5-46COM

5-46COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Session ordinaire 2010-2011

Gewone Zitting 2010-2011

Commission de la Justice

Commissie voor de Justitie

Mercredi 2 mars 2011

Woensdag 2 maart 2011

Séance du matin

Ochtendvergadering

 

 

Annales

Handelingen

 

 

Sommaire

Inhoudsopgave

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «les spéculations sur l’extradition de Nizar Trabelsi» (nº 5-436)

Demande d’explications de M. François Bellot au ministre de la Justice sur «le recours par la justice aux traducteurs et aux interprètes jurés dans le cadre d’enquêtes pénales» (nº 5-441)

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «la différence entre le nombre de grâces octroyées dans le cadre de dossiers néerlandophones et de dossiers francophones» (nº 5-467)

Demande d’explications de M. François Bellot au ministre de la Justice sur «le contentieux en matière de propriété intellectuelle» (nº 5-469)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’affaire Swift et les prétendues tentatives de la soustraire à la justice» (nº 5-475)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur «l’application de la tolérance zéro à Zelzate» (nº 5-476)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’augmentation des faillites à Bruxelles» (nº 5-477)

Demande d’explications de M. Frank Boogaerts au ministre de la Justice sur «la fraude aux certificats diamant» (nº 5-479)

Demande d’explications de Mme Helga Stevens au ministre de la Justice sur «les exigences en matière de diplômes posées au personnel infirmier pour les équipes de soins dans les prisons» (nº 5-480)

Demande d’explications de Mme Helga Stevens au ministre de la Justice sur «l’état d’avancement du dossier relatif au futur Centre de psychiatrie légale à Wondelgem» (nº 5-481)

Demande d’explications de M. François Bellot au ministre de la Justice sur «la possibilité pour le procureur du Roi de s’opposer à une décision du juge d’instruction de lever un mandat d’arrêt après un premier maintien en détention préventive» (nº 5-494)

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «l’instruction contre les extrémistes musulmans ‘Sharia4Belgium’ et les nouvelles menaces lancées contre les non-musulmans» (nº 5-501)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de speculaties over de uitlevering van Nizar Trabelsi» (nr. 5-436)

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «het gebruik door justitie van beëdigde vertalers en tolken in strafrechtelijke onderzoeken» (nr. 5-441)

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «het verschil tussen het verlenen van gratie in Nederlandstalige en Franstalige dossiers» (nr. 5-467)

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «geschillen betreffende intellectuele eigendom» (nr. 5-469)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de zaak-Swift en de vermeende pogingen om deze zaak uit handen van het gerecht te houden» (nr. 5-475)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de toepassing van de nultolerantie in Zelzate» (nr. 5-476)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de toename van faillissementen in Brussel» (nr. 5-477)

Vraag om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister van Justitie over «de fraude met diamantcertificaten» (nr. 5-479)

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie over «de diplomavereisten voor verpleegkundigen in de zorgteams in gevangenissen» (nr. 5-480)

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie over «de stand van zaken in het dossier van het geplande Forensisch Psychiatrisch Centrum in Wondelgem» (nr. 5-481)

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «de mogelijkheid voor de procureur des Konings om zich te verzetten tegen het besluit van een onderzoeksrechter om een aanhoudingsbevel in te trekken na een eerste handhaving van de voorlopige hechtenis» (nr. 5-494)

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «het onderzoek naar de extreme moslimgroep ‘Sharia4Belgium’ en de nieuwe bedreigingen naar niet-moslims toe» (nr. 5-501)

Présidence de Mme Christine Defraigne

(La séance est ouverte à 10 h 25.)

Voorzitter: mevrouw Christine Defraigne

(De vergadering wordt geopend om 10.25 uur.)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «les spéculations sur l’extradition de Nizar Trabelsi» (nº 5-436)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de speculaties over de uitlevering van Nizar Trabelsi» (nr. 5-436)

M. Bert Anciaux (sp.a). – En 2004, un tribunal belge a condamné Nizar Trabelsi pour terrorisme à 10 ans d’emprisonnement. Trabelsi préparant un attentat contre la base américaine de Kleine Brogel, les États-Unis ont demandé son extradition. Des documents de WikiLeaks révèlent que les États-Unis sont persuadés qu’à l’issue de sa peine, Trabelsi sera extradé par la Belgique. Selon les documents diplomatiques de juin 2009, la Belgique souhaiterait se débarrasser de ce détenu difficile qui, pour beaucoup d’autres détenus musulmans, est un vrai héros. Ce poste diplomatique souligne également le risque que Trabelsi n’assassine un gardien afin de pouvoir rester en Belgique, ou mieux, de devoir y rester.

Le ministre est-il au courant des spéculations révélées par ces documents diplomatiques ? Comment explique-t-il ces hypothèses ? Estime-t-il qu’après avoir purgé sa peine en Belgique, le détenu Nizar Trabelsi doit être extradé aux États-Unis ? Dans l’affirmative, estime-t-il que la demande d’extradition des États-Unis est suffisamment fondée ? Dans la négative, Nizar Trabelsi sera-t-il simplement remis en liberté ? Des mesures particulières de sécurité ont-elles entre-temps été prises afin de prévenir un éventuel acte de violence de Trabelsi à l’encontre d’un gardien ? Le comportement de Trabelsi correspond-il au profil d’un prisonnier dangereux et difficile ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – In 2004 veroordeelde een Belgische rechtbank Nizar Trabelsi wegens terrorisme tot 10 jaar cel. Dat Trabelsi een aanslag op de Amerikaanse basis van Kleine Brogel voorbereidde, leidde tot een vraag om uitlevering van de VS. Uit WikiLeaksdocumenten blijkt dat de VS ervan overtuigd zijn dat Trabelsi na zijn straf door België zal worden uitgeleverd. Volgens de diplomatieke documenten van juni 2009 wil België graag af van deze moeilijke gevangene, die voor vele andere moslimgevangenen een ware held is. Deze diplomatieke post gewaagt ook van het gevaar dat Trabelsi een bewaker zou vermoorden om zo in België te kunnen of beter moeten blijven.

Is de minister op de hoogte van de speculaties die blijken uit deze diplomatieke documenten? Hoe duidt de minister deze veronderstellingen? Is hij van oordeel dat de gevangene Nizar Trabelsi na het uitzitten van zijn straf in België aan de VS moet worden uitgeleverd? Zo ja, beoordeelt hij de vraag hiertoe vanwege de VS als voldoende gegrond voor deze uitlevering? Zo nee, zal Nizar Trabelsi gewoon in vrijheid worden gesteld? Worden er ondertussen bijzondere veiligheidsmaatregelen getroffen om een mogelijke gewelddaad van Trabelsi op een cipier te voorkomen? Profileerde Trabelsi zich door zijn gedragingen als een moeilijke en gevaarlijke gevangene?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Jusqu’au moment de la publication des câbles diplomatiques de l’ambassade américaine de Bruxelles, les autorités belges, moi-même y compris, n’étaient bien entendu pas au courant de ces avis et spéculations. Les hypothèses sont – j’insiste – des avis diplomatiques d’une ambassade étrangère, en l’occurrence américaine, à l’autorité compétente, le ministère américain des Affaires étrangères. Par définition, les câbles n’ont pas été adressés aux autorités belges. En outre, ils datent de 2008 et au plus tard de juin 2009. Ils ont donc au moins deux ans et reflètent exclusivement la vision américaine de l’époque sur l’affaire. Indépendamment du contexte de l’époque, il ne me revient pas d’interpréter ces câbles ou de spéculer à leur sujet.

Dans toute procédure d’extradition, il est question d’un dossier individuel dans le cadre d’engagements conventionnels. Aucun commentaire particulier ne peut être donné sur des dossiers individuels. Je connais le dossier, il relève de ma responsabilité et je prendrai cette responsabilité.

Les risques pour la sécurité liés à la détention de Trabelsi sont gérés et maîtrisés par la direction générale des Établissements pénitentiaires dans le cadre de l’exécution des peines. Il n’y a aucune raison de croire que la menace exprimée par l’ambassade américaine voici deux ans est encore d’actualité. Des incidents se sont effectivement produits. Le dossier est en cours dans toute sa complexité et suit la voie normale. Il sera soumis sous peu au ministre, mais nous n’en sommes pas là.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Tot op het moment van de publicatie van de bewuste diplomatieke berichten van de Amerikaanse ambassade te Brussel waren de Belgische autoriteiten, ook ikzelf, vanzelfsprekend niet op de hoogte van die berichten en speculaties. De veronderstellingen zijn – het kan niet genoeg worden onderstreept – diplomatieke berichten van een buitenlandse, in casu Amerikaanse, ambassade aan de bevoegde autoriteit, het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. De berichten werden per definitie niet aan de Belgische autoriteiten gericht. Bovendien dateren ze uit 2008 en ten laatste juni 2009. Ze zijn dus nu minstens twee jaar oud en weerspiegelen uitsluitend de toenmalige Amerikaanse kijk op de zaak. Nog afgezien van hun tijdscontext, valt het buiten mijn bevoegdheid om deze berichten te interpreteren of erover te speculeren.

In elke uitleveringsprocedure gaat het over een individueel dossier in het kader van verdragsrechtelijke verbintenissen. Over individuele dossiers kan hier geen verdere toelichting worden gegeven. Het dossier is me bekend, het valt onder mijn verantwoordelijkheid en ik zal die verantwoordelijkheid ook opnemen.

De veiligheidsrisico’s rond de detentie van Trabelsi worden beheerd en beheerst door het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen in het kader van de strafuitvoering. Er is geen reden om aan te nemen dat de door de Amerikaanse ambassade ongeveer twee jaar geleden geopperde dreiging nu nog actueel is. Er zijn inderdaad incidenten geweest. Het dossier is lopende in al zijn complexiteit en volgt de normale weg. Het zal eerlang aan de minister worden voorgelegd, maar zover is het nog niet.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je comprends que le ministre ne puisse donner aucun commentaire sur un dossier individuel, mais il n’est quand même pas illogique que les parlementaires posent des questions lorsqu’ils prennent connaissance de tels documents diplomatiques. Les câbles n’étaient pas destinés à la Belgique, mais WikiLeaks a révélé des mails adressés à d’autres et qui ont aussi causé une agitation politique. Les documents diplomatiques existent ; nous pouvons difficilement le nier.

Le ministre dit qu’il s’agit d’une simple interprétation américaine. Je comprends qu’il n’est pas impressionné et qu’il prendra lui-même des décisions en dehors de toute pression. En cela, il se distingue d’un collègue qui fait toutes sortes de choses sous la pression des États-Unis.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik begrijp dat de minister over een individueel dossier geen uitleg kan geven, maar het is toch niet onlogisch dat we parlementaire vragen stellen wanneer zulke diplomatieke documenten bekend raken. De berichten waren niet voor België bedoeld, maar er zijn op WikiLeaks nog meer mails uitgelekt die voor anderen bedoeld waren en die hebben ook politieke commotie veroorzaakt. De diplomatieke documenten bestaan nu eenmaal; dat kunnen we moeilijk ontkennen.

