5-57COM

5-57COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Session ordinaire 2010-2011

Gewone Zitting 2010-2011

Commission de la Justice

Commissie voor de Justitie

Mercredi 30 mars 2011

Woensdag 30 maart 2011

Séance de l’après-midi

Namiddagvergadering

 

 

Annales

Handelingen

 

 

Sommaire

Inhoudsopgave

Demande d’explications de Mme Fabienne Winckel au ministre pour l’Entreprise et la Simplification sur «les recommandations que le Point de contact national belge du SPF Économie a adressées à Brink’s» (nº 5-529).

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «les critères présidant à la constatation de divergences insurmontables et à la désignation d’un nouvel avocat pro deo» (nº 5-532).

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la désignation de médiateurs de dettes par les Bureaux d’assistance juridique» (nº 5-533).

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «le fichier central des avis» (nº 5-534).

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «les paiements indus d’amendes de roulage» (nº 5-535).

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’avis du Parquet et de la Sûreté de l’État dans le cadre d’un dossier concernant une société de sécurité et de gardiennage» (nº 5-592).

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «la nécessité de disposer de pédiatres légistes» (nº 5-598).

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «le dossier concernant les six assassinats politiques attribués à M. Belliraj» (nº 5-602).

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «la mise en liberté d’un inculpé, en l’absence de réquisitoire final du parquet après trois mois» (nº 5-607).

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «l’organisation de cours de formation afin de familiariser les avocats avec la jurisprudence Salduz» (nº 5-613).

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur «le cannabis synthétique» (nº 5-672).

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’enquête sur les tueurs du Brabant» (nº 5-696).

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «la table ronde avec les bourgmestres concernant la lutte contre la criminalité» (nº 5-698).

Demande d’explications de Mme Lieve Maes au ministre de la Justice sur «les sociétés postales spécialisées dans l’achat d’or» (nº 5-721).

Demande d’explications de Mme Marie Arena au ministre de la Justice sur «la grande fraude fiscale» (nº 5-582).

Vraag om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over «de aanbevelingen die het Nationaal Contactpunt bij de FOD Economie aan Brink’s gedaan heeft» (nr. 5-529).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de criteria voor het vaststellen van onoverbrugbare verschillen en de aanstelling van een nieuwe pro-Deoadvocaat» (nr. 5-532).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de aanwijzing van schuldbemiddelaars door de Bureaus voor juridische bijstand» (nr. 5-533).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het centraal bestand van berichten» (nr. 5-534).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het foutief betalen van verkeersboetes» (nr. 5-535).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het advies van het Parket en van de Veiligheid van de Staat in een dossier rond een veiligheids- en bewakingsfirma» (nr. 5-592).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de nood aan forensische kinderartsen» (nr. 5-598).

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «het dossier van de zes politieke moorden, toegeschreven aan Belliraj» (nr. 5-602).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de invrijheidstelling van een verdachte omdat het parket na drie maanden nog geen eindvordering opmaakte» (nr. 5-607).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de organisatie van cursussen teneinde de advocaten vertrouwd te maken met de Salduzrechtspraak» (nr. 5-613).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «synthetische cannabis» (nr. 5-672).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het onderzoek naar de Bende van Nijvel» (nr. 5-696).

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «de rondetafel met de burgemeesters inzake de criminaliteitsbestrijding» (nr. 5-698).

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de minister van Justitie over «postgoudbedrijven» (nr. 5-721).

Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de minister van Justitie over «de grote fiscale fraude» (nr. 5-582).

Présidence de Mme Christine Defraigne

(La séance est ouverte à 14 h 30.)

Voorzitter: mevrouw Christine Defraigne

(De vergadering wordt geopend om 14.30 uur.)

Demande d’explications de Mme Fabienne Winckel au ministre pour l’Entreprise et la Simplification sur «les recommandations que le Point de contact national belge du SPF Économie a adressées à Brink’s» (nº 5-529).

Vraag om uitleg van mevrouw Fabienne Winckel aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over «de aanbevelingen die het Nationaal Contactpunt bij de FOD Economie aan Brink’s gedaan heeft» (nr. 5-529).

M. le président. – M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice, répondra.

De voorzitter. – De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie, antwoordt.

Mme Fabienne Winckel (PS). – Le ministre pour l’Entreprise et la Simplification avait sollicité le Point de contact national belge (PCN) du SPF Économie le 30 novembre dernier, afin qu’il examine en urgence si la société Brink’s en Belgique avait bien respecté les principes directeurs de l’OCDE, et plus précisément ceux énoncés aux chapitres « Emploi et relations professionnelles », « Principes généraux » et « Publication d’informations ». Ces principes directeurs obligent notamment les entreprises à fournir des informations sociales.

Le PCN a constaté des manquements par rapport à la législation sociale belge. Dans ses constats, il relève que, depuis plusieurs années, Brink’s n’a proposé que tardivement de profondes mesures de restructuration et n’a pas procédé dans les délais légaux au dépôt de ses comptes annuels pour l’année 2009. De plus, la communication aux représentants des travailleurs des informations économiques et financières couvrant l’année 2009 a été largement insuffisante, sans parler de l’année 2010, durant laquelle très peu d’informations ont été diffusées. Le PCN considère d’ailleurs que « la présentation restreinte des informations économiques et financières est l’un des facteurs qui a constitué une entrave à un dialogue social constructif avec les représentants des travailleurs ».

La loi du 23 avril 2008 détermine les dispositions légales et réglementaires relatives à l’institution et au fonctionnement des conseils d’entreprise et prévoit des peines d’emprisonnement ou des amendes pénales en cas de non-respect de celles-ci.

Par ailleurs, la loi du 30 juin 1971 relative aux amendes administratives prévoit aussi que des sanctions administratives peuvent être imposées aux employeurs qui entravent les missions du conseil en ne fournissant pas l’information ou en ne procédant pas à la consultation sur les matières couvertes par la loi.

Monsieur le ministre, des amendes ont-elles été infligées à Brink’s avant ou après l’aveu de faillite ? Que deviennent ces amendes si une unité technique ou une filiale d’une entreprise multinationale est reconnue en faillite ? Ne devrions-nous pas appliquer un mécanisme de coresponsabilité financière entre les filiales d’une entreprise multinationale lorsque des fautes avérées sont commises, tel que celui qui existe entre un maître d’ouvrage et son sous-traitant, ? Quelles sont les prérogatives des représentants des travailleurs pour obtenir des informations s’ils estiment que celles-ci sont incomplètes ? Ne faut-il pas prévoir un service qui vérifie la santé d’une entreprise lorsqu’elle ne remet pas à temps ses comptes annuels ?

Mevrouw Fabienne Winckel (PS). – De minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen heeft het Nationaal Contactpunt van de FOD Economie op 30 november 2010 gevraagd bij hoogdringendheid na te gaan of Brink’s in België de OESO-richtlijnen heeft gerespecteerd, meer bepaald van de hoofdstukken ‘Werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen’, ‘Algemene principes’ en ‘Informatieverstrekking’. Die richtlijnen verplichten de ondernemingen ertoe sociale informatie te geven.

Het NCP heeft tekortkomingen vastgesteld die indruisen tegen de Belgische sociale wetgeving. Brink’s zou al verschillende jaren ingrijpende herstructureringsmaatregelen laattijdig hebben bekendgemaakt en heeft in 2009 de jaarrekening niet binnen de wettelijke termijn ingediend. Bovendien was de mededeling van economische en financiële informatie over het jaar 2009 aan de werknemersafgevaardigden ruim onvoldoende, zonder nog te spreken over 2010 waarin zeer weinig informatie werd verspreid. Het NCP stelt overigens vast: ‘Het beperkt verstrekken van financieel-economische bedrijfsinformatie is één van de factoren die de constructieve sociale dialoog met de vertegenwoordigers van de werknemers heeft bemoeilijkt’.

De wet van 23 april 2008 legt de wettelijke en reglementaire bepalingen vast betreffende de oprichting en de werking van ondernemingsraden en voorziet in gevangenisstraf of een geldboete indien de bepalingen niet worden gerespecteerd.

De wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve boetes voorziet ook in administratieve geldboetes die kunnen worden opgelegd aan werkgevers die de werking van de raad hinderen door de bij de wet voorgeschreven inlichtingen niet te verstrekken of door de raadpleging niet overeenkomstig de wet te houden.

Kreeg Brink’s geldboetes opgelegd voor of na de faillissementsverklaring van Brink’s? Wat gebeurt er met de boetes als een technische afdeling of een vestiging van een multinationale onderneming failliet is verklaard? Moet geen mechanisme van financiële medeaansprakelijkheid tussen vestigingen van multinationals worden ingevoerd als vastgesteld wordt dat fouten werden gemaakt, zoals dat ook het geval is tussen bouwheer en onderaannemer? Op welke manier kunnen de werknemersafgevaardigden bijkomende informatie bekomen als zij denken dat ze onvolledig is? Is het niet wenselijk dat een dienst een onderzoek instelt naar de gezondheid van een onderneming als ze haar jaarrekening laattijdig indient?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Tout d’abord, madame Winckel, permettez-moi de rappeler que les principes directeurs sont des recommandations que les gouvernements adressent à leurs entreprises multinationales. Ces recommandations n’ont donc pas de force contraignante.

La première question posée relève de la compétence de mes collègues de l’Économie et de l’Emploi. Je dois dès lors veiller à ne pas émettre de propos contraires aux positions qu’ils pourraient adopter en cette matière.

Si elles sont prononcées avant la clôture de la faillite, les amendes infligées tombent dans la masse en vertu des articles 16 et suivants de la loi du 8 août 1997 sur les faillites. La question de la nature des amendes et d’un privilège éventuel relève de la compétence de ma collègue de l’Emploi. J’ajoute que l’excusabilité accordée à certaines personnes faillies ne peut être sollicitée par une personne morale, en vertu de l’article 81 de la loi du 8 août 1997 sur les faillites.

Le principe de coresponsabilité financière des filiales d’une entreprise n’est pas envisageable en droit belge. En effet, une société mère et une filiale sont deux personnes morales juridiquement distinctes. Elles ont des droits, obligations et responsabilités distincts.

De plus, lorsqu’il s’agit de sociétés et filiales établies dans des États différents, la question de la souveraineté de l’État est soulevée et délicate. Un État ne peut s’immiscer dans les affaires d’un autre État (celui où la société mère est enregistrée), même si des sociétés sont financièrement liées entre elles.

Juridiquement, il n’est pas possible de se retourner contre la société mère étrangère, en vertu de ce principe de droit international. Les principes directeurs de l’OCDE sont alors ici d’une certaine utilité.

Toutefois, comme déjà mentionné ci-dessus, ces principes n’ont pas de portée juridique ; c’est un modèle de conduite. Le communiqué de presse établi par le Point de contact national n’a malheureusement qu’un effet déclaratoire.

L’article 182 du Code des sociétés stipule que, « à la demande de tout intéressé ou du ministère public, le tribunal peut prononcer la dissolution d’une société restée en défaut de satisfaire à l’obligation de déposer les comptes annuels, conformément aux articles 98 et 100, pour trois exercices consécutifs, à moins qu’une régularisation de la situation ne soit possible et n’intervienne avant qu’il soit statué sur le fond ».

La sanction prévue par cet article est lourde puisque le Code des sociétés prévoit la dissolution de la société. C’est pour cette raison que la sanction n’intervient que si l’entreprise « reste en défaut » et non s’il s’agit d’un simple oubli de celle-ci. C’est donc le Ministère public qui est chargé de dénoncer les entreprises restées en défaut de dépôt des comptes annuels.

En ce qui concerne la santé de l’entreprise, les chambres d’enquête commerciale au sein des tribunaux de commerce sont chargées de déceler les indices démontrant la santé défectueuse des entreprises.

La loi sur la continuité des entreprises du 31 janvier 2009, entrée en vigueur le 1er avril 2009, énumère les missions des chambres d’enquête en son article 12 : « les chambres d’enquête commerciale, visées à l’article 84, alinéa 3, du Code judiciaire, suivent la situation des débiteurs en difficulté en vue de favoriser la continuité de leur entreprise ou de leurs activités et d’assurer la protection des droits des créanciers ». Un des clignotants surveillé par ces chambres d’enquête commerciale est notamment le non-dépôt des comptes annuels.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – De leidende beginselen zijn aanbevelingen van de regeringen aan hun multinationale ondernemingen en zijn bijgevolg niet afdwingbaar.

De eerste vraag valt onder de bevoegdheid van mijn collega’s van Ondernemen en Werk.

Als de boetes werden opgelegd vóór de faillissementsverklaring, vallen ze overeenkomstig de artikelen 16 en volgende van de wet van 8 augustus 1997 op de faillissementen onder de boedel. De kwestie van de aard van de boetes en van een eventueel voorrecht valt onder de bevoegdheid van mijn collega van Werk. Overeenkomstig artikel 81 van de faillissementswet kan de verschoonbaarheid die aan sommige gefailleerden wordt toegekend, niet door een rechtspersoon worden ingeroepen.

Het principe van de financiële medeaansprakelijkheid van de vestigingen van een onderneming is niet opgenomen in het Belgische recht. Moedermaatschappij en dochteronderneming zijn twee juridisch onderscheiden rechtspersonen. Ze hebben onderscheiden rechten, verplichtingen en aansprakelijkheden.

Als het bovendien gaat om ondernemingen en dochters die in verschillende staten zijn gevestigd, speelt de nationale soevereiniteit en wordt het delicate zaak. Een staat mag zich niet mengen in de zaken van een andere, ook al hebben de ondernemingen onderling financiële banden.

Juridisch is het dus niet mogelijk zich tegen een buitenlandse moedermaatschappij te keren. De OESO-richtlijnen kunnen hier hun nut bewijzen. Ze hebben echter geen juridische draagwijdte; het gaat om een gedragscode. Het persbericht van het Nationaal Contactpunt heeft spijtig genoeg alleen maar de waarde van een verklaring.

Artikel 182 van het Wetboek van vennootschappen bepaalt: ‘De rechtbank kan op vraag van iedere belanghebbende of van het openbaar ministerie de ontbinding uitspreken van een vennootschap die gedurende drie opeenvolgende boekjaren niet heeft voldaan aan de verplichting om een jaarrekening neer te leggen overeenkomstig de artikelen 98 en 100, tenzij een regularisatie van de toestand mogelijk is en plaatsvindt alvorens uitspraak wordt gedaan over de grond van de zaak.’

De sanctie, namelijk de ontbinding van de vennootschap, is zwaar. Dat is de reden waarom de sanctie alleen geldt als de onderneming ‘niet heeft voldaan’ en niet als het om een vergetelheid gaat. Het openbaar ministerie zal de ondernemingen die niet hebben voldaan aan de verplichting hun jaarrekeningen in te dienen, moeten aangeven.

De kamers voor handelsonderzoek binnen de rechtbanken van koophandel zijn belast met de opsporing van bedrijven die in slechte gezondheid verkeren.

De wet op de continuïteit van de ondernemingen van 31 januari 2009, die in werking trad op 1 april 2009, somt in artikel 12 de opdrachten op van de kamers voor handelsonderzoek: ‘De kamers voor handelsonderzoek bedoeld in artikel 84, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek volgen de toestand van de schuldenaren in moeilijkheden om de continuïteit van hun onderneming of hun activiteiten te bewerkstelligen en de bescherming van de rechten van de schuldeisers te verzekeren’. Een van de knipperlichten is meer bepaald het niet neerleggen van de jaarrekeningen.

Mme Fabienne Winckel (PS). – Je vous remercie pour votre réponse, monsieur le ministre. J’aurais néanmoins voulu connaître votre avis sur la situation. Il est vrai que la société Brink’s a tardé à rentrer ses documents et n’a pas fourni d’informations au conseil d’entreprise. Si ses difficultés avaient été connues plus rapidement, un accompagnement aurait pu être prévu. Or Brink’s n’a même pas demandé à pouvoir recourir aux mesures de crise.

Aujourd’hui, trois cents personnes se retrouvent sans emploi. Vous avez évoqué la coresponsabilité financière, mais Brink’s est toujours présente en Belgique, où elle a recentré ses activités sur le transport de diamants. Nous aurions peut être pu agir en amont pour tenter de pallier les difficultés auxquelles était confrontée l’entreprise.

J’aurais donc aimé vous entendre sur les mesures à prendre si de telles difficultés se représentaient.

Mevrouw Fabienne Winckel (PS). – Ik had graag vernomen wat de mening van de minister ter zake is. Het is juist dat Brink’s zijn documenten te laat heeft ingediend en geen informatie heeft gegeven aan de ondernemingsraad. Als men de problemen vlugger had onderkend, had men de begeleiding sneller kunnen opstarten. Brink’s heeft zelfs niet om crisismaatregelen gevraagd.

Vandaag zitten driehonderd mensen zonder werk. U had het over financiële medeaansprakelijkheid, maar Brink’s is nog altijd aanwezig in België en heeft zijn activiteiten geheroriënteerd naar het vervoer van diamanten. Misschien hadden we hogerop maatregelen moeten nemen om de onderneming te helpen.

Ik zou dus graag van u willen horen welke maatregelen nodig zijn als dat soort problemen zich voordoet.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Entre-temps, la faillite a été prononcée et il est de la responsabilité des curateurs de démontrer s’il y a eu négligence ou faute. J’ignore cependant si une plainte a été déposée auprès du parquet mais je m’informerai à ce sujet.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Inmiddels werd het faillissement uitgesproken en moeten de curatoren bewijzen of er sprake is van nalatigheid of fouten. Ik weet niet of bij het parket een klacht werd ingediend, maar ik zal mij daarover informeren.

Mme Fabienne Winckel (PS). – Sans vouloir stigmatiser l’entreprise, on pourrait peut-être supposer qu’une entreprise qui remet tardivement ses comptes annuels se trouve en difficulté.

On pourrait éventuellement agir, le cas échéant, non pas en s’ingérant dans les affaires d’une entreprise, mais en proposant des mesures d’accompagnement.

Mevrouw Fabienne Winckel (PS). – Men kan toch vermoeden dat een onderneming die zijn jaarrekeningen te laat indient, zich in moeilijkheden bevindt. In dat geval zou men toch begeleidingsmaatregelen kunnen voorstellen.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Dans le cadre de la réponse que je vous ferai parvenir, je vous indiquerai si un curateur peut invoquer une négligence qui aurait pu, directement ou indirectement, contribuer à la faillite de l’entreprise.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – In het antwoord dat ik u zal toesturen, zal ik aangeven of een curator een nalatigheid kan inroepen die rechtstreeks of onrechtstreeks tot het faillissement van de onderneming had kunnen leiden.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «les critères présidant à la constatation de divergences insurmontables et à la désignation d’un nouvel avocat pro deo» (nº 5-532).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de criteria voor het vaststellen van onoverbrugbare verschillen en de aanstelling van een nieuwe pro-Deoadvocaat» (nr. 5-532).

Mme Inge Faes (N-VA). – Le Bureau d’aide juridique, le BAJ, est constitué de l’Ordre des avocats de chaque arrondissement judiciaire. Chaque barreau détermine le fonctionnement pratique du bureau. Le BAJ vérifie entre autres si une personne qui en fait la demande peut prétendre à une assistance juridique. Il organise aussi l’assistance juridique gratuite, obligatoire pour tous les avocats stagiaires, au profit des personnes démunies.

Au barreau d’Anvers, dans les dossiers criminels, un avocat rémunéré peut sans problème succéder à un avocat pro deo. La situation est autre lorsque le successeur veut également travailler pro deo. Cela n’est possible que si des différences insurmontables opposent le premier avocat pro deo et son client ou s’il y a rupture de confiance. Ce n’est que dans ces conditions que le BAJ a tendance à désigner un autre pro deo.

Je ne comprends pas bien non plus quels critères le BAJ utilise pour établir et définir ces différences insurmontables. Je connais un cas dans lequel le premier conseil pro deo n’est pas allé voir son client en prison et ne s’est même pas rendu en chambre du conseil. Le BAJ a néanmoins rejeté la demande de suivi du dossier par un autre avocat pro deo. Il n’y a pas d’appel possible contre de telles décisions du BAJ. Cet état de choses n’est-il pas contraire au libre choix d’un conseil ?

Le ministre peut-il expliquer quels critères le BAJ utilise pour établir et définir ces différences insurmontables ? Ces critères sont-ils les mêmes dans tous les arrondissements judiciaires ?

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Het Bureau voor juridische bijstand, BJB, wordt samengesteld door de Orde van advocaten van elk gerechtelijk arrondissement. Elke balie bepaalt zelf de praktische organisatie van het Bureau. Het BJB gaat onder andere na of een persoon die daartoe een aanvraag doet, in aanmerking komt om juridische bijstand te genieten. Het BJB organiseert ook de kosteloze juridische bijstand voor minvermogenden, waaraan elke advocaat-stagiair verplicht dient deel te nemen.

In strafzaken kan aan de balie van Antwerpen een pro-Deoadvocaat probleemloos worden opgevolgd door een betalend advocaat. De situatie is anders wanneer de opvolgende advocaat ook pro Deo wil werken. Dat laatste is alleen mogelijk als er tussen de eerste pro-Deoadvocaat en zijn cliënt onoverbrugbare verschillen of een vertrouwensbreuk zijn. Alleen dan is het BJB geneigd om een andere pro-Deoadvocaat aan te stellen.

Welke criteria het BJB gebruikt om deze onoverbrugbare verschillen vast te stellen en te definiëren, is mij evenwel onduidelijk. Ik heb weet van een geval waarin de eerste pro-Deoraadsman zijn cliënt niet in de gevangenis ging bezoeken en zelfs niet naar de raadkamer ging. Toch weigerde het BJB de vraag om een andere advocaat pro Deo te laten voortwerken. Tegen dergelijke beslissingen van het BJB is geen beroep mogelijk. Is deze gang van zaken ook niet in strijd met het recht om vrij een raadsman te kunnen kiezen?

Kan de minister mij uitleggen welke criteria het BJB hanteert om deze onoverbrugbare verschillen vast te stellen en te definiëren? Zijn de criteria dezelfde in elk gerechtelijk arrondissement?

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je connais assez bien le problème et j’ai compris que de nouvelles règles sont appliquées depuis quelque temps.

Le libre choix d’un avocat est effectivement compromis. Lorsque j’étais un jeune avocat pro deo, j’ai moi-même constaté que c’était chaque fois la même bande d’avocats mafieux qui engrangeait les affaires intéressantes, pouvant notamment compter sur la collaboration des prisons. Je comprends donc le problème de la succession des avocats pro deo.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ken de problematiek vrij goed en heb begrepen dat er sinds enige tijd nieuwe regels van toepassing zijn.

De vrije keuze van advocaat komt inderdaad in het gedrang. Ik heb als jonge pro-Deoadvocaat vroeger zelf vastgesteld dat het telkens dezelfde maffiose kliek van advocaten was die met de interessante zaken ging lopen en daarvoor onder andere op medewerking vanuit de gevangenissen kon rekenen. Ik begrijp dus het probleem van de opvolging van de pro-Deoadvocaten.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Bien entendu, tous les justiciables peuvent en principe choisir librement leur conseil. Mais si l’avocat est désigné dans le cadre de l’aide de deuxième ligne, c’est le président du bureau d’aide juridique qui désigne l’avocat. Il le fait sur la base de la spécialité, de listes et de tableaux. Il me paraît personnellement utile que le bureau change régulièrement de président. On peut de ce fait peut-être déjà éviter que les mêmes avocats soient constamment désignés.

Selon le vade-mecum de l’Ordre des barreaux flamands, l’avocat désigné ne peut être révoqué que dans trois cas. À la demande du justiciable ou de l’avocat, le Bureau d’aide juridique peut, après un contrôle des conditions d’octroi, désigner un autre avocat lorsque l’avocat a été radié de la liste par le Conseil de l’Ordre (article 508/8, 2º du Code judiciaire) ; il y a des plaintes fondées ; il y a un manque de confiance.

Sur cette base, le BAJ décide s’il désigne un autre avocat. La décision d’une succession revient au président du BAJ qui examine au cas par cas s’il y a un manque de confiance. Cette réglementation – financée intégralement par les pouvoirs publics – tente d’éviter que l’on ne change d’avocat à tout bout de champ et sans aucune raison au préjudice des avocats valablement désignés au début de la procédure et qui ont accompli ces prestations au dépens du budget de l’État. Celui qui souhaite un avocat précis peut le mentionner au début de la demande d’assistance juridique. On accède à cette demande. Un avocat pro deo n’est pas nécessairement un jeune avocat débutant. On peut aussi demander à des avocats expérimentés d’intervenir en pro deo.

Les règles sont donc précises. Je ne reprendrai pas les termes de M. Anciaux mais j’ai également entendu parler de l’existence de filières. Les possibilités de s’y opposer sont très limitées. Finalement, le client choisit son avocat. Les barreaux ne sont pas compétents pour examiner où le client a obtenu les données concernant cet avocat ni de quelle manière il a été informé de ses qualités. Mais je sais que le problème existe. J’en ai déjà parlé avec les représentants de l’Ordre des barreaux flamands. Ils sont aussi assez désarmés à cet égard.

Ce problème s’amplifiera encore maintenant que de nouvelles règles ont été instaurées à l’occasion de l’arrêt Salduz. Il y a de fortes chances pour que l’avocat appelé pour assister au premier interrogatoire soit désigné par le BAJ. Si le dossier s’avère intéressant, un autre avocat le reprendra. J’ai demandé aux ordres d’avocats de tenir compte du fait que les petits travaux désagréables devront être réalisés par des stagiaires. Mais les ordres ne peuvent pas faire grand-chose. Les motifs du client qui choisit un avocat ne peuvent pas être contrôlés.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Uiteraard staat het elke rechtzoekende in principe vrij zijn raadsman te kiezen. Als de raadsman echter aangesteld wordt in het kader van de tweedelijnsbijstand, dan wijst uiteraard de voorzitter van het Bureau voor juridische bijstand de raadsman aan. Hij doet dat op basis van de specialiteit, lijsten en tabellen. Persoonlijk lijkt het me nuttig dat het bureau regelmatig van voorzitter wisselt. Hierdoor kan misschien al worden vermeden dat steeds dezelfde advocaten worden aangewezen.

Volgens het vademecum van de OVB kan de aangestelde advocaat maar in drie gevallen ontslag krijgen. ‘Op verzoek van de rechtzoekende of van de advocaat kan het Bureau voor juridische bijstand, na controle van de toekenningvoorwaarden, een andere advocaat aanwijzen wanneer de advocaat geschrapt is van de lijst door de Raad van de Orde (artikel 508/8, 2º van het Gerechtelijk Wetboek); er gegronde klachten zijn; er een gemis aan vertrouwen is.’

Op die basis beslist het BJB of het een andere advocaat aanwijst. De beslissing of een opvolging mag plaatsvinden ligt bij de BJB-voorzitter, die geval per geval nagaat of er een ‘gemis aan vertrouwen’ is. Die regeling – die volledig betaald wordt door de overheid – probeert te vermijden dat om de haverklap en zonder enige reden van advocaat wordt veranderd, ten koste van de advocaten die bij het begin van de procedure geldig werden aangewezen en die prestaties hebben verricht ten koste van het overheidsbudget, dat per procedure punten toekent. Wie een bepaalde advocaat wil, kan dat in het begin van de aanvraag tot juridische bijstand melden. Op deze vraag wordt dan ingegaan. Een pro-Deoadvocaat hoeft niet noodzakelijk een jonge, beginnende advocaat te zijn. Ook aan ervaren advocaten kan worden gevraagd om pro Deo op te treden.

De regels zijn dus duidelijk. Ik zal de woorden van de heer Anciaux niet gebruiken, maar ook ik heb gehoord dat er filières bestaan. De mogelijkheden om hiertegen op te treden zijn, zeer beperkt. Uiteindelijk kiest de cliënt zijn advocaat. De balies hebben niet de bevoegdheid om na te gaan waar de cliënt de gegevens van die advocaat heeft gehaald en op welke manier hij is geïnformeerd over de kwaliteiten van de betrokken advocaat. Ik weet echter dat dit probleem bestaat. Ik heb hierover ook al gesproken met de vertegenwoordigers van de Orde van Vlaamse balies. Zij staan ook vrij machteloos hiertegenover.

Dit probleem zal nog toenemen nu naar aanleiding van de Salduzrechtspraak nieuwe regels werden ingevoerd. De kans is groot dat de advocaat die wordt opgeroepen om bij het eerste verhoor aanwezig te zijn, door het BJB zal worden aangewezen. Als het dossier interessant blijkt te zijn, zal een andere advocaat het overnemen. Ik heb de ordes van advocaten gevraagd ermee rekening te houden dat de ongezellige klusjes zullen moeten worden geklaard door ‘stagiairs-pizzakoeriers’. De ordes kunnen echter weinig doen. De motieven van de cliënt die een advocaat kiest, kunnen niet worden getoetst.

Mme Inge Faes (N-VA). – Le problème est en effet double. D’une part, le risque existe que toutes les affaires pro deo soient confiées à des stagiaires auxquels des spécialistes succéderont, que je ne qualifierais cependant pas de mafieux. D’autre part, nous ne pouvons pas nier que des noms circulent dans l’administration pénitentiaire. Ces personnes sont évidemment consultées plus rapidement ; il s’agit à mon avis d’une sorte de publicité de bouche à oreille. Quant à savoir si celle-ci est justifiée, c’est une autre discussion.

Toutefois, dans le cas que j’ai cité, le premier avocat pro deo désigné n’a pas rendu visite à son client en prison et ne s’est pas non plus rendu en chambre du conseil. Finalement, un autre avocat a été contacté pour continuer à traiter l’affaire, également pro deo. Le BAJ a pourtant estimé qu’il n’y avait ni rupture de confiance ni plainte fondée.

Aucun recours n’est possible contre la décision du président du BAJ. J’attendais dès lors plutôt une réponse sur cet aspect du problème.

Le ministre a répondu que, vu le budget, il n’est pas indiqué de changer d’avocat à tout bout de champ. Je peux le comprendre dans les affaires civiles. Dans ce genre d’affaires, une procédure doit être menée jusqu’au bout ; auparavant, une telle affaire était plutôt partagée entre le premier avocat et son successeur. Pour les affaires pénales, les indemnités sont quasi liées à la prestation, et le budget ne devrait donc pas poser de problème.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – De problematiek is inderdaad tweeërlei. Enerzijds bestaat het risico dat alle pro-Deozaken naar stagiairs worden doorgestuurd, die later worden opgevolgd door specialisten, die ik evenwel geen maffia-advocaten zal noemen. Anderzijds kunnen we niet ontkennen dat in het gevangeniswezen namen worden doorgegeven. Die personen worden natuurlijk sneller geraadpleegd, waarbij het naar mijn oordeel gaat om een soort van mondelinge reclame. Of dit al dan niet terecht is, is een andere discussie.

In het door mij aangehaalde geval heeft echter de eerst aangestelde pro-Deoadvocaat zijn cliënt niet bezocht in de gevangenis en is hij ook niet naar de raadkamer gegaan. Uiteindelijk werd een andere advocaat benaderd om de zaak, eveneens pro Deo, verder te behandelen. Het BJB oordeelde evenwel dat er geen vertrouwensbreuk noch gegronde klacht was.

Tegen de beslissing van de voorzitter van het BJB is geen beroep mogelijk. Ik had dan ook eerder een antwoord over dat facet van het probleem verwacht.

De minister antwoordde dat het, gelet op het budget, niet raadzaam is om de haverklap van advocaat te veranderen. Daar heb ik begrip voor in burgerlijke zaken. In dit soort van zaken moet een procedure worden afgehandeld; vroeger werd zo’n zaak nogal eens verdeeld tussen de eerste en de opvolgende advocaat. Voor strafzaken zijn de vergoedingen evenwel bijna per prestatie gekoppeld en zou het budget dus geen probleem mogen vormen.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – J’informerai les ordres de cette préoccupation.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik zal de ordes op de hoogte brengen van die bekommering.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «la désignation de médiateurs de dettes par les Bureaux d’assistance juridique» (nº 5-533).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de aanwijzing van schuldbemiddelaars door de Bureaus voor juridische bijstand» (nr. 5-533).

Mme Inge Faes (N-VA). – Quand un bureau d’assistance juridique désigne un avocat pro deo afin d’introduire pour un client une requête en règlement collectif de dettes, il propose aussi un médiateur de dettes. En théorie, lors de la désignation d’un tel médiateur, le bureau applique un roulement, de manière à ce que chaque médiateur de dettes reçoive une série d’affaires. Dans la pratique, j’ai cependant pu constater que ce n’est pas toujours le cas.

Le ministre peut-il me donner davantage d’explications au sujet de l’organisation de ce roulement dans chaque arrondissement judiciaire ? Cette pratique n’est-elle pas contraire au droit de libre choix d’un médiateur de dettes ?

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Wanneer een Bureau voor juridische bijstand een advocaat pro Deo aanstelt om voor een cliënt een verzoekschrift tot collectieve schuldenregeling in te dienen, stelt het Bureau ook een schuldbemiddelaar voor. Theoretisch maakt het Bureau bij de aanwijzing van een schuldbemiddelaar gebruik van een beurtrol, zodat elke schuldbemiddelaar een aantal van die zaken heeft. In de praktijk heb ik echter kunnen vaststellen dat dit niet altijd het geval is.

Kan de minister mij meer uitleg geven omtrent de organisatie van deze beurtrol in elk gerechtelijk arrondissement? Is deze praktijk niet in strijd met het recht op de vrije keuze van een schuldbemiddelaar?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Dans un dossier de médiation de dettes, le bureau d’assistance juridique désigne parfois un avocat en vue d’introduire la requête pour l’obtention de la médiation de dettes. Dès que la requête est acceptée, le tribunal désigne le médiateur de dettes. Je suppose que l’intervenante confond quelque peu les deux éléments.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – In een dossier van schuldbemiddeling wijst het BJB soms een advocaat aan met het oog op het indienen van het verzoekschrift voor het bekomen van schuldbemiddeling. Zodra het verzoek wordt ingewilligd, duidt de rechtbank de schuldbemiddelaar aan. Ik vermoed dat de spreker beide enigszins met elkaar verwart.

Mme Inge Faes (N-VA). – La réponse du ministre est correcte sur le plan technico-juridique, mais en pratique, dans certains arrondissements, lors de la désignation d’un avocat pro deo pour l’introduction d’une requête en règlement collectif de dettes, le BAJ envoie en même temps une lettre à cet avocat en indiquant la personne qu’il doit désigner comme médiateur de dettes.

Le BAJ demande donc à l’avocat de proposer au tribunal du travail un médiateur de dettes déterminé. Ce n’est, selon moi, pas conforme à la législation.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Het antwoord van de minister is juridisch-technisch correct, maar in de praktijk stuurt het BJB in sommige arrondissementen bij het aanwijzen van een pro-Deoadvocaat voor het indienen van een verzoekschrift collectieve schuldenregeling tegelijkertijd een brief aan die advocaat met de vermelding wie hij als schuldbemiddelaar moet aanwijzen.

Het BJB vraagt dus aan de advocaat om een bepaalde schuldbemiddelaar aan de arbeidsrechtbank voor te stellen. Dat is volgens mij niet conform de wetgeving.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Vous pensez donc que le BAJ prend la place du tribunal du travail lui-même. Je n’en ai pas connaissance, mais j’aborderai la question avec les ordres des avocats.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – U denkt dus dat het BJB zich in de plaats stelt van de arbeidsrechtbank zelf. Daar heb ik geen weet van, maar ik zal de zaak aankaarten bij ordes van advocaten.

Mme Inge Faes (N-VA). – J’ai des lettres à ce sujet et je sais que cela ce passe effectivement dans certains arrondissements. C’est naturellement le tribunal du travail qui décidera, mais la loi sur la médiation de dettes mentionne clairement qu’en tant que requérant on peut proposer soi-même une personne comme médiateur de dettes. Plusieurs raisons peuvent motiver ce choix.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Ik heb daar brieven over en ik weet dat het in bepaalde arrondissementen inderdaad gebeurt. Natuurlijk is het de arbeidsrechtbank die zal beslissen, maar in de wet over de schuldbemiddeling staat duidelijk dat men als rechtzoekende zelf iemand als schuldbemiddelaar mag voorstellen. Voor die keuze kan men verschillende redenen hebben.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Je propose que la commission organise une audition avec les ordres des avocats pour discuter des plaintes sur le fonctionnement du barreau. Je transmettrai en tout cas aux ordres les deux questions de Mme Faes. Je ne connais nullement le dernier problème. Je pensais que le tribunal du travail choisissait en toute indépendance et de manière très correcte les médiateurs de dettes sur la base de leur expérience et leurs qualités et y accordaient beaucoup de soin. J’interrogerai le barreau à cet égard.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik stel voor dat de commissie een hoorzitting organiseert met de ordes om de klachten over de werking van de advocatuur eens te bespreken. Ik zal in elk geval de beide vragen van mevrouw Faes aan de ordes doorgeven. Het laatste probleem is mij zeker niet bekend. Ik dacht dat de arbeidsrechtbank in volle onafhankelijkheid en zeer correct de schuldbemiddelaars op basis van hun ervaring en kwaliteiten uitkiest en daar zeer veel zorg aan besteedt. Ik zal het navragen bij de advocatuur.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «le fichier central des avis» (nº 5-534).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het centraal bestand van berichten» (nr. 5-534).

Mme Inge Faes (N-VA). – Le fichier central des avis (FCA) est entré en fonction le 31 janvier 2011. Il s’agit d’un système centralisé pour la préparation, la gestion et la consultation des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes. Dans le passé, l’avocat pouvait consulter les avis de saisie au greffe des saisies ou par une mission à l’huissier de justice. La Chambre nationale des huissiers de justice a développé le FCA et aucun avis de saisie ne sera plus ajouté, sous forme de papier, au greffe des saisies. Les nouveaux avis de saisie sont en effet consignés sous forme électronique dans le FCA. Les avis existants n’ont toutefois pas encore été introduits.

Depuis lors, une partie de ma question originale est devenue surannée. Désormais, les avocats peuvent en effet consulter les avis par voie électronique.

Demeure encore ma question relative aux médiateurs de dettes qui doivent consulter les avis de saisie. Une redevance de quatre euros est toujours due pour la consultation à distance du FCA par voie électronique. L’objectif est-il d’adapter l’arrêté royal relatif aux indemnités des médiateurs de dettes ou la réglementation sur la médiation de dettes elle-même ?

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Het Centraal Bestand van Berichten, het CBB, is op 31 januari 2011 in werking getreden. Het is een gecentraliseerd systeem voor het aanmaken, beheren en consulteren van berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling. In het verleden kon de advocaat de beslagberichten op de griffie consulteren via de trommels van de beslagrechtbank of via een opdracht aan de gerechtsdeurwaarder. De Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders heeft het CBB ontwikkeld en er zullen geen papieren beslagberichten meer aan de trommels op de griffie van de beslagrechtbank worden toegevoegd. De nieuwe beslagberichten worden immers elektronisch in het CBB ingebracht. De bestaande beslagberichten zijn evenwel nog niet ingegeven.

Intussen is een deel van mijn oorspronkelijke vraag achterhaald. De advocatuur kan de berichten nu inderdaad elektronisch consulteren.

Rest nog mijn vraag in verband met de schuldbemiddelaars, die de beslagberichten moeten consulteren. Voor de raadpleging van het CBB via elektronische weg is altijd een vergoeding van 4 euro verschuldigd. Is het de bedoeling in dit verband het koninklijk besluit over de vergoeding van de schuldbemiddelaars of de schuldbemiddelingsregeling zelf aan te passen?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Ce point doit en effet faire l’objet d’un débat ultérieur. Nous l’avons dit depuis le début.

La question de savoir quand sera opérationnelle, au sein de l’Ordre des barreaux flamands, la plate-forme électronique par laquelle le fichier central des avis peut être consulté, ne relève ni de la Chambre nationale des huissiers de justice en tant que gestionnaire du FCA ni du ministre de la Justice. Nous devez à ce sujet vous adresser directement à l’Ordre des barreaux flamands. Les avocats nous tapent en effet parfois sur les doigts mais, dans le cas présent, nous disposons désormais d’une base de données qui centralise tous les avis de saisie et peut être consultée par toutes les personnes concernées. Les avocats n’ont toutefois pas encore l’équipement nécessaire. Cela sera réglé mais je voulais quand même le signaler.

En ce qui concerne votre question sur les indemnités du médiateur de dettes, je suppose que vous parlez du remboursement de la redevance pour chaque consultation du FCA, en application de l’article 1389bis du Code judiciaire et de l’arrêté ministériel que j’ai pris le 29 janvier dernier.

Je peux vous indiquer à ce sujet que je travaille à un texte optimisant la loi du 29 mai 2000 qui a créé le FCA, et la législation qui y est liée. Pour l’instant, je ne fais rien d’autre qu’appliquer cette loi. Or celle-ci prévoit un montant. Elle date de 2000 mais n’est devenue opérationnelle que récemment, si bien que nous ne remarquons que maintenant ses conséquences dans la pratique. Pour certaines parties, le paiement de la redevance ne pose aucun problème mais, pour les médiateurs de dettes, il n’est pas évident de payer chaque fois à nouveau celle-ci. On peut se demander si nous ne ferions pas mieux d’élaborer un régime spécial pour les médiateurs de dettes et d’éventuellement leur imposer un tarif moins élevé voire de ne plus rien leur faire payer. Ceci fera l’objet d’une discussion lorsque nous modifierons cette loi.

Je veux aussi vérifier si l’arrêté royal du 18 décembre 1998 ne doit pas être adapté. Il doit être examiné dans son ensemble. Je prépare une modification de la loi dans son ensemble et cet élément doit en faire partie. Aujourd’hui, conformément à la règle, celui qui consulte le guichet électronique paie une rétribution alors qu’il peut être plus logique que celui qui apporte des informations paie un faible montant. Dès lors, les personnes qui ont régulièrement besoin d’informations pour des raisons sociales paient beaucoup d’argent à cet effet alors que ceux qui apportent des informations – banques, créanciers – peuvent plus facilement inclure depuis le début une rétribution dans leurs frais professionnels normaux.

Bref, je déposerai bientôt une loi de réparation. (Rires)

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Dit punt moet inderdaad het voorwerp zijn van verder debat. Dat hebben we van in het begin gezegd.

De vraag wanneer bij de OVB het elektronisch platform, waarlangs het Centraal Bestand Beslagberichten kan worden geconsulteerd, operationeel wordt, is noch een zaak van de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders als beheerder van het CBB, noch een zaak van mij als minister van Justitie. U moet zich daarvoor rechtstreeks tot de Orde van Vlaamse Balies richten. We worden soms inderdaad door de advocatuur op de vingers getikt, maar in dit geval hebben we nu een databank die alle beslagberichten centraliseert en door alle betrokkenen kan worden geconsulteerd, maar is de advocatuur daarvoor nog niet uitgerust. Dat zal wel in orde komen, maar ik wilde dat toch even signaleren.

Wat uw vraag over de vergoeding van de schuldbemiddelaar betreft, neem ik aan dat u doelt op de terugbetaling van de retributie voor elke consultatie van het CBB bij toepassing van artikel 1389bis van het Gerechtelijk wetboek en het ministerieel besluit dat ik op 29 januari jongstleden nam.

Ik kan u wat dat betreft melden dat ik werk aan een tekst tot optimalisering van de wet van 29 mei 2000, die het centraal bestand van berichten inrichtte, en de daaraan gerelateerde wetgeving. Ik doe op het ogenblik niets anders dan die wet uitvoeren en daarin is een bedrag vastgelegd. Die wet dateert van 2000 maar is pas recentelijk operationeel geworden, zodat we nu pas merken welke gevolgen ze in de praktijk ressorteert. Voor sommige partijen is het betalen van de vergoeding geen probleem, maar voor schuldbemiddelaars is het niet evident dat ze die elke keer opnieuw moeten betalen. De vraag is of we niet beter een bijzonder regime inbouwen voor de schuldbemiddelaars en hen eventueel een lager tarief aanrekenen of helemaal niet laten betalen. Dat zal onderwerp van discussie zijn op het ogenblik dat we deze wet wijzigen.

Ik wil ook nagaan of het koninklijk besluit van 18 december 1998 niet moet worden aangepast. Dit moet allemaal in zijn geheel bekeken worden. Ik bereid alleszins een wijziging van de wet in haar geheel voor, waarin ook dit element een plaats moet krijgen. Nu is de regel dat degene die het e-loket consulteert een vergoeding betaalt, terwijl het logischer kan zijn dat hij die een informatie inbrengt een klein bedrag betaalt. Gevolg is dat mensen die om sociale redenen geregeld informatie nodig hebben, daar vrij veel geld voor betalen, terwijl zij die informatie inbrengen – banken, schuldeisers – een vergoeding gemakkelijker ab initio kunnen incalculeren in hun normale bedrijfskosten.

Kortom, ik zal binnenkort een reparatiewet indienen. (Gelach)

Mme Inge Faes (N-VA). – La législation sur le règlement collectif de dettes entraîne dans la pratique une contradiction. Selon cette loi, les procédures sont gratuites mais on doit quand même payer une redevance pour la consultation du guichet électronique.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – De wetgeving op de collectieve schuldenregeling leidt in de praktijk alleszins tot een tegenstrijdigheid. Volgens die wet zijn de procedures kosteloos, maar voor het consulteren van het e-loket moet men wel een vergoeding betalen.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Le problème est connu.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Het probleem is bekend.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «les paiements indus d’amendes de roulage» (nº 5-535).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het foutief betalen van verkeersboetes» (nr. 5-535).

Mme Inge Faes (N-VA). – J’ai appris par les médias que l’année dernière, les Belges avaient payé 370 millions d’euros d’amendes de roulage et que chaque jour, 400 amendes étaient payées indûment. Le médiateur fédéral, qui a communiqué ces chiffres dans son rapport, parle d’un énorme montant, évalué à 2,5 millions d’euros.

Le fait que des sommes soient payées indûment est sans doute à imputer à l’indication erronée du numéro de référence lors du virement en ligne de l’amende. Ce numéro de référence est en effet lié à un numéro de compte sur lequel toutes les amendes infligées dans notre pays sont rassemblées. De cette façon, la police sait si l’amende a été payée ou non. Sur un bulletin de virement papier, le numéro de référence est préimprimé, mais lorsque l’on effectue l’opération en ligne, on doit ajouter soi-même le numéro et souvent, des erreurs sont commises.

Autrement dit, l’État perçoit des amendes qu’il ne devrait pas. Celui qui n’a pas correctement inscrit le numéro de référence reçoit souvent une sommation de paiement ; de nombreuses personnes paient ainsi la même amende une seconde fois. Elles peuvent récupérer leur argent mais il faut souvent des semaines, voire des mois, avant qu’il ne leur soit restitué. La personne concernée doit en effet pouvoir fournir une preuve de paiement.

Quatre cents paiement indus par jour, ce n’est pas négligeable. De nombreuses personnes sont ainsi confrontées à ce problème et ont des difficultés à récupérer leur argent.

Que compte entreprendre le ministre pour faire baisser le nombre de paiements indus à l’avenir ?

Quelles mesures peut-on prendre pour accélérer le remboursement des paiements indus ?

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Via de media vernam ik dat we vorig jaar samen 370 miljoen euro aan verkeersboetes hebben betaald en ook dat er dagelijks 400 boetes foutief werden betaald. De federale ombudsman, uit wiens verslag deze cijfers komen, zegt dat het gaat om een immens bedrag, naar schatting 2,5 miljoen euro.

Dat er foutief wordt betaald, is blijkbaar te wijten aan het foutief invullen van het referentienummer tijdens de onlineoverschrijving van de boete. Dat referentienummer is immers gelinkt aan een rekeningnummer waarop alle boetes in ons land bijeenkomen. Op die manier weet de politie of de boete al dan niet werd betaald. Op een papieren overschrijvingsformulier staat het referentienummer voorgedrukt, maar bij het onlinebankieren moet men dat nummer zelf invullen en daar gaat het vaak mis.

Anders gezegd, de staat int boetes die hij niet zou mogen innen. Wie het referentienummer fout of niet invulde, krijgt immers vaak een aanmaning tot betaling, waardoor velen een tweede keer dezelfde boete betalen. Ze kunnen hun geld wel terugkrijgen, maar blijkbaar duurt het vaak weken of zelfs maanden voordat het wordt teruggestort. De persoon in kwestie moet immers een bewijs van betaling kunnen tonen.

Vierhonderd verkeerde betalingen per dag is echter niet weinig. Er zijn dus zeer veel mensen die worden geconfronteerd met een verkeerde betaling en met problemen om hun geld terug te krijgen.

Wat zal de minister ondernemen om het aantal foutieve betalingen in de toekomst te doen dalen?

Welke maatregelen kunnen worden genomen om de terugbetaling van foutief gestorte boetes sneller te laten verlopen?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Au niveau national, environ 83% des perceptions immédiates sont payées correctement, c’est-à-dire dans le premier délai. Dans le ressort de la Cour d’appel de Gand, cette proportion est même de 87%. Il est effectivement exact que certaines perceptions immédiates sont encore payées « indûment ». Il est exact également que le numéro de référence est très important.

Bpost reçoit les données essentielles du constat permettant à l’ordinateur de proposer la perception immédiate. Bpost attribue au constat un numéro de référence propre, uniquement composé de chiffres, alors que la référence de la police, le numéro de procès-verbal, est alphanumérique. Il n’y a aucune formule mathématique permettant de retrouver un numéro grâce à l’autre.

Au début, il y avait beaucoup plus de paiements que maintenant qui ne pouvaient être reliés à une proposition de perception immédiate et donc, à un délit. Les contrevenants, ou les personnes qui payaient à leur place, inscrivaient encore beaucoup plus souvent le numéro de référence sur le paiement, que de ce fait, l’ordinateur ne reconnaissait. Bpost a modifié le programme de lecture pour que, malgré le fait que le numéro de référence soit « caché » – par exemple entre le numéro de pv, le numéro de plaque ou tout autre indication – l’ordinateur retrouve le numéro et puisse trouver le paiement correspondant. Cela a déjà permis d’identifier de nombreux paiements.

Il s’avère également que de nombreuses personnes qui avaient pourtant reçu un avis de paiement et un rappel, n’ont effectué le paiement qu’à la fin du délai. C’est pourquoi bpost a pris une période encore beaucoup plus longue pour la clôture des paiements, afin de pouvoir retrouver davantage de paiements en suspens.

En 2009, 155 000 perceptions immédiates ont même été payées après clôture de cette plus longue période. Il est même possible que ces paiements n’aient été effectués qu’après que le parquet (de police) a proposé une transaction. Actuellement, bpost ne transmet pas automatiquement ces paiements au parquet, si bien que le parquet envoie automatiquement un rappel.

Étant donné que ce paiement ne s’effectue pas sur le compte mentionné par le parquet dans la proposition d’extinction de l’action publique par paiement grâce au bulletin de virement, cette « transaction » après « perception immédiate » reste impayée pour le parquet et on passe à l’assignation.

Malgré tous les efforts réalisés, il subsiste encore trop de paiements indus. Je vais continuer à examiner avec bpost les adaptations techniques susceptibles d’être apportées en vue d’harmoniser les deux systèmes.

Un gouvernement de plein exercice devra, selon la loi Mulder, appliquer la nouvelle méthode et créer un bureau d’encaissement qui suivra de a à z les dossiers en matière de circulation routière. La première partie, la perception immédiate, est actuellement confiée à bpost. Les dossiers des personnes qui n’effectuent pas immédiatement le paiement retournent au parquet. Entre les deux, il y a un fossé inacceptable.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Laten ons beginnen met het goede nieuws. Nationaal wordt ongeveer 83% van de voorgestelde onmiddellijke inningen correct, dat wil zeggen binnen de eerste termijn, betaald. In het ressort van het hof van beroep te Gent beloopt dit zelfs 87%. Het is inderdaad juist dat onmiddellijke inningen nog steeds ‘foutief’ worden betaald. Het is ook juist dat het referentienummer zeer belangrijk is.

Bpost krijgt de essentiële gegevens van de vaststelling waarmee de computer de onmiddellijke inning kan voorstellen. Bpost geeft aan de vaststelling een eigen refertenummer, enkel bestaande uit cijfers, terwijl de referte van de politie, het pv-nummer, alfanumeriek is. Er is geen mathematische formule om aan de hand van het ene nummer het andere te achterhalen.

Bij het opstarten waren er veel meer dan nu betalingen die niet aan een voorstel tot onmiddellijke inning en dus niet aan een misdrijf konden worden verbonden. De verdachten of zij die voor hen betaalden, schreven nog veel vaker het refertenummer op, zodat de computer die de betalingen uitlas, de referte niet herkende. Bpost heeft het uitleesprogramma zodanig gewijzigd dat, ongeacht waar het refertenummer ‘verscholen’ zit – bijvoorbeeld tussen het pv-nummer, de nummerplaat of een andere tekst – de computer het nummer achterhaalt en de betaling dus kan ‘matchen’. Dit gaf reeds een grote herkenningswinst.

Het blijkt ook dat heel wat mensen, die nochtans een uitnodiging tot betaling en een rappel krijgen, pas op het einde van de verwerkingstermijn betalen. Daarom heeft bpost een nog ruimere periode genomen voor de afsluiting van de cyclus aldaar, zodat nog meer achterblijvende betalingen kunnen worden opgespoord.

In 2009 werden zo ongeveer 155 000 onmiddellijke inningen betaald nadat zelfs die ruimere cyclus werd afgesloten. Het kan zelfs zijn dat die betalingen pas verricht zijn nadat het (politie)parket een minnelijke schikking heeft voorgesteld. Die betalingen worden door bpost thans niet automatisch doorgegeven aan het parket, zodat het parket vaak automatisch een rappel stuurt.

Omdat die betaling niet geschiedt op de rekening die het parket in het voorstel van verval van de strafvordering door betaling van een geldsom met overschrijvingsformulier vermeldt, blijft voor het parket die ‘minnelijke schikking’ na ‘onmiddellijke inning’ onbetaald en wordt er tot dagvaarding overgegaan.

Ondanks de inspanningen die al werden geleverd, blijven er nog te veel verkeerde betalingen. Ik zal met bpost verder onderzoeken welke technische aanpassingen mogelijk zijn om beide systemen beter op elkaar af te stemmen.

Een regering met volle bevoegdheid moet de nieuwe methode, volgens de wet-Mulder, toepassen en een incassobureau oprichten dat dossiers in verband met verkeerszaken van a tot z volgt. Nu wordt het eerste deel, de onmiddellijke inning, uitbesteed aan bpost. De dossiers van degenen die niet onmiddellijk betalen, gaan opnieuw naar het parket. Tussen beide is een onaanvaardbare gap.

Mme Inge Faes (N-VA). – La cause se situe donc dans la relation entre le parquet et bpost.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – De oorzaak ligt dus bij de relatie tussen het parket en bpost.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – En réalité, le code utilisé par bpost pourrait facilement être relié à celui du parquet, même au-delà de la date extrême de paiement. Les choses ont déjà bien été améliorées mais le problème n’est pas encore résolu.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Eigenlijk zou de code die bpost gebruikt gemakkelijk moeten kunnen worden gematcht met de code van het parket, ook nadat de betaaltermijn is verstreken. Blijkbaar is er al veel verbetering, maar is het probleem nog niet opgelost.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’avis du Parquet et de la Sûreté de l’État dans le cadre d’un dossier concernant une société de sécurité et de gardiennage» (nº 5-592).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het advies van het Parket en van de Veiligheid van de Staat in een dossier rond een veiligheids- en bewakingsfirma» (nr. 5-592).

M. Bert Anciaux (sp.a). – Depuis le 1er février 2011, une nouvelle entreprise est chargée de la sécurité à l’aéroport de Bruxelles. Cette mission consiste entre autres à veiller au contrôle des passagers et des bagages, et évidemment aussi à la sécurité du terrain d’aviation. Ce groupe de sociétés de sécurité est un protagoniste important dans le domaine de la sécurité avec 625 000 employés dans plus de 120 pays. Il est enregistré au Danemark mais son quartier général se trouve en Grande-Bretagne. Cet ensemble d’entreprises assure entre autres la sécurité des aéroports de Schiphol, Heathrow, Athènes, Abu Dhabi et Bangkok. Ce groupe est également très actif en Belgique sous un autre nom, avec des missions entre autres de mise à disposition de personnel de surveillance pour l’horeca et les parkings, d’hôtesses, de gardes d’enfants et de vestiaire, mais également de surveillance d’événements, d’accompagnement et de transport de personnalités importantes. La société de gardiennage, objet de cette question, dispose depuis décembre 2009 d’un nouveau siège principal où travaillent 300 personnes à Vilvorde, mais elle emploie dans notre pays 5200 personnes. Le chiffres d’affaires du groupe belge se montait à 263 millions d’euros en 2009. Cette société contrôle également l’accès à l’Otan et à d’autres lieux stratégiques dans notre pays.

Ce groupe possède 91 pour cent de la plus grande société de gardiennage en Israël. Cette société de sécurité israélienne, créée en 1937, est principalement au travail dans les territoires palestiniens occupés par Israël : scanners corporels et de bagages dans les points de contrôles sur la rive occidentale du Jourdain, surveillance électronique des prisonniers, sécurité des prisons et maisons de détention israéliennes, fourniture d’appareils de surveillance et de contrôle soit de caméras, d’alarmes, d’appareils d’enregistrements numériques et d’autres appareils similaires. La filiale israélienne collabore donc quotidiennement à l’oppression et à l’humiliation du peuple palestinien et elle gagne de l’argent en fournissant des appareils de sécurité pour les points de contrôle, ainsi que des vigiles armés pour les implantations juives. La privatisation de l’occupation et de la guerre est identique aux tactiques qui sont actuellement appliquées en Irak et en Afghanistan.

En outre, cette entreprise ne prend pas au sérieux les droits de son personnel. Elle est du reste entrée en conflit à ce sujet avec l’État israélien et a été condamnée par le tribunal du travail.

Lors de la procédure d’adjudication il fallait un avis du ministre de l’Intérieur sur la candidature de G4S Aviation Security nv. Le ministre a jugé que cette firme possédait toutes les autorisations nécessaires et qu’un avis positif avait été émis par la Sécurité de l’État et les services judiciaires.

Durant la discussion de cette question en commission de l’Intérieur et des Affaires administratives, le président de la commission signala entre autres remarques qu’en fait ce dossier soulevait des questions graves sur la sécurité et l’opportunité d’adjuger ces marchés à cette firme. Il me semble également qu’en agissant ainsi nous remettons la sécurité de notre pays dans les mains d’un autre pays. Cette société peut difficilement être considérée comme politiquement neutre. Elle est pieds et poings liées à une firme israélienne dont le comportement social et politique suscite bien des questions. En outre, cette firme, qui exécute dans notre pays des missions de sécurité particulièrement importantes, entre autres à l’aéroport et à l’OTAN n’est en rien un protagoniste innocent. La société en question est très engagée dans des conflits politiques. Il y a donc une question évidente : cette entreprise peut-elle remplir des missions de sécurité sur notre territoire ? Il y a un risque d’abus de pouvoir. On peut et on doit formuler aussi des préoccupations éthiques. L’État danois a décidé pour ces raisons, à savoir ces liens inquiétants avec une société israélienne et avec la politique israélienne envers les Palestiniens, de retirer son autorisation au groupe G4S. Le Danemark est de notoriété publique une démocratie stable et qui fonctionne, et il a pris cette décision sur la base de nombreux arguments.

Le ministre a-t-il connaissance de ces graves controverses ? Est-il au courant des avis inquiétants de la Sûreté de l’État et du parquet ? Ces institutions ont-elles tenu compte dans leurs considérations du lien direct entre G4S Aviation Security d’une part et le groupe G4S et ses pratiques inquiétantes et condamnées par l’Onu en Israël, de l’autre ? Le ministre estime-t-il acceptable qu’un groupe étranger avec des pratiques plus qu’inquiétantes joue un rôle clef dans la sécurité de notre pays et de lieux extrêmement stratégiques, comme l’aéroport national et le siège de l’Otan ? Le ministre est-il disposé à faire réexaminer ce dossier par la Sûreté de l’État et par le parquet, pour qu’ils tiennent compte des aspects géopolitiques et éthiques ? Le ministre trouve-t-il digne et acceptable l’intervention de G4S contre les Palestiniens en Israël ? Le ministre pense-t-il que les abus sur le plan social doivent jouer un rôle dans le jugement sur cette firme ? Le ministre aurait-il évalué de la même manière ce dossier si G4S Aviation Security nv avait des liens avec des organisations islamistes extrémistes qui en mission pour un pays organisent la terreur contre des groupes de population ? Le ministre prendra-t-il contact avec son homologue danois pour s’informer des raisons pour lesquelles le Danemark a retiré et refusé l’autorisation à G4S. Le ministre veut-il céder la sécurité de notre pays à un pays tiers ?

Monsieur le ministre, j’ai déjà posé ces questions à deux de vos collègues. Ils m’ont répondu qu’ils ne pouvaient rien faire en raison de l’avis positif de la Sûreté de l’État et du parquet. C’est pourquoi je m’adresse à vous.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Sinds 1 februari 2011 verzorgt een nieuw bedrijf de luchthavenbeveiliging op Brussels Airport. Dat houdt onder andere het screenen van passagiers en bagage in en uiteraard het beveiligen van het luchthaventerrein. Deze beveiligingsgroep is een belangrijke en grote speler op het terrein van beveiliging, met 625 000 werknemers in meer dan 120 landen. Ze registreerde zich in Denemarken, het hoofdkwartier ligt in Groot-Brittannië. Deze cluster van bedrijven staat onder andere in voor de veiligheid van de luchthavens Schiphol, Heathrow, Athene, Abu Dhabi en Bangkok. Deze firma is ook in België erg actief, onder een iets andere naam, met opdrachten bij van grote initiatieven, onder andere voor het leveren van niet-bewakingspersoneel in horeca en parkeerplaatsen, hostesses, personeel voor kinderopvang en vestiaire, maar ook voor de evenementenbeveiliging, begeleiding en transport van vips. De bewakingsfirma waarover deze vraag handelt, beschikt sinds december 2009 over een nieuw hoofdkantoor met 300 personeelsleden in Vilvoorde, maar stelt in heel ons land 5200 mensen te werk. De omzet van de Belgische groep bedroeg 263 miljoen euro in 2009. Deze firma bewaakt ook de toegang tot de NAVO en andere vrij strategische plaatsen in ons land.

Deze bewakingsfirma bezit 91% van de grootste veiligheidsfirma in Israël. Deze Israëlische veiligheidsfirma, opgericht in 1937, is voornamelijk betrokken bij de Israëlische bezetting van Palestina: lichaams- en bagagescanners voor checkpoints op de Westelijke Jordaanoever, elektronisch toezicht van gevangenen, veiligheid van Israëlische gevangenissen en detentiehuizen, verstrekken van bewakers en veiligheidsapparatuur. Het gaat dan over camera’s, alarmen, digitale opnametoestellen en dergelijke meer. De Israëlische zusterfirma werkt dus mee aan het dagelijks onderdrukken en vernederen van het Palestijnse volk en ze verdient geld door het verschaffen van veiligheidsuitrusting voor checkpoints, evenals gewapende bewakers voor de joodse nederzettingen. De privatisering van bezetting en oorlog is identiek aan de tactieken die heden worden toegepast in Irak en Afghanistan.

Daarenboven neemt het bedrijf de rechten van zijn personeel niet ernstig. Het kwam hierdoor al in aanvaring met de Israëlische staat en werd al veroordeling door de arbeidsrechtbank.

Bij de aanbestedingsprocedure behoorde een advies van de minister van Binnenlandse Zaken in verband met de kandidatuur van G4S Aviation Security nv. De minister meende dat deze firma over de vereiste vergunningen beschikte en dat er een positief advies was van de Staatsveiligheid en van de gerechtelijke diensten.

Tijdens de bespreking van deze vraag in de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden merkte onder meer de commissievoorzitter op dat dit dossier inderdaad zeer wat ernstige vragen opwerpt over de veiligheid en opportuniteit van het toewijzen van deze aanbestedingen aan deze firma. Het lijkt er wel op dat we de veiligheid van ons land in handen geven van een ander land. Deze firma kan onmogelijk als politiek neutraal worden bestempeld. Ze is met handen en voeten gebonden aan een Israëlische firma die qua politiek en sociaal handelen heel wat vragen opwerpt. Bovendien is de firma, die in ons land bijzonder belangrijke beveiligingsopdrachten uitvoert, waaronder deze van de luchthaven en de NAVO, echt geen onschuldige speler. De firma in kwestie is uiterst geëngageerd in politieke conflicten. De vraag rijst dan ook overduidelijk: kan en mag dit bedrijf in ons land deze beveiligingsopdrachten vervullen? Hier dreigt absoluut een gevaar voor machtsmisbruik. Men kan en moet in dit verband ook ethische bezwaren opwerpen. De Deense overheid besliste om dezelfde redenen, namelijk de bedenkelijke banden met de Israëlische firma en het Israëlische beleid ten opzichte van de Palestijnen, de vergunning van G4S af te nemen. Denemarken staat bekend als een stabiele en werkzame democratie en nam deze beslissing op basis van vele argumenten.

Heeft de minister weet van deze ernstige controversen? Is de minister op de hoogte van de bedenkelijke adviezen van de Staatsveiligheid en van het parket? Hebben deze instellingen in hun overwegingen rekening gehouden met de rechtstreekse band tussen G4S Aviation Security en de G4S-groep en haar bedenkelijke en door de UNO veroordeelde praktijken in Israël? Vindt de minister het aanvaardbaar dat een buitenlandse groep met meer dan bedenkelijke praktijken een sleutelrol vervult in de veiligheid van ons land en bij uiterst strategische plaatsen in ons land, zoals de nationale luchthaven en de NAVO-hoofdzetel? Is de minister bereid om dit dossier opnieuw te laten onderzoeken door de Veiligheid van de staat en door het parket, rekening houdend met geopolitieke en ethische aspecten? Vindt de minister het optreden van G4S in Israël tegen de Palestijnen menswaardig en aanvaardbaar? Is de minister van mening dat de sociale wantoestanden mee moeten spelen in de beoordeling van deze firma? Zou de minister dit dossier op eenzelfde wijze beoordelen indien G4S Aviation Security nv banden zou hebben met extremistische islamitische organisaties die in opdracht van een land terreur organiseren tegen bevolkingsgroepen? Wil de minister contact opnemen met zijn Deense collega om zich te informeren waarom Denemarken de vergunning van G4S heeft ingetrokken en geweigerd? Wil de minister de veiligheid van ons land in handen geven van een andere staat?

Mijnheer de minister, ik heb deze vraag eerder al aan uw twee collega’s gesteld. Ze zeiden dat ze niets konden doen omdat er een positief advies was van de Staatsveiligheid en van het parket. Daarom richt ik mij vandaag tot u.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Monsieur Anciaux, je ne sais rien de l’histoire que vous racontez. Je puis me représenter que vos observations sur ce dossiers puissent être considérées comme des questions prioritaires. Ce que fut l’implication de la Justice dans le processus de décision qui s’est déroulé sous la direction du SPF Intérieur n’est pas clair. Le parquet ne doit pas donner d’avis contraignant dans ce genre de dossier.

À la fin novembre 2009, la Sûreté de l’État a reçu de la direction de la Sécurité privée du SPF Intérieur une demande d’avis sur la société G4S Aviation Security nv. Dans la banque de données il n’y avait aucun avis défavorable sur cette firme ou sur son personnel dirigeant, ni d’ailleurs sur le Group 4 Securitas.

Au début du mois de décembre 2009, la Sûreté de l’État a dès lors répondu au SPF Intérieur, « rien à signaler ».

Puisque la ministre de l’Intérieur et le secrétaire d’État à la Mobilité disent qu’il y a eu un avis du parquet, je vais me renseigner. Mais cela ne ressort pas de mes informations. Si vous aviez davantage d’information à ce sujet, je reprendrai l’examen de la question.

Je peux m’imaginer que cela n’aura pas été un avis négatif. De toute manière, si un tel avis a été demandé, la Sûreté de l’État ne doit pas fournir un avis complémentaire sur la légalité des activité de la société sœur à l’étranger. La question posée a été de savoir si la Sûreté de l’État avait connaissance d’un quelconque problème dans le contexte belge.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Mijnheer Anciaux, mij is niets bekend over het verhaal dat u brengt. Ik kan me voorstellen dat uw opmerkingen in de dossiers zullen worden vermeld als een aandachtspunt. Wat de inbreng zou geweest zijn van Justitie in het kader van een besluitvormingsproces dat onder leiding van de FOD Binnenlandse Zaken verloopt, is niet duidelijk. Het parket moet in dergelijke zaken geen bindend advies uitbrengen.

Eind november 2009 heeft de Veiligheid van de staat een aanvraag van de FOD Binnenlandse Zaken, directie Private Veiligheid, gekregen betreffende de maatschappij G4S Aviation Security nv. In de database stonden geen ongunstige inlichtingen over deze firma of het leidinggevend personeel, en evenmin over Group 4 Securitas. Begin december 2009 heeft de Veiligheid van de staat daarom aan de FOD Binnenlandse Zaken geantwoord dat er ‘niets te melden’ was.

Als de minister van Binnenlandse Zaken en de staatssecretaris mobiliteit zeggen dat er toch een advies van het parket gewest is, dan zal ik dat nog eens navragen. Maar het blijkt niet uit mijn informatie. Mocht u daar meer informatie over hebben dan zal ik dat verder bekijken.

Ik kan me wel voorstellen dat dit dan geen negatief advies zal zijn geweest. Het is ook niet zo dat, indien zo’n advies gevraagd wordt, de Veiligheid van de staat bijkomende onderzoeken moet voeren naar de wettelijkheid van de activiteiten van gelieerde firma’s in het buitenland. De vraag die dan wordt gesteld is of de Veiligheid van de staat binnen de Belgische context weet heeft van enig probleem.

M. Bert Anciaux (sp.a). – La ministre de l’Intérieur a entre autres dit qu’il y avait un double avis, l’un de la Sûreté de l’État, l’autre du parquet. Je pars de l’idée que le parquet n’a pas émis d’avis négatif. Dans la législation actuelle, ces avis sont contraignants pour la ministre de l’Intérieur, mais n’est-il pas possible d’y inclure les préoccupations éthiques. On pourrait modifier la législation à cet effet.

Je ne suis pas d’accord que seules des considérations internes doivent jouer un rôle. En ce qui concerne le parquet, je trouve que vous avez raison, monsieur le ministre. La Sûreté de l’État doit en effet vérifier que la sécurité de l’État ne soit pas mise en péril. La plupart des menaces pour l’État viennent de l’étranger. Je vous invite dès lors à demander discrètement à la Sûreté de l’État de réexaminer le dossier. Le dossier a également été revu au Danemark et on y a jugé qu’il y avait bien des arguments contre cette société.

Il s’agit entre autres de la sécurité de l’OTAN, du Heysel et de l’aéroport. Nonante pour cent des grandes opérations de sécurité sont aux mains de cette société. Nous devons examiner si cela ne constitue pas un danger. Pour moi, cette situation est inacceptable.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Onder meer de minister van Binnenlandse Zaken heeft gezegd dat er een dubbel advies was, één van de Veiligheid van de Staat en één van het parket. Ik ga ervan uit dat het parket geen negatief advies heeft gegeven. Binnen de huidige wetgeving zijn die adviezen bindend voor de minister van Binnenlandse Zaken, maar is het niet mogelijk ethische overwegingen te laten meespelen. Misschien kan daartoe een wetswijziging worden doorgevoerd.

Ik ben het er niet mee eens dat alleen binnenlandse overwegingen mogen meespelen. Wat het parket betreft, vind ik dat u gelijk hebt, mijnheer de minister. De Veiligheid van de Staat moet echter nagaan of de veiligheid van de staat in gevaar wordt gebracht. De meeste bedreigingen voor de staat komen uit het buitenland. Ik verzoek u dan ook de Veiligheid van de Staat discreet te vragen het dossier opnieuw te onderzoeken. Ook in Denemarken werd het dossier opnieuw onderzocht en werd geoordeeld dat er echt wel argumenten zijn.

Het gaat onder meer om de beveiliging van de NAVO, de Heizel en de luchthaven. Negentig procent van de grote beveiligingsoperaties zijn in handen van deze firma. We moeten onderzoeken of dat geen gevaar inhoudt. Volgens mij kan dit niet.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Vous marquez un point.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – U hebt daar een punt.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «la nécessité de disposer de pédiatres légistes» (nº 5-598).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de nood aan forensische kinderartsen» (nr. 5-598).

M. Bert Anciaux (sp.a). – Le cas récent de maltraitance d’un enfant en bas âge – il est entre la vie et la mort – illustre une fois de plus comment cette horrible réalité fait malheureusement toujours partie de la vie quotidienne. Le constat de maltraitance d’un enfant est effectué par les pédiatres. Leur avis conduit ou non à une intervention de la police et de la justice. Ce diagnostic exige une expertise spécialisée. C’est pourquoi le pédopsychiatre Peter Adriaenssens plaide pour des pédiatres légistes qui peuvent être sollicités, par exemple au niveau de la province, pour des cas douteux. Le recours aux pédiatres légistes donne entière satisfaction, notamment aux Pays-Bas et aux États-Unis.

Comment le ministre évalue-t-il la proposition visant à prévoir, par exemple par province, un pédiatre légiste à qui on peut faire appel comme expert pour les cas douteux ? Le ministre est-il prêt à mettre à disposition les moyens et le personnel nécessaires à cet effet ? A-t-il déjà des projets concrets en la matière ou cette question n’est-elle pas traitée de manière prioritaire ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het recente geval van mishandeling van een kleuter – het kind vecht voor zijn leven – illustreert nogmaals hoe deze afschuwelijke realiteit spijtig genoeg tot het dagelijkse leven behoort. De vaststelling van kindermishandeling gebeurt door de behandelende kinderartsen. Hun beoordeling leidt al dan niet tot de inschakeling van politie en gerecht. Deze diagnose vergt een gespecialiseerde deskundigheid. Kinderpsychiater Peter Adriaenssens pleit daarom voor forensische kinderartsen die, bijvoorbeeld per provincie, bij twijfelgevallen kunnen worden ingeschakeld. De beschikbaarheid van forensische kinderartsen blijkt onder andere in Nederland en de VS goed te functioneren.

Hoe beoordeelt de minister het voorstel om, bijvoorbeeld per provincie, te voorzien in een forensische kinderarts die bij twijfelgevallen kan worden ingeschakeld als expert? Is de minister bereid hiervoor de nodige middelen en personeel ter beschikking te stellen? Heeft de minister hieromtrent al concrete plannen op korte termijn of wordt deze problematiek niet prioritair behandeld?

Mme Inge Faes (N-VA). – Je m’associe à la question de M. Anciaux. Je plaide également pour que l’on fasse appel à des pédopsychiatres et psychologues, entre autres auprès des tribunaux de la jeunesse.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Anciaux. Ik pleit ook voor de inschakeling van kinderpsychiaters en psychologen, onder meer bij de jeugdrechtbanken.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – J’ai une réponse de dix pages. Je vous propose de vous communiquer le texte qui montre que ce problème est suivi.

Le plan par étapes du protocole sur la maltraitance des enfants, qui a été conclu il y a tout juste un an entre les autorités flamande et fédérale et qui a conduit hier à la création d’un « Vlaams Forum Kindermishandeling », prévoit à l’étape 4 qu’un constat de maltraitance d’enfant peut être fait tant dans le secteur de l’aide que dans le secteur judiciaire.

Dans le secteur de l’aide, il s’agit d’établir un diagnostic où, comme mentionné à l’étape 4 du plan par étapes, l’accent est mis sur les faits : nature, fréquentation, gravité.

Dans le secteur judiciaire, lors de l’ouverture d’une information, on s’intéresse en premier lieu aux preuves.

Un passionnant débat est en cours, y compris en commission spéciale, sur la manière d’harmoniser le rôle du secteur social avec le rôle de la justice. Le médecin joue un rôle central en la matière avec, d’une part, sa position privilégiée et ses connaissances et, d’autre part, le secret professionnel auquel il est soumis et la relation de confiance. Lorsque l’enfant court un réel danger, le médecin peut estimer qu’il n’est plus tenu au secret professionnel et il peut dénoncer les faits. Le pédiatre a donc un rôle de trait d’union entre le secteur social et la justice et fait intervenir, dans l’intérêt de l’enfant, soit de l’aide soit la justice. C’est un exercice passionnant mais difficile, où l’on doit agir en prenant de grandes précautions.

L’intention est d’engager des pédiatres légistes pour procéder au constat de maltraitance infantile. Soit ils ne seront appelés que lorsque la justice aura déjà été mise au courant, soit ce sont les pédiatres chargés des constatations qui font appel aux pédiatres légistes afin de pouvoir faire un constat correct et la justice n’est pas avertie.

Les préoccupations sont légitimes. C’est pourquoi on travaille de manière multidisciplinaire, pas seulement avec des pédiatres mais également avec d’autres services.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik heb een antwoord van tien pagina’s. Ik stel voor u deze tekst te bezorgen. Daaruit blijkt dat de problematiek wordt gevolgd.

In het stappenplan van het Protocol Kindermishandeling, dat precies één jaar geleden is ondertekend door de Vlaamse en de federale overheid en dat gisteren heeft geleid tot de oprichting van het Vlaams Forum Kindermishandeling, wordt bij stap 4 gesteld dat een vaststelling van kindermishandeling zowel kan gebeuren in de hulpverleningssector als in de justitiële sector.

In de hulpverleningssector gaat het om het stellen van een diagnose waarbij, zoals in stap 4 van het stappenplan wordt vermeld, de nadruk ligt op de onderkenning van de feiten: aard, frequentie, ernst …

In de justitiële sector, bij de opstart van een opsporingsonderzoek, gaat het in de eerste plaats om bewijsgaring.

Er is een boeiend debat aan de gang, ook in de bijzondere commissie, over de wijze waarop de rol van de welzijnssector in overeenstemming moet worden gebracht met de rol van justitie. De arts speelt in dit verhaal een centrale rol met, enerzijds, zijn bevoorrechte positie en kennis en, anderzijds, zijn beroepsgeheim en vertrouwensrelatie. Wanneer het kind een reëel gevaar loopt, kan de arts zijn beroepsgeheim omzetten in een meldingsrecht. De kinderarts heeft dus een verbindende rol tussen welzijn en justitie en schakelt in het belang van het kind hetzij hulpverlening hetzij justitie in. Dit is een boeiende, maar moeilijke oefening, waar met veel zorg mee wordt omgegaan.

Het is de bedoeling forensische kinderartsen in te zetten voor de vaststelling van kindermishandeling. Ofwel worden ze pas opgeroepen wanneer het gerecht al op de hoogte is, ofwel zijn het de vaststellende kinderartsen die een beroep doen op de forensische artsen als een bijkomend advies nodig is om een juiste vaststelling te kunnen maken en het gerecht niet op de hoogte is.

De bekommernissen zijn terecht. Daarom wordt er multidisciplinair gewerkt, niet alleen met kinderartsen, maar ook met andere diensten.

Dit is een samenvatting van het verhaal. De details kan u lezen in de tekst die ik u zal bezorgen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je me réjouis que le ministre compte faire plus souvent appel aux pédiatres légistes. Ainsi que Mme Faes l’a fait remarquer à juste titre, les problèmes ne concernent pas que les pédiatres. Le service psychiatrique pour enfants et pour jeunes est susceptible d’être amélioré.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik apprecieer dat de minister vaker een beroep wil doen op forensische kinderartsen. Zoals mevrouw Faes terecht opmerkte, zijn er niet alleen problemen met kinderartsen. Ook de psychiatrische dienstverlening voor kinderen en jongeren is voor verbetering vatbaar.

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «le dossier concernant les six assassinats politiques attribués à M. Belliraj» (nº 5-602).

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «het dossier van de zes politieke moorden, toegeschreven aan Belliraj» (nr. 5-602).

M. Bart Laeremans (VB). – Le 16 juillet, Abdelkader Belliraj a été condamné en appel au Maroc pour terrorisme et pour avoir commis six assassinats politiques en Belgique. L’incapacité de la Justice belge, qui n’est même pas arrivée à discerner un lien entre ces assassinats politiques, est le plus grand scandale depuis la répression, dépassant même l’affaire Dutroux.

Le 30 novembre, j’avais interrogé le ministre sur l’état d’avancement de ce dossier retentissant. Il m’avait alors répondu que le parquet fédéral, plus de quatre mois après l’arrêt, ne disposait pas encore d’une copie de celui-ci. Une commission rogatoire s’était bien rendue au Maroc du 28 octobre au 1er novembre 2010.

Je n’ai jamais obtenu de réponse substantielle aux nombreuses questions que j’ai posées au ministre et à son prédécesseur. On a toujours évoqué le secret de l’instruction. Il n’est plus acceptable que nous devions être informés par la presse et que le parlement soit laissé dans le brouillard. La totale passivité de la Justice dans ce dossier n’est pas davantage admissible, alors que plusieurs complices de ces assassinats se promènent en toute liberté.

Quels sont les résultats de la commission rogatoire d’octobre ? Qu’a-t-elle pu faire ? A-t-elle pu consulter et copier tout le dossier pénal ? A-t-elle pu interroger Belliraj et la Justice marocaine ? Quelles ont été ses conclusions ?

Dans quelle mesure le parquet fédéral traite-t-il encore le dossier ? Celui-ci a-t-il été intégralement repris par le juge d’instruction ? Peut-être y a-t-il une forme de collaboration différant de celle des parquets et des juges d’instruction au sein des arrondissements. Combien de juges sont-ils chargés de cette instruction ? De quels moyens humains disposent-ils ?

Depuis lors, l’arrêt est-il parvenu au parquet fédéral ? Les passages concernant Belliraj ont-ils été traduits en néerlandais et en français ? Cette traduction peut-elle être communiquée ? Dans la négative, pourquoi pas ?

Pour quels faits précis Belliraj a-t-il été condamné ? Pour combien de ces six assassinats ? À quel point son implication dans ces assassinats a-t-elle été prouvée ? Combien d’assassinats a-t-il personnellement perpétrés ? Dans quelle mesure ces meurtres ont-ils déterminé la peine ? D’autres personnes ont-elles été condamnées au Maroc pour leur implication dans les assassinats ? Dans l’affirmative, qui ? D’autres Belges ont-ils été condamnés pour d’autres actes dans lesquels Belliraj était impliqué ? La Justice belge resterait alors saisie de l’affaire.

Dans quelle mesure notre pays donne-t-il une suite à cet arrêt ? Selon le droit belge, les faits reprochés à Belliraj sont-ils réputés prouvés, ou bien faut-il ouvrir une nouvelle instruction, qui ne tiendrait guère ou pas compte de l’arrêt rendu au Maroc ? Pourrait-il être à nouveau condamné dans notre pays pour certains des faits ?

Qu’en est-il des autres suspects arrêtés puis relâchés, mais que notre pays n’a pas extradés vers le Maroc ? Quel rôle l’arrêt et l’enquête marocaine peuvent-ils jouer dans l’établissement de leur culpabilité ? Ces six assassinats sont-ils prescrits dans notre pays ? Quels dossiers pourrait-on encore déférer au tribunal ? Où en sommes-nous à cet égard ?

De heer Bart Laeremans (VB). – Op 16 juli werd Abdelkader Belliraj in Marokko in beroep veroordeeld voor terrorisme en voor het plegen van zes politieke moorden in België. Het onvermogen van de Belgische Justitie, die er zelfs niet in slaagde een verband te zien tussen die politieke moorden, is het grootste justitieschandaal sinds de repressie. Het overtreft zelfs het Dutrouxschandaal.

Op 30 november ondervroeg ik de minister over de stand van zaken in dit ophefmakende dossier. De minister antwoordde toen dat het federaal parket ruim vier maanden na de uitspraak nog niet eens beschikte over een kopie van het arrest. Wel was een rogatoire commissie van 28 oktober tot 1 november 2010 naar Marokko afgereisd.

Ik heb de minister en zijn voorganger talloze keren over dit dossier vragen gesteld, maar nooit kreeg ik een substantieel antwoord. Steeds werd verwezen naar het geheim van het onderzoek. Het is niet langer aanvaardbaar dat we de informatie via de kranten moeten vernemen en dat het parlement in het ongewisse wordt gelaten. Het is evenmin aanvaardbaar dat Justitie in dit dossier volstrekt passief blijft, terwijl een aantal mensen die medeplichtig zijn aan die moorden, vrij rondlopen.

Wat zijn de resultaten van de rogatoire commissie van oktober? Wat heeft ze mogen doen? Heeft ze het hele strafdossier kunnen doornemen en kopiëren? Heeft ze Belliraj en de Marokkaanse Justitie kunnen ondervragen? Tot welke besluiten is de commissie gekomen?

In welke mate wordt het dossier nog door het federaal parket behandeld? Werd het volledig door de onderzoeksrechter overgenomen? Misschien is er een vorm van samenwerking, die afwijkt van de manier waarop parketten en onderzoeksrechters binnen de arrondissementen samenwerken. Hoeveel onderzoeksrechters zijn met dit onderzoek bezig? Over hoeveel mankracht beschikken ze?

Is het arrest intussen bij het federaal parket beland? Werd van de passages die op Belliraj van toepassing zijn een vertaling gemaakt naar het Nederlands en het Frans? Kan die vertaling worden meegedeeld? Zo neen, waarom niet?

Voor welke exacte feiten werd Belliraj veroordeeld? Voor hoeveel van de zes moorden is hij veroordeeld? In welke mate werd zijn betrokkenheid bij die moorden bewezen? In hoeveel gevallen heeft hij zelf de moord gepleegd? In welke mate droegen de moorden bij tot de strafmaat? Werden in Marokko nog andere mensen veroordeeld voor betrokkenheid bij die moorden? Zo ja, wie? Werden nog andere Belgen veroordeeld voor andere feiten waarbij Belliraj betrokken was? Hierdoor zou de Belgische Justitie bij de zaak betrokken blijven.

In welke mate wordt in ons land verder gevolg gegeven aan dit arrest? Worden de feiten lastens Belliraj ook naar Belgisch recht bewezen geacht of kan/moet lastens hem een nieuw onderzoek worden gevoerd, waarbij slechts beperkt of geen rekening kan worden gehouden met het arrest dat in Marokko is geveld? Kan hij in ons land opnieuw voor een deel van de feiten worden veroordeeld?

Wat met de andere verdachten die werden aangehouden en weer vrijgelaten, maar die ons land niet aan Marokko heeft uitgeleverd? In welke mate kunnen het arrest en het Marokkaanse onderzoek dienstig zijn voor de vaststelling van hun schuld? In welke mate zijn de zes politieke moorden in ons land verjaard? Welke van de dossiers kunnen alsnog voor de rechtbank worden gebracht? Hoever staat het daarmee?

M. Bert Anciaux (sp.a). – C’est volontiers que je m’associe à cette question. Je suis conscient qu’il est difficile au ministre de répondre, étant donné l’instruction en cours, mais il est clair qu’on doit faire la lumière sur l’affaire Belliraj. Sans être spécialiste du dossier, j’ai déjà compris que cette affaire ne peut être purement et simplement clôturée, vu ses aspects juridiques et politiques.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik sluit me graag aan bij deze vraag. Ik ben me ervan bewust dat het voor de minister moeilijk is om te antwoorden, gelet op het lopende onderzoek, maar inmiddels is duidelijk dat de zaak-Belliraj opheldering verdient. Ik ben geen specialist in dit dossier, maar ik heb al wel begrepen dat deze zaak niet zonder meer kan worden gesloten, gelet op de juridische en politieke aspecten ervan.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Ce dossier comporte trois volets.

D’abord l’enquête en cours, centralisée au sein du parquet fédéral chez une juge d’instruction spécialisée en terrorisme. Il s’agit de six assassinats, instruits dans cinq dossiers distincts, et du groupe terroriste autour de Belliraj. Ces faits ne sont pas prescrits et l’enquête se poursuit.

L’enquête pénale a été ouverte contre des inconnus soupçonnés d’avoir participé sur le territoire belge aux activités d’un groupe terroriste autour d’Abdelkader Belliraj. Comme cette enquête est en cours, je dois en respecter le secret.

En ce qui concerne la commission rogatoire, une demande d’entraide judiciaire internationale a été exécutée au Maroc du 18 au 21 octobre 2010, sous la direction d’une juge d’instruction spécialisée dans le terrorisme, en collaboration avec un magistrat fédéral et des enquêteurs de la PJF de Bruxelles. Dans ce cadre, Belliraj et trois autres personnes ont été entendues.

Le troisième volet se rapporte aux enquêtes au Maroc. Une copie du jugement marocain a été transmise aux autorités judiciaires belges et jointe le 27 janvier 2010 à l’instruction belge visant le groupe terroriste autour de Belliraj. Ce jugement a déjà été traduit dans la langue de la procédure, à savoir le français. Une demande d’entraide judiciaire a été envoyée aux autorités judiciaires marocaines, afin d’obtenir une copie de l’arrêt rendu en appel. Le parquet fédéral me dit qu’il vient de recevoir cette copie et d’avoir appris que Belliraj se serait pourvu en cassation. Toutefois, la copie de l’arrêt n’a pas encore été traduite.

Nous suivons ce dossier de près. Le procureur fédéral et la juge d’instruction estiment qu’il vaut mieux prendre le temps qu’il faudra dans ce dossier complexe, plutôt que de s’entendre dire après coup que l’enquête belge aurait été bâclée.

On ne peut donc encore fixer de date butoir. Je présume que l’orateur posera une nouvelle question dans quelques mois, mais j’ignore s’il m’incombera de répondre. Quoi qu’il en soit, j’ai chargé les services de suivre ce dossier consciencieusement et diligemment, et continuerai à lui accorder l’intérêt qu’il mérite.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Er zijn drie onderdelen in dit dossier.

Allereerst is er het lopende onderzoek. Dat is gecentraliseerd bij het federaal parket bij een gespecialiseerde onderzoeksrechter terrorisme. Het gaat in totaal om zes moorden, die worden onderzocht in vijf verschillende dossiers, en om de terroristische groep rond Belliraj. Die feiten zijn niet verjaard en het onderzoek wordt voortgezet.

Het strafonderzoek werd geopend lastens onbekenden die ervan worden verdacht op Belgisch grondgebied deel te hebben genomen aan de activiteiten van een terroristische groep rond Belliraj Abdelkader. Aangezien het een lopend onderzoek betreft, moet ik het geheim van het onderzoek in acht nemen.

Vervolgens is er de rogatoire commissie. Van 18 tot 21 oktober 2010 werd in Marokko een internationaal rechtshulpverzoek uitgevoerd onder leiding van de gespecialiseerde onderzoeksrechter terrorisme, samen met een federaal magistraat en onderzoekers van de FGP Brussel. In het kader van dat rechtshulpverzoek werden Belliraj en drie andere personen verhoord.

Het derde onderdeel heeft betrekking op de onderzoeken in Marokko. Een kopie van het Marokkaans vonnis werd toegezonden aan de Belgische gerechtelijke overheden en werd op 27 januari 2010 toegevoegd aan het Belgisch gerechtelijk onderzoek naar de terroristische groep rond de persoon van Belliraj. Het vonnis werd inmiddels vertaald in de Franse taal, zijnde de taal van de procedure. Er werd ook een rechtshulpverzoek aan de Marokkaanse gerechtelijke autoriteiten toegezonden, teneinde een kopie van het arrest in graad van beroep te bekomen. Het federaal parket meldt me deze kopie onlangs te hebben ontvangen en te hebben vernomen dat Belliraj cassatieberoep zou hebben aangetekend. De kopie van het arrest is evenwel nog niet vertaald.

We volgen dit dossier op de voet. De federale procureur en de onderzoeksrechter zijn de mening toegedaan dat het in dit complexe dossier de voorkeur verdient de nodige tijd te nemen, veeleer dan achteraf de kritiek te moeten krijgen dat het onderzoek in België slordig zou zijn gevoerd.

Er kan dus nog geen einddatum worden vastgelegd. Ik vermoed dan ook dat de spreker zijn vraag binnen enkele maanden opnieuw aan de orde zal brengen, maar ik weet niet of ik dan weer zal mogen antwoorden. Ik heb de diensten alleszins opdracht gegeven het dossier zorgvuldig en met spoed op te volgen, en ik zal er zelf ook de nodige aandacht aan blijven besteden.

M. Bart Laeremans (VB). – Une fois encore, la réponse ministérielle ne peut me satisfaire. Je comprends qu’on ne puisse me donner tous les détails d’une enquête en cours, mais ne nous le répète-t-on pas depuis longtemps ? C’est un dossier majeur. Il s’agit de six assassinats aux répercussions importantes. On n’avait rien vu de tel auparavant, ni depuis lors, bien avant d’entendre parler d’al-Qaida. Je vous conseille, Monsieur le ministre, de lire le livre « Het geheim van Belliraj » de Georges Timmerman. Il y révèle les détails de nombreuses coïncidences particulièrement intéressantes. Je l’ai dévoré en quelques heures. Il se lit comme un roman, mais il ne s’agit hélas pas d’une fiction. Le journaliste dispose de nombreux éléments et son dossier est bien ficelé. Il est désolant que ce soient les journalistes d’investigation – et nous n’en n’avons malheureusement pas beaucoup – qui doivent divulguer tout cela. Georges Timmerman connaît bien ce qui s’est passé au Maroc et il y est allé. On a l’impression que nos propres services se prélassent dans un hamac et prennent leur temps. Je ne le comprends pas.

Une commission rogatoire est allée au Maroc, après l’arrêt d’octobre 2010 si je ne m’abuse. Elle a parlé avec Belliraj et avec les autorités judiciaires, mais le parquet fédéral n’a obtenu l’arrêt qu’en mars 2011. Pourquoi la commission rogatoire n’a-t-elle pas rapporté l’arrêt ou ne l’a-t-elle pas transmis au parquet fédéral ? Je ne peux me représenter qu’une commission rogatoire aille au Maroc pour instruire un tel dossier et n’obtienne pas l’arrêt ou ne le demande même pas. Pourquoi n’a-t-il pas été transmis au parquet fédéral ? Quel est la relation entre la commission rogatoire et le parquet fédéral ?

Je comprends pas qu’un arrêt aussi important n’ait pas encore été traduit, à moins qu’il ne soit arrivé hier. Connaissant le parquet fédéral et son grand zèle en la matière, je crois et crains que le dossier ne soit déjà là depuis des semaines et que ne soit qu’à l’occasion de cette question qu’on s’est subitement souvenu qu’il fallait encore le traduire.

Quelque chose cloche dans ce dossier. Le lecteur du livre de Timmerman reste avec des dizaines de questions. J’ai l’impression que les instances judiciaires trouvent des raisons de ne pas se presser. Vous savez que nous sommes très critiques envers la politique, la justice et les institutions nord-africaines, mais dans ce cas je félicite le Maroc.

Primo, c’est eux qui ont trouvé les liens. On dirait que leurs services de renseignement fonctionnement mieux que les nôtres.

Secundo, ils ont mené une enquête sérieuse et complète.

Tertio, ils ont prononcé rapidement une condamnation en première instance et en appel, et le pourvoi sera bientôt traité.

Nous ne savons pas encore tout, nous continuons tranquillement à étudier l’affaire. Lorsque je lis tout cela, je suis honteux par substitution. Rappelons qu’il ne s’agit pas d’une affaire banale, mais de six assassinats politiques auxquels le nom d’Abou Nidal est étroitement associé. C’est la pointe du terrorisme international. Si, un de ces jours, Kadhafi est renversé en Libye, nous en apprendrons peut-être davantage, mais entre-temps notre Justice fait comme si rien ne pressait. À mes yeux, on ne fait pas assez d’efforts et on n’affecte pas assez de gens à ce dossier.

Je vous demande, Monsieur le ministre, de libérer du personnel, d’appuyer ceux qui veulent aboutir à un résultat et de veiller à ce que l’instruction ne soit pas freinée. J’ai l’impression qu’on ne peut pas savoir certaines choses et qu’on vise la prescription. Cette impression est chaque fois renforcée par les réponses lamentables des ministres de la Justice successifs.

De heer Bart Laeremans (VB). – Andermaal kan het antwoord van de minister me onmogelijk bevredigen. Ik begrijp dat men niet alle mogelijke details kan geven omdat het onderzoek loopt, maar hoe lang krijgen we dat al niet te horen? Dit is een zeer belangwekkend dossier. Het gaat om zes politieke moorden met belangrijke repercussies. Dat is nooit eerder of later vertoond en dat lang voor al-Qaeda bekend was. Ik raad u aan, mijnheer de minister, het boek van Georges Timmerman, Het geheim van Belliraj, te lezen. Daarin doet hij haarfijn allerlei bijzonder interessante verbanden uit de doeken. Ik heb het in enkele uren tijd uitgelezen. Het leest als een thriller, maar jammer genoeg is het geen fictie. De journalist beschikt over veel details en heeft een zeer sterk dossier. Het schrijnende is dat onderzoeksjournalisten – we hebben er jammer genoeg maar weinig – dat allemaal naar buiten moeten brengen. Georges Timmerman weet zeer veel van wat er in Marokko allemaal is gebeurd en hij is er ook geweest. Onze eigen diensten lijken wel in een hangmat te liggen en nemen hun tijd. Ik begrijp dat niet.

Er is een rogatoire commissie naar Marokko gegaan, als ik me niet vergis na het arrest in oktober 2010. Ze heeft met Belliraj en met de gerechtelijke autoriteiten gesproken, maar pas in maart 2011 heeft het federaal parket het arrest gekregen. Waarom heeft die rogatoire commissie het arrest niet meegebracht of het niet aan het federaal parket bezorgd? Ik kan me niet indenken dat een rogatoire commissie naar Marokko gaat om een dergelijk dossier te onderzoeken en niet eens het arrest meekrijgt of er niet om vraagt. Waarom is het niet aan het federaal parket bezorgd? Wat is de link tussen de rogatoire commissie en het federaal parket?

Ik begrijp evenmin dat zo’n belangrijk arrest nog niet vertaald is, tenzij het pas gisteren zou toegekomen zijn. Het federaal parket kennende en de grote ijver waarmee het zich met dit dossier bezighoudt, vermoed en vrees ik dat het arrest er al enkele weken ligt en dat men naar aanleiding van deze vraag zich plots realiseerde dat het nog vertaald moet worden.

Er is iets met dit dossier. Als je dat boek van Timmerman leest, dan blijf je met tientallen vragen zitten. Ik heb de indruk dat de gerechtelijke instanties redenen hebben om dit dossier bewust op de lange baan schuiven. U weet dat wij zeer kritisch staan tegenover de politiek, de justitie en de instellingen in Noord-Afrika, maar in dit geval doe ik mijn hoed af voor Marokko.

Ten eerste hebben ze de verbanden gevonden. Hun inlichtingendiensten weten blijkbaar veel meer dan de onze.

Ten tweede hebben ze een zeer degelijk en sluitend onderzoek gevoerd.

Ten derde hebben ze op korte tijd een veroordeling in eerste aanleg en in beroep uitgesproken en binnenkort wordt ook cassatie afgewerkt.

Wij weten nog altijd van niets, wij zijn de zaak nog rustig aan het bestuderen. Als ik dit allemaal lees, krijg ik plaatsvervangende schaamte. Nogmaals, het gaat hier niet om een banaal verhaal, maar om zes politieke moorden waarmee de naam Abu Nidal zeer nauw samenhangt. Dat is internationaal terrorisme van de hoogste graad. Als Kadhafi straks weg is uit Libië, komen daar wellicht ook nog zaken aan het licht, maar intussen doet onze Justitie alsof er geen haast bij is. Volgens mij worden er in dit dossier niet voldoende inspanningen gedaan en worden er te weinig mensen voor ingezet.

Ik vraag u, mijnheer de minister, om daar mensen voor vrij te maken, de mensen te ondersteunen die er wel iets van willen maken en ervoor te zorgen dat het onderzoek niet kan worden vertraagd. Ik heb de indruk dat bepaalde dingen niet bekend mogen worden en dat men op verjaring aanstuurt. Elke keer opnieuw wordt die indruk bevestigd door de lamentabele antwoorden van de opeenvolgende ministers van Justitie.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «la mise en liberté d’un inculpé, en l’absence de réquisitoire final du parquet après trois mois» (nº 5-607).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de invrijheidstelling van een verdachte omdat het parket na drie maanden nog geen eindvordering opmaakte» (nr. 5-607).

M. Bert Anciaux (sp.a). – Ces derniers mois, nous avons déjà évoqué, en commission de la Justice, certaines bévues du parquet et des juges d’instruction. Ma question concerne une erreur judiciaire récente – commise fin février – dont nous n’avons pas encore débattu.

Une personne inculpée à la suite d’une rixe a été mise en liberté, le 21 février, par la chambre des mises en accusation parce que le parquet bruxellois n’avait pas encore établi de réquisitoire final après trois mois. C’est la raison pour laquelle la chambre du conseil et la chambre des mises en accusation ont consécutivement décidé de la mise en liberté.

Comment le ministre explique-t-il ce fiasco du parquet bruxellois ? Le ministre ordonnera-t-il une enquête pour découvrir les responsables de cette négligence et, si nécessaire, les punira-t-il ? Le ministre ajoutera-t-il ce fait à la longue liste angoissante de dysfonctionnements des appareils judiciaires et politiques bruxellois ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – We hebben de voorbije maanden in de commissie voor de Justitie al een paar blunders van het parket en van onderzoeksrechters besproken. Mijn vraag handelt over een gerechtelijke fout van eind februari waar we het nog niet over hebben gehad.

Een verdachte van een steekpartij werd op maandag 21 februari vrijgelaten door de kamer van inbeschuldigingstelling omdat het Brusselse parket drie maanden na het gerechtelijk onderzoek nog geen eindvordering instelde. Daarom beslisten achtereenvolgens de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling tot vrijlating.

Hoe verklaart de minister dit ernstige falen van het Brusselse parket? Zal de minister een onderzoek gelasten naar de schuldigen voor dit verzuim en hen, indien nodig, straffen? Zal de minister dit feit toevoegen aan de ondertussen beangstigde lange lijst van disfuncties van de justitiële en politiële apparaten in en van Brussel?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Selon les éléments dont je dispose, l’intéressé était détenu depuis le 3 avril 2010. Le 23 novembre, le magistrat d’instruction a transmis le dossier pour information. Diverses procédures ont ensuite été engagées. La complexité de ces procédures implique que le parquet n’a pas eu ce dossier assez longtemps en sa possession pour pouvoir procéder à un réquisitoire. Ensuite, la chambre du conseil a, le 4 février 2011, mis l’intéressé en liberté conditionnelle. Le 21 février, la chambre des mises en accusation a confirmé cette décision.

Il faut souligner que la liberté conditionnelle – une mesure alternative à la détention préventive – est soumise aux mêmes critères que la délivrance d’un mandat d’arrêt et ne peut donc être assimilée à une mise en liberté pure et simple. En l’occurrence, les conditions de mise en liberté éventuelle d’une personne sont strictement définies. Je considère d’ailleurs que cette mesure est trop peu utilisée ; cela permettrait en effet de réduire le nombre bien trop élevé de personnes se trouvant en détention préventive.

Il ne m’appartient pas de commenter une décision judiciaire, mais j’en déduis que selon la chambre du conseil et la chambre des mises en accusation, la sécurité publique n’était pas compromise par l’octroi de la liberté conditionnelle.

Dans ce cas, la libération s’explique par l’absence de réquisitoire du parquet et par la longueur excessive de la procédure. La chambre du conseil et la chambre des mises en accusation veulent peut-être également réagir contre cette situation.

Entre-temps, le parquet général de Bruxelles a demandé au procureur du Roi de prendre au plus vite des dispositions pour établir les réquisitoires et traiter complètement la procédure de façon accélérée. J’espère qu’une rectification interviendra dans les plus brefs délais.

On ne peut donc pas vraiment parler d’erreur ; la chambre du conseil et la chambre des mises en accusation veulent seulement corriger une situation et amener le parquet à accélérer ses travaux. Ils l’ont fait de manière correcte. Tel est le fonctionnement des institutions : quand l’une ne travaille pas assez rapidement, l’autre réagit. C’est ainsi que les procédures de contrôle et de contrepoids et le système de la revérification fonctionnent en pratique. Je pense que le signal a été compris et que le dossier sera traité rapidement.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Volgens de elementen waarover ik beschik, was de betrokkene gedetineerd sinds 3 april 2010. De onderzoeksmagistraat heeft het dossier op 23 november ter informatie overgezonden. Er zijn daarna verschillende procedures ingesteld. De complexiteit van die procedures brengt mee dat het parket het dossier niet lang genoeg in zijn bezit heeft gehad om tot een vordering te kunnen over gaan. De raadkamer heeft de betrokkene vervolgens op 4 februari 2011 onder voorwaarden in vrijheid gesteld. Op 21 februari heeft de Kamer van inbeschuldigingstelling die beslissing bevestigd.

Er moet worden onderstreept dat vrijheid onder voorwaarden – een alternatieve maatregel voor voorlopige hechtenis – aan dezelfde criteria is onderworpen als de afgifte van een aanhoudingsbevel en dus niet kan worden gelijkgesteld met een gewone en loutere invrijheidstelling. Hier bepaalt men zeer strikt onder welke voorwaarden iemand in vrijheid kan worden gesteld. Van deze maatregel wordt volgens mij overigens veel te weinig gebruik gemaakt, want op die manier zouden we het veel te grote aantal mensen in voorlopige hechtenis kunnen terugdringen.

Het is niet aan mij om commentaar te geven op een rechterlijke beslissing, maar ik kan uit dit verhaal wel afleiden dat de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling van mening waren dat de openbare veiligheid niet in het gedrang kwam door het toekennen van die vrijheid onder voorwaarden.

In dit geval was de vrijlating het gevolg van het feit dat het parket geen vordering had geformuleerd en dat de procedure al veel te lang had geduurd. Wellicht hebben de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling ook daartegen willen reageren.

Het parket-generaal van Brussel heeft de procureur des Konings intussen wel gevraagd om zo snel mogelijk schikkingen te treffen om de vorderingen in te stellen en de procedure versneld verder af te handelen. Ik hoop dat dit nu binnen de kortst mogelijke termijn wordt rechtgetrokken.

Er is dus niet echt een fout gemaakt, alleen hebben de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling een correctie willen doorvoeren en tot spoed willen aanmanen. Ze hebben dat op een correcte manier gedaan. Zo functioneren nu eenmaal de instellingen. Als de ene niet snel genoeg werkt, komt er een reactie van een andere. Dat is de manier waarop de checks and balances en de check and double check in de praktijk werken. Ik denk dat het signaal begrepen is en dat men nu snel de zaak ten gronde zal voorbrengen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je ne suis pas non plus favorable à ce que l’on abuse de la détention préventive. Du reste, un trop grand nombre de personnes sont en détention préventive. En l’occurrence, l’absence de réquisitoire du parquet est le seul argument avancé pour ordonner la mise en liberté conditionnelle. Si la chambre du conseil ordonne la mise en liberté parce que l’enquête le permet, tout est en ordre. Si, par contre, elle veut garder un suspect, mais que ce n’est pas possible, faute de réquisitoire du parquet, celui-ci a commis une erreur. De plus, la chambre du conseil avait ordonné la mise en liberté début février et le parquet avait alors interjeté appel. Le 22 février, la chambre des mises en accusation devait ordonner la mise en liberté pour absence de réquisitoire du parquet. Celui-ci disposait de quinze jours pour établir un réquisitoire. Il est exact que les personnes doivent être libérées lorsque la justice commet des erreurs, mais je ne comprends pas que le parquet ne puisse établir de réquisitoire en deux semaines.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ben er evenmin voorstander van dat misbruik wordt gemaakt van de voorlopige hechtenis. Er zitten trouwens te veel mensen in voorarrest. In dit geval echter was de enige argumentatie waarom de invrijheidsstelling onder voorwaarden werd bevolen, dat het parket geen vordering had ingesteld. Als de raadkamer beslist tot vrijlating omdat het niet meer nodig is voor het onderzoek, dan is dat correct. Als echter de raadkamer een verdachte wil aanhouden, maar dat niet kan bij gebrek aan een vordering door het parket, dan heeft het parket een fout gemaakt. Bovendien had de raadkamer begin februari de invrijheidsstelling bevolen en had het parket toen beroep aangetekend. Op 22 februari moest de kamer van inbeschuldigingstelling de invrijheidsstelling bevelen bij gebrek aan vordering van het parket. Het parket had veertien dagen om een vordering op te stellen. Het is correct dat mensen worden vrijgelaten als er fouten door het gerecht worden gemaakt, maar ik begrijp niet dat het parket op twee weken tijd geen vordering kan instellen.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Les instructions ont été données.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – De instructies werden gegeven.

Demande d’explications de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «l’organisation de cours de formation afin de familiariser les avocats avec la jurisprudence Salduz» (nº 5-613).

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «de organisatie van cursussen teneinde de advocaten vertrouwd te maken met de Salduzrechtspraak» (nr. 5-613).

Mme Inge Faes (N-VA). – Nous avons voté la proposition de loi Salduz.

Pour familiariser les avocats avec la nouvelle situation depuis l’arrêt Salduz, le barreau d’Anvers organise un cours, ouvert également aux autres barreaux. Ce cours consiste en un jour d’information théorique, suivi d’une journée complète de formation pratique.

L’information théorique compte deux parties : la technique d’audition et les techniques d’assistance. La partie pratique consiste en un jeu de rôle impliquant une simulation d’auditions afin d’apprendre aux participants la manière de réagir à certaines méthodes d’interrogatoire.

Le prix exorbitant de cette formation me révolte quelque peu, notamment parce que la majorité des avocats ayant besoin de ce cours travailleront en tant que pro deo.

J’ai proposé au ministre d’examiner la possibilité d’organiser une formation uniforme pour tous les intéressés dès que la loi sera votée. Cette initiative ne pourra, à l’avenir, que profiter à l’uniformité de la jurisprudence.

La ministre Turtelboom m’a déjà donné une réponse à cet égard. J’attends la vôtre avec impatience.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – We hebben het wetsvoorstel Salduz goedgekeurd.

Om de advocaten vertrouwd te maken met de nieuwe gang van zaken sinds het arrest Salduz organiseert de balie van Antwerpen een cursus, die ook werd opengesteld voor andere balies. Het betreft een training bestaande uit een dag theoretische toelichting, gevolgd door een volledige dag praktische opleiding.

De theoretische toelichting bestaat uit twee delen: verhoortechniek en bijstandstechnieken. Het praktische deel bestaat uit een rollenspel waarbij verhoorsituaties gesimuleerd worden zodat de deelnemers kunnen leren hoe op bepaalde ondervragingsmethodes te reageren.

De aanzienlijke prijs van de opleiding stuit me een beetje tegen de borst, zeker omdat het merendeel van de advocaten die deze cursus nodig heeft pro Deo zal werken.

Ik heb de minister voorgesteld om de mogelijkheid na te gaan om, eens de wet is goedgekeurd, een uniforme opleiding voor alle betrokkenen te organiseren. Dat kan op lange termijn alleen de uniformiteit in de rechtspraak ten goede komen.

Minister Turtelboom heeft in dat verband mijn vraag al beantwoord. Ik kijk uit naar uw antwoord.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Tout d’abord, je voudrais signaler qu’il serait plus indiqué d’attendre la teneur définitive de la nouvelle loi Salduz, car le débat est toujours en cours. Hier encore, des auditions ont eu lieu à la Chambre. L’avis du Conseil d’État a été demandé. Le Sénat a voté un texte clair, mais tant la police que le barreau émettent encore des critiques.

En ce qui concerne la formation des avocats, on peut se référer à l’article 495 du Code judiciaire, qui stipule que les Ordres ont pour mission de veiller à la formation professionnelle des avocats-stagiaires et à la formation des avocats. Conformément à la loi, il appartient donc aux Ordres de définir les formations à organiser et la manière de les organiser.

En tant que ministre de la Justice, il ne me revient pas de me prononcer sur l’opportunité, la valeur et le coût de l’initiative du barreau d’Anvers. L’État n’intervient pas dans la formation des avocats, ni dans les coûts de celle-ci.

Quant à la question de l’organisation de formations communes, il me paraît de prime abord opportun que les autorités compétentes organisent une formation distincte pour chaque catégorie professionnelle. De la sorte, il sera possible de se concentrer sur le nouvel aspect, à savoir les droits à la consultation et à l’assistance préalables d’un avocat, sur la base des tâches et des missions de chaque acteur concerné, en respectant la particularité et la méthode de travail de chacun de ces acteurs. Les agents de police retrouveront cet élément dans leur formation de base.

L’école de recherche DSER de la police fédérale propose déjà depuis des années le cours de « techniques d’audition d’enquête et vidéo » et de « audition vidéo-filmée des adultes ». Il s’agit de cours pratiques dispensés à l’aide de jeux de rôle. Dès que la loi sera votée, les nouveaux jeux de rôle incluront l’assistance des avocats, dans la mesure où ces derniers veulent collaborer.

Depuis janvier 2011, cette école de recherche a ajouté un module de trois heures, ciblé sur la jurisprudence Salduz, au sein la formation fonctionnelle en police judiciaire, c’est-à-dire la formation donnée à tout enquêteur.

Tous les enquêteurs qui ont déjà suivi les cours susmentionnés recevront également un recyclage sur Salduz sous forme d’une formation continuée distincte.

L’Institut de formation judiciaire (IFJ) propose également un cours similaire à celui de « techniques d’audition d’enquête » aux magistrats du siège et du parquet. Comme il est d’usage, cet institut, responsable des formations de magistrats, se chargera aussi de dispenser une formation sur la nouvelle loi Salduz dans son ensemble.

Ces éléments n’excluent pas l’organisation future de formations communes à différentes professions. Il me paraît plus opportun de se concentrer sur une formation par profession dans un premier temps. À court terme, cette méthode semble la plus rapide à appliquer et la plus efficace. Dès que la pratique sera davantage ancrée, il peut se révéler opportun d’organiser des formations multidisciplinaires de sorte que chaque catégorie professionnelle puisse partager ses expériences. Je pense que cela sera nécessaire car l’efficacité dépend également de la manière dont on peut s’accorder et s’harmoniser.

L’échange des expériences entre les avocats et la police ainsi qu’entre les avocats et les juges d’instruction, en collaboration avec le parquet, est utile pour connaître la manière dont on est informé, la nature du problème et les possibilités d’amélioration du système. Je pense qu’il faut instaurer une méthode de formation, tout d’abord par acteur, ensuite commune à différents secteurs. On a déjà posé les premiers jalons, mais il faut continuer à suivre cette affaire.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Vooraf wil ik stellen dat we beter afwachten wat de nieuwe Salduz-wet zal inhouden, want het debat is nog aan de gang. Gisteren vonden er nog hoorzittingen plaats in de Kamer. Het advies van de Raad van State werd gevraagd. De Senaat heeft een heldere tekst goedgekeurd, maar is nog commentaar van zowel de politie als de advocatuur.

Wat de opleiding van de advocatuur betreft, kan verwezen worden naar artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de Ordes als taak hebben toe te zien op de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs en de vorming van de advocaten. Het behoort dus tot de wettelijk omschreven opdracht van de Ordes om te bepalen welke opleidingen ze organiseren en hoe ze die organiseren.

Het komt mij als minister van Justitie niet toe mij uit te spreken over de opportuniteit, de waarde en de prijs van het initiatief van de balie van Antwerpen. De overheid komt niet tussenbeide in de opleiding van de advocatuur, noch in de kosten ervan.

Wat de vraag naar het organiseren van gezamenlijke opleidingen betreft, lijk het me in eerste instantie opportuun dat de bevoegde overheden voor elke beroepsgroep afzonderlijk een opleiding zouden organiseren, zodat op het nieuwe aspect, namelijk voorafgaand consultatierecht en bijstandsrecht, gefocust kan worden op basis van de taken en opdrachten van elk van de betrokken actoren met respect voor de eigenheid en werkwijze van elk van deze actoren. Voor de politieagenten zal dit behoren tot de basisopleiding.

In de rechercheschool DSER van de federale politie wordt al jaren de cursus rechercheverhoortechnieken en audiovisueel verhoor van volwassenen gegeven. Dit zijn doecursussen aan de hand van rollenspelen. In de nieuwe rollenspelen zal, zodra de wet is goedgekeurd, ook de bijstand van de advocaten worden opgenomen, voor zover die willen meewerken.

In deze rechercheschool wordt sedert januari 2011 een module van drie uur in de Functioneel gerechtelijke opleiding, namelijk de opleiding die aan elke onderzoeker wordt gegeven, toegevoegd die gericht is op de Salduzrechtspraak.

Een bijscholing en aanpassing van Salduz zal ook worden gegeven als een aparte voortgezette opleiding aan al de onderzoekers die de bovengenoemde cursussen reeds eerder hebben gevolgd.

Een soortgelijke cursus recherche-verhoortechnieken wordt via het Instituut voor de Gerechtelijke Opleidingen (IGO) ook aangeboden aan de magistraten van de zetel en het parket. Dat instituut, dat instaat voor de opleidingen van magistraten, zal, zoals gebruikelijk, ook zorgen voor een opleiding over de nieuwe Salduz-wet in haar geheel.

Dit sluit niet uit dat op termijn ook beroepsoverschrijdende opleidingen kunnen worden georganiseerd. In eerste instantie lijkt het me raadzamer te focussen op de opleiding per beroepsgroep. Dit lijkt op korte termijn de snelst haalbare en de meest efficiënte werkwijze te zijn. Zodra de praktijk meer ingeburgerd is, kan het misschien ook opportuun zijn multidisciplinaire opleidingen te organiseren zodat ervaringen vanuit de eigen beroepsgroep kunnen worden uitgewisseld. Ik denk dat dit nodig zal zijn omdat de efficiëntie ook afhangt van de wijze waarop met elkaar afspraken kunnen worden gemaakt en hoe men zich op elkaar kan afstemmen.

Een ervaringsuitwisseling tussen advocatuur en politie en tussen advocatuur en onderzoeksrechters, in samenwerking met het parket, is nuttig om te weten hoe wordt gewaarschuwd, wat het probleem is en hoe de werking kan worden verbeterd. Ik denk dat we een methodiek van opleiding, in eerste instantie per actor en later sectoroverschrijdend, moeten organiseren. De eerste stappen zijn al gezet, maar we moeten deze zaak blijven volgen.

Mme Inge Faes (N-VA). – Je remercie le ministre de sa réponse. Je me réjouis d’apprendre qu’il prévoit l’organisation de formations par catégorie professionnelle. Il est évident que le barreau doit organiser les cours pour les avocats. Les auditions en commission ont révélé que tant les juges d’instruction que les magistrats, les avocats et les policiers demandent de la clarté. Je me réjouis également que le ministre n’exclue pas, à terme, des formations transsectorielles. Il est en effet nécessaire de pouvoir partager ses expériences avec tous les acteurs sur le terrain et de pouvoir examiner dans quel arrondissement le système fonctionne mieux. J’espère qu’une évaluation de ce système sera bientôt possible et que la Chambre adoptera rapidement le projet de loi Salduz.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). – Ik dank de minister voor zijn antwoord. Het verheugt mij te vernemen dat hij voorziet in opleidingen per beroepscategorie. Het is ook evident dat de balie de cursussen voor de advocaten moet organiseren. Tijdens de hoorzittingen die we in de commissie hebben gehouden, is gebleken dat zowel onderzoeksrechters als magistraten, advocaten en politiemensen duidelijkheid vragen. Het verheugt mij dan ook dat de minister de beroepsoverschrijdende opleiding op termijn niet uitsluit. Het is immers noodzakelijk ervaringen te kunnen uitwisselen met alle actoren op het terrein en te kunnen nagaan in welk arrondissementen de werking beter verloopt. Ik hoop dat we deze zaak binnenkort kunnen evalueren en dat het wetsontwerp-Salduz snel wordt goedgekeurd in de Kamer.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur «le cannabis synthétique» (nº 5-672).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «synthetische cannabis» (nr. 5-672).

M. Bert Anciaux (sp.a). – C’est la première fois dans notre pays que la police démantèle un laboratoire qui produit du cannabis synthétique à grande échelle. La drogue n’est pas illégale, mais elle est très dangereuse. Le laboratoire qui a été découvert produisait chaque semaine 600 kg, soit 200 000 doses, de cannabis synthétique ou Spice.

Bien que le cannabis synthétique ne soit pas apparenté au cannabis classique, il provoque cependant la même forme d’euphorie et un sentiment de puissance dans le cerveau. Le cannabis synthétique ressemble à de l’herbe. En outre, l’enquête montre que le test de salive est négatif chez les personnes qui consomment cette drogue. Les substances actives ne figurent pas sur la liste des substances illicites. Les concepteurs de ces drogues sont créatifs. Ils veillent à ce que le législateur soit toujours complètement dépassé.

Les dispensateurs de soins sont préoccupés par le succès de la drogue, surtout parce que celle-ci peut être simplement commandée via Internet. Le cannabis classique ne cause pas d’overdoses. Le cannabis synthétique peut être jusqu’à cent fois plus puissant. Dans nos pays voisins, des dizaines de consommateurs se sont déjà retrouvés aux urgences, parfois avec une issue fatale.

Le ministre est-il conscient des effets et conséquences de ce cannabis synthétique ? Comment évalue-t-il les dangers de cette drogue relativement récente ? Comment explique-t-on que le cannabis ordinaire tombe sous le coup de la loi et pas le cannabis synthétique alors qu’il semble que le premier soit beaucoup plus dangereux que le second ? Le ministre dispose-t-il d’un plan d’action pour s’attaquer à la production de cannabis synthétique ? Le gouvernement envisage-t-il d’adapter la législation en vue de sanctionner la fabrication et le commerce de cannabis synthétique ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Voor het eerst in ons land rolde de politie een laboratorium op dat op grote schaal synthetische cannabis produceerde. De drug is niet illegaal, maar wel zeer gevaarlijk. Het ontdekte lab produceerde wekelijks zeshonderd kilogram of tweehonderdduizend dosissen synthetische cannabis of Spice.

Synthetische cannabinoïden zijn structureel niet verwant aan de klassieke cannabis, maar veroorzaken wel dezelfde vorm van roes en high gevoel in de hersenen. De synthetische cannabis ziet eruit als kruiden. Wie de drug gebruikt, test bovendien negatief op de speekseltest, zo blijkt uit onderzoek. De actieve stoffen staan immers niet op de lijst van verboden middelen. De makers van die drugs zijn creatief. Ze zorgen ervoor dat de wetgever altijd achter de feiten aanholt.

Hulpverleners zijn verontrust door de opmars van de drug, vooral omdat deze eenvoudig kan worden besteld via het internet. De klassieke, natuurlijke cannabis verwekt geen overdosissen. De synthetische cannabis kan echter tot honderd keer sterker zijn. In onze buurlanden belandden al tientallen gebruikers op de spoedafdeling, soms met fatale afloop.

Is de minister zich bewust van de effecten en gevolgen van deze synthetische cannabis? Hoe evalueert de minister de gevaren van deze relatief nieuwe drug? Hoe valt te verklaren dat gewone cannabis wél en synthetische cannabis niet strafbaar zijn, ook al blijkt het gevaar van de eerste veel minder groot dan van de tweede? Beschikt de minister over een actieplan om de productie van synthetische cannabis aan te pakken? Denkt de regering aan een aanpassing van de wetgeving voor de bestraffing van de aanmaak en de handel in synthetische cannabis?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Il s’agit ici des legal highs dont la dernière tendance concerne effectivement des produits centrés sur les récepteurs cannabinoïdes. Toutefois, la composition de ces produits chimiques évolue rapidement. Cela a commencé avec lesdites Spice. Ce sont des herbes auxquelles on mélange certaines substances actives, mais non réglementées. À l’heure actuelle, il s’agit de substances qui agissent notamment sur les récepteurs tétrahydrocannabinol du cerveau et donc, produisent des effets similaires à ceux du cannabis.

À ce jour, il n’y a pas encore en Belgique de cas connus d’utilisateurs de ces produits qui ont dû être hospitalisés. Dans d’autres pays, il semble que ce soit bien le cas. Les autorités allemandes par exemple ont fait état l’année dernière de quelques jeunes présentant de graves problèmes de santé qui ont dû être pris en charge par un hôpital.

J’estime que ces produits doivent être interdits le plus rapidement possible étant donné qu’il y a suffisamment d’indications montrant qu’ils mettent la santé publique en danger. Ma collègue de la Santé publique partage le même avis et prendra une initiative en la matière.

Comme je l’ai déjà dit, il s’agit ici de composants chimiques dans lesquels le cannabis n’est pas représenté mais qui, au moyen de substances chimiques, agissent sur les récepteurs du cerveau qui sont également activés par l’élément du cannabis, le tétrahydrocannabinol. Ces substances chimiques ne sont pas reprises dans la liste exhaustive des substances interdites et leur possession ou leur transformation n’est par conséquent pas punissable.

Entre-temps, l’Agence fédérale des médicaments et des produits de santé a préparé un texte visant à adapter l’arrêté royal fixant la liste des substances réglementées interdites et à y ajouter ces produits. Tant que les produits visés ne figureront pas sur la liste, la police et le parquet seront impuissants.

Comme précisé ci-dessus, en travaillant avec une liste exhaustive de produits réglementés, le législateur est toujours à la traîne par rapport aux nouveaux phénomènes qui apparaissent. C’est la raison pour laquelle on recherche un mode de travail alternatif. Ce n’est pas simple parce qu’une loi pénale doit être univoque et ne peut donner lieu à la moindre interprétation équivoque concernant les comportements punissables.

L’Institut national de criminalistique et de criminologie rédige actuellement une liste des produits chimiques de base qui se retrouvent dans les différentes drogues synthétiques. Lorsqu’un groupe commun de substances de base pourra être établi, il sera possible d’apporter une réponse aux modifications rapides intervenant dans la composition des drogues synthétiques.

Enfin, je voudrais encore signaler que d’importantes démarches sont également entreprises au niveau européen. Cette problématique a également été discutée durant la présidence belge de l’Union européenne, au Conseil des ministres de l’Intérieur et de la Justice du 9 novembre dernier. La Pologne, un des pays qui produit également depuis longtemps des drogues synthétiques, veut d’ailleurs en faire une priorité pendant la présidence qu’ils exerceront durant le second semestre de 2011. Entre-temps, la Commission européenne prépare une proposition visant à mettre ces types de substances sous contrôle européen.

Selon les rapports de l’Agence européenne des drogues, l’on détecte chaque année environ 25 nouveaux produits qui sont fabriqués comme des drogues et il y a sans cesse de nouvelles applications. La lutte doit donc être constamment focalisée sur les nouveaux produits.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Het betreft hier de zogenaamde legal highs, waarin de nieuwste trend inderdaad producten betreft die gericht zijn op de cannabinoïde receptoren. De samenstelling van deze chemisch aangemaakte producten verandert echter snel. Het is begonnen met de zogeheten Spice. Dat zijn kruiden waarmee bepaalde actieve, maar niet- gereglementeerde, stoffen worden gemengd. Nu zijn het stoffen die onder meer de tetrahydrocannabinolreceptoren in de hersenen activeren en dus gelijkaardige effecten als cannabis sorteren.

Op heden zijn er in België nog geen gevallen bekend waarbij gebruikers van deze producten dienden te worden gehospitaliseerd. In andere landen blijkt dit echter wel het geval. Onder meer de Duitse autoriteiten maakten vorig jaar melding van enkele jongeren die met ernstige gezondheidsproblemen dienden te worden opgenomen in het ziekenhuis.

Ik ben dus van mening dat deze producten zo snel mogelijk moeten worden verboden, aangezien er voldoende indicaties blijken te zijn dat ze de volksgezondheid in gevaar brengen. Mijn collega van Volksgezondheid is dezelfde mening toegedaan en zal terzake een initiatief nemen.

Zoals reeds gezegd, betreft het hier chemische samenstellingen waarin dus geen cannabis wordt verwerkt, maar middels chemische substanties wordt ingewerkt op de receptoren in de hersenen die ook door het werkbare bestanddeel van cannabis, de tetrahydrocannabinol, worden geactiveerd. Deze chemische substanties staan niet op de exhaustieve lijst van de verboden middelen en hun bezit of verwerking is daardoor niet strafbaar.

Het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten heeft ondertussen een tekst klaar om het koninklijk besluit houdende de lijst van gereglementeerde verboden middelen aan te passen en deze producten eraan toe te voegen. Zolang de aangetroffen producten niet op de lijst figureren, staan politie en parket immers machteloos.

Zoals hoger vermeld, leidt het werken met een exhaustieve lijst van gereglementeerde producten er echter toe dat de wetgever steeds achter nieuw opduikende fenomenen aanholt. Daarom wordt nu nagegaan of een alternatieve werkwijze mogelijk is. Dat is echter niet eenvoudig, omdat een strafwet eenduidig moet zijn en niet de minste aanleiding mag kunnen geven tot dubbelzinnige interpretaties omtrent de strafbaar gestelde gedragingen.

Het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie stelt momenteel een lijst op van chemische basisstoffen die in de verschillende synthetische drugs worden teruggevonden. Als een gemeenschappelijke groep van basisstoffen kan worden opgenomen, zal mogelijk een antwoord kunnen worden geboden op de snelle wijzigingen in de samenstelling van synthetische drugs.

Ten slotte wou ik ook nog even wijzen op het feit dat ook op Europees niveau belangrijke stappen werden gedaan. Onder het Belgisch EU-voorzitterschap werd de problematiek eveneens ter sprake gebracht op de Raad van ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie van 9 november vorig jaar. Polen, dat eveneens al lange tijd als een van de aanmaaklanden voor synthetische drugs geldt, wil hiervan overigens een beleidsprioriteit maken tijdens hun voorzitterschap in de tweede helft van 2011. Ondertussen blijkt dat ook de Europese Commissie aan een voorstel werkt om deze types van substanties onder Europese controle te plaatsen.

Jaarlijks worden volgens de verslagen van het Europese Drugagentschap ongeveer 25 nieuwe producten gedetecteerd die als drugs worden aangemaakt en altijd vernieuwende toepassingen zijn. De strijd moet dus voortdurend toegespitst worden op nieuwe producten.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’enquête sur les tueurs du Brabant» (nº 5-696).

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het onderzoek naar de Bende van Nijvel» (nr. 5-696).

M. Bert Anciaux (sp.a). – Les tueries du Brabant restent l’une des plus grandes énigmes de l’histoire belge récente. Le sort tragique des victimes et de leurs proches ainsi que les aspects juridiques, policiers et politiques du dossier soulèvent encore de nombreuses questions. Bien des critiques ont déjà été formulées concernant l’instruction judiciaire, qui se poursuit depuis 1982 sans jamais avoir semblé être proche de la solution.

Ces dix dernières années, l’enquête reposait sur deux juges d’instruction du parquet de Charleroi. L’un des deux a récemment – de sa propre initiative ou non – démissionné, à la demande pressante du procureur. Un seul juge d’instruction reste affecté à cette enquête.

Le ministre admet-il qu’il s’agit d’un dossier particulièrement navrant, mystérieux et donc impérieux de la dernière décennie ? Le ministre reconnaît-il que trente ans après ces faits horribles, l’enquête n’a abouti à aucune conclusion solide ? Comment le ministre explique-t-il qu’à la demande du procureur de Charleroi, l’un des deux juges d’instruction coordonnant l’enquête relative aux tueurs du Brabant ait démissionné ? Comment le ministre peut-il expliquer que cette affaire reste toutefois prioritaire pour la justice belge ?

Le ministre admet-il que ce fait récent contribue à faire entrer cette enquête dans une phase palliative ? Le ministre considère-t-il toujours ce dossier comme hautement prioritaire et compte-t-il à nouveau élargir les possibilités d’investigation ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het optreden van de Bende van Nijvel is en blijft één van de meest intrigerende periodes uit de recente Belgische geschiedenis. Niet alleen de indringende tragiek van de slachtoffers en hun nabestaanden, ook de juridische, politiële en politieke aspecten roepen nog steeds vele vragen op. Al eerder was er veel kritiek op het gerechtelijk onderzoek, dat sinds 1982 aansleept zonder ooit de indruk te geven dicht bij een oplossing van dit enigma te komen.

De voorbije tien jaar berustte het onderzoek bij twee onderzoeksrechters van het parket van Charleroi. Recentelijk nam één van deze onderzoeksrechters, zij het niet op eigen verzoek, ontslag. Hij legde zijn mandaat neer op dringende vraag van de procureur. Zo rest er voor het onderzoek nog één onderzoeksrechter.

Deelt de minister de analyse dat het dossier van de Bende van Nijvel tot de meest schrijnende, intrigerende en dus ook dringende zaken behoort van het Belgische gerecht in de voorbij decennia? Beaamt de minister dat dertig jaar na die gruwelijke feiten, het onderzoek tot weinig of geen harde conclusies, laat staan oplossingen of vaststelling van daders heeft geleid? Hoe verklaart de minister dat, onder druk van de procureur van Charleroi, één van de twee onderzoeksrechters die het onderzoek naar de Bende van Nijvel coördineren, zijn mandaat neerlegde? Met welke argumenten kan de minister verklaren dat deze zaak desondanks tot een prioriteit van de Belgische Justitie blijft behoren? Geeft de minister toe dat dit onderzoek, mede door dit recente feit, de facto in een palliatieve fase terechtkomt? Blijft de minister van mening dat dit dossier een hoge prioriteit verdient en zal hij de onderzoeksmogelijkheden opnieuw uitbreiden?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Ce dossier n’est certainement pas clos. Malgré les difficultés, nous continuons à nous y investir. L’ensemble des magistrats et des policiers s’efforcent d’aboutir à un résultat avant la prescription.

De nouvelles fouilles ont été effectuées, entre autres dans le canal de Ronquières. Un appel à témoins a permis de recueillir de nombreux éléments nouveaux. Le nombre d’enquêteurs a été doublé. La cellule a été renforcée par un analyste criminel. La police judiciaire de Charleroi a fourni un appui administratif. Actuellement, la cellule est toujours composée de onze hommes occupés à temps plein.

Après le départ du président Lacroix, en mars 2007, le juge Raynal a poursuivi seul l’instruction de ce dossier. Voici presque trois ans, il a été nommé président du tribunal de première instance de Charleroi. Cette lourde tâche nécessite qu’il s’y consacre à temps plein.

Malgré tout le travail accompli dans le cadre de ce dossier et ses regrets de n’avoir pu aboutir, M. Raynal a, en sa qualité de chef de corps, décidé lui-même de transférer le dossier à la juge d’instruction Michel.

M. Raynal est décrit comme un homme de caractère qui ne se laisse pas intimider par quelque pression que ce soit. Il a toutefois pris en compte la qualité de l’avis que lui a remis le parquet. Ce choix n’a probablement pas été facile, mais il a préféré privilégier l’intérêt de l’enquête.

Je me rendrai personnellement sur place au début mai pour rencontrer les magistrats et les enquêteurs de la cellule. Je vérifierai la nature des relations et des ambitions, le calendrier suivi ainsi que les initiatives envisagées.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Dit dossier is zeker niet op zijn eindpunt en we blijven erin investeren, hoe moeilijk het ook is. Alle magistraten en politiemensen werken voort en worden ingezet, hopelijk met resultaat voordat de verjaring intreedt.

Er zijn nieuwe onderzoeksverrichtingen gebeurd, onder meer in het kanaal van Ronquières. Er was een oproep tot getuigen waarbij talloze nieuwe gegevens zijn naar voren gekomen. Het aantal onderzoekers werd verdubbeld. De cel heeft de medewerking gekregen van een misdaadanalist. De gerechtelijke politie van Charleroi heeft een administratieve kracht gegeven. De cel bestaat vandaag nog altijd uit 11 mensen die voltijds op het dossier werken.

Na het vertrek van voorzitter Lacroix in maart 2007, heeft rechter Raynal het onderzoek van dit dossier alleen voortgezet. Bijna drie jaar geleden werd hij benoemd tot voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Charleroi. Dat is een zware taak waaraan hij zich voltijds moet wijden.

Ondanks al het werk dat hij in dit dossier heeft verzet en zijn spijt dat hij het niet persoonlijk heeft kunnen afronden, heeft de heer Raynal, in zijn hoedanigheid van korpsoverste, zelf beslist het dossier aan onderzoeksrechter Michel over te dragen.

De heer Raynal staat bekend als een man met karakter die zich niet onder druk laat zetten. Hij heeft echter rekening gehouden met de kwaliteit van het advies dat het parket hem heeft gegeven. Dat was waarschijnlijk geen gemakkelijke beslissing, maar hij heeft er de voorkeur aan gegeven het belang van het onderzoek te laten primeren.

Begin volgende maand ga ik ter plaatse om de magistraten en de onderzoekers van de cel persoonlijk te ontmoeten. Ik zal nagaan wat de relaties en ambities zijn, welke tijdschema wordt aangehouden en welke initiatieven nog zullen worden genomen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – La volonté de poursuivre le travail semble toujours présente.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik merk dat er nog een wil bestaat om voort te werken.

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «la table ronde avec les bourgmestres concernant la lutte contre la criminalité» (nº 5-698).

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «de rondetafel met de burgemeesters inzake de criminaliteitsbestrijding» (nr. 5-698).

M. Bart Laeremans (VB). – Le ministre a annoncé qu’il organiserait avant Pâques une table-ronde avec plusieurs bourgmestres sur le traitement de la criminalité. Les reproches des bourgmestres, dont un certain nombre de membres du CD&V, ont été exprimés lors d’une émission de radio Peeters & Pichal, dans une motion de la commune de Tamise et dans les observations de notre collègue Gerald Kindermans sur la libération de jeunes criminels par un juge d’instruction liégeois.

La critique est tout à fait justifiée et à chaque fois concerne des libérations rapides, la lenteur de la Justice pénale, le manque de collaboration avec l’Office des étrangers et la non-exécution des peines. L’éminent criminologue Brice De Ruyver dénonce le fait que seul un petit pourcentage des illégaux attrapés reçoivent de l’Office des étrangers un ordre de quitter le territoire, ce que presque personne ne fait. Les illégaux qui comparaissent effectivement sont dans les cas graves arrêtés par le juge d’instruction. Le reste est jugé par défaut. De Ruyver propose de faire juger les intéressés dans leur pays d’origine. Au pis, la Belgique pourrait en supporter le coût, mais ce serait à déconseiller. Je suis pleinement d’accord avec cette proposition. La Justice devrait collaborer plus intensivement avec l’Office des étrangers pour rapatrier ces gens, avec les menottes aux poignets, de sorte qu’en arrivant dans leur pays ils puissent être incarcérés en attendant d’être jugés. Cela devrait se passer ainsi dans un État de droit qui se respecte.

Où et quand sera réunie la table ronde annoncée ? Qui est invité ? Quels services de la Justice sont-ils concernés ?

Que répond le ministre à la critique des bourgmestres sur la lenteur des tribunaux ? Y a-t-il des plans pour étendre et généraliser le système de la comparution immédiate ?

Des accords ont-ils été conclus ou discutés avec les parquets et les juges d’instruction pour arrêter plus rapidement les étrangers, surtout s’ils sont en séjour illégal, de sorte qu’ils ne puissent plus se soustraire à la Justice ?

Des accords ont-ils été conclus avec l’Office des étrangers pour que les étrangers puissent être éloignés plus rapidement et plus efficacement ?

Quelle est la réaction du ministre à la suggestion du professeur De Ruyver de faire juger les criminels étrangers dans leur pays d’origine ?

De heer Bart Laeremans (VB). – De minister heeft aangekondigd dat hij vóór Pasen met een aantal burgemeesters een rondetafel zou organiseren over de aanpak van de criminaliteit. De verwijten van de burgemeesters, waaronder een aantal CD&V-leden, kwamen onder andere naar voren in het radioprogramma Peeters & Pichal, in een motie van de gemeente Temse en in de opmerkingen van collega Gerald Kindermans over de vrijlating van jeugdige criminelen door een Luikse onderzoeksrechter.

De kritiek is volgens mij zeer terecht en heeft telkens te maken met de snelle vrijlatingen, de trage werking van Justitie op strafrechtelijk gebied, de gebrekkige samenwerking met de dienst Vreemdelingenzaken en de niet-uitvoering van straffen. Criminoloog Brice De Ruyver, toch niet de minste, klaagt aan dat maar een klein percentage van de betrapte illegalen van de dienst Vreemdelingenzaken het bevel krijgt om het land te verlaten, wat haast niemand doet. De illegalen die wel voorgeleid worden, worden alleen in zware gevallen door de onderzoeksrechter aangehouden. De rest wordt bij verstek veroordeeld. De Ruyver stelt voor om de betrokkenen in hun thuisland te berechten. Desnoods moet België ervoor betalen, maar de maatregel zou wel ontradend werken.

Ik ben het daar volmondig mee eens. Justitie zou veel intensiever moeten samenwerken met de dienst Vreemdelingenzaken om die mensen te repatriëren, met de handboeien om de polsen, zodat ze in hun land in de gevangenis kunnen worden gedraaid tot ze er veroordeeld worden. Dat zou de gang van zaken moeten zijn in een rechtsstaat die zichzelf respecteert.

Wanneer en waar vindt de aangekondigde rondetafel plaats? Wie wordt hiervoor uitgenodigd? Welke diensten van Justitie worden erbij betrokken?

Wat antwoordt de minister op de kritiek van de burgemeesters over de trage werking van het gerecht? Zijn er plannen om het systeem van snelrecht uit te breiden en te veralgemenen?

Worden er afspraken gemaakt met of gesprekken gevoerd met parketten en onderzoeksrechters om buitenlanders, zeker wanneer ze illegaal verblijven, sneller aan te houden, zodat zij zich niet meer kunnen onttrekken aan justitie?

Worden er afspraken gemaakt met de dienst Vreemdelingenzaken, zodat criminele buitenlanders sneller en daadwerkelijk verwijderd worden?

Hoe reageert de minister op de suggestie van professor De Ruyver om criminele buitenlanders in hun land van herkomst te laten berechten?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – J’ai invité les 21 bourgmestres ainsi que les ministres communautaires Vandeurzen et Huytebroeck à une réunion fixée au 6 avril afin de fournir des explications et d’obtenir confirmation des réponses.

On ne peut partir du principe d’une justice instantanée. Une décision correcte exige du temps. Le souci de mener un débat contradictoire est encore renforcé par de nouveaux éléments, comme le principe Salduz. Il n’empêche, nous devons nous efforcer d’aboutir à une procédure aussi brève que possible, par exemple par le biais de la procédure accélérée.

Pour ce qui est des intentions politiques, je rappelle qu’un gouvernement démissionnaire ne gère que les affaires courantes.

Il n’existe pas d’accords officiels au sujet de l’arrestation rapide de suspects mais on peut présumer que sur le terrain, les magistrats – parquets et juges d’instruction – prendront les dispositions nécessaires pour que les étrangers ne puissent se soustraire à la justice. Le pourcentage important d’étrangers parmi le nombre très élevé de personnes en détention préventive tend d’ailleurs à prouver.

La catégories des condamnés est contrôlable parce le moment de leur libération est approximativement connu. Pour les personnes en détention préventive, il est plus difficile de faire la liaison avec l’expulsion dans la brève période impartie. Il faut cependant tendre vers l’harmonisation et la circulation des informations.

Actuellement, les étrangers criminels peuvent être jugés dans leur pays d’origine s’il existe entre les pays concernés une convention ou un accord international prévoyant cette possibilité. C’est possible au sein du Conseil de l’Europe et de l’union européenne.

Au sein du Conseil de l’Europe, l’article 21 de la Convention européenne d’entraide judiciaire en matière pénale de 1959 prévoit la transmission des poursuites pénales. En conséquence, cette possibilité existe entre les États ayant ratifié la convention européenne de 1959 et ce, aux conditions qui y sont définies. L’article 21 stipule ce qui suit :

§1. Toute dénonciation adressée par une Partie contractante en vue de poursuites devant les tribunaux d’une autre Partie fera l’objet de communications entre ministères de la Justice. Cependant les Parties contractantes pourront user de la faculté prévue au paragraphe 6 de l’article 15.
§2. La partie requise fera connaître la suite donnée à cette dénonciation et transmettra s’il y a lieu copie de la décision intervenue.
§3. Les dispositions de l’article 16 s’appliqueront aux dénonciations prévues au paragraphe 1er du présent article.

Au sein du Conseil de l’Europe, il existe aussi la Convention européenne de 1972 sur la transmission des procédures répressives.

La possibilité de transmission des poursuites pénales existe aussi au sein de l’Union européenne, sur la base des articles 6 et 3 de la Convention de l’Union européenne de 2000 relative à l’entraide judiciaire. L’article 6 stipule : « Toute dénonciation adressée par un État membre en vue de poursuites devant les tribunaux d’un autre État membre, au sens de l’article 21 de la convention européenne d’entraide judiciaire et de l’article 42 du traité Benelux, peut faire l’objet de communications par voie directe entre les autorités judiciaires compétentes. »

La possibilité de transmission de poursuites pénales existe bien entendu à côté des dispositions au sein du Conseil de l’Europe pour ce qui concerne l’extradition et le mandat d’arrêt européen.

Je tiens aussi à préciser que les peines prononcées par les tribunaux belges peuvent être exécutées dans le pays d’origine. Pour ce faire, l’accord des deux parties est toujours exigé, bien que des exception à cette règles soient en préparation. Selon la convention avec le Maroc, la transmission est même possible automatiquement pour certaines catégories de condamnés sans l’accord des intéressés. La Belgique a ratifié cette convention mais le Maroc ne l’a pas encore fait.

J’ai déjà discuté à plusieurs reprises de ce dossier avec l’ambassadeur marocain et je l’ai également abordé à Rabat. Je continue à insister parce que la ratification représenterait une percée importante dans l’exécution des peines à l’étranger.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik heb de 21 burgemeesters uitgenodigd om op 6 april samen te komen. Ik heb ook de gemeenschapsministers Vandeurzen en Huytebroeck uitgenodigd. Het is de bedoeling om uitleg te geven over hoe de zaken in mekaar zitten en om bevestiging te krijgen van de antwoorden.

Er mag niet worden uitgegaan van een instant justitie. Een correcte besluitvorming vraagt steeds de nodige tijd. De zorg voor een tegensprekelijk debat wordt nog versterkt door nieuwe elementen in het debat, zoals het Salduzprincipe. Dat neemt niet weg dat we moeten trachten om tot een zo kort mogelijke rechtsgang te komen, bijvoorbeeld via het snelrecht.

Wat de beleidsintenties betreft, wijs ik erop dat een ontslagnemende regering enkel lopende zaken beheert.

Er zijn geen officiële afspraken om buitenlandse verdachten sneller aan te houden, maar toch mag worden aangenomen dat op het terrein magistraten – parketten en onderzoeksrechters – de nodige schikkingen zullen nemen opdat buitenlanders zich niet kunnen onttrekken aan justitie. Dat wordt overigens geïllustreerd door het zeer hoge aantal personen in voorlopige hechtenis en het aandeel buitenlanders daarin.

De categorie van de veroordeelden is beheersbaar omdat bij benadering bekend is wanneer iemand vrijkomt. Voor de personen in voorlopige hechtenis is het moeilijker om in de kort toegemeten periode de koppeling te maken met de uitwijzing. Toch moet worden gestreefd naar afstemming en informatiedoorstroming.

Criminele buitenlanders kunnen vandaag de dag in hun herkomstland worden berecht indien er een internationaal verdrag of overeenkomst bestaat tussen de betrokken landen waarin in die mogelijkheid wordt voorzien. Dat is mogelijk binnen de Raad van Europa en binnen de Europese Unie.

Binnen de Raad van Europa voorziet artikel 21 van het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 1959 in de overdracht van strafvervolging. Die mogelijkheid is bijgevolg mogelijk tussen de staten die het Europees verdrag van 1959 hebben geratificeerd, en dit onder de voorwaarden daarin bepaald. Artikel 21 stipuleert: ‘§1. Elke aangifte van een Verdragsluitende Partij welke tot strekking heeft het instellen van een strafvervolging voor de rechter van een andere Partij, wordt door het Ministerie van Justitie van de ene Partij tot het Ministerie van Justitie van de andere Partij gericht. De Verdragsluitende Partijen kunnen evenwel gebruik maken van de bevoegdheid voorzien in het zesde lid van artikel 15.
§2. De aangezochte Partij deelt de verzoekende Partij mede welk gevolg aan deze aangifte is gegeven en doet een afschrift van de beslissing welke in de zaak is genomen aan de verzoekende Partij toekomen.
§3. Het bepaalde in artikel 16 is van toepassing op aangiften gedaan krachtens het eerste lid van dit artikel’.

Daarnaast is er binnen de Raad van Europa ook het Europees verdrag van overdracht van strafprocedures van 1972.

Binnen de Europese Unie bestaat de mogelijkheid tot overdracht van strafvervolging op grond van de artikelen 6 en 3 van de EU-Rechtshulpovereenkomst van 2000. Artikel 6 stipuleert: ‘(…) Elke aangifte van een lid-Staat welke strekt tot het instellen van strafvervolging voor de rechter van een andere lid-Staat, bedoeld in artikel 21 van het Europees Rechtshulpverdrag en artikel 42 van het Benelux-Verdrag, kan rechtstreeks door de bevoegde rechterlijke autoriteiten tot elkaar worden gericht’.

De mogelijkheid van overdracht van strafvervolging bestaat uiteraard naast de bepalingen binnen de Raad van Europa aangaande de uitlevering en het Europees aanhoudingsbevel.

Hierbij wil ik ook vermelden dat straffen die werden uitgesproken door Belgische rechtbanken, kunnen worden uitgevoerd in het land van herkomst. Daarvoor is evenwel telkens het akkoord van beide partijen vereist, hoewel hierop uitzonderingen in voorbereiding zijn. Volgens de conventie met Marokko is zelfs zonder akkoord van de betrokkenen automatisch voor bepaalde categorieën van veroordeelden de overdracht mogelijk. België heeft dit verdrag geratificeerd, maar Marokko nog steeds niet.

Ik heb dit dossier al meermaals besproken met de Marokkaanse ambassadeur en het eveneens aangekaart in Rabat. Ik blijf erop aandringen, want die ratificatie zou een belangrijke doorbraak betekenen in de tenuitvoerlegging van de straffen in het buitenland.

M. Bart Laeremans (VB). – Le ministre estime qu’une justice instantanée n’est pas correcte mais je n’ai jamais plaidé pour les night courts que nous avons d’ailleurs visitées ensemble à New York en 1996. Une telle justice ne me semble pas réellement utile encore que dans une ville comme New York, qui compte dix millions d’habitants, elle présente des avantages. Depuis la tolérance zéro de Giuliani, cette ville est dans la bonne voie.

De heer Bart Laeremans (VB). – De minister acht een instant justitie niet correct, maar ik heb ook nooit gepleit voor night courts, die we overigens in 1996 samen in New York hebben bezocht. Een dergelijke justitie lijkt me niet echt nuttig te zijn, hoewel die in een stad als New York met tien miljoen inwoners wel voordelen oplevert. Sinds de nultolerantie van Giuliani is men daar op het goede pad.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Le nombre de détenus y est aussi nettement plus élevé. J’ai déjà tellement de problèmes avec 11 000 détenus.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ze hebben er ook veel meer gevangenen dan hier. Ik heb nu al zoveel problemen met 11 000 gevangenen …

M. Bart Laeremans (VB). – En effet, mais la sécurité à New York s’est améliorée. La tolérance zéro a donc produit des effets. Vu ces résultats, la tolérance zéro a été envisagée chez nous l’année dernière.

Aux Pays-Bas, le système de la procédure accélérée fonctionne bien. On peut y assigner et juger rapidement. Des faits commis pendant la nuit du nouvel an y ont fait l’objet d’un jugement quelques jours plus tard.

Chez nous, cela n’est pas possible. La ministre a raison de dire que la Cour constitutionnelle ne l’a pas autorisé. Cependant, si la loi Verwilghen partiellement annulée par la Cour constitutionnelle pour ce qui concerne la procédure accélérée avait été corrigée par une loi réparatrice qui aurait, par exemple, fixé un délai de quinze jours, on aurait pu faire en sorte qu’une personne arrêtée ne soit pas relâchée mais jugée.

Actuellement, il faut relâcher la personne si l’on veut appliquer la procédure accélérée. Nous considérerons qu’en remettant immédiatement en liberté de jeunes criminels, la Justice adresse un mauvais signal non seulement aux jeunes concernés mais aussi aux citoyens, à la police et même aux politiques en donnant l’impression que l’impunité règne. Je demande donc au ministre de réexaminer la question de la procédure accélérée et de remédier à la loi Verwilghen.

Je me réjouis que le ministre opte pour une meilleure collaboration avec l’Office des étrangers et estime qu’il est possible, dans le cadre du Conseil de l’Europe et de l’Union européenne, que les peines puissent non seulement être exécutées mais aussi prononcées dans d’autres États de l’Union européenne.

Si nous ne réussissons pas à court terme à juger les illégaux chez nous, il faudrait suivre alors la proposition de Brice De Ruyver et collaborer avec l’Office des étrangers pour les renvoyer immédiatement par avion dans leur pays d’origine, munis des documents relatifs aux faits constatés, pour y être condamnés. Quelques précédents de ce genre diminueront fortement la pression et la surcharge chez nous. Actuellement, l’effet de dissuasion est nul parce que l’on sait que notre justice est laxiste et que pour des faits de petite criminalité – encore qu’il s’agisse de cas de vols importants comme les vols de cuivre à Hal – on est rapidement remis en liberté.

De heer Bart Laeremans (VB). – Inderdaad, maar New York is wel veiliger geworden. De nultolerantie heeft er dus wel degelijk gewerkt. Op basis van die resultaten heeft men hier vorig jaar ook nultolerantie overwogen.

In Nederland werkt het systeem van snelrecht ook; men kan er snel dagvaarden en veroordelen. Enkele dagen na Nieuwjaarsnacht werden al veroordelingen uitgesproken over feiten die nacht gepleegd.

Bij ons kan dit niet. De minister heeft gelijk dat het Grondwettelijk Hof dat niet heeft toegestaan, maar als men de wet-Verwilghen, die inzake het snelrecht gedeeltelijk ongedaan is gemaakt door het Grondwettelijk Hof, had gecorrigeerd met een reparatiewet en bijvoorbeeld in een termijn van veertien dagen had voorzien, dan had men ervoor kunnen zorgen dat iemand aangehouden blijft en veroordeeld wordt.

Nu moet men wel vrijlaten als men snelrecht wil toepassen. Volgens ons is het een verkeerd signaal dat Justitie jonge criminelen onmiddellijk vrijlaat, waardoor zij zelf, de burgers, de politie en zelfs de politici de indruk krijgen dat er straffeloosheid heerst. Vandaar de grote ontgoocheling bij de burgemeesters. Ik vraag de minister dan ook nogmaals het snelrecht opnieuw onder de loep te nemen en de wet-Verwilghen te remediëren.

Het stemt me tevreden dat de minister opteert voor een betere samenwerking met de dienst Vreemdelingenzaken en het mogelijk acht dat binnen het kader van de Raad van Europa en de Europese Unie straffen niet alleen kunnen worden uitgezeten in andere landen van de Europese Unie, maar er ook kunnen worden uitgesproken.

Als wij er niet op korte termijn in slagen illegalen hier te berechten, laten we dan het voorstel van Brice De Ruyver volgen en ze in samenwerking met dienst Vreemdelingenzaken onmiddellijk op het vliegtuig zeggen met de documenten van de vaststellingen om ze in hun land van herkomst te laten veroordelen. Een paar van dergelijke precedenten en de druk en overlast hier zullen sterk verminderen. Nu is het afschrikkingseffect nihil precies omdat men weet dat onze justitie laks is en men voor zogezegde kleine criminaliteit – al gaat het toch wel om zware diefstallen zoals de koperdiefstallen in Halle – terug de straat wordt opgestuurd.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Belliraj n’est-il pas un bon exemple ?

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Is Belliraj geen goed voorbeeld?

M. Bart Laeremans (VB). – Vous pouvez en rire, monsieur le ministre, mais Belliraj ne peut être comparé à des voleurs de cuivre. Sans doute est-ce parce que l’affaire Belliraj est banalisée qu’il n’y a toujours pas de jugement.

De heer Bart Laeremans (VB). – U kunt ermee lachen, mijnheer de minister, maar Belliraj is niet te vergelijken met koperdieven. Misschien is het omdat men de zaak-Belliraj banaliseert, dat er nog altijd geen uitspraak is.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Le traitement du dossier Belliraj au Maroc ne vous convient pas non plus.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Als men het dossier-Belliraj in Marokko behandelt, is het ook niet goed voor u.

M. Bart Laeremans (VB). – Je me réjouis que le Maroc ait traité l’affaire Belliraj mais des complices sont toujours en liberté en Belgique. Belliraj était l’instigateur et l’organisateur mais j’ai lu que pratiquement tous les meurtres ont été commis par d’autres. Il a d’ailleurs cité des noms mais ces personnes sont encore en liberté dans notre pays. Cela me pose vraiment problème. Quoi qu’il en soit, ce n’est pas comparable.

Vous avez mentionné le Maroc mais la plupart des délits relevant de la criminalité urbaine sont commis par des personnes venant de l’Europe de l’Est : Albanais, Serbes, Roumains, etc. Si nous parvenons à faire juger ces personnes dans leur pays d’origine, dans le cadre des conventions déjà approuvées, cela conduira à une forte diminution de la criminalité. J’espère donc qu’à cet égard, vous tiendrez compte de l’excellent conseil de Brice De Ruyver.

De heer Bart Laeremans (VB). – Ik ben zeer blij dat Marokko de zaak-Belliraj behandeld heeft, maar er lopen in België nog medeplichtigen van Belliraj rond. Belliraj was de aanstoker en organisator, maar ik heb gelezen dat nagenoeg alle moorden door anderen zijn gepleegd. Hij heeft die namen ook genoemd en die mensen lopen hier nog vrij rond. Dat is mijn groot probleem. Maar het is hoe dan ook niet met deze zaak te vergelijken.

U had het over Marokko, maar het gros van de misdrijven in de categorie stadscriminaliteit wordt gepleegd door Oost-Europeanen, Albanezen, Serviërs, Roemenen enzovoort. Als we deze mensen in hun land van herkomst kunnen laten berechten, binnen de verdragen die nu al zijn goedgekeurd, dan zal dat leiden tot een sterke vermindering van de criminaliteit. Ik hoop dat dus u op dit gebied naar de goede raad van Brice De Ruyver luistert.

Demande d’explications de Mme Lieve Maes au ministre de la Justice sur «les sociétés postales spécialisées dans l’achat d’or» (nº 5-721).

Vraag om uitleg van mevrouw Lieve Maes aan de minister van Justitie over «postgoudbedrijven» (nr. 5-721).

Mme Lieve Maes (N-VA). – Juste avant les vacances de carnaval, j’ai posé au ministre pour l’Entreprise et la Simplification, Vincent Van Quickenborne, une question concernant les sociétés postales spécialisées. Dans sa réponse, il m’a renvoyée vers le ministre de la Justice pour certains aspects juridiques.

Depuis quelques semaines, des chaînes de télévision, notamment VijfTV, diffusent de la publicité pour une société postale spécialisée dans l’achat d’or. Celle-ci attire le consommateur avec l’exhortation « Transformez votre or en argent ». Le film comme le site web invitent le consommateur à envoyer son « vieil » or et promettent de lui envoyer très rapidement un montant en échange de l’or que la société fondra. Nulle part il n’est toutefois fait mention du prix qu’obtiendra le consommateur pour l’or qu’il aura envoyé. On se contente de dire que le prix dépend de la teneur en or pur.

Il s’agit apparemment d’une société dont le siège social se trouve sur l’île de Man. Le colis mis gratuitement à disposition pour l’envoi provient de France. L’or doit aussi être expédié en France.

On peut se demander s’il est sûr d’expédier des matières comme de l’or et des bijoux. Il ne faut pas non plus négliger le risque que l’or expédié n’appartienne pas pleinement à la personne qui l’envoie.

Voici deux semaines, le programme de télévision Volt a évoqué cette affaire. Les réalisateurs ont envoyé une cargaison d’or à titre de test et ne devaient apparemment recevoir que 15% du montant qui serait proposé par un négociant en or. Une mise à jour a eu lieu la semaine dernière. Ils ont recontacté la société et obtenaient déjà 30%. Ils ont à présent réclamé leur or et se demandent s’ils le récupéreront vraiment.

Je voudrais poser plusieurs questions à ce sujet.

Ces sociétés sociales disposent-elles d’un cadre juridique ? Le ministre Van Quickenborne a confirmé que la législation concernant les pratiques du marché et la protection du consommateur n’était, en l’occurrence, pas applicable. Ce dossier ne relève pas non plus de la loi réglementant la « vente à distance », car il s’agit ici d’un « achat à distance ».

Ces sociétés sont-elles obligées d’enregistrer et de conserver les données d’identification de leurs clients ?

Des plaintes ont-elles déjà été déposées, dès lors que les sommes reçues sont fort inférieures à la valeur marchande de l’or ?

Que pense le ministre de ces pratiques ? N’est-il pas urgent d’établir des règles ?

Mevrouw Lieve Maes (N-VA). – Net voor de krokusvakantie stelde ik de minister van Ondernemen en Vereenvoudigen, Vincent Van Quickenborne, een vraag over postgoudbedrijven en in zijn antwoord verwees hij mij naar de minister van Justitie voor enkele juridische aspecten.

Sinds enkele weken wordt op bepaalde tv-zenders, onder andere op VijfTV, reclame uitgezonden voor een postgoudbedrijf. Dat bedrijf lokt de consument met de slogan ‘Verander uw ongewenst goud in geld’. Zowel in het filmpje als op de website nodigen ze de consument uit om ‘oud’ goud op te sturen, waarna ze razendsnel een som storten voor het goud, dat ze dan omsmelten. Vooraf wordt echter nergens vermeld welke prijs de consument voor het opgestuurde goud zal krijgen. Er wordt alleen op gewezen dat het goudgehalte invloed heeft op de prijs.

Bij verder uitpluizen blijkt het hier te gaan om een maatschappij met maatschappelijke zetel op het eiland Man. Het gratis verzendpakket dat je kunt aanvragen, komt uit Frankrijk en ook het goud moet naar Frankrijk worden verstuurd.

We kunnen ons afvragen of het wel veilig is om waardevolle materialen als goud en juwelen op te sturen. Ook het risico dat er goud wordt opgestuurd dat niet de volledige eigendom is van de persoon die het opstuurt, is niet te verwaarlozen.

Twee weken geleden kwam deze zaak aan bod in het programma Volt. De makers stuurden bij wijze van test een lading goud op en bleken slechts 15% te krijgen van het bedrag dat een goudhandelaar ervoor zou geven. Vorige week was er een kleine update. Ze hebben opnieuw contact opgenomen met het bedrijf en kregen al 30%. Nu hebben ze hun goud teruggevraagd en ze wachten af of ze het ook effectief terug zullen krijgen.

Dit alles brengt me bij volgende vragen.

Is er een juridisch kader voor deze postgoudbedrijven? Minister Van Quickenborne bevestigde dat de wetgeving betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming hierop niet van toepassing is. Het valt ook niet onder de wet die de ‘verkoop op afstand’ regelt, want we hebben te maken met een ‘aankoop op afstand’.

Zijn deze bedrijven verplicht om identificatiegegevens van hun klanten te registreren en bij te houden?

Zijn er al klachten ingediend nu blijkt dat de ontvangen sommen zich ver beneden de marktwaarde van het goud bevinden?

Wat vindt de minister van deze praktijken? Moeten er niet dringend regels voor worden uitgewerkt?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Il n’existe aucun cadre juridique spécifique pour les achats effectués par les sociétés postales spécialisées dans l’achat d’or. Dans le cas que vous exposez, les rapports juridiques entre le vendeur et l’acheteur sont de simple nature contractuelle. Comme ces actes juridiques dépassent les frontières nationales, le droit privé international est applicable, dans lequel l’autonomie de la volonté des parties occupe une place centrale. Selon l’article 12 des conditions générales publiées sur le site www.postalgold.be, le droit applicable aux contrats est le droit belge, à l’exclusion du droit de la vente des Nations unies.

Le vendeur potentiel n’est évidemment pas obligé d’accepter la proposition d’achat de la société postale spécialisée dans l’achat d’or. En envoyant son or à l’acheteur, le vendeur accepte toutefois les conditions contractuelles que celui-ci lui a communiquées par voie publicitaire.

En Belgique, une obligation d’identification et/ou d’enregistrement est imposée en cas de revente de vieux métaux et de métaux précieux. Elle figure dans les articles 69 et 71 de la loi du 29 décembre 2010 portant des dispositions diverses. Selon cette législation, les personnes actives dans le commerce de métaux précieux doivent procéder à l’identification et à l’enregistrement des personnes physiques qui offrent ces métaux, si ces achats sont payés en espèces. Cette législation relève de la compétence de ma collègue de l’Intérieur.

Le traitement des données personnelles des clients d’une entreprise est soumis à la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée. Selon l’article 5 de cette loi, une entreprise ne peut traiter les données de ses clients que lorsque la personne concernée a indubitablement donné son consentement ou lorsque le traitement est nécessaire à l’exécution d’un contrat avec l’intéressé ou à la réalisation de l’intérêt légitime de l’entreprise.

Selon l’article 9 de cette même loi, l’entreprise doit fournir les informations suivantes à ses clients : le nom et l’adresse de l’entreprise, les finalités du traitement, l’existence d’un droit de s’opposer et d’un droit d’accès et de rectification des données les concernant. Ces informations figurent bien sur le site web postalgold.be.

Conformément à l’article 17 de cette loi, l’entreprise doit déclarer le traitement des données personnelles des clients à la Commission de la protection de la vie privée. Elle en est toutefois dispensée sur la base de l’article 55 de l’arrêté royal du 13 février 2001, si aucune donnée personnelle de client n’est enregistrée sur la base d’informations obtenues de tiers.

Pour le reste, vous pouvez également interroger directement la Commission de la protection de la vie privée, créée par la Chambre et chargée de l’interprétation et du contrôle de l’exécution de la loi du 18 décembre 1992. De nombreux parlementaires l’ignorent, mais ils peuvent toujours s’adresser directement à cette commission.

La Cour d’appel de Bruxelles n’a été saisie d’aucune plainte émanant de vendeurs s’estimant lésés par la réception, en échange de l’or envoyé par leurs soins, de montants nettement inférieurs à la valeur du marché.

En résumé, les règles usuelles du droit des contrats sont applicables, mais il existe bien, en Belgique, une obligation d’identification et/ou d’enregistrement en cas de revente de vieux métaux et de métaux précieux. Si ces règles se révélaient insuffisantes, ce qui n’est pas encore certain, puisque le parquet de Bruxelles n’a reçu aucune plainte, la seule possibilité serait d’adapter la loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection du consommateur pour régler ces cas d’achat à distance. Cette loi relève de la compétence du ministre des Entreprises et de la Simplification. Je suis, le cas échéant, disposé à collaborer en vue de modifier la loi.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Er bestaat geen enkel specifiek juridisch kader voor aankopen door zogenaamde ‘postgoudbedrijven’. In het geval dat u vermeldt, zijn de rechtsverhoudingen tussen de verkoper en de opkoper van louter contractuele aard. Daar deze rechtshandelingen worden gesteld over de landsgrenzen heen, geldt het internationaal privaatrecht, waarin de wilsautonomie van de partijen centraal staat. Artikel 12 van de algemene voorwaarden voor de waardering van de aankoop van edelmetalen enzovoort, die door Postal Gold bedrijven die via www.postalgold.be werden bekendgemaakt, stipuleert: ‘Op deze overeenkomst is Belgisch recht van toepassing met uitsluiting van het UN-kooprecht.’

De potentiële verkoper van het goud is uiteraard niet verplicht om in te gaan op het voorstel tot aankoop van het postgoudbedrijf. Door het versturen van het te koop aangeboden goud naar de opkoper aanvaardt de verkoper evenwel de contractuele voorwaarden die deze laatste hem via reclame ter kennis heeft gebracht.

In België geldt wel een identificatieverplichting en/of een registratieverplichting bij de wederverkoop van oude en edele metalen. Dat staat in de artikelen 69 en 71 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen. Deze wetgeving bepaalt dat personen actief in de handel van edele metalen dienen over te gaan tot identificatie en registratie van de natuurlijke personen die deze metalen aanbieden, indien de aankoop in contanten worden betaald. Deze wetgeving behoort tot de bevoegdheid van mijn collega van Binnenlandse Zaken.

De verwerking van de persoonsgegevens van de klanten van een onderneming is onderworpen aan de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Artikel 5 van die wet bepaalt dat een onderneming de gegevens van haar klanten slechts mag verwerken hetzij wanneer de betrokkenen daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, hetzij wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst met de betrokkene, hetzij wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de onderneming.

Artikel 9 van die wet verduidelijkt verder dat de onderneming haar klanten moet informeren over de naam en het adres van de onderneming, het doel van de verwerking, de mogelijkheid zich hiertegen te verzetten, het bestaan van een recht op toegang tot en op verbetering van de gegevens die op hem betrekking hebben. Uit nazicht is gebleken dat die informatie wel degelijk op de website postalgold.be vermeld staat.

Overeenkomstig artikel 17 van dezelfde wet doet de onderneming in principe aangifte van de verwerking van klantengegevens aan de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ze is daarvan echter vrijgesteld op grond van artikel 55 van het koninklijk besluit van 13 februari 2001, indien geen enkel klantengegeven geregistreerd is op grond van informatie gekregen van derden.

Voor het overige kunt u uw vragen over de privacy ook rechtstreeks stellen aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, ingesteld bij de Kamer en belast met de uitlegging en het toezicht inzake de uitvoering van de wet van 18 december 1992. Veel parlementsleden weten dat zelf niet, maar ze kunnen zich altijd rechtstreeks tot die commissie richten.

Er blijken in het rechtsgebied van het hof van beroep van Brussel geen strafrechtelijke klachten bekend van verkopers die zich benadeeld zouden voelen wegens het ontvangen van sommen die zich ver beneden de marktwaarde van het door hen opgestuurde goud zouden bevinden.

Uit wat ik heb gezegd, blijkt dat de gebruikelijke regels van het overeenkomstenrecht van toepassing zijn, maar dat er in België wel een identificatieverplichting en/of registratieverplichting bij de wederverkoop van oude en edele metalen geldt. Indien die regels niet zouden volstaan – maar dat is nog geen vaststaand feit aangezien er nog geen enkele klacht bekend is bij het parket in Brussel – is de enige correcte mogelijkheid om de Wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming van 6 april 2010 aan te passen om deze gevallen van ‘aankoop op afstand’ te regelen. Deze wet valt onder de bevoegdheid van de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen. In voorkomend geval ben ik bereid aan een wetswijziging mee te werken.

Mme Lieve Maes (N-VA). – Ma question semble quelque peu prématurée pour ce qui est de la Belgique, mais dans d’autres pays, les plaintes concernant de tels sites web s’accumulent. Je resterai attentive à ce problème.

Mevrouw Lieve Maes (N-VA). – Blijkbaar ben ik voor België wat te vroeg met mijn vraag, maar in andere landen zijn er wel hopen klachten over dergelijke websites. Ik zal de kwestie mee in het oog houden.

Demande d’explications de Mme Marie Arena au ministre de la Justice sur «la grande fraude fiscale» (nº 5-582).

Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de minister van Justitie over «de grote fiscale fraude» (nr. 5-582).

M. le président. – M. Carl Devlies, secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude, adjoint au Premier Ministre, et secrétaire d’État, adjoint au Ministre de la Justice, répondra.

De voorzitter. – De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, antwoordt.

Mme Marie Arena (PS). – Le collège pour la lutte contre la fraude fiscale et sociale créé par l’arrêté royal du 29 avril 2008 a rédigé une note finale le 3 décembre 2010 reprenant les conclusions du groupe de travail « Una Via ». Ce document met en lumière, entre autres, les causes qui entravent actuellement l’efficacité des poursuites en matière de grande fraude fiscale.

Je mentionnerai ce qui relève des compétences du ministre de la Justice puisque j’ai posé mes questions portant sur les compétences de la police dans ce domaine la semaine dernière, et que Mme Turtelboom m’a apporté certaines réponses, surtout en matière de lutte contre la fraude à la TVA.

En ce qui concerne les enquêtes, le collège attire l’attention sur le manque de traitement spécifique des dossiers fiscaux ; le manque de corps d’enquêteurs spécifiques pour les dossiers fiscaux, si ce n’est les assistants fiscaux mis par le SPF Finances à la disposition de la police fédérale et des parquets ; les lenteurs importantes avant de pouvoir ouvrir un dossier et le fait qu’il faut souvent plusieurs années pour le boucler.

S’agissant des poursuites, le collège signale qu’il n’y a aucune obligation légale d’assumer réellement la fonction spécifique de substitut du procureur du Roi spécialisé en matière fiscale ou de ne traiter que de dossiers fiscaux ; l’absence de formation continuée systématique alors que la matière traitée est très technique et évolutive ; le dépassement fréquent des délais raisonnables dû au manque de moyens et qu’il s’agit finalement d’une réelle incitation à la fraude étant donné l’absence de sanction in fine. Je crois cependant que ce que nous avons décidé en matière de transaction répond en partie à cette préoccupation.

Au sujet de l’instruction, le collège formule les constitutions suivantes. Le code judiciaire ne connaît pas la fonction de juge d’instruction spécialisé en matière fiscale alors que ce sont des dossiers très complexes qui sont mis à l’instruction pour que des perquisitions soient effectuées. Aucune compétence particulière en droit fiscal n’est requise dans le chef du juge d’instruction pour traiter les dossiers fiscaux complexes. Les dossiers fiscaux sont généralement noyés dans des dossiers de droit commun. Certains juges d’instruction ne comprennent parfois pas les mécanismes sophistiqués mis en œuvre dans les dossiers de fraude fiscale qu’ils doivent traiter. Il n’y a pas de cadre de fonctionnaires du SPF finances mis à disposition des juges d’instruction et j’en passe. Les mêmes griefs sont formulés à l’égard de la juridiction d’instruction.

En ce qui concerne la juridiction du fond, le collège pointe qu’il apparaît que des juges ou des conseillers suppléants siègent pour juger des faits similaires à des mécanismes frauduleux visés dans des dossiers où ils interviennent comme avocat conseil, ce qui pose problème dans le traitement de ces dossiers.

De tout cela – je cite le collège –, « il en résulte des délais très longs avant qu’un dossier n’aboutisse à une décision définitive et la prescription ou le dépassement du délai raisonnable a pour effet qu’il n’y a pas de sanction pénale, ce qui donne un sentiment d’impunité aux auteurs d’infractions fiscales voire suscite un attrait pour ce type de criminalité. »

La plupart de ces constats avaient été formulés au printemps 2009 dans les 108 recommandations de la commission d’enquête « lutte contre la grande fraude fiscale » et que pour une bonne partie des faiblesses de notre système stigmatisées par le collège, il ne s’agit pas de modifications de textes législatifs à mettre en œuvre mais de priorités à définir et d’organisation et de moyens à affecter aux services concernés et demandeurs.

L’avocate Martine Bourmanne a dit récemment : « Au nom du principe d’égalité des délinquants devant la loi, on ne peut accepter l’impunité de la criminalité en col blanc ». Or à la lecture du rapport du collège il apparaît que le chemin à parcourir est encore long puisque ses auteurs constatent « deux poids deux mesures », à savoir une criminalité de pauvres et une criminalité de riches.

Monsieur le secrétaire d’État, pouvez-vous me dire ce qui a été mis concrètement en œuvre depuis le printemps 2009 pour lutter contre la grande fraude fiscale et remédier aux faiblesses détectées par le collège ?

Mevrouw Marie Arena (PS). – Het college voor de strijd tegen de fiscale en sociale fraude, dat werd opgericht bij het koninklijk besluit van 29 april 2008 heeft op 3 december 2010 een eindnota opgesteld met conclusies van de una-viawerkgroep. Dat document licht de oorzaken toe die momenteel de doeltreffendheid van de vervolgingen in grote fiscale fraudezaken ondermijnen.

Vorige week heb ik van minister Turtelboom al een antwoord gekregen over de aspecten die tot de bevoegdheid van de politie behoren, en in het bijzonder over de aanpak van de btw-fraude.

Wat de opsporingsonderzoeken betreft, vestigt het college de aandacht op het feit dat er geen specifieke aanpak voor fraudedossiers bestaat. Er zijn ook geen gespecialiseerde speurders, tenzij dan de fiscale assistenten die de FOD Financiën ter beschikking stelt van de federale politie en de parketten. Ook duurt het zeer lang voordat dossiers worden geopend en het duurt meerdere jaren om een dossier af te ronden.

Het college merkt ook op dat wat de vervolgingen betreft, er geen enkele verplichting bestaat om de specifieke functie van substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in fiscale zaken op te nemen of om enkel fiscale dossiers te behandelen. Er is geen permanente en systematische vorming, hoewel de materie zeer complex is en snel evolueert. De redelijke termijnen worden vaak overschreden door een gebrek aan middelen. Dat op het einde geen sanctie volgt, is een echte aansporing om te frauderen. Ik meen dat al maatregelen zijn genomen om dat probleem weg te werken.

Wat het gerechtelijk onderzoek betreft, merkt het college op dat het Gerechtelijk Wetboek geen onderzoeksrechter gespecialiseerd in fiscale fraude kent, hoewel die zeer complexe dossiers het voorwerp van een gerechtelijk onderzoek uitmaken opdat huiszoekingen zouden worden uitgevoerd. Nochtans wordt van de onderzoeksrechters geen enkele bijzondere competentie inzake fiscaal recht gevraagd om de complexe fiscale dossiers te behandelen. Fiscale dossiers gaan gewoonlijk door voor dossiers van gemeen recht. Sommige onderzoeksrechters begrijpen soms de geavanceerde mechanismen van de fiscale dossiers niet. Er worden zelfs geen ambtenaren van de FOD Financiën ter beschikking van de onderzoeksrechters gesteld. Dezelfde bezwaren gelden voor de onderzoeksgerechten.

Wat de rechtspleging ten gronde betreft, wijst het college erop dat plaatsvervangende rechters een oordeel moeten vellen over feiten die vergelijkbaar zijn met de fraudemechanismen in de dossiers waarin ze als raadsman optreden. Dat vormt een probleem voor de afwikkeling van de dossiers.

Dat alles leidt er volgens het college toe dat zeer lang op een eindbeslissing moet worden gewacht. Door de verjaring en de overschrijding van de redelijke termijn kunnen geen strafrechtelijke sancties worden opgelegd. Hierdoor ontstaat een gevoel van straffeloosheid bij de plegers van fiscale misdrijven en wordt die vorm van criminaliteit aantrekkelijk.

Het merendeel van die vaststellingen is in de lente van 2009 geformuleerd in de 108 aanbevelingen van de onderzoekscommissie ‘grote fiscale fraude’. Voor veel van de zwakke punten van ons systeem is geen aanpassing van de wetgeving vereist; wel moeten prioriteiten worden vastgelegd en moeten de betrokken vragende diensten middelen en organisatiestructuur krijgen.

De advocate Martine Bourmanne zei onlangs dat in naam van de gelijkheid van de misdadigers voor de wet, de straffeloosheid van de witteboordencriminaliteit onaanvaardbaar is. Uit het rapport van het college blijkt dat er nog heel wat werk aan de winkel is. De auteurs stellen immers vast dat met twee maten wordt gemeten, namelijk een criminaliteit van armen en een criminaliteit van rijken.

Welke maatregelen heeft de staatssecretaris sinds de lente van 2009 genomen om de grote fiscale fraude aan te pakken en de zwakke plekken waarop het college heeft gewezen, weg te werken?

M. Carl Devlies, secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude et secrétaire d’État, adjoint au ministre de la Justice. – Je lis la réponse du ministre.

Vous citez des passages de la note « Una Via », plus précisément de son introduction, où sont évoquées les causes qui entravent actuellement l’efficacité des poursuites pénales fiscales. En effet, pour pouvoir apporter une solution à un problème, il faut d’abord en connaître les causes – c’est le point de départ de la note.

Le groupe de travail « Una Via » composé de quatre experts qui représentaient les plus importants acteurs de la justice, du fisc et de la police dans la lutte contre la fraude fiscale grave et organisée, a été mis en place à la suite d’une décision du Conseil des ministres du 30 octobre 2009, afin d’examiner comment la recommandation numéro 7 de la commission d’enquête parlementaire sur les grands dossiers de fraude fiscale pourrait être mise en œuvre et de formuler au pouvoir politique une proposition de méthode pragmatique et juridiquement correcte. Le but est de s’attaquer de manière effective et efficace aux dossiers de fraude fiscale grave et organisée.

Le Collège pour la lutte contre la fraude fiscale et sociale au sein duquel le groupe de travail « Una Via » a été mis en place est chargé, entre autres, d’élaborer des projets de plans d’action annuels – on en compte deux jusqu’à présent – et de veiller à leur exécution coordonnée.

C’est à l’initiative des membres du Collège des procureurs généraux, qui sont membres du Collège pour la lutte contre la fraude fiscale et sociale, que certains points d’action ont été repris dans les plans d’action.

Le point d’action 30 du plan d’action 2008-2009 prévoit la mise en place d’un cadre restreint de substituts spécialisés dans les affaires commerciales, à l’image des substituts spécialisés dans les affaires fiscales. En effet, bien que l’article 58bis, 1er, du Code judiciaire prévoit la désignation de substituts spécialisés dans les affaires commerciales et que l’article 151 du même code prévoit que le procureur du Roi est assisté par un ou plusieurs substituts spécialisés dans les affaires commerciales, aucun cadre n’avait été mis en place pour de tels substituts.

Entre-temps, en exécution de ce point d’action, un projet de décision a été élaboré et l’avis du Conseil Supérieur de la Justice a été obtenu.

Le point d’action 31 du plan d’action 2008-2009 vise à créer la possibilité de désigner des juges d’instruction spécialisés en fraude fiscale et sociale.

Il existe déjà des juges d’instruction spécialisés en terrorisme et certains substituts sont également spécialisés en affaires fiscales. Cependant, la loi ne prévoit pas de juges d’instruction spécialisés en fraude fiscale et sociale.

Dans certains grands arrondissements, l’attribution de nouvelles affaires est organisée de manière que certains juges d’instruction se voient attribuer, en priorité, des affaires de fraude fiscale et sociale. Cela ne se fait que sur une base volontaire, de manière non systématique, et peut donc être remis en cause, en fonction des besoins ou du point de vue du chef de corps, quant à la nécessité de disposer ou non de juges d’instruction spécialisés en fraude fiscale et sociale.

À l’image des règles en matière de terrorisme, le premier président de la Cour d’Appel devrait être tenu par la loi de désigner un ou plusieurs juges d’instruction pour traiter exclusivement ou principalement les dossiers de fraude fiscale et sociale.

Après concertation avec les doyens des juges d’instruction, un texte modifiant l’article 79 du Code judiciaire a été préparé par le service du droit judiciaire.

Le point d’action 27 du plan d’action 2009-2010 visait la création d’un cadre spécifique de fonctionnaires du SPF Finances qui peuvent être détachés auprès des juges d’instruction, à l’image du cadre mis en place par l’arrêté royal du 21 janvier pour la mise de fonctionnaires fiscaux à la disposition des procureurs du Roi et des auditeurs du travail.

Les projets ont été suspendus pour pouvoir être intégrés dans le projet final de réforme du paysage judiciaire. La concertation Atomium et la poursuite de la concertation entre les partis du gouvernement en affaires courantes ont finalement débouché sur l’accord politique relatif à la réforme du paysage judiciaire, obtenu par le ministre de la justice en Conseil des ministres restreint. Toutefois, étant donné la chute prématurée du gouvernement fédéral, le ministre de la Justice n’a pu présenter au Parlement cet accord qui est donc resté inexécuté à ce jour.

Malgré la situation politique, on constate aujourd’hui sur le terrain que certains groupements de coopération existent au sein du ministère public et y ont été développés. Ils peuvent être considérés comme des projets pilotes en la matière.

Cependant, en l’absence d’un nouveau gouvernement fédéral et d’un accord de gouvernement bien défini et vu les propositions très différentes qui ont déjà été mises sur la table, on ne sait pas encore exactement dans quelle mesure l’accord obtenu pourra être exécuté. En situation d’affaires courantes, le gouvernement ne peut pas prendre de nouvelle initiative politique telle que l’instauration d’une nouvelle catégorie de juges d’instruction spécialisés, qui implique une extension de l’article 79 du Code judiciaire ou la création d’un cadre de substituts spécialisés en affaires commerciales, conformément à l’article 58bis, 1er du même code.

De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. – Ik lees het antwoord van de minister.

Mevrouw Arena citeert uit de inleiding van de una-vianota, waarin de oorzaken worden opgesomd die momenteel de efficiënte fiscaalstrafrechtelijke vervolging ondergraven. Om de problemen op te lossen moeten inderdaad eerst de oorzaken bekend zijn.

De una-viawerkgroep bestaat uit vier experts die de grote actoren van justitie, de fiscus en de politie in de strijd tegen de grote en georganiseerde fiscale fraude vertegenwoordigen. Ze werd opgericht bij een besluit van de Ministerraad van 30 oktober 2009. Ze moet nagaan hoe aanbeveling nr. 7 van de parlementaire onderzoekscommissie naar de grote fiscale fraudedossiers ten uitvoer kan worden gelegd. Ook moet ze voor de politieke overheid een voorstel met een pragmatische en juridisch correcte methoden uitwerken. Het doel is de dossiers van grote en georganiseerde fiscale fraude effectief en efficiënt aan te pakken.

De werkgroep is opgericht binnen het college voor de strijd tegen de fiscale en sociale fraude. Dat college moet onder meer voorstellen voor jaarlijkse actieplannen uitwerken – tot nu toe zijn er dat twee geweest – en erop toezien dat ze gecoördineerd worden ten uitvoer gelegd.

Op initiatief van de leden van het college van procureurs-generaal, die lid zijn van het college voor de strijd tegen de fiscale en sociale fraude, werden sommige actiepunten in de actieplannen opgenomen.

Actiepunt 30 van het actieplan 2008-2009 voorziet in de oprichting van een beperkt kader van substituten gespecialiseerd in handelszaken naar het voorbeeld van de substituten gespecialiseerd in fiscale zaken. Artikel 58bis, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de benoeming van een substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in handelszaken en artikel 151 van datzelfde wetboek bepaalt dat de procureur des Konings wordt bijgestaan door een of meer substituten waarvan een of meer gespecialiseerd zijn in handelszaken. Aan die artikelen werd nog geen concrete uitwerking gegeven.

Inmiddels werd een ontwerpbesluit uitgewerkt en de Hoge Raad voor de Justitie heeft een advies gegeven.

Actiepunt 31 van het actieplan 2008-2009 voorziet in de mogelijkheid om onderzoeksrechters in fiscale en sociale fraude te benoemen. Daarin voorziet de wet nog niet. Er bestaan reeds onderzoeksrechters gespecialiseerd in terrorisme en substituten gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden.

In sommige grote arrondissementen wordt de toewijzing van nieuwe zaken zo geregeld dat bepaalde onderzoeksrechter bij voorrang zaken van fiscale en sociale fraude toebedeeld krijgen. Dat gebeurt enkel op vrijwillige basis, op een niet systematische wijze en kan telkens worden gewijzigd afhankelijk van de noden van de dienst of van het standpunt van de korpsoverste betreffende de noodzaak om al dan niet over gespecialiseerde onderzoeksrechters in fiscale en sociale fraude te beschikken.

Naar het voorbeeld van hetgeen bepaald is inzake terrorisme zou de eerste voorzitter van het hof van beroep wettelijk verplicht moeten zijn een of meer onderzoeksrechters aan te stellen die enkel of voornamelijk dossiers van fiscale en sociale fraude behandelen.

Na overleg met de doyens van de onderzoeksrechters heeft de dienst Gerechtelijk Recht een tekst tot wijziging van artikel 79 van het Gerechtelijk Wetboek uitgewerkt.

Actiepunt 27 van het actieplan 2009-2010 voorziet in de oprichting van een gespecialiseerd kader van ambtenaren van de FOD Financiën die gedetacheerd zijn bij de onderzoeksrechters, naar analogie met het koninklijk besluit van 21 januari 2007 tot vaststelling van de regels waarbij ambtenaren van de fiscale administraties ter beschikking worden gesteld van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur.

De projecten werden opgeschort om te worden geïntegreerd in het eindontwerp voor de hervorming van het gerechtelijke landschap. Het Atomiumoverleg en het vervolg van dat overleg door de partijen die de regering in lopende zaken vormen, hebben uiteindelijk geleid tot het politieke akkoord binnen de Kern over de hervorming van het gerechtelijke landschap. Omdat de regering echter voortijdig is gevallen, heeft de minister van Justitie het akkoord niet aan het parlement kunnen voorstellen. Het blijft tot op heden onuitgevoerd.

Ondanks de politieke toestand bestaan op het terrein binnen de parketten samenwerkingsvormen die als proefprojecten kunnen worden beschouwd.

Er is echter geen nieuwe federale regering en dus ook geen regeerakkoord. Aangezien de voorstellen zeer uiteenlopend zijn staat nog niet met zekerheid vast in welke mate het akkoord zal kunnen worden uitgevoerd. De regering kan in lopende zaken geen nieuw politiek initiatief nemen, zoals de creatie van een nieuwe categorie van gespecialiseerde onderzoeksrechters. Dat vergt een uitbreiding van artikel 79 van het Gerechtelijk Wetboek of de oprichting van een kader van gespecialiseerde substituten in handelszaken, in overeenstemming met artikel 58bis, 1º van hetzelfde Wetboek.

Mme Marie Arena (PS). – Donc, en résumé, depuis 2008, un certain nombre de projets sont sur la table. Ils répondent à la fois aux recommandations formulées par les membres de la Chambre et aux remarques émises par le Collège en matière de lutte contre la fraude. Par ailleurs, le gouvernement étant actuellement en affaires courantes, il ne peut mettre en application un certain nombre de textes, surtout en ce qui concerne les modifications légales. Dans cette situation d’affaires courantes, le parlement aura peut-être un pouvoir d’initiative, comme cela a été le cas dans le cadre du secret bancaire, par exemple. Un travail en commun pourra peut-être être réalisé, avec l’expertise que vous avez dégagée dans les différents groupes de travail et les propositions que nous pourrons formuler au niveau des Chambres en la matière.

Mevrouw Marie Arena (PS). – Samengevat liggen sinds 2008 een aantal voorstellen op tafel die tegemoetkomen aan de aanbevelingen van de collega’s van de Kamer en aan de opmerkingen van het college voor de strijd tegen de fiscale en sociale fraude. Aangezien de regering in lopende zaken is, kan ze een aantal teksten niet ten uitvoer leggen, vooral die met betrekking tot de wettelijke aanpassingen. Misschien kan het parlement het initiatief nemen, net zoals het dat voor het bankgeheim heeft gedaan. Zodoende kan gemeenschappelijk werk worden verricht, op basis van de expertise die de verschillende werkgroepen hebben opgebouwd en de voorstellen die het Parlement kan doen.

M. Carl Devlies, secrétaire d’État à la Coordination de la lutte contre la fraude et secrétaire d’État, adjoint au ministre de la Justice. – Le travail préparatoire a été réalisé et les propositions ont été intégrées dans la réforme globale. Si des initiatives étaient prises au niveau du parlement, je m’en réjouirais.

De heer Carl Devlies, staatssecretaris voor de Coördinatie van de Fraudebestrijding en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie. – Het voorbereidende werk is gedaan en de voorstellen zijn in de globale hervorming geïntegreerd. Ik juich parlementaire initiatieven toe.

(La séance est levée à 16 h 50.)

(De vergadering wordt gesloten om 16.50 uur.)