen melden? Zijn er vertrouwenspersonen? Is er
nog werk aan de winkel?
Kan de
minister mij informeren over het aantal strafrechtelijke en
burgerrechterlijke procedures met betrekking tot pesten in het
leger? Werden in dergelijke zaken al eerder vonnissen
uitgesproken?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Il existe à la Défense
une politique générale en matière de violence et de
harcèlement moral ou sexuel au travail. Cette politique est
régulièrement évaluée. Actuellement, la dernière main est
mise à l’adaptation de la directive relative à la nouvelle
législation sur le bien-être.
À
la suite des incidents survenus avec de jeunes recrues, une
directive relative aux pratiques d’intégration a également
été rédigée et est entrée en vigueur le 10 septembre 2010.
Depuis l’année dernière, la Défense dispose également, à
la Direction générale Appui juridique et Médiation, d’un
service de gestion des plaintes qui examine toutes les plaintes,
notamment les plaintes pour harcèlement. Les huit médiateurs
centraux ou personnes de confiance de ces services forment les
personnes de confiance locales et gèrent leur réseau. Il y a
des personnes de confiance locales dans chaque unité,
détachement ou implantation militaire.
En
vue de lutter contre le départ prématuré des jeunes
militaires, il est demandé à chaque militaire qui quitte la
défense de manière prématurée de participer à une interview
de sortie afin de détecter les motifs du départ. Un
comportement inadapté est une des causes de ces départs. En
2008, 10,2% des causes de départ étaient dus à un comportement
inadapté, ce taux était de 13,51% en 2009 et de 9,17% en 2010.
Le comportement inadapté est donc la cause de départ d’une
personne sur dix.
Le
cas auquel il est fait allusion est inacceptable. Toutes les
mesures de prévention sont prises pour éviter ce type de
comportement. Après la première période de formation à Arlon,
tous les candidats volontaires sont mutés dans leurs unités
respectives pour la poursuite de leur formation. Il ne s’agit
donc pas d’une promotion.
Le
chef de corps de la nouvelle unité des deux présumés coupables
a été mis au courant des faits allégués et de l’enquête de
corps qui a été mise sur pied et qui conduira à la prise de
mesures adaptées.
À
la Défense, les plaintes informelles sont déposées auprès des
personnes de confiance. Les plaintes formelles sont traitées par
le conseiller en prévention pour la pression psychologique. Le
nombre de dépositions ou de demandes d’avis auprès des
personnes de confiance montre une augmentation de 19 dépositions
en 2002, un pic de 377 en 2006 et, ensuite, une diminution
progressive jusqu’à 199 dépositions en 2010.
Depuis
l’entrée en service des conseillers en prévention pour la
pression psychosociale, neuf plaintes formelles ont été
déposées en 2005, avec une augmentation progressive à quatorze
plaintes formelles en 2009 et de cinq seulement en 2010.
Je
ne peux pas vous communiquer l’évolution du nombre de plaintes
judiciaires étant donné que la Défense n’est pas
systématiquement informée par la Justice. La Défense n’est
au courant que de seize plaintes déposées depuis 2002.
En
fonction de la gravité et de l’ampleur des faits, le chef de
corps des personnes concernées peut imposer une mesure d’ordre
ou une mesure disciplinaire et proposer une mesure statutaire. En
cas de mesures disciplinaires, il peut s’agir d’une démission
d’office ou d’un retrait temporaire d’emploi. Depuis 2007,
cinq militaires ont été démissionnés d’office pour ces
motifs. En 2010, un seul militaire a subi un retrait temporaire
d’emploi comme sanction disciplinaire pour cause de
harcèlement. Je n’ai pas manqué de prendre mes
responsabilités en la matière et de m’engager juridiquement,
non seulement en tant que ministre, mais également en tant que
chef du département.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Er bestaat bij
defensie een algemeen beleid rond pesterijen, geweld en ongewenst
seksueel gedrag op het werk. Dit beleid wordt geregeld
geëvalueerd. Op dit ogenblik wordt de laatste hand gelegd aan de
aanpassing van de richtlijn hieromtrent aan de nieuwe wetgeving
in het domein welzijn.
Ten gevolge
van incidenten met jonge rekruten, werd ook een richtlijn
betreffende de integratiepraktijken opgesteld, die van toepassing
is sinds 10 september 2010. Defensie beschikt sinds
vorig jaar ook over een dienst klachtenmanagement bij de Algemene
Directie Juridische Steun en Bemiddeling, die alle klachten
onderzoekt, waaronder ook klachten over pesterijen. De acht
centrale bemiddelaars of vertrouwenspersonen van deze dienst
leiden de lokale vertrouwenspersonen op en beheren en coachen hun
netwerk. Lokale vertrouwenspersonen zijn er in iedere eenheid,
detachement of militaire inplanting.
Met het oog
op de bestrijding van het vroegtijdig vertrek van jonge
militairen, wordt er aan elke militair die defensie vroegtijdig
verlaat, gevraagd deel te nemen aan een exitinterview. Daarin
wordt gepolst naar de vertrekreden. Ongepast gedrag is één van
de redenen van vertrek. In 2008 maakte ongepast gedrag 10,2% uit
van de vertrekredenen, in 2009 was dit 13,51% en in 2010 9,17%.
Voor één op de tien vertrekkers is ongepast gedrag dus de reden
van vertrek.
Wat het
geval betreft waarop werd gealludeerd, is het gedrag
onaanvaardbaar. Alle preventieve maatregelen zijn genomen om dit
te voorkomen. Na het sluiten van de eerste opleidingsperiode in
Arlon werden alle kandidaat-vrijwilligers gemuteerd naar hun
respectieve eenheden voor het verder zetten van hun opleiding.
Het gaat dus niet om een promotie.
De
korpscommandant van de nieuwe eenheid van beide vermoedelijke
daders werd op de hoogte gebracht van de vermeende feiten en van
het opgestarte korpsonderzoek, dat zal leiden tot het nemen van
de gepaste maatregelen.
Bij defensie
worden de informele klachten aangebracht bij de
vertrouwenspersoon. De formele klachten worden behandeld door de
preventieadviseur psychologische belasting. Het aantal meldingen
of adviesvragen bij de vertrouwenspersonen vertoont een stijging
met 19 meldingen in 2002 over een piek van 377 in 2006, met
daarna een geleidelijke daling tot 199 meldingen in 2010.
Sinds de
preventieadviseurs psychosociale belasting aan het werk zijn
gegaan, werden negen formele klachten ingediend voor 2005, met
een geleidelijke stijging tot veertien formele klachten voor 2009
en slechts vijf formele klachten in 2010.
De evolutie
van het aantal gerechtelijke klachten kan niet worden gegeven,
daar de defensiestaf niet systematisch door Justitie op de hoogte
wordt gebracht. Defensie is enkel op de hoogte van de zestien
klachten die werden ingediend sinds 2002.
Afhankelijk
van de ernst en de omvang van de feiten kan de korpsoverste van
betrokkenen een ordemaatregel of een tuchtmaatregel opleggen en
een statutaire maatregel voorstellen. Het gaat om het ontslag van
ambtswege of de tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregelen.
Sinds 2007 werden vijf militairen om deze reden van ambtswege
ontslagen. In 2010 kreeg telkens één militair de tijdelijke
ambtsontheffing bij tuchtmaatregel ten gevolge van pesterijen. Ik
heb niet nagelaten om hierin mijn verantwoordelijkheid te nemen
en mij juridisch te engageren, niet alleen als minister maar ook
als hoofd van het departement.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je ne sais pas vraiment combien il y a de
conseillers en prévention.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het is mij niet duidelijk hoeveel
preventieadviseurs er precies zijn.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Si je ne me trompe, il
y a neuf ou dix conseillers en prévention.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Als ik me niet
vergis, zijn er negen of tien preventieadviseurs.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Il était cependant question de huit
médiateurs centraux dans réponse. Ce ne sont donc pas des
conseillers en prévention. Il y a également des points de
contact dans chaque unité. S’agit-il de personnes de
confiance ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – In het antwoord was wel sprake van acht
centrale bemiddelaars. Dat zijn dus geen preventieadviseurs. Er
zijn ook aanspreekpunten bij elke eenheid. Zijn dat
vertrouwensfiguren?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Ce sont des personnes
de confiance telles qu’on en rencontre également dans le
secteur privé et qui sont désignées par le personnel en tant
que personnes dont on peut espérer qu’elles sont le mieux
placées pour intervenir en tant que personne de confiance.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Dat zijn
vertrouwenspersonen die men ook in de privésector vindt en die
door het personeel zijn aangesteld als zijnde personen waarvan
men verwacht dat die het best geplaatst zijn om als
vertrouwenspersoon op te treden.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Ce n’est pas nécessairement un
officier.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Dat is niet noodzakelijk een officier.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Absolument pas.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Absoluut niet.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «la vente des véhicules AIV-DF90» (nº 5-697)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «de verkoop van de AIV-DF90-voertuigen»
(nr. 5-697)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le Stockholm International Peace
Research Institute a annoncé que l’Arabie Saoudite avait
commandé 84 canons du type 90 mm en 2009 chez CM, Cockerill
Maintenance & Ingénierie à Liège. Dix tourelles de ce
type, commandées en 2006, ont déjà été livrées cette année
à l’armée saoudienne. Il s’agit du même type de canons que
ceux achetés récemment par l’armée belge et que l’on veut
déjà mettre en vente.
Le
ministre avait qualifié cet achat d’ « investissement
inutile, insensé ». C’est toute cette partie de la
politique d’achat de l’armée qui a été ridiculisée :
une illusion non dissimulée et peu collégiale à l’égard du
prédécesseur du ministre. Parallèlement aux doutes quant à la
pertinence de ces achats, la vente de ce type d’armes à des
pays tiers pose également des questions éthiques et politiques.
Les
noms de quelques acheteurs potentiels ont déjà été cités
dans la presse. Par exemple, le ministre n’a pas exclu que le
constructeur MOWAG rachèterait les véhicules. Le Koweït et –
mais oui – l’Arabie Saoudite qui a déjà des véhicules de
ce type, sont d’autres acheteurs possibles. Nous avons déjà
parlé plus amplement de l’Arabie Saoudite au sein de cette
commission. Moi-même, mais également bon nombre de mes
collègues, nous posons de nombreuses questions sur ce royaume.
Le
26 janvier 2011, le ministre a signalé, en commission
de la Défense nationale de la Chambre, que neuf des dix-huit
véhicules étaient déjà livrés. Pour procéder à la vente,
il attend que les neuf autres véhicules soient en notre
possession, ce qui devrait être le cas fin 2012.
Le
ministre a-t-il déjà d’autres acheteurs potentiels en vue ?
A-t-il eu des contacts à ce sujet ? Peut-il garantir que
les véhicules ne seront pas revendus à l’Arabie Saoudite ou à
d’autres pays ayant la même réputation ? Le ministre
pense-t-il comme moi qu’il est inacceptable, surtout étant
donné les révolutions arabes en cours, de conclure une vente
avec l’Arabie Saoudite, un pays qui, tout le monde le sait, est
une dictature, un pourfendeur des droits de l’homme et un
oppresseur tant de sa propre population que de nombreux
travailleurs immigrés qui, souvent, survivent dans des
conditions inhumaines ? Le ministre reconnaît-il que nous
ne pouvons vendre ces véhicules aux régimes qui peuvent
utiliser ces armes pour saper la lutte pour la démocratie de
leur propre population ?
Les
régions sont compétentes pour approuver et délivrer des
licences d’exportation d’armes. Quelle réglementation
s’applique-t-elle aux armes et au matériel que la défense
souhaite vendre ? Qui décide des modalités pratiques ?
Qui porte ici la responsabilité finale ? Le ministre
peut-il illustrer sa réponse d’exemples de ventes récentes :
de quelles armes il s’agissait, à qui elles ont été vendues
et sur la base de quelle loi ou réglementation ? S’agit-il
ici d’une responsabilité propre du ministre, comme c’est
malheureusement le cas au niveau flamand, ou d’une
responsabilité collégiale de l’ensemble du gouvernement ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het Stockholm International Peace
Research Institute meldde dat in 2009 Saudi-Arabië 84 kanonnen
van het type 90 mm bestelde bij CM, Cockerill Maintenance &
Ingénierie uit Luik. Dit jaar werden reeds tien geschutskoepels
van dit type geleverd aan het Saudische leger voor een bestelling
uit 2006. Het gaat over hetzelfde type kanonnen dat het Belgische
leger recentelijk aankocht, maar die men nu al op de verkooplijst
wil plaatsen.
De minister
bestempelde deze aankoop als "nutteloze investering, zonder
zin". Daarbij wordt althans dit onderdeel van het
aankoopbeleid van het leger geridiculiseerd: een niet
gecamoufleerde en weinig collegiale sneer naar de voorganger van
de minister. Naast de twijfels over de relevantie van deze
aankopen, blijft ook de ethische en politieke afweging bij een
verkoop van dergelijke wapens aan derde landen.
In de pers
werden er al enkele potentiële kopers genoemd. De minister sloot
bijvoorbeeld niet uit dat constructeur MOWAG de voertuigen zou
terugkopen. Andere mogelijke kopers zijn landen zoals Koeweit en
– jawel – ook Saudi-Arabië, dat voertuigen van dat type
heeft. Over Saudi-Arabië hebben we het in deze commissie al wel
meer gehad. Ik, maar ook heel wat van mijn collega’s, hebben
zeer veel vragen bij dat koninkrijk.
In de
kamercommissie voor de Landsverdediging van 26 januari 2011
meldde de minister dat er momenteel al negen van de achttien
voertuigen zijn geleverd. Hij wacht om tot een verkoop over te
gaan tot ook de negen resterende voertuigen in ons bezit zijn en
dat zou einde 2012 het geval zijn.
Heeft de
minister al meer zicht op potentiële kopers? Legde hij hierover
al contacten? Kan de minister sluitend waarborgen dat de
voertuigen niet worden doorverkocht aan Saudi-Arabië of andere
landen met een soortgelijke en dus bedenkelijke reputatie? Is de
minister het met me eens dat een verkoop aan Saudi-Arabië, een
land dat algemeen bekend staat als een dictatuur, een schender
van de mensenrechten en een verdrukker van zowel de eigen
bevolking als van de vele gastarbeiders die vaak in onmenselijke
omstandigheden overleven, onaanvaardbaar is, zeker gelet op de
aan de gang zijnde Arabische revoluties? Gaat de minister met mij
akkoord dat we deze voertuigen niet kunnen verkopen aan regimes
die deze wapens kunnen inzetten om de strijd voor democratie van
hun eigen bevolking te fnuiken?
De Gewesten
zijn bevoegd voor het goedkeuren en afleveren van
uitvoervergunningen voor wapens. Welke regeling geldt er echter
voor de wapens en het materieel dat defensie wenst te verkopen?
Wie beslist over de praktische afhandelingen? Wie draagt hier de
eindverantwoordelijkheid? Kan de minister dit illustreren met een
paar recente verkopen: over welke wapens ging het dan, aan wie
werd verkocht en op basis van welke wet- of regelgeving gebeurde
dat? Gaat het hier om een eigen verantwoordelijkheid van de
minister, zoals dat spijtig genoeg het geval is op Vlaams niveau,
of om een collegiale verantwoordelijkheid van de hele regering?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – J’ai déjà répondu
que j’attendrais pour procéder à une vente éventuelle que
les dix-huit véhicules soient en notre possession. Je ne
changerai pas de point de vue. Je ne reviendrai plus non plus sur
l’opportunité de cette vente.
Vous
me dispenserez également de vous donner un aperçu historique de
la régionalisation des licences d’armes durant la fâcheuse
période 2002-2003.
Je
tiens néanmoins à votre disposition une liste intéressante des
armements proposés à la vente. Maintenant, les systèmes
d’armes excédentaires ou inutilisés peuvent être proposés à
la vente. La Défense a un rôle à jouer, mais elle n’est
évidemment pas compétente pour les licences d’exportation. Il
ne s’agit plus d’une compétence fédérale. Il s’agit
naturellement d’un dossier de la Défense parce que nous avons
un jour acheté le matériel, mais c’est le SPF Économie qui
gère le dossier du début à la fin. J’informe mon collègue
de l’Économie de ce qui peut être vendu et à quelles
conditions et je peux bien sûr signaler un vendeur, mais c’est
le SPF Économie qui est compétent de a à z pour toute la
chaîne de décision.
Les
véhicules AIV-DF90 sont du matériel tellement spécifique
qu’ils ne peuvent être achetés que par des pays qui en
possèdent déjà et qui les trouvent utiles.
La
question de l’opportunité ne nous regarde en aucun cas. Je me
contente de proposer du matériel à la vente. Par exemple, les
F-16 ont été vendus à la Jordanie. Nous avons pris contact par
la voie hiérarchique avec le SPF Économie qui suit ce dossier
du début à la fin. Tout récemment, nous avons également vendu
des dragueurs de mines à la Bulgarie. Dans un cas semblable, mes
services ne font que signaler que nous mettons du matériel en
vente et que l’un ou l’autre pays est un acheteur possible,
mais c’est le SPF Économie qui suit l’ensemble du cycle.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Ik heb al
geantwoord dat ik zal wachten om over te gaan tot een eventuele
verkoop tot alle achttien voertuigen in ons bezit zijn. Daar wijk
ik niet vanaf. Ik ga ook niet meer terugkomen op de opportuniteit
van deze verkoop.
U zult me
ook ontslaan van het geven van een historisch overzicht van de
regionalisering van de wapenlicenties in de onverkwikkelijke
periode 2002-2003.
Wel heb ik
voor u een interessante lijst met de wapensystemen die voor
verkoop zijn aangeboden. Overtollige of ongebruikte wapensystemen
kunnen nu eenmaal voor verkoop worden aangeboden. Defensie speelt
daarin een rol, maar is natuurlijk niet bevoegd voor de
exportlicenties. Dat is namelijk geen federale bevoegdheid meer.
Het is natuurlijk een dossier van defensie omdat wij het
materieel ooit hebben gekocht, maar het is de FOD Economie die
het dossier van begin tot einde afhandelt. Ik zeg mijn collega
van Economie wat er tegen welke voorwaarden verkocht kan worden
en ik kan natuurlijk wel een koper aanbrengen, maar de FOD
Economie is van a tot z bevoegd voor de hele beslissingslijn.
Die
AIV-DF90-voertuigen zijn zo’n specifiek wapenmaterieel dat die
naar mijn mening alleen te koop kunnen worden aangeboden aan
landen die daar al over beschikken en die ze nuttig vinden.
De
opportuniteitsvraag wordt door ons in ieder geval niet
beantwoord. Ik zet alleen in de etalage. De F-16’s hebben we
bijvoorbeeld verkocht aan Jordanië. We hebben daarover via de
hiërarchische weg contact opgenomen met de FOD Economie en die
volgt dat dossier van a tot z op. We hebben zeer recent nog
mijnenvegers verkocht aan Bulgarije. Mijn diensten delen in zo’n
geval alleen mee dat wij die te koop stellen en dat er een
mogelijke koper is in een of ander land, maar de FOD Economie
volgt de hele verdere cyclus op.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Les licences d’exportation ne
sont-elles pas de la compétence des régions ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Zijn exportlicenties geen bevoegdheid van
de Gewesten?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – C’est exact, mais
ceci n’est pas une exportation car, contrairement à la FN par
exemple, nous ne produisons pas.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Dat klopt, maar
dit is geen export, want in tegenstelling tot bijvoorbeeld FN
produceren wij niet.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Dans ce type de vente, les régions ne
donnent-elles pas leur avis sur l’opportunité de délivrer une
licence ? Si seul le SPF Économie intervient, c’est donc
qu’il s’agit d’une compétence exclusivement fédérale …
même s’il n’existe actuellement aucune règle éthique ou
autre pour ce type de vente à ce niveau.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Geven de Gewesten in dit soort verkoop
niet hun mening of er ja of neen een licentie mag worden gegeven?
Als alleen de FOD Economie dat doet, is dit dus een louter
federale bevoegdheid … ook al bestaan er op dat niveau
vandaag geen ethische of andere regels voor dat soort verkopen.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – La loi est ainsi faite.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Zo is de wet.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – En d’autres termes, il s’agit ici
d’une question purement économique.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Met andere woorden, het gaat hier om een
louter economische kwestie.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – En outre, il y a
également la question de l’utilisateur final. Lorsque je
souhaite vendre des tanks Léopard par exemple, la firme
allemande qui les a produits doit donner son accord pour la
revente à la fin du cycle. Dans un cas comme celui-là, le SPF
Défense signale uniquement qu’il possède ces tanks et qu’il
veut les vendre.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Daarnaast is er
nog wel de end-user-kwestie. Als ik bijvoorbeeld
Leopardtanks wil verkopen, dan moet de Duitse firma die deze
tanks ooit heeft geproduceerd, op het einde van de hele cyclus
haar akkoord geven voor de doorverkoop. De FOD Defensie geeft in
zo’n geval alleen te kennen dat hij de tanks in voorraad heeft
en dat hij die wil verkopen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Le principe de l’utilisateur final
s’applique-t-il également à l’acheteur ? La Belgique
doit-elle donner son accord si la Bulgarie, par exemple, revend à
la Libye des armes américaines qui ont achetées à la
Belgique ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Geldt het principe van de end-user ook
voor de verkoper? Moet België zijn akkoord geven als
bijvoorbeeld Bulgarije Amerikaanse wapens die het van België
heeft gekocht, aan Libië doorverkoopt?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Dans mon exemple
concret de tanks Léopard, le gouvernement allemand doit
effectivement valider la décision finale intervenue entre le SPF
Économie et le pays qui achète les tanks.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – In mijn concreet
voorbeeld van de Leopardtanks moet de Duitse regering inderdaad
de eindbeslissing valideren die tot stand is gekomen tussen de
FOD Economie en het land dat de tanks aankoopt.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – D’accord, mais si ce troisième pays
revend à son tour ces armes, la Belgique doit donc donner son
accord ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Akkoord, maar als dat derde land op zijn
beurt die wapens doorverkoopt, moet België dan ook zijn akkoord
geven?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Cette obligation
s’applique à chaque nouveau vendeur.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Die verplichting
geldt voor iedere nieuwe verkoper.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la
Défense sur «les victimes civiles de la guerre en Afghanistan
et les prévisions quant à sa durée» (nº 5-707)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van
Landsverdediging over «de burgerslachtoffers in de Afghaanse
oorlog en de prognose van deze aanhoudende strijd» (nr. 5-707)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Deux mille sept cent septante-sept
victimes civiles, tel est le triste bilan présenté par les
Nations unies pour la guerre en Afghanistan en 2010. C’est le
chiffre le plus élevé enregistré depuis le début de la
guerre.
Ce
chiffre est en soi assez impressionnant car il ne s’agit pas
d’une catastrophe naturelle mais de la conséquence d’une
intervention humaine volontairement destructrice de toutes parts.
Ce chiffre dissimule en outre une autre réalité : le
chagrin des proches, les conséquences matérielles
incalculables, la ruine des perspectives d’avenir et des rêves
des enfants et des jeunes, … En un mot, tout le malheur causé
par une guerre.
En
attendant, l’ « Occident libre » continue à
miser sur les bombardements, à faire effrontément l’étalage
de sa puissance militaire et à procurer de gros dividendes à
l’industrie de l’armement. Dans notre pays, le ministre reste
un défenseur enthousiaste de cette guerre, avec un entêtement
qui en devient insupportable.
Le
ministre confirme-t-il le chiffre de 2777 victimes civiles
afghanes en 2010 ? Confirme-t-il qu’il s’agit du chiffre
le plus élevé depuis le début de cette guerre ? Comment
explique-t-il que les statistiques sur le nombre de morts et de
blessés diffèrent selon les sources, l’Otan et l’Onu ?
Le ministre pense-t-il comme moi que l’Onu est une organisation
respectée qui n’a aucune raison de falsifier les chiffres sur
le nombre de morts et de blessés ? Le ministre
n’estime-t-il pas que la vérité doit être dite et que les
pays qui fournissent des troupes ont droit à une information
exacte ?
Quels
progrès cette guerre a-t-elle connus au cours des dernières
années ? D’où le ministre déduit-il que l’engagement
militaire, entre autres de la Belgique, évolue dans un sens
souhaité ? Comment prouve-t-il à la population que les
nombreux efforts humains, financiers et matériels de notre pays
contribuent effectivement à ramener la paix, la prospérité et
le bonheur pour la population afghane et, par extension, dans le
monde entier ?
Quels
pronostics le ministre présente-t-il à la population quant à
cette guerre ? Quand cette aventure militaire prendra-t-elle
fin et quel en sera le résultat ? Je sais que le ministre
n’a pas le don de voyance mais la politique, c’est aussi
prévoir. Je pars du principe qu’une guerre s’inscrit dans
une vision globale.
Le
ministre peut-il nous assurer que notre Parlement et notre pays
pourront se réjouir en jetant un regard en arrière sur cette
guerre ? Notre présence militaire en Afghanistan
restera-t-elle dans les annales comme un engagement réussi de
notre armée, de nos hommes et de notre argent ? Le ministre
pense-t-il que la population afghane parlera de notre
participation avec gratitude et estime dans ses livres
d’histoire ? L’enthousiasme de certains pour la guerre
en Afghanistan m’étonne mais je m’efforce de les comprendre.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Tweeduizend zevenhonderdzevenenzeventig
burgerslachtoffers, dat is de trieste balans die de Verenigde
Naties voor het jaar 2010 voorleggen over het aantal
burgerslachtoffers in de Afghaanse oorlog. Het is het hoogste
aantal sinds het begin van de oorlog in Afghanistan.
Dat cijfer
klinkt op zich al behoorlijk indrukwekkend, wetende dat het hier
niet gaat over een natuurramp, maar het gevolg is van een
doelbewust vernietigend menselijk ingrijpen, van welke kant ook.
Daarnaast verhult het cijfer veel meer: de droefheid bij
nabestaanden, de onoverzichtelijke materiële gevolgen, het
steeds meer vernietigen van toekomstkansen en dromen bij kinderen
en jongeren … Kortom, alle ellende van een oorlog.
Ondertussen
blijft het "vrije Westen" genoegzaam inzetten op
bombardementen, rolt het ongegeneerd zijn militaire spierballen
en worden de wapenindustrie vette dividenden bezorgd. In eigen
land blijft de minister een enthousiast verdediger van deze
oorlog, met een koppigheid die al het mooie van die eigenschap
lijkt te verliezen.
Beaamt de
minister het cijfer van 2777 Afghaanse burgerslachtoffers in
2010? Bevestigt hij dat dit cijfer het hoogste is sinds het begin
van deze oorlog? Hoe verklaart de minister het verschil tussen de
cijfers van het aantal doden en gewonden naargelang de bron,
zijnde de NAVO en de VN? Deelt de minister mijn analyse dat de VN
een gerespecteerde organisatie is die geen redenen heeft om te
frauderen met de cijfers van het aantal doden en gewonden? Lijkt
het de minister niet normaal dat hierover de waarheid wordt
verteld en dat de landen die troepen leveren, het recht hebben op
juiste informatie?
Welke
vooruitgang boekte deze oorlog de voorbije maanden? Waaruit leidt
de minister af dat de militaire inzet, onder andere van België,
evolueert naar een gewenste toestand? Hoe bewijst hij ons en de
bevolking dat de vele menselijke, financiële en materiële
inspanningen van ons land effectief bijdragen aan meer vrede,
voorspoed en geluk voor de Afghaanse bevolking en bij uitbreiding
de wereldbevolking?
Welke
prognose biedt de minister ons en de bevolking omtrent deze
oorlog? Wanneer zal dit militaire avontuur eindigen en met welk
resultaat? Ik weet dat hij niet in een glazen bol kan kijken,
maar politiek is ook vooruitzien. Ik ga ervan uit dat er een
bepaalde visie op een oorlog wordt ontwikkeld.
Kan de
minister ons verzekeren dat wij, als parlement, als land,
gelukkig zullen kunnen terugblikken op deze oorlog? Zal onze
militaire aanwezigheid in Afghanistan straks in de annalen worden
opgenomen als een geslaagde inzet van ons leger, onze mensen,
onze centen? Denkt de minister dat de Afghaanse bevolking met
dankbaarheid en appreciatie over onze betrokkenheid zal schrijven
in haar geschiedenisboeken? Niet dat de geschiedenisboeken de
bijbel zijn, maar ik blijf me verbazen over het enthousiasme van
sommigen voor de oorlog in Afghanistan. Ik probeer me ook in te
leven in diegenen die ik niet begrijp.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – La guerre en
Afghanistan, qui dure depuis 2001, a fait de nombreux morts et
blessés. Les rapports annuels de la Mission d’assistance des
Nations unies en Afghanistan (MANUA) sont acceptés de manière
générale par la communauté internationale et donc par la
Belgique. La Défense ignore comment la MANUA détermine les
chiffres relatifs aux victimes civiles mais nous les acceptons.
Les victimes civiles sont le résultat des actions des talibans
et des forces alliées de la FIAS mais aussi des conséquences
indirectes du conflit : déplacements de population,
famine, criminalité, maladie, absence de protection, manque de
soins médicaux, absence de législation et de police efficaces.
La
situation complexe de la zone de conflit rend la gestion et le
suivi du nombre de blessés et de morts très difficiles. Il
n’existe donc pas de statistiques officielles sur le nombre de
victimes civiles depuis le début du conflit en 2001. Seules des
estimations sont publiées par des organisations indépendantes.
Le
rapport de 2010 cite les chiffres suivants pour l’année
concernée : nombre total de civils blessés 4343, nombre
total de civils tués 2777. Septante-cinq pour cent des victimes
civiles en 2010 ont été touchées par des actions des talibans
organisés.
L’actuel
commandant de la force internationale a, dès l’instant où il
a pris le commandement, donné des directives spécifiques pour
que l’on évite de faire des victimes parmi les civils. La
Défense belge applique strictement ces directives et a imposé
des mesures supplémentaires de sécurité pour éviter les
victimes civiles et les dommages collatéraux durant les
opérations. Seize pour cent des victimes peuvent être
attribuées à la FIAS. C’est trop mais cela représente une
diminution de 26% par rapport à 2009.
Le
21 mars 2011, le président Karzaï a annoncé le
lancement du processus de transition dans certaines régions
d’Afghanistan. À Kaboul, près de 85% du périmètre de
sécurité est assuré par des Afghans formés par nous. Nous
enregistrons donc des progrès, certes laborieux.
Le
transferts des responsabilités aux autorités locales est un
progrès considérable. Dans un rapport sur les opérations en
cours, le commandant de la FIAS déclare que l’avancée des
rebelles a été arrêtée. Ce progrès est encore fragile et
réversible. La communauté internationale devra veiller à
rendre cette situation irréversible.
Il
est difficile d’avancer un pronostic quant à l’évolution du
conflit. Il faut rester attentif à la situation très spécifique
de l’Afghanistan, plus en tant que territoire qu’en tant que
pays, en particulier par rapport à ses voisins, dont le
Pakistan. La transition doit s’opérer dans trois domaines :
la sécurité, la gouvernance et le développement. Elle doit
s’achever en 2014. C’est la stratégie dont nous sommes
convenus avec l’Otan, les USA et quelques autres partenaires.
L’opération
de la FIAS n’est pas seulement une opération de l’Otan. Elle
est menée par plus de quarante pays de la communauté
internationale qui prennent part à la mission de stabilisation
en Afghanistan pour des raisons de sécurité.
Outre
le facteur militaire interviennent des éléments politiques,
économiques et régionaux qui sont cruciaux pour la situation en
Afghanistan. Après 2014, les organisations concernées, comme
l’Otan et l’Onu, concluront des accords à long terme avec
l’Afghanistan pour continuer à soutenir les autorités locales
et la population.
Il
existe une différence fondamentale entre notre opération en
Libye et celle que nous menons en Afghanistan. En Afghanistan, il
s’agit d’une opération de soutien et de formation. L’ancien
régime est écarté et le nouveau régime est soutenu. La
construction de la société, par exemple sous l’angle
économique, est loin d’être acquise et cela demeure notre
grand défi.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – De oorlog in
Afghanistan, die sinds 2001 aan de gang is, heeft een aantal
doden en gewonden veroorzaakt. De jaarlijkse verslagen van de
United Nations Assistance Mission in Afghanistan, UNAMA, worden
algemeen aanvaard door de internationale gemeenschap en dus ook
door België. Hoe de cijfers van UNAMA betreffende de
burgerslachtoffers worden opgesteld is niet bekend bij Defensie,
maar we aanvaarden ze. Er zijn burgerslachtoffers te betreuren
door de directe acties van de Taliban en van de geallieerde
veiligheidsstrijdkrachten (ISAF), maar ook door de indirecte
gevolgen van het conflict. Zo moeten bepaalde bevolkingsgroepen
zich verplaatsen wegens het conflict en wordt de bevolking
geconfronteerd met hongersnood, criminaliteit, ziekte, gebrek aan
bescherming en medische verzorging alsook met het ontbreken van
een efficiënte wetgeving en politiemacht.
Door de
moeilijke situatie in het conflictgebied is het beheer en de
opvolging van het aantal gewonden en doden zeer complex.
Bijgevolg bestaan er geen officiële cijfers van het aantal
burgerslachtoffers sinds het conflict in 2001 is uitgebroken. Er
bestaan enkel schattingen die gepubliceerd worden door
onafhankelijke organisaties.
Het rapport
van 2010 meldt de volgende cijfers voor het betrokken jaar: het
totaal aantal burgergewonden bedraagt 4343, het totaal aantal
burgerdoden 2777. 75% van de burgerslachtoffers in 2010 wordt
toegeschreven aan acties van de georganiseerde taliban.
De huidige
commandant van de internationale troepenmacht heeft, vanaf het
ogenblik waarop hij het bevel heeft overgenomen, specifieke
richtlijnen gegeven teneinde burgerslachtoffers te vermijden. De
Belgische Defensie past deze richtlijnen strikt toe en heeft
bovendien nog extra veiligheidsmaatregelen opgelegd om
burgerslachtoffers en collaterale schade te voorkomen tijdens de
uitvoering van de operaties. 16% van de burgerslachtoffers kan
sindsdien worden toegeschreven aan ISAF. Dat is natuurlijk te
veel, maar het is toch een vermindering van 26% betekent ten
opzichte van 2009.
Op
21 maart 2011 heeft President Karzai in een toespraak
de start afgekondigd van het transitieproces in een aantal
regio’s in Afghanistan. In de hoofstad Kaboel wordt ongeveer
85% van de veiligheidsperimeter gewaarborgd door Afghanen die
door ons werden opgeleid. We boeken dus, weliswaar moeizaam,
vooruitgang.
De
overdracht van verantwoordelijkheden aan de lokale autoriteiten
is een enorme vooruitgang. In de rapporten over de lopende
operaties verklaart de commandant van de internationale
veiligheidsstrijdkrachten dat het moment van de opstandelingen
gebroken werd. Deze vooruitgang is echter nog steeds fragiel en
omkeerbaar. Het zal voor de internationale gemeenschap belangrijk
zijn ervoor te zorgen dat de situatie onomkeerbaar wordt.
Een prognose
over het verdere verloop van het conflict is moeilijk te geven.
De hele specifieke situatie van Afghanistan, niet zozeer als een
land, maar als een territorium, gelegen waar het gelegen is, maar
in het bijzonder in relatie tot de buren, niet het minst tot
Pakistan, moet worden opgevold. In de planning dient de transitie
op drie domeinen te worden vastgelegd: veiligheid, bestuur en
ontwikkeling. Ze moet in 2014 beëindigd zijn. Die strategie zijn
we met de NAVO, de VS en met een aantal andere partners
overeengekomen.
De
ISAF-operatie is niet enkel een NAVO-operatie. Het is een
operatie van meer dan veertig landen uit de internationale
gemeenschap die om veiligheidsredenen deelnemen aan de
stabilisatieopdracht in Afghanistan. Het zijn landen zoals Japan,
Australië, Nieuw-Zeeland of Indonesië.
Naast de
militaire factor, zijn er politieke, economische en regionale
elementen die cruciaal zijn voor de situatie in Afghanistan. Na
2014 zullen door de betrokken organisaties, zoals de VN en de
NAVO, langetermijnakkoorden worden gesloten met Afghanistan om de
lokale autoriteiten en de bevolking te blijven ondersteunen.
Er is een
fundamenteel verschil tussen onze operatie in Libië en in
Afghanistan. In Afghanistan zitten we in een ondersteunende en
vormende operatie. Het oude regime is verdreven en het nieuwe
regime wordt ondersteund. De samenlevingsopbouw, bijvoorbeeld
vanuit economisch opzicht, is allesbehalve verworven en dat
blijft onze grote uitdaging.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Certains éléments me satisfont. Je
pensais que le chiffre serait nié. Les chiffres de l’Otan sont
différents et je me réjouis que le chiffre ne soit plus
controversé. Je m’étonne en revanche que ces chiffres
englobent les victimes indirectes. Recouvrent-ils également
toutes les victimes du mauvais fonctionnement de la police, du
système juridique, etc. ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik ben blij met een aantal zaken. Ik
dacht persoonlijk dat het cijfer zou worden ontkend. De cijfers
die de NAVO geeft, zijn immers altijd verschillend. Het is goed
dat daarover geen discussie meer is. Het verbaast me wel als de
minister zegt dat in die cijfers ook onrechtstreekse slachtoffers
zitten. Zitten daar ook alle slachtoffers in van de slechte
werking van de politie, het rechtssysteem enzovoort?
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Il y a plusieurs
facteurs. Des parturientes de villages isolés qui rencontrent
des problèmes périnataux doivent parfois être conduites dans
un dispensaire d’un plus grand centre. Elles en sont parfois
empêchées par des personnes que l’on peut considérer comme
des talibans. Si elles décèdent, elles sont comptabilisées
dans les victimes. Il en va de même des candidats militaires ou
policiers en formation pris dans une embuscade.
Je
ne conteste pas les chiffres. Je pense qu’ils correspondent à
la réalité.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – Er zijn meerdere
factoren. Ik geef een voorbeeld. Zwangere vrouwen met perinatale
moeilijkheden in afgelegen dorpen, moeten soms naar een
dispensarium in een groter centrum worden gebracht, maar dat
wordt soms verhinderd door mensen die men taliban zou kunnen
noemen. Wanneer zij overlijden door het niet tijdig bereiken van
het centrum, worden ze daarin meegerekend. Het gaat bijvoorbeeld
ook om mensen die in opleiding zijn voor het Afghaanse leger of
voor de Afghaanse politie en die, op de weg van of naar het werk
in een hinderlaag terechtkomen en overlijden.
Ik bestwist
de cijfers niet. Ik denk dat ze overeenstemmen met de
werkelijkheid.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – J’espère que des progrès seront
réalisés dans les trois domaines : la sécurité, la
gouvernance et le développement. Je reste sceptique quant à la
force de l’administration, du président et du parlement en
Afghanistan.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik hoop dat er inderdaad vooruitgang is
op het gebied van de drie domeinen: veiligheid, bestuur, en
ontwikkeling. Ik blijf wel sceptisch over de kracht van het
bestuur, van de president en het parlement in Afghanistan.
|
M. Pieter
De Crem, ministre de la Défense. – Nous contribuerons à
organiser une société qui soit un facteur de stabilisation pour
les Afghans et pour la région mais ce sera selon les critères
afghans.
|
De heer Pieter
De Crem, minister van Landsverdediging. – We zullen een
maatschappij helpen organiseren als stabiliserende factor voor de
Afghanen en voor de regio, maar dat zal volgens Afghaanse
standaarden zijn.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – J’espère seulement que nous pourrons
dire un jour que notre apport a été utile. Je n’en suis pas
encore convaincu.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik hoop alleen dat we ooit kunnen zeggen
dat onze bijdrage nuttig is geweest. Ik ben daar vooralsnog niet
van overtuigd. Ik hoop dat ik ongelijk krijg.
|
(La
séance est levée à 17 h 05.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 17.05 uur.)
|