De minister zegt dat het om een louter Amerikaanse interpretatie gaat. Ik begrijp dat hij niet onder de indruk is en zelf beslissingen zal nemen, los van enige druk. Daarmee onderscheidt hij zich van een collega die wel allerlei dingen doet onder druk van de VS.

Demande d’explications de M. François Bellot au ministre de la Justice sur «le recours par la justice aux traducteurs et aux interprètes jurés dans le cadre d’enquêtes pénales» (nº 5-441)

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «het gebruik door justitie van beëdigde vertalers en tolken in strafrechtelijke onderzoeken» (nr. 5-441)

M. François Bellot (MR). – Début janvier, le procureur fédéral, Johan Delmulle s’est exprimé dans le journal De Tijd afin de dénoncer le fait qu’à l’heure actuelle la police judiciaire belge ne peut plus, en raison du manque d’effectifs qualifiés, mener d’enquêtes sur l’ensemble des menaces terroristes existant dans notre pays.

Vous avez suggéré, en réponse au cri d’alarme formulé par le procureur fédéral, de miser sur l’amélioration de la formation de la police au terrorisme, en dehors des corps de police de la Région bruxelloise, plutôt que sur l’augmentation du personnel existant.

À cette occasion, vous avez fait remarquer qu’il est nécessaire de réaliser un meilleur « screening » des interprètes et traducteurs jurés impliqués dans les dossiers de terrorisme.

Quelles initiatives envisagez-vous pour améliorer la qualité de ces interprètes et de ces traducteurs avec lesquels la justice est amenée à collaborer ?

Sous la législature précédente, notre regretté collègue Berni Collas avait fait adopter en commission de la Justice du Sénat une proposition de loi soutenue par votre prédécesseur, M. Vandeurzen, destinée à améliorer le système prévu par la loi lorsqu’on doit recourir aux services d’interprètes jurés au stade de l’information, de l’instruction ou de l’arrestation.

Le but était de recourir rapidement à un interprète ou à un traducteur dont la compétence et l’indépendance ne pouvaient être mises en doute. Il est inutile de rappeler que selon la jurisprudence de la Cour de cassation, des déclarations contenues dans un procès-verbal sont nulles dès l’instant où celui-ci mentionne que les auditions se sont passées avec l’aide d’un interprète mais sans que sa qualité d’interprète « juré » n’ait été constatée. Il est en effet indispensable que le juge puisse prendre connaissance de tous les éléments de la manière la plus optimale et objective possible.

Un autre objectif était de répondre à la pénurie de traducteurs et d’interprètes jurés qui se fait ressentir dans certains arrondissements judiciaires. L’une des causes serait le retard dans le paiement de leurs émoluments, lequel n’intervient parfois que trois ans après les prestations. D’après mes informations, de nombreuses plaintes auraient déjà atterri dans vos services au SPF Justice. Doit-on parler de négligence ou de problèmes budgétaires ? Quoi qu’il en soit, il s’agit d’une situation dangereuse qui peut créer une possibilité de tentative de corruption par le crime organisé. Au début des années 2000, des problèmes de traite des êtres humains, de corruption ou de faux en écritures se sont produits, notamment avec l’aide de traducteurs-interprètes travaillant pour l’Office des étrangers ou le Commissariat général aux réfugiés et apatrides.

Monsieur le ministre, que voulez-vous dire en parlant de procéder à un « meilleur screening » des interprètes et des traducteurs auxquels la justice fait appel ? L’initiative de M. Collas n’ayant pas pu aboutir à l’époque, que suggérez-vous concrètement pour garantir l’accès à des interprètes et à des traducteurs présentant le maximum de garantie de compétences ?

J’aimerais également savoir s’il existe des cas où la justice belge a dû libérer des personnes arrêtées faute d’interprète. La jurisprudence ou les conventions européennes n’imposent-elles pas à la Belgique d’organiser pour une personne interrogée qui s’exprime dans une langue étrangère l’accès à un interprète doté du statut légal de juré garantissant son indépendance ?

Enfin, pouvez-vous me confirmer l’existence de retards de paiement à l’égard de ces interprètes et de ces traducteurs ? Si c’est le cas, quel est le délai moyen pour qu’ils soient rémunérés ? Pour quelles raisons y a-t-il autant de retard ?

De heer François Bellot (MR). – Begin januari klaagde federaal procureur Johan Delmulle in De Tijd aan dat de Belgische gerechtelijk politie wegens personeelstekort niet langer alle terroristische dreigingen in ons land kan onderzoeken.

Als antwoord op de noodkreet van de federale procureur stelde u voor om vooral werk te maken van de verbetering van de politieopleiding inzake terreurbestrijding, ook buiten het Brusselse politiekorps, veeleer dan op de aanwerving van meer personeel.

U wees erop dat een betere screening van beëdigde tolken en vertalers die betrokken zijn in terrorismedossiers noodzakelijk is.

Welke initiatieven overweegt u om de kwaliteit van de tolken en vertalers met wie het gerecht moet samenwerken, te verbeteren?

Tijdens de vorige regeerperiode werd in de Commissie voor de Justitie een wetsvoorstel van onze betreurde collega Berni Collas goedgekeurd, dat ook de steun kreeg van uw voorganger Vandeurzen, en dat tot doel had de wettelijke regeling te verbeteren wanneer men een beroep moet doen op beëdigde tolken tijdens het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk onderzoek, of wanneer de verdachte is aangehouden.

Het doel was snel een beroep te kunnen doen op een tolk of een vertaler waarvan vaststond dat hij bekwaam en onafhankelijk was. Het is bekend dat volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, verklaringen in een proces-verbaal nietig zijn zodra het proces-verbaal vermeldt dat het verhoor met behulp van een tolk heeft plaatsgevonden, doch zonder dat werd vastgesteld dat het om een ‘beëdigde’ tolk ging. Het is immers onontbeerlijk dat de rechter zo optimaal en zo objectief mogelijk kennis neemt van alle elementen.

Een ander doel was een oplossing te bieden voor het tekort aan beëdigde tolken en vertalers in sommige gerechtelijke arrondissementen. Eén van de redenen hiervoor is de achterstand in de uitbetaling van hun erelonen, die ze soms pas drie jaar na de prestatie ontvangen. Naar verluidt zijn daarover al veel klachten verstuurd naar de FOD Justitie. Gaat het om nalatigheid of om budgettaire problemen? Het is hoe dan ook een gevaarlijke situatie die aanleiding kan geven tot pogingen tot corruptie door de georganiseerde misdaad. In het begin van de jaren 2000 zijn er problemen geweest van mensenhandel, corruptie of schriftvervalsing, met name dankzij de hulp van vertalers-tolken die voor de Dienst Vreemdelingenzaken werkten of voor het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

Wat bedoelt u met een betere screening van tolken en vertalers waar het gerecht een beroep op doet? Aan het initiatief van het heer Collas kon destijds geen gevolg worden gegeven. Wat stelt u concreet voor om te zorgen dat men een beroep kan doen op de meest betrouwbare vertalers en tolken?

Ik wou ook graag weten of er gevallen bekend zijn waarin de Belgische justitie aangehouden personen heeft moeten vrijlaten bij gebrek aan een tolk. Wordt België door de rechtspraak of door Europese verdragen niet verplicht om voor het verhoor van een verdachte die een andere taal spreekt, te voorzien in een tolk die beëdigd is, wat garant staat voor zijn onafhankelijkheid?

Klopt het dat er achterstand is in de uitbetaling van honoraria voor tolken en vertalers? Zo ja, hoe lang duurt het gemiddeld voor ze betaald worden? Waarom is er zoveel vertraging?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – L’article 22quinquies, §1er, de la loi du 11 décembre 1998 relative à la classification et aux habilitations, attestations et avis de sécurité dispose notamment qu’une autorité administrative peut décider qu’une vérification de sécurité visée à l’article 22sexies soit au préalable réalisée par l’autorité mentionnée à l’article 15, alinéa 1er – l’Autorité nationale de Sécurité – pour autoriser l’exercice d’une profession, d’une fonction, d’une mission ou d’un mandat. Cette décision ne peut être prise que lorsque l’exercice d’une profession, d’une fonction, d’une mission, d’un mandat… peut, par un usage inapproprié, porter atteinte à la défense de l’intégrité du territoire national et des plans de défense militaire, à l’accomplissement des missions des forces armées, à la sûreté intérieure de l’État, y compris dans le domaine de l’énergie nucléaire.

Ces dispositions ont été appliquées aux traducteurs et interprètes auxquels le Parquet fédéral souhaite faire appel. L’Autorité nationale de sécurité a par conséquent rendu un avis positif pour plus de 80 personnes.

Cela dit, je ne sais pas si ce nombre sera suffisant. Dans la pratique, le nombre d’interprètes accrédités ne suffira pas toujours pour résoudre les problèmes.

Par ailleurs, l’article 31 de la loi du 15 juin 1935 concernant l’emploi des langues en matière judiciaire précise que les parties qui ne comprennent pas la langue de la procédure sont assistées par un interprète juré qui traduit l’ensemble des déclarations verbales.

L’article 40 de la même loi prévoit que cette règle est prescrite à peine de nullité prononcée d’office par le juge.

L’interprétation de la législation dans le cadre d’une contestation pénale relève de la compétence exclusive des cours et tribunaux. Selon le principe constitutionnel de la séparation des pouvoirs, le ministre de la Justice, membre du pouvoir exécutif, ne peut s’immiscer de quelque manière que ce soit dans des matières relevant de la compétence exclusive des autorités du pouvoir judiciaire. Le ministre doit également respecter les décisions judiciaires quelles qu’en soient leurs conséquences.

La directive européenne du 20 octobre 2010, votée sous présidence belge, relative au droit à l’interprétation et à la traduction dans le cadre des procédures pénales prévoit des exigences quant à la qualité de l’interprétation et de la traduction. L’objectif de cette directive est de définir des normes minimales communes concernant le droit à l’interprétation et à la traduction dans le cadre des procédures pénales, ainsi que des procédures d’exécution d’un mandat d’arrêt européen.

La directive prévoit notamment que les États membres prennent des mesures concrètes pour garantir que l’interprétation et la traduction fournies correspondent à la qualité exigée et s’efforcent de dresser un ou plusieurs registres de traducteurs et d’interprètes indépendants possédant les qualifications requises.

Les États membres devront prendre les mesures nécessaires pour s’y conformer au plus tard le 27 octobre 2013. Des initiatives législatives doivent donc être prises à ce sujet. Outre la proposition de loi à laquelle vous faites référence, je renvoie également aux textes des propositions de loi déposées à la Chambre des Représentants.

Enfin, à la suite des difficultés de paiement apparues fin 2010, je suis intervenu à deux reprises afin que les frais de justice des traducteurs, interprètes, experts et autres puissent continuer à être payés.

Le budget du service Frais de justice a été augmenté de 8 210 000 euros, par transferts internes au sein de mon SPF, et de 9 400 000 euros, par le biais d’une adaptation du budget 2010 du service Frais de justice, approuvée par le Parlement.

Je tiens néanmoins à préciser que certains traducteurs interprètes ont rencontré des difficultés du fait que les parquets ont appliqués l’article 86 du règlement général des frais de justice tombé jusqu’alors en désuétude. Cet article prévoit la prescription des mémoires qui n’auraient pas été présentés dans un délai de six mois à compter de l’expiration de l’année pendant laquelle les frais auront étés exposés. Les prestataires de service en question qui ne connaissaient pas cette disposition réglementaire se sont donc heurtés à des refus de paiement. L’alinéa 2 du même article m’autorise à relever de la déchéance les parties qui m’en ont fait la demande. J’ai donc, dans de nombreux cas, accepté d’accorder une dérogation à ce délai de six mois afin que ces prestataires soient payés et que la justice puisse continuer à bénéficier de leurs prestations qui lui donnent d’ailleurs satisfaction.

Nous avons donc trouvé une solution aux problèmes qui se sont présentés.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Artikel 22quinquies, §1 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen bepaalt dat een administratieve overheid kan beslissen dat voor de toelating tot de uitoefening van een bepaald beroep, functie, opdracht of mandaat, een in artikel 22sexies bedoelde veiligheidsverificatie wordt uitgevoerd door de overheid bedoeld in artikel 15, eerste lid, de nationale veiligheidsoverheid. Deze beslissing kan slechts genomen worden wanneer de uitoefening van een beroep, een functie, een opdracht of mandaat, door een niet-geëigend gebruik schade kan toebrengen aan de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied en van de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de binnenlandse veiligheid van de Staat, met inbegrip van het domein van de kernenergie.

Deze bepalingen zijn ook van toepassing op de vertalers en tolken waarop het federale parket een beroep wil doen. De nationale veiligheidsautoriteit heeft bijgevolg een gunstig advies verleend voor meer dan 80 personen.

Ik weet niet of dat voldoende zal zijn. In de praktijk zal de groep geaccrediteerde tolken niet altijd volstaan om de problemen op te lossen.

Overigens bepaalt artikel 31 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken dat partijen, die de taal van de procedure niet verstaan, worden bijgestaan door een beëdigd tolk die alle mondelinge verklaringen vertaalt.

Artikel 40 van dezelfde wet bepaalt dat die regel is voorgeschreven op straf van nietigheid die ambtshalve door de rechter wordt uitgesproken.

Voor de interpretatie van de wetgeving in het kader van een strafrechtelijke betwisting zijn enkel de hoven en rechtbanken bevoegd. Volgens het grondwettelijk beginsel van de scheiding der machten kan de minister van Justitie, lid van de uitvoerende macht, zich op geen enkele wijze mengen in zaken die tot de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke macht behoren. De minister moet ook de rechterlijke beslissingen in acht nemen, wat daar ook de gevolgen van zijn.

De Europese richtlijn van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, die onder Belgisch voorzitterschap is aangenomen, legt eisen vast in verband met de kwaliteit van de vertolking en vertaling. Het doel van deze richtlijn is gemeenschappelijke minimumnormen vast te leggen met betrekking tot het recht van een beklaagde of verdachte op vertolking en vertaling in strafprocedures evenals procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.

De richtlijn bepaalt onder meer dat de lidstaten concrete maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de verstrekte vertolking en vertaling voldoen aan de kwaliteitsvereisten en trachten een of meerdere registers van gekwalificeerde onafhankelijke vertalers en tolken aan te leggen.

De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om uiterlijk op 27 oktober 2013 aan deze richtlijn te voldoen. Er moeten dus wetgevende initiatieven genomen worden. Naast het wetsvoorstel waar u naar verwijst, vestig ik ook uw aandacht op de wetsvoorstellen die in de Kamer van Volksvertegenwoordigers zijn ingediend.

Na de betalingsmoeilijkheden die zich eind 2010 hebben voorgedaan, ben ik tweemaal tussenbeide gekomen opdat de gerechtskosten van vertalers, tolken en andere deskundigen verder zouden kunnen worden betaald.

Het budget van de dienst Gerechtskosten werd vermeerderd met 8 210 000 euro door interne transfers binnen mijn FOD en met 9 400 000 euro door een aanpassing van het budget voor 2010 van de dienst Gerechtskosten die door het parlement werd goedgekeurd.

Sommige vertalers en tolken hebben moeilijkheden gehad omdat de parketten artikel 86 van het algemeen reglement over de gerechtskosten hebben toegepast, dat eerder in onbruik was geraakt. Dit artikel gaat over de verjaring van memories van kosten die niet werden aangeboden binnen zes maanden na het verstrijken van het jaar waarin de kosten werden gemaakt. Dienstverleners die deze reglementaire bepaling niet kenden, kregen dus onverwacht een weigering van betaling. Krachtens het tweede lid van dat artikel kan ik partijen die daarom vragen, ontheffen van het verval. Ik heb dus in vele gevallen een uitzondering aanvaard op deze termijn van zes maanden zodat de dienstverleners betaald kunnen worden en justitie op hen een beroep kan blijven doen.

We hebben de problemen die zich hebben voorgedaan dus kunnen oplossen.

M. François Bellot (MR). – Je note qu’il faudra transposer la directive européenne mais que vous disposez déjà de la liste des interprètes jurés et agréés pour le Parquet fédéral et que cela sera généralisé à l’ensemble des parquets.

J’en viens au délai de paiement de trois ans. Quand nous parlons de délai de paiement, c’est entre le moment où la facture est transmise et le moment où elle liquidée. J’entends votre remarque par rapport au délai de prescription de six mois si les interprètes n’ont pas déposé leur traduction dans les six mois mais il n’en demeure pas moins que des délais de trois ans sont inexplicables. Il faudrait mettre des délais de rigueur pour que les factures puissent être payées selon la méthode first in, first out.

De heer François Bellot (MR). – Ik onthoud dat de richtlijn moet worden omgezet maar dat u al beschikt over de lijst van beëdigde tolken die kunnen optreden voor het federaal parket en dat die ook geldt voor alle andere parketten.

Wat de betalingsachterstand van drie jaar betreft, hebben we het over de tijdspanne die verloopt tussen het versturen van de factuur en het moment waarop ze wordt voldaan. Ik begrijp uw opmerking over de verjaring na zes maanden als de tolken hun vertaling niet binnen de zes maanden hebben afgeleverd, maar toch is een wachttijd van drie jaar onverklaarbaar. Er zouden strakkere termijnen gehanteerd moeten worden zodat de facturen volgens een first in, first out-methode zouden worden betaald.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Nous devrons créer une législation séparée pour les frais de justice. Régler la totalité des frais de justice sera une priorité absolue pour le nouveau gouvernement.

Nous allons aussi introduire un software unique pour l’ensemble des parquets et des tribunaux de manière à optimaliser la gestion des frais de justice. Actuellement, la décision concernant le paiement revient en premier lieu au parquet ou au tribunal qui a demandé la prestation. Ensuite, après contrôle, la demande est envoyée aux services centraux à Bruxelles, lesquels effectuent le paiement. Dans ce circuit, il y a beaucoup de problèmes et de retards. L’introduction du software unique permettra d’améliorer sensiblement le traitement de tous ces frais. En outre, cela optimalisera les choses au niveau des frais car, pour le moment, il n’y a pas de contrôle, pas d’identité, etc.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – We moeten een aparte wetgeving opstellen voor de gerechtskosten. Een regeling treffen voor alle gerechtskosten wordt een prioriteit voor de volgende regering.

We gaan een eengemaakte software invoeren voor alle parketten en rechtbanken om het beheer van de gerechtskosten te optimaliseren. Momenteel komt de beslissing over de betaling in de eerste plaats toe aan het parket of aan de rechtbank die de prestatie gevraagd heeft. Vervolgens wordt de aanvraag na controle overgemaakt aan de centrale diensten in Brussel, die de betaling uitvoeren. Die opeenvolgende stappen leveren problemen en vertragingen op. Door de invoering van de eengemaakte software kan de behandeling van al die kosten vlotter verlopen. Dit zal zorgen voor een optimalisering van het beheer van de kosten, want momenteel is er geen controle, zijn er geen persoongegevens, enz.

M. François Bellot (MR). – Vous allez donc optimaliser et assurer la traçabilité des prestations.

De heer François Bellot (MR). – U zal dus de traceerbaarheid van prestaties verzekeren en optimaliseren.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – En effet.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Inderdaad.

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «la différence entre le nombre de grâces octroyées dans le cadre de dossiers néerlandophones et de dossiers francophones» (nº 5-467)

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «het verschil tussen het verlenen van gratie in Nederlandstalige en Franstalige dossiers» (nr. 5-467)

M. Bart Laeremans (VB). – Mon parti n’a jamais été un fervent partisan de l’octroi de grâces. L’octroi d’une grâce collective a entraîné bien des catastrophes, pensez seulement à l’affaire Dutroux. Il y a en outre une immense différence dans l’octroi entre les demandes néerlandophones et francophones.

L’an dernier le Roi a remis ou réduit les peines de 75 personnes. Cela correspondait à 1243 demandes de grâce. En 1989, 3589 dossiers avaient été introduits, dont 2882 avaient reçu une réponse positive. Cela signifie que plus de quatre-vingt pour cent des demandes avaient débouché sur l’octroi d’une grâce. Depuis, heureusement, ce taux est descendu à six pour cent. L’un et l’autre découlent des libérations anticipées rapides et de ce que de nombreuses peines ne sont jamais exécutées.

Un autre élément frappant réside dans la différence entre les néerlandophones et les francophones. L’an dernier, les grâces accordées aux francophones ont été au nombre de 69, alors que seules 6 ont été octroyées à des néerlandophones. Dans le passé également, bien plus de dossiers francophones que néerlandophones ont eu une issue favorable ; la différence n’avait toutefois jamais été aussi forte. Selon la porte-parole du ministre de la Justice l’origine de cet écart doit être cherché principalement dans la différence des politiques d’avis des instances consultées. Ainsi les parquets et les agents de quartier francophones seraient-ils plus accommodants que leurs homologues flamands. Le problème se trouve aussi dans les services du ministre qui reprennent sans plus leurs avis.

À quelle occasion et quand cette concertation a-t-elle eu lieu ? Qui en furent les participants ? Quelles en furent les conclusions et/ou les recommandations, étant donné qu’entre temps les différences entre l’octroi de grâce aux francophones et au néerlandophones aurait décru ? Selon mes données l’écart s’est toutefois creusé.

Quelles sont les causes des différences actuelles dans le jugement sur les demandes de Wallonie et de Flandre ? Ces différences peuvent-elles être justifiées ?

N’y a-t-il pas de directives uniformes et ne sont-elles pas coordonnées ?

Jusqu’à quel point le ministre juge-t-il que le système actuel de grâces accordées par le Roi, a une place dans notre système judiciaire, où l’on vise à une jurisprudence cohérente et où le principe de la séparation des pouvoirs doit être garantie ?

De quand datent les dernières mesures d’octroi de grâce collective ? À quelle occasion ces mesures ont-elles été prises et pour combien de condamnations ? C’est sans doute une question rhétorique car je pense que depuis l’affaire Dutroux, il n’y a plus eu de mesure de grâce collective.

De heer Bart Laeremans (VB). – Mijn partij was nooit een fervent voorstander van het verlenen van gratie. De collectieve gratieverlening bracht zeer veel onheil, denk maar aan de zaak-Dutroux. Er is bovendien een immens verschil tussen de verhouding Nederlandstalige en Franstalige aanvragen.

Afgelopen jaar heeft de koning in 75 gevallen de straffen kwijtgescholden of verminderd. Hiervoor werden 1243 gratieverzoeken ingediend. In 1989 werden nog 3589 genadedossiers ingediend, waarvan 2882 met een positieve eindbeslissing. Dat betekent dat in meer dan tachtig procent van de aanvragen gratie werd verleend. Inmiddels is dit, gelukkig maar, geslonken tot zes procent. Eén en ander heeft te maken met snel vervroegde vrijlatingen en met het feit dat veel opgelegde straffen nooit worden uitgevoerd.

Een ander opmerkelijk element is het verschil voor Nederlandstaligen en Franstaligen. Vorig jaar hadden 69 van de gratieverleningen betrekking op Franstaligen, tegenover 6 voor de Vlamingen. Ook in het verleden werden verhoudingsgewijs veel meer Franstalige genadedossiers dan Nederlandstalige ingewilligd; het verschil was evenwel nooit zo hoog. Volgens de woordvoerster van de minister van Justitie is de oorzaak hiervan voornamelijk te zoeken bij de verschillende adviespolitiek van de betrokken instanties. Zo zouden Franstalige parketten en wijkagenten inschikkelijker zijn dan in Vlaanderen. Het probleem zit dan toch op de diensten van de minister die het advies klakkeloos overnemen.

1. Wat was de aanleiding van dit overleg en wanneer heeft het plaatsgevonden? Wie waren de betrokken actoren? Wat waren de conclusies en/of aanbevelingen, gezien sindsdien de verschillen in toekenning tussen Nederlandstalige en Franstalige dossiers kleiner zouden geworden zijn? Volgens mijn cijfers is de discrepantie echter groter.

2. Wat zijn de oorzaken van de huidige verschillen in beoordeling tussen de verzoeken uit Vlaanderen en Wallonië? En kunnen deze verschillen gerechtvaardigd worden?

3. Bestaan er geen eenvormige richtlijnen en wordt er niet gecoördineerd?

4. In hoeverre is de minister van oordeel dat het huidige systeem van genade, toegekend door de koning, nog een plaats heeft in ons rechtssysteem, waar men streeft naar samenhang in de rechtspraak en waar het principe van de scheiding der machten gegarandeerd moet blijven?

5. Wanneer werden voor het laatst nog collectieve genadebesluiten genomen? Ter gelegenheid waarvan en voor hoeveel veroordeelden had dit een gevolg? Dat is wellicht een retorische vraag, want ik meen dat na de affaire-Dutroux geen collectieve genadebesluiten meer werden genomen.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Pour les demandes de grâce présentées à la signature du Roi, le ministre se base sur un avis de synthèse préparé par le service des Grâces du SPF Justice.

Ce dossier regroupe le rapport du parquet et du parquet général, celui de l’enquête de police et, si le demandeur est incarcéré, celui de la direction carcérale, afin d’assurer tous les éléments utiles du recours en grâce. Il comprend aussi l’exposé des faits, une copie intégrale du jugement et un extrait du casier judiciaire.

Pour l’établissement de l’avis de synthèse, le service des Grâces se fonde sur le manuel écrit par Mathieu et Nassaux de 1955. Le service des Grâces se fonde aussi sur la directive interne – toujours en vigueur – édictée en 1999 par mon prédécesseur, M. Verwilghen.

Quant à l’application concrète de cette directive de 1999, quelques réunions ont été organisées en 2008 et en 2009 entre mes collaborateurs de la cellule stratégique et les deux chefs de service – le néerlandophone et le francophone – du service des Grâces.

Le point de départ est le suivant : la grâce est admissible sur la base de toute circonstance dont le juge n’a pu tenir compte ou a insuffisamment tenu compte au moment de son jugement et qui, s’il en avait eu connaissance, aurait pu l’inciter à prononcer une autre peine ou mesure ou à ne pas en prononcer. Pour les personnes condamnées à une peine de prison, on se réfère également à la loi de 2006 relative au statut juridique externe et aux circulaires ministérielles concernant les libérations provisoires et la surveillance électronique.

L’appréciation d’un recours en grâce est une question très complexe pour laquelle un ensemble de facteurs sont pris en considération. En aucun cas le recours en grâce n’est considéré comme une troisième instance.

Les différences, en nombre de recours, entre les dossiers francophones et néerlandophones s’expliquent notamment par le fait que les avis du service des Grâces résultent de plusieurs avis émis à différents échelons et de divers éléments : les avis des parquets et des parquets généraux, la nature et la gravité des faits, la motivation substantielle du jugement concernant la fixation de la peine, le casier judiciaire, les antécédents judiciaires et les dossiers pendants, les détentions antérieures, une éventuelle libération anticipée, des recours en grâce antérieurs, l’enquête de police, le délai écoulé entre les jugements et la date de début de l’exécution du parquet, etc. Chaque avis est différent et, parfois, il existe aussi des variations entre les traditions et les approches des divers services qui contribuent à l’élaboration de cet avis.

Une étude scientifique pourrait indiquer dans quelle mesure un ou plusieurs de ces éléments pourrai(en)t être significatif(s) en fonction de la langue du dossier, mais cette étude n’a pas encore été menée. Lors de la pondération des éléments énumérés dans l’avis de synthèse, l’ensemble de ceux-ci sont en effet pris en considération.

Le service des Grâces traite les dossiers en fonction du rôle linguistique et la totalité du personnel est liée par les mêmes directives d’application.

Pour l’année 2010, une diminution temporaire de la disponibilité du personnel a eu une incidence sur le délai de traitement des recours en grâce par le service des Grâces. Une partie des différences quant aux chiffres est attribuable à cette situation.

Les chiffres sont clairs. Les recours en grâce francophones sont pratiquement aussi nombreux que les néerlandophones. On dénombrait, en 2010, 624 demandes néerlandophones et 632 demandes francophones. Par contre, seuls six recours ont été accueillis favorablement du côté néerlandophone, contre 69 du côté francophone. Cette différence s’explique en partie par un problème d’effectif au sein du service néerlandophone. En 2007, 63 demandes néerlandophones ont été acceptées, contre 232 francophones. En chiffres absolus, on est donc passé de 169, en 2007, à 63 en 2010, mais l’information essentielle découlant des chiffres consiste en une énorme diminution des recours en grâce acceptés. Le nombre total de dossiers acceptés s’élevait à 295 en 2007, à 156 en 2008, à 96 en 2009 et à 75 en 2010. Il existe toujours une différence – en partie due à des problèmes de personnel – entre le nombre de dossiers francophones et celui des dossiers néerlandophones, mais l’octroi de la grâce tend clairement à devenir l’exception.

On ne promulgue plus jamais d’arrêtés de grâce collective. La grâce est de plus en plus appliquée pour des raisons juridico-techniques. Le dernier dossier soumis à mon cabinet concernait une personne qui, après avoir été détenue préventivement, n’avait pas été poursuivie, mais s’était retrouvée en prison plus tard, pour d’autres faits. La question est dès lors de savoir si l’intéressé doit être indemnisé pour détention inopérante dans le cadre de son dossier précédent ou si ces journées seront comptabilisées en tant que « grâce technique ». L’instrument peut, de ce point de vue, encore se révéler utile, mais les recours en grâce ne peuvent être utilisés de façon symbolique, pour accorder une grâce collective ou pour diminuer la surpopulation carcérale.

Les chiffres sont clairs, mais j’estime qu’ils ne doivent pas donner lieu à d’importantes initiatives législatives, puisque l’octroi de la grâce est réduit à une dimension technique et doit de préférence être maintenu.

Les arrêtés de grâce collective datent de l’époque de feu le Roi Baudouin. Ces grâces ont été octroyées à l’occasion de la commémoration d’événements nationaux ou européens. Sous le règne du Roi Albert II, aucun arrêté de grâce collective n’a été promulgué jusqu’à présent.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – De voorstellen tot genadebesluit die de minister van Justitie ter ondertekening aan de Koning voorlegt, zijn gebaseerd op een syntheseadvies dat wordt voorbereid door de dienst Genade van de FOD Justitie.

Dit dossier is samengesteld uit het genadeverslag van het parket en van het parket-generaal, het verslag van het politieonderzoek en, indien verzoeker gedetineerd is, het verslag van de gevangenisdirectie, ter toetsing van alle nuttige elementen van het genadeverzoekschrift. Voorts bevat het de uiteenzetting van de feiten, volledig vonnisafschrift en het uittreksel uit het strafregister.

Voor het formuleren van het syntheseadvies steunt de dienst Genade zich op het handboek van Mathieu en Nassaux van 1955. Voorts steunt de dienst Genade zich op de interne richtlijn van 4 oktober 1999 van mijn voorganger Verwilghen, die nog steeds van kracht is.

Over de concrete toepassing van deze richtlijnen van 1999 hebben in 2008 en 2009 enkele vergaderingen plaatsgevonden tussen medewerkers van de beleidscel en de twee diensthoofden – de Nederlandstalige en de Franstalige – van de dienst Genade.

Het uitgangspunt is dat genade toelaatbaar is op grond van een omstandigheid waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip bekend geweest, hem ertoe zou hebben gebracht een andere of geen straf of maatregel op te leggen. Voor de veroordeelden tot gevangenisstraffen wordt ook verwezen naar de wet op de externe rechtspositie van 2006 en de ministeriële circulaires betreffende voorlopige invrijheidstellingen en het elektronisch toezicht.

De beoordeling van een gratieverzoek is een complexe aangelegenheid waarbij tal van factoren in rekening gebracht worden. Genade wordt in geen geval beschouwd als een soort van derde aanleg.

De verschillen in aantallen tussen Nederlandstalige en Franstalige dossiers zijn onder meer het gevolg van het feit dat de adviezen van de genadedienst de resultante zijn van meerdere adviezen op diverse echelons en diverse elementen: de adviezen van de parketten en parketten-generaal, de aard en zwaarwichtigheid van de feiten, de inhoudelijke motivering van het vonnis van de rechter betreffende straftoemeting, het strafregister, de gerechtelijke antecedenten en hangende zaken, vroegere detenties, eventueel bekomen vervroegde invrijheidstelling, eerdere genadeverzoeken, het politieonderzoek, de verstreken tijd tussen de vonnissen en de aanvangsdatum van tenuitvoerlegging van het parket enzovoorts. De opbouw van elk advies is verschillend en er zijn soms ook verschillen tussen de tradities en de benaderingen van de verschillende diensten die dat advies mee helpen opstellen.

In welke mate een of meerdere van deze elementen een significant verschil uitmaken naargelang van de taal van het dossier, zou kunnen blijken uit wetenschappelijk onderzoek, maar dat is nog niet gevoerd. Bij de weging van de opgesomde elementen in het syntheseadvies komen immers alle opgesomde elementen aan bod.

De dienst Genade behandelt de dossiers volgens taalrol en de personeelsleden zijn allen gebonden door dezelfde toepassingsrichtlijnen.

Voor het jaar 2010 heeft een tijdelijke verminderde beschikbaarheid van personeel een weerslag gehad op de doorlooptijd van de genadeverzoeken op de dienst Genade. Ook hieraan is een deel van de verschillen in de cijfers te wijten.

De cijfers zijn duidelijk. Er zijn ongeveer evenveel Franstalige als Nederlandstalige genadeverzoeken. In 2010 waren er bijvoorbeeld 624 Nederlandstalige en 632 Franstalige verzoeken. Daar staat tegenover dat aan Nederlandstalige kant maar zes verzoeken werden ingewilligd en aan Franstalige kant 69. Dit verschil is deels te verklaren door personeelsproblemen bij de Nederlandstalige dienst. In 2007 werden nog 63 Nederlandstalige verzoeken ingewilligd en 232 Franstalige. In absolute cijfers is het verschil dus gedaald van 169 in 2007 naar 63 in 2010, maar het belangrijkste dat we uit die cijfers kunnen afleiden, is dat het aantal dossiers waarin genade wordt toegekend, drastisch aan het verminderen is. In 2007 was het totaal aantal ingewilligde dossiers nog 295, in 2008 was dat 156, in 2009 waren er 96 en in 2010 waren er 75. Er is nog altijd een relatief verschil tussen het aantal Nederlandstalige en Franstalige dossiers – deels te verklaren door personeelsproblemen – maar de belangrijkste trend is duidelijk dat genade steeds meer een uitzondering wordt.

Collectieve genadebesluiten worden nooit meer uitgevaardigd. Genade wordt steeds meer om juridisch-technische redenen toegepast. Het laatste dossier dat op mijn kabinet passeerde, was dat van iemand die na een voorlopige hechtenis toch niet vervolgd werd, maar later voor andere feiten wel in de gevangenis belandde. De vraag is dan of hij of een vergoeding moet krijgen voor onwerkdadige hechtenis in zijn vorig dossier dan wel of die dagen als een ‘technische genade’ worden meegerekend. Dat is voor mij een technische genade. Daarvoor kan het instrument mijns inziens nog nuttig worden gebruikt. Maar genadeverzoeken kunnen niet worden gebruikt als een symbolisch dossier, om een collectieve genade te verlenen of om de overbevolking in de gevangenissen te verminderen.

De cijfers zijn duidelijk, maar ik ben van oordeel dat ze niet tot belangrijke wetgevende initiatieven moeten leiden. Het verlenen van gratie is immers gereduceerd tot een technische materie en blijft beter bestaan.

De collectieve genadebesluiten dateren uit de tijd van wijlen Koning Boudewijn. Die genades werden verleend naar aanleiding van de verjaardag van memorabele nationale of Europese gebeurtenissen. Gedurende de regeerperiode van Koning Albert II zijn tot hiertoe geen collectieve genadebesluiten geweest.

M. Bart Laeremans (VB). – C’est toujours amusant et facile de faire porter la responsabilité sur le Roi alors qu’il s’agit en fin de compte d’une décision politique.

L’une des leçons qui a été clairement tirée de l’affaire Dutroux par-delà les frontières de partis est qu’il ne devait plus jamais se produire que des personnes qui ne méritent aucune récompense soit récompensées.

Le ministre insiste sur le fait que l’octroi d’une grâce est exceptionnel et est devenu de plus en plus exceptionnel. C’est exact mais c’est aussi logique : depuis des années, il y a une crise de l’exécution des peines. Les peines de moins de trois ans d’emprisonnement, qui font l’objet de la majorité des recours en grâce, ne sont actuellement quasiment plus effectuées. La solution d’une demande de grâce est donc logiquement rarement utilisée. Le petit nombre d’octroi d’une grâce est bien cohérent avec la non-exécution des peines. Je ne pousse donc pas de cris de joie.

En qui concerne les chiffres : en 2008, il y a eu un grand écart entre les dossiers francophones et néerlandophones. On a accordé huit fois plus de grâce dans les dossiers francophones que dans les dossiers néerlandophones, à savoir 130 contre 17. En 2010, ce fut quasiment onze fois plus. Le ministre dit qu’une concertation a eu lieu à ce propos en 2008 et 2009 mais, depuis cette concertation, la différence a encore crû. Il est trop facile de prétendre que c’est dû à un manque de personnel.

Le ministre reconnaît le problème mais n’en tire aucune conclusion. Il ne fait rien pour veiller à un traitement égal ni à mettre fin aux abus et à l’extrême laxisme qui règne du côté francophone.

Cette histoire nous confirme dans l’idée qu’il vaudrait mieux supprimer les grâces. En outre elle confirme l’existence d’une grande différence entre la Justice francophone et la Justice néerlandophone. C’est une des nombreuses raisons pour scinder la Justice aussi rapidement que possible.

De heer Bart Laeremans (VB). – Het is altijd leuk en gemakkelijk de schuld aan de Koning te geven. Uiteindelijk gaat het om een politieke beslissing.

Een van de duidelijke lessen die over alle partijgrenzen heen uit de commissie-Dutroux werd getrokken, was dat het nooit meer mocht gebeuren dat mensen die geen beloning verdienen, worden beloond.

De minister benadrukt dat het verlenen van gratie uitzonderlijk is en zelfs nog uitzonderlijker wordt. Dat is waar, maar ook logisch: er heerst al jaren een immense crisis op het vlak van de strafuitvoering. Straffen van minder dan drie jaar, waarop de meerderheid van de gratieverzoeken betrekking heeft, worden tegenwoordig nagenoeg niet meer uitgevoerd. De uitweg van de gratie wordt dus logischerwijze nauwelijks nog gebruikt. Het kleine aantal gratieverleningen hangt samen met het niet uitvoeren van de straffen. Echt juichen doe ik daar niet om.

Wat de cijfers betreft: niet alleen in 2010, maar ook in 2008 was er een zeer groot verschil tussen Nederlandstalige en Franstalige dossiers. Toen waren er acht keer meer ingewilligde genadeverzoeken betreffende Franstalige dossiers dan Nederlandstalige, namelijk 130 tegenover 17. In 2010 zijn dat er bijna elf keer meer. De minister zegt dat daarover overleg is gepleegd in 2008 en 2009, maar sinds het overleg is het verschil nog groter geworden. Het is al te makkelijk om dat af te schuiven op een gebrek aan personeel.

Hij erkent het probleem, maar trekt er geen conclusies uit. Hij doet niets om ervoor te zorgen dat er een gelijke behandeling komt of dat er een einde komt aan de misbruiken en de extreme laksheid aan Franstalige kant.

Dit verhaal bevestigt ons dat het verlenen van gratie beter wordt afgeschaft. Bovendien bevestigt dit verhaal het zeer grote verschil tussen de Nederlandstalige en Franstalige Justitie. Voor ons is dat een zoveelste reden om Justitie zo snel mogelijk integraal te splitsen.

Demande d’explications de M. François Bellot au ministre de la Justice sur «le contentieux en matière de propriété intellectuelle» (nº 5-469)

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «geschillen betreffende intellectuele eigendom» (nr. 5-469)

M. François Bellot (MR). – En Belgique, les litiges relatifs à la propriété intellectuelle sont portés devant des juridictions différentes en fonction de leur nature – droits d’auteur, brevets, dessins et modèles, marques, etc. – ou de leur montant.

Ainsi, ces litiges sont portés, soit devant le juge de paix, soit devant un tribunal de première instance établis au siège d’une cour d’appel, soit devant un tribunal de commerce.

Ce ne sont pas toujours les mêmes magistrats qui traitent des dossiers en propriété intellectuelle au sein des tribunaux concernés. Les tribunaux de l’ordre judiciaire ne comportent donc pas de chambre spécialisée en la matière.

L’industrie belge, soutenue par le barreau de Bruxelles, plaide, depuis plusieurs années, pour la centralisation du contentieux en droit de la propriété intellectuelle.

À l’appui de ce plaidoyer, différents arguments, à mon sens pertinents, sont avancés. J’en citerai trois.

Tout d’abord, la création d’un tribunal spécialisé permettrait une expertise des magistrats dans une matière relativement technique et complexe.

Ensuite, une juridiction unique favoriserait la qualité des décisions rendues et permettrait donc d’établir une jurisprudence uniforme et stable participant ainsi au renforcement de la sécurité juridique.

À l’heure actuelle, une grande partie des litiges introduits en matière de brevets, lorsqu’ils ne sont pas portés devant une juridiction étrangère, s’achèveraient par la conclusion d’une transaction en raison, parfois, d’un manque de qualité de certaines décisions belges.

Enfin, des décisions de qualité permettraient à cette juridiction de bénéficier d’un meilleur rayonnement à l’échelon international. Il faut savoir que certains litiges liés aux marques sont d’ailleurs traités par les tribunaux d’autres pays, le déplacement de sièges sociaux et de filiales permettant de traiter ces matières à l’étranger.

Monsieur le ministre, avez-vous pris des contacts avec l’industrie belge à ce sujet, à la suite d’un appel du pied lancé voici trois mois ?

L’un de vos prédécesseurs n’était pas favorable à l’instauration d’une juridiction spécialisée en matière de propriété intellectuelle. Pourriez-vous me donner votre position en la matière ?

Cette juridiction unique a, d’ores et déjà, le soutien du Barreau de Bruxelles. Avez-vous connaissance de l’avis de l’OBFG et de l’OVB à ce sujet ?

De heer François Bellot (MR). – In België worden geschillen betreffende intellectuele eigendom voor verschillende rechtscolleges gebracht. Dat hangt af van de aard van de rechten – auteursrechten, octrooien, tekeningen en modellen, merken – en van het bedrag.

Zo worden rechtszaken voor de vrederechter gebracht, voor een van de rechtbanken van eerste aanleg in de zetel van een hof van beroep, of voor een rechtbank van koophandel.

Binnen de betrokken rechtbanken worden de dossiers inzake intellectuele eigendom niet altijd door dezelfde magistraten behandeld. Er is binnen de rechtbanken geen gespecialiseerde kamer ter zake.

De Belgische industrie pleit er, met de steun van de Barreau de Bruxelles, al jaren voor om de juridische geschillen inzake intellectuele eigendom te centraliseren.

Daarvoor worden verschillende argumenten naar voren geschoven. Ik vermeld er drie.

In de eerste plaats moet een gespecialiseerde rechtbank worden opgericht zodat de magistraten expertise kunnen opbouwen in die relatief technische en complexe materie.

Een gespecialiseerd rechtscollege zou ook de kwaliteit van de beslissingen ten goede komen. Er zou een eenvormige en stabiele rechtspraak kunnen worden ontwikkeld waardoor de rechtszekerheid wordt versterkt.

Momenteel eindigt een groot deel van de geschillen met betrekking tot octrooien met een minnelijke schikking, voor zover ze niet voor een buitenlands rechtscollege worden gebracht. Soms gebeurt dat omdat de kwaliteit van bepaalde Belgische beslissingen te wensen overlaat.

Ten slotte zouden kwaliteitsvolle uitspraken ook de internationale uitstraling van het rechtscollege ten goede komen. Sommige geschillen inzake merken worden trouwens voor buitenlandse rechtbanken gebracht. Hiertoe worden de maatschappelijke zetels en de filialen soms verhuisd.

Hebt u na de oproep van drie maanden geleden contact opgenomen met de Belgische industrie?

Een van uw voorgangers was geen voorstander van de oprichting van een gespecialiseerd rechtscollege inzake intellectuele eigendom. Wat is uw standpunt?

De Barreau de Bruxelles is alvast voorstander van een dergelijk rechtscollege. Kent u het standpunt van de OBFG en de OVB hierover?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Comme vous le savez, ma note relative à une nouvelle architecture de notre paysage judiciaire avait pour but d’améliorer la qualité de la jurisprudence en ce qui concerne tant le contenu que le service rendu aux citoyens et aux entreprises.

Ma note d’orientation combinait, dans ce cadre, différents éléments : la diminution du nombre d’arrondissements judiciaires, la création d’un tribunal unique par arrondissement – eenheidsrechtbank – la nomination des juges spécialisés et la mobilité de ces derniers.

Dans ce cadre, j’avais prévu que le tribunal unique comprendrait diverses chambres ou sections, dont certaines seraient hyperspécialisées. Dans certaines matières, en effet, il faut être hyperspécialisé pour être un bon magistrat. Cette nouvelle possibilité a notamment été applaudie par le monde belge des affaires.

Même si le tribunal unique n’est pas retenu, mon plan prévoit aussi la spécialisation et la mobilité. Il pourrait ainsi permettre aux entreprises d’avoir une meilleure jurisprudence concernant les litiges relatifs à la propriété intellectuelle.

Cependant, ces projets ont été perturbés par la chute du gouvernement – j’avais obtenu cet accord deux jours auparavant – et il est évident qu’en régime d’affaires courantes, nous n’avons pas pu progresser en la matière.

En avril 2010, j’avais eu des contacts avec des représentants de la FEB et de certains avocats spécialisés dans ce domaine mais, comme je viens de l’indiquer, nous n’avons pas pu poursuivre le travail.

En résumé, j’ai toujours plaidé pour une jurisprudence améliorée par le biais, entre autres, d’une mobilité et d’une spécialisation accrues.

Néanmoins, nous devons être prudents ; en effet, de nombreux secteurs ou professions souhaitent la création d’une juridiction dans leur domaine. Ainsi, j’ai déjà reçu des demandes en vue d’instaurer un tribunal spécialisé en matière de sport ou de transport, pour des questions relatives aux entreprises en ce compris le droit du travail, aux télécoms, etc.

Il est impensable de concevoir une situation dans laquelle chaque matière disposerait d’un tribunal spécifique. D’ailleurs, bon nombre d’affaires ont des liens avec plusieurs matières.

Nous devons aussi maintenir une certaine proximité de la jurisprudence et éviter que des juges ne connaissent qu’un aspect du droit. N’oublions pas que ce dernier comporte de nombreuses matières complexes et que nous ne pouvons pas tout centraliser à Bruxelles. Cela ne doit pas non plus être notre but.

Je puis vous indiquer, par exemple, que la loi de 2007 a déjà centralisé les litiges des octrois devant les tribunaux de commerce pour chaque ressort judiciaire – per rechtsgebied – ; cinq tribunaux sont désormais compétents à cet égard.

Enfin, pour répondre à votre dernière question, je ne crois pas que l’OVB et l’OBFG aient émis des avis sur ce point. Je ne doute pas que les barreaux bruxellois soient en faveur d’une plus grande centralisation à Bruxelles, mais je ne suis pas sûr que cet avis soit partagé par les barreaux d’autres grandes villes qui connaissent aussi un certain contentieux en matière de propriété intellectuelle, comme Anvers, Gand, Mons ou Liège.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Zoals u weet, strekte mijn nota voor een nieuwe architectuur van ons gerechtelijk landschap ertoe de kwaliteit van de rechtspraak te verbeteren, zowel inhoudelijk als inzake de dienstverlening aan de burgers en de ondernemingen.

In mijn oriëntatienota werden verschillende elementen gecombineerd: vermindering van het aantal gerechtelijke arrondissementen; oprichting van een eenheidsrechtbank per arrondissement; benoeming van gespecialiseerde rechters en mobiliteit van die rechters.

In mijn plan zou de eenheidsrechtbank verschillende kamers of secties omvatten, waarvan sommige zeer gespecialiseerd zouden zijn. In sommige materies is een ver doorgedreven specialisatie vereist om een goede magistraat te zijn. Onder meer de Belgische zakenwereld juichte dat idee toe.

Ook al kwam de eenheidsrechtbank er niet, toch voorziet mijn plan ook in specialisatie en mobiliteit. Zo zouden ondernemingen kunnen rekenen op een betere rechtspraak inzake geschillen betreffende intellectuele eigendom.

De val van de regering heeft echter roet in het eten gegooid. Twee dagen voor de val van de regering had ik immers een akkoord binnengehaald. In lopende zaken kon er uiteraard geen vooruitgang worden geboekt.

In april 2010 heb ik contact nog opgenomen met vertegenwoordigers van het VBO en de gespecialiseerde advocaten, maar we hebben het werk niet kunnen voortzetten.

Kortom, ik heb altijd gepleit voor een betere rechtspraak middels meer specialisatie en mobiliteit.

Toch moeten we waakzaam blijven. Verschillende sectoren en beroepen vragen dat voor hun domein rechtscolleges worden opgericht. Zo heb ik al verzoeken gekregen voor de oprichting van speciale sport- of transportrechtbanken of voor gespecialiseerde rechtbanken voor de ondernemingen, met inbegrip van arbeidsrecht, voor de telecomsector enzovoort.

Het is onmogelijk om voor elk domein een gespecialiseerde rechtbank op te richten. Veel zaken hebben trouwens meerdere aspecten.

We moeten ook een zekere nabijheid in de rechtspraak behouden en ervoor zorgen dat rechters meerder aspecten kennen van het recht. Het recht omvat veel complexe materies en niet alles kan in Brussel worden gecentraliseerd. Dat kan ook niet de bedoeling zijn.

Zo werden geschillen betreffende octrooien door de wet van 2007 gecentraliseerd zodat per rechtsgebied één rechtbank van koophandel bevoegd is, in totaal dus vijf.

Ik meen niet dat de OVB en de OBFG reeds een advies ter zake hebben gegeven. Ik twijfel er niet aan dat de Brusselse balies voorstander zijn van een grotere centralisatie in Brussel. Ik betwijfel echter of dat standpunt wordt gedeeld door de balies van andere grote steden als Antwerpen, Gent, Bergen of Luik, waar ook heel wat zaken inzake intellectuele eigendom voorkomen,

M. François Bellot (MR). – Je retiens que vous plaidez pour une simplification du paysage dans les matières spécialisées, sans nécessairement les regrouper dans une cour unique.

Peut-être faudrait-il se pencher sur les pratiques en vigueur à l’étranger. Ainsi, aux Pays-Bas, un seul tribunal traite des matières relatives à la propriété intellectuelle. Il faut tout de même savoir que certaines entreprises belges qui rencontrent des problèmes de cet ordre déplacent parfois une filiale à l’étranger, dans le seul but d’y traiter ces matières. La France compte trois tribunaux de ce type pour l’ensemble de son territoire.

À tout le moins, nous devrions choisir un type de cour pour traiter ces litiges – par exemple les tribunaux du commerce – qui échapperaient ainsi aux justices de paix et aux tribunaux d’instance. On pourrait désigner, dans les arrondissements judiciaires, les tribunaux de commerce chargés de ces questions. Nous pourrions prévoir cinq endroits au lieu des quarante ou cinquante actuels.

Cette situation pose des problèmes majeurs ; peut-être pas au niveau local mais certainement pour les grandes marques.

De heer François Bellot (MR). – Ik onthoud dat u pleit voor een vereenvoudiging van het landschap in de gespecialiseerde materies, zonder ze noodzakelijkerwijs in één gespecialiseerd hof te groeperen.

Misschien moeten we naar buitenlandse voorbeelden kijken. In Nederland is één enkele rechtbank bevoegd voor zaken betreffende intellectuele eigendom. Men moet toch weten dat sommige Belgische ondernemingen soms een filiaal naar het buitenland verhuizen, enkel en alleen met het oog op de behandeling van dergelijke zaken. In Frankrijk zijn drie gespecialiseerde rechtbanken.

We zouden die zaken op zijn minst aan één type van rechtscollege moeten toewijzen. Zo zouden ze aan de rechtbanken van koophandel kunnen worden toegewezen, en dus niet langer aan de vrederechters en de rechtbanken van eerste aanleg. In de gerechtelijke arrondissementen zouden bepaalde rechtbanken van koophandel kunnen worden aangewezen die met dergelijke zaken worden belast. Zo zouden ze in vijf rechtscolleges kunnen worden behandeld in plaats van de huidige veertig of vijftig.

De huidige situatie vormt zeker voor de grote merken een probleem.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – On constate de multiples mouvements sur le plan européen, notamment en matière d’octroi. Dans ce contexte émergera peut-être une volonté de centralisation accrue. Il est préférable, me semble-t-il, d’attendre les suites de cette évolution avant de nous prononcer pour notre pays.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Op Europees vlak beweegt er heel wat, met name inzake de octrooien. Daar groeit misschien de wil naar meer centralisering. Het lijkt me beter die evolutie even af te wachten alvorens in ons land maatregelen te nemen.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’affaire Swift et les prétendues tentatives de la soustraire à la justice» (nº 5-475)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de zaak-Swift en de vermeende pogingen om deze zaak uit handen van het gerecht te houden» (nr. 5-475)

M. Bert Anciaux (sp.a). – Le 14 juillet 2006, l’ambassadeur des États-Unis à Bruxelles a envoyé à Washington une dépêche où il indiquait que le premier ministre belge de l’époque « essayerait de tenir éloigné de cette affaire le procureur fédéral, qui est insensible aux ‘pressions politiques’ ». Voilà ce que l’ex-premier ministre aurait dit au cours d’une conversation avec l’ambassadeur des États-Unis sur l’affaire Swift. Cette importante entreprise de services financiers, dont un siège est établi à Bruxelles, aurait transmis aux autorités américaines, dans le cadre de la lutte contre le terrorisme, des informations sur des flux financiers. On s’est posé des questions sur la légalité de ces pratiques et sur une possible violation des lois sur la vie privée.

Ma demande d’explications ne porte pas sur le fond de l’affaire Swift. Après une enquête préliminaire, le parquet s’est prononcé avec une célérité surprenante et a estimé qu’il n’y avait pas lieu de poursuivre. Ce qui continue à interpeller, c’est que l’ambassadeur des États-Unis Korologos a déclaré en 2006 que le premier ministre belge d’alors se soustrairait aux règles de droit et ferait en sorte que le dossier ne soit pas examiné par un juge indépendant. Si ses affirmations sont exactes, il s’agit d’une violation flagrante du principe de la séparation des pouvoirs. Un autre premier ministre a naguère démissionné parce qu’on l’avait accusé d’être intervenu dans une affaire judiciaire en cours.

Le public a le droit de savoir. Il est souhaitable, également pour le premier ministre belge de l’époque, que cette affaire ne donne plus lieu à des insinuations. Celles-ci ne doivent pas être minimisées, car elles éveillent des soupçons de délit, touchant au fondement de notre État de droit, à savoir que le pouvoir exécutif ne se mêle pas des instructions judiciaires.

Le ministre a-t-il eu connaissance de ce dossier ? Quel est son point de vue ? Partage-t-il l’avis que ces soupçons sapent les fondements de notre État de droit et que leur importance justifie une enquête approfondie ? Le ministre a-t-il déjà pris une initiative ou a-t-il usé de son droit d’injonction pour qu’une instruction judiciaire soit menée ? Interroge-t-on les personnes impliquées afin de connaître toute la vérité ? Le ministre estime-t-il les dépêches diplomatiques qui ont été révélées suffisamment convaincantes pour lancer une information ? Pourquoi ou pourquoi pas ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De ambassadeur van de Verenigde Staten in Brussel stuurde op 14 juli 2006 een bericht naar Washington waarin hij vermeldde dat de toenmalige Belgische premier ‘ernaar zou streven om de zaak uit de handen van de federale procureur te houden, die niet vatbaar zou zijn voor "politieke sturing"’. De toenmalige Belgische premier zou deze uitspraak gedaan hebben in een gesprek met de Amerikaanse ambassadeur over de zaak-Swift. Dit cruciale financiële dienstverleningsbedrijf met zetel in Brussel zou in het kader van de strijd tegen het terrorisme informatie over geldtransfers doorspelen aan de Amerikaanse autoriteiten. Daarbij rezen vragen over de wettelijkheid van deze praktijken en over een mogelijke schending van de privacywetten.

Mijn vraag gaat niet over de grond van de zaak-Swift. Het parket sprak zich na een vooronderzoek verrassend snel over deze zaak uit en oordeelde dat er geen aanleiding was tot vervolging. Toch blijft het bijzonder verontrustend dat de Amerikaanse ambassadeur Korologos in 2006 beweerde dat onze toenmalige premier zich zou onttrekken aan de rechtsregels en ervoor zou zorgen dat een gerechtelijk dossier niet door een onafhankelijke rechter zou worden behandeld. Als zijn beweringen kloppen, is er sprake van een flagrante schending van het principe van de scheiding der machten. Nog niet zo lang geleden nam een andere premier ontslag nadat men hem ervan beschuldigd had zich te hebben bemoeid met een lopend gerechtelijk dossier.

De gemeenschap heeft recht op klaarheid in deze zaak. Ook voor de toenmalige premier zelf lijkt het wenselijk dat er geen verdachtmakingen blijven hangen rond deze zaak. De insinuaties mogen niet worden gebagatelliseerd, want ze roepen een ernstig vermoeden van misdrijf op, een misdrijf dat raakt aan het fundament van onze rechtsstaat, namelijk dat de uitvoerende macht zich afzijdig houdt bij onderzoeken door de rechterlijke macht.

Nam de minister kennis van dit dossier? Wat is zijn inschatting? Beaamt de minister dat de vermoedens de fundamenten van onze rechtsstaat ondergraven en door hun zwaarwichtigheid een diepgaand onderzoek vereisen? Ondernam de minister al actie of deed hij een beroep op zijn injuctierecht om een gerechtelijk onderzoek te gelasten? Worden de betrokkenen ondervraagd om zo de volledige waarheid te vernemen? Beoordeelt de minister de opgedoken diplomatieke berichten voldoende sterk om tot een vooronderzoek te besluiten? Waarom wel of waarom niet?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – L’affaire Swift est un dossier ancien à propos duquel WikiLeaks a divulgué récemment quelques dépêches diplomatiques. Celles-ci ne font que refléter la manière dont les autorités américaines considèrent la situation en Belgique, et ne sont d’ailleurs pas étayées par les informations dont je dispose.

Aucune information ou instruction judiciaire n’a été ouverte dans l’affaire Swift, ni par le procureur du Roi de Nivelles, dans le ressort duquel se trouve le siège de Swift, ni par le parquet fédéral. C’est ce que le procureur fédéral avait communiqué le 11 décembre 2006 à Mme Onkelinx, alors ministre de la Justice.

D’autre part, un avis de la Commission de la protection de la vie privée réfère à une plainte publique de l’organisation Privacy International contre les autorités et les régulateurs chargés de la protection des données dans 33 pays.

Après les révélations du New York Times et une question de la Commission européenne, notre premier ministre, par l’intermédiaire du Collège du renseignement et de la sécurité, a saisi la Commission belge de protection de la vie privée. Celle-ci a rendu deux avis et a initié une procédure de recommandations à l’égard de la société Swift.

Parler d’une influence politique sur la justice semble donc exagéré. Au contraire, l’intervention du gouvernement paraît justifiée puisque les faits révélé par le New York Times constituent d’abord un problème de respect des législations belge et européenne en matière de protection de données.

D’ailleurs, l’affaire Swift a représenté la phase initiale d’un problème qui a donné lieu à des pourparlers politiques et à un nouveau traité entre l’Europe et les États-Unis en matière de transmission des données de Swift. Cette affaire a donc été traitée tout à fait correctement par le parlement, après que des problèmes, liés au respect de la vie privée, avaient été signalés.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – De zaak-Swift is een oud dossier waarover WikiLeaks onlangs een aantal diplomatieke berichten heeft openbaar gemaakt. Deze geven alleen een beeld van de manier waarop de Amerikaanse overheid de toestand in België beoordeelt. De berichten worden in de informatie waarover ik beschik, evenwel nergens bevestigd.

Er werd geen enkel opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek in de zaak-Swift geopend, niet door de procureur des Konings van Nijvel, in wiens arrondissement het hoofdkantoor van Swift is gevestigd, en niet door het federaal parket. Dit deelde de federale procureur op 11 december 2006 mee aan mevrouw Onkelinx, die toen minister van Justitie was.

Anderzijds verwijst de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in een van haar adviezen naar een openbare klacht van juni 2006 door de organisatie Privacy International tegen de overheden en regulatoren bevoegd voor de gegevensbescherming in 33 landen.

Na de onthullingen in de New York Times en een vraag van de Europese Commissie heeft onze eerste minister, via het College voor inlichtingen en veiligheid, de zaak aanhangig gemaakt bij de Belgische Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie heeft ter zake twee adviezen verstrekt en een aanbevelingsprocedure ingeleid ten aanzien van de maatschappij Swift.

Het lijkt dan ook overdreven te spreken over beïnvloeding van justitie door de politiek. Integendeel, aangezien de feiten die de New York Times aan het licht bracht, in de eerste plaats een probleem vormen op het vlak van de naleving van de Belgische en de Europese wetgeving inzake gegevensbescherming, lijkt de tussenkomst van de regering gerechtvaardigd.

Overigens was de zaak-Swift een eerste fase van een probleem dat naderhand het voorwerp is geworden van zeer veel politiek overleg en van een nieuw verdrag tussen Europa en de Verenigde Staten inzake het overzenden van de gegevens van Swift. Deze zaak heeft dus een volkomen politiek correcte parlementaire afhandeling gekregen, nadat in het verleden problemen werden gesignaleerd die vooral gebaseerd waren op de vraag of de persoonlijke levenssfeer wel werd gerespecteerd.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je m’étonne d’entendre le ministre dire qu’aucune enquête pénale n’a été ouverte, quoique le parquet ait décidé d’un non-lieu après une enquête préliminaire. Si le parquet se prononce, il y a quand même bien eu une enquête ? Sinon, ces dépêches diplomatiques prendraient une autre connotation, puisqu’elles auraient permis d’écarter la justice de cette affaire.

Je m’étonne également d’entendre le ministre déclarer que l’intervention du gouvernement belge était tout à fait justifiée. Je suppose qu’il ne pense pas à une intervention dans un dossier judiciaire en cours.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik vind het vreemd dat de minister zegt dat er geen strafrechtelijk onderzoek werd geopend, hoewel het parket na een vooronderzoek geoordeeld heeft dat er geen aanleiding was tot vervolging. Als het parket zich uitspreekt, werd toch wel een onderzoek gevoerd? Zo niet krijgen die berichten uit diplomatieke kringen natuurlijk een andere bijklank, omdat ze er dan in geslaagd zouden zijn de zaak uit de handen van het gerecht te houden.

Ik vind het ook vreemd dat de minister zegt dat de tussenkomst van de Belgische regering volledig gerechtvaardigd is. Ik neem aan dat hij het niet heeft over een tussenkomst in een lopend gerechtelijk dossier.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – En ce qui concerne l’affaire Swift, on s’est posé, au nom de la sécurité, de la lutte contre le terrorisme et de la coopération entre services européens et américains, la question de savoir comment transmettre des informations ultrasensibles tout en respectant la législation sur la protection de la vie privée. C’est une responsabilité politique. À cette époque, des signaux nous ont indiqué que des questions liées à la législation sur la protection de la vie privée pourraient se poser. Le résultat final a été un nouvel accord approuvé par le parlement européen en juillet 2010, sous la présidence belge ; cet accord répond à tous les problèmes et développe des méthodes assurant le respect de la vie privée lors du transfert d’informations.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Met betrekking tot de zaak-Swift is de vraag gerezen op welke manier, in het kader van veiligheid, terrorismebestrijding en samenwerking tussen diensten over geheel Europa en de Verenigde Staten, zeer gevoelige informatie kon worden doorgegeven met inachtneming van de wetgeving op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat is een politieke verantwoordelijkheid. In die periode hebben we een signaal gekregen dat vragen konden rijzen met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit zeer belangrijke signaal heeft er uiteindelijk toe geleid dat, mede onder Belgisch voorzitterschap, het Europees Parlement in juli 2010 het dossier-Swift heeft omgezet in een nieuwe overeenkomst tussen Europa en de Verenigde Staten waarin alle problemen beantwoord werden en waarin methodes ontwikkeld werden om de persoonlijke levenssfeer te respecteren bij de overdracht van die informatie.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice et à la ministre de l’Intérieur sur «l’application de la tolérance zéro à Zelzate» (nº 5-476)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de toepassing van de nultolerantie in Zelzate» (nr. 5-476)

M. Bert Anciaux (sp.a). – Les faits sont connus : un groupe de jeunes délinquants trouble l’ordre à Zelzate et dans les environs. Ces jeunes commettent de nombreux actes de violence. L’administration communale, la police locale et le parquet ont décidé d’appliquer la « tolérance zéro ». Ils expliquent qu’il faut mener une action spécifique à l’encontre du petit groupe de jeunes violents, clairement identifié.

Cela me paraît étrange. Quand on instaure la tolérance zéro, on la limite dans le temps et l’espace et on l’applique à une zone précise. La tolérance zéro ne peut viser un groupe déterminé de jeunes, elle s’applique à tous ceux qui habitent à l’intérieur d’une zone précise. La ministre de l’Intérieur m’a d’ailleurs affirmé que la tolérance zéro ne peut être appliquée de manière discriminatoire.

À Zelzate, il est nécessaire de mener une action spécifique à l’égard d’un groupe connu de jeunes, ce qui ne veut pas dire qu’il faille appliquer la tolérance zéro puisque cet instrument ne peut être appliqué aux jeunes qui sont victimes de ce petit groupe violent.

Que pense le (la) ministre de l’application de la tolérance zéro à Zelzate ? N’est-il pas fait mauvais usage de cet instrument ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Iedereen kent de feiten: een groep jonge criminelen verpesten nogal behoorlijk het samenleven in Zelzate en omstreken. Ze plegen heel wat gewelddaden. Het gemeentebestuur, de lokale politie en het parket beslisten de zogenaamde nultolerantie in te voeren. In hun verklaring wordt gezegd dat er een specifieke actie moet worden ondernomen tegenover de bekende kleine gewelddadige groep jongeren.

Dat vind ik nogal bevreemdend. Als nultolerantie wordt ingesteld, dan wordt die beperkt in de tijd, in de ruimte, geldt ze voor een bepaalde zone, maar nultolerantie kan niet gericht zijn tegen een bepaalde groep jongeren. Nultolerantie geldt voor iedereen die binnen een bepaalde zone woont. De minister van Binnenlandse Zaken heeft me eerder overigens al gezegd dat nultolerantie niet discriminerend kan worden toegepast.

In Zelzate is er wel nood aan een specifieke aanpak van een bekende groep jongeren, maar dat betekent nog niet dat je het instrument van de nultolerantie moet gebruiken omdat die nultolerantie toch niet kan worden toegepast op de jongeren die slachtoffer zijn van het bewuste groepje geweldplegers.

Wat is de mening van de minister over de toepassing van de nultolerantie in Zelzate? Wordt er geen foutief gebruik gemaakt van het instrument nultolerantie?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Contrairement à ce que vous affirmez dans votre question parlementaire, le parquet n’a pas attendu la promulgation de la tolérance zéro pour remédier aux problèmes à Zelzate.

Signalons avant tout qu’après la bagarre qui a éclaté lors de la fête du Patro du 31 octobre 2010, on a commencé à dresser la liste des personnes responsables des troubles dans la région de Zelzate. Cette liste contient également les coordonnées des jeunes qui gravitent autour du noyau de ceux qui sont réellement responsables des troubles. On a ainsi établi une liste de 48 personnes dont 21 seulement étaient majeures le 31 octobre 2010. Il convient en outre de signaler que sur ces 21 personnes, six ont atteint la majorité peu avant le 31 octobre.

Cinq des 21 personnes majeures figuraient déjà sur la liste des auteurs de délits multiples et faisaient donc déjà l’objet de la tolérance zéro. Dans certaines circonstances et durant certaines périodes, le parquet redouble donc d’attention face à certains phénomènes ou à certaines personnes.

En plus de cette liste de jeunes, on a également dressé la liste des dossiers qui étaient déjà en cours avant le 31 octobre 2010.

Beaucoup de ces faits ont été commis par des mineurs : le législateur ayant opté pour un droit axé sur la protection de la jeunesse plutôt que sur la sanction, il n’est pas toujours possible de porter l’affaire devant le juge de la jeunesse, d’autant qu’il n’est pas toujours possible de placer le jeune en institution.

Les faits à charge de majeurs sont rigoureusement poursuivis. Quatre affaires seulement sont encore en cours, dont celle de la fête du Patro.

L’instauration de la tolérance zéro est un signal exceptionnel donné par le parquet ; il faut y recourir avec prudence. C’est seulement lorsqu’il s’avère que la politique journalière du parquet et surtout la sanction et/ou l’exécution des peines sont insuffisantes que d’autres moyens peuvent être mis en œuvre, comme la détention préventive et la comparution immédiate.

Le parquet peut définir une politique mais ni les juges d’instruction ni les juridictions de jugement ne sont tenus de s’y conformer.

Par exemple, une personne figurant sur la liste a dernièrement été placée sous mandat d’arrêt. La chambre du conseil a décidé de libérer l’intéressé sous conditions. Le parquet a interjeté appel, arguant de la tolérance zéro. Le lendemain, le juge d’instruction a quand même décidé de laisser l’intéressé en liberté sous conditions et l’appel du parquet est donc devenu sans objet. L’intéressé est contrôlé à divers moments par la police qui s’assure qu’il respecte les conditions imposées. C’est le cas jusqu’à présent.

L’annonce au grand public de l’application d’une tolérance zéro a jusqu’à présent un résultat positif, d’autant que trois des protagonistes ayant le plus fait parler d’eux se trouvent actuellement en détention.

Je ne veux pas débattre de la manière d’appliquer une tolérance zéro à un moment donné. La justice a toutefois le devoir de s’intéresser avec une attention accrue à certains phénomènes à certains moments. Zelzate est un bon exemple de l’efficacité de cette attention accrue de la police et du parquet.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – In tegenstelling tot hetgeen gesteld wordt in de parlementaire vraag, heeft het parket niet gewacht op de afkondiging van het nultolerantiebeleid om de probleemsituatie in Zelzate te verhelpen.

Vooreerst dient opgemerkt dat naar aanleiding van de vechtpartij, uitloper van de Chirofuif van 31 oktober 2010, gestart werd met het oplijsten van personen die voor overlast zorgden in de regio Zelzate. De lijst werd ruim opgesteld. Werden er ook in opgenomen de jongeren die ‘rondhingen’ in de entourage van een kern van personen die voor de werkelijke overlast zorgt. Op basis van dat criterium kwam men aan een lijst van 48 personen van wie er op 31 oktober 2010 slechts 21 meerderjarig waren. Er dient tevens vermeld te worden dat van de 21 meerderjarigen 6 personen kort voor 31 oktober 2010 meerderjarig zijn geworden.

Vijf van die 21 meerderjarigen waren ook al opgenomen op de lijst van de veelplegers: voor hen gold derhalve reeds de nultolerantie. Dat betekent dat er vanuit het parket in bepaalde omstandigheden en in bepaalde periodes verhoogde aandacht besteed wordt aan bepaalde fenomenen of aan bepaalde personen.

Naast het opstellen van een lijst van jongeren voor wie de nultolerantie werd ingevoerd werden de dossiers opgelijst die lopende waren van vóór 31 oktober 2010.

Veel van die feiten werden gepleegd door minderjarigen: gelet op de keuze van de wetgever voor een jeugdbeschermingsrecht in de plaats van een jeugdsanctierecht, is het niet altijd mogelijk om een zaak voor de jeugdrechter te brengen, zeker wanneer we rekening moeten houden met een gebrek aan mogelijkheden om de minderjarige in een instelling te plaatsen.

De feiten lastens meerderjarigen worden strikt opgevolgd. Slechts vier zaken zijn nog in behandeling, waaronder de zaak rond de Chirofuif, waarover een gerechtelijk onderzoek loopt.

De invoering van nultolerantie is een uitzonderlijk signaal dat vanuit het parket gegeven wordt en dient met de nodige omzichtigheid gehanteerd te worden. Pas wanneer duidelijk wordt dat het dagelijks beleid van het parket, maar bovenal de bestraffing en/of strafuitvoering ontoereikend zijn, kunnen andere wettelijke middelen worden gehanteerd, zoals bijvoorbeeld de voorlopige hechtenis en het snelrecht.

Het parket kan een beleid uitstippelen, maar noch de jeugdrechters, noch de onderzoeksrechters, noch de vonnisgerechten zijn erdoor gebonden.

Zo werd bijvoorbeeld recent een persoon die voorkomt op de opgestelde lijst onder aanhoudingsmandaat geplaatst. De raadkamer besliste betrokkene vrij te stellen onder voorwaarden. Het parket ging hiertegen in beroep, gelet op het beleid inzake nultolerantie. De dag nadien besliste de onderzoeksrechter betrokkene toch vrij te laten onder voorwaarden. Hiertegen staat geen beroep open van het parket. Het beroepsrecht van het parket wordt hierdoor ondermijnd en het ingestelde beroep werd dan ook zonder voorwerp. Betrokkene wordt op verschillende tijdstippen gecontroleerd door de politie om na te gaan of hij zich houdt aan de opgelegde voorwaarden. Tot op vandaag houdt hij zich daaraan.

De publieke kennisgeving van de nultolerantie heeft tot op vandaag een positief resultaat, mee versterkt door het feit dat op het ogenblik drie van de meest besproken protagonisten zich in hechtenis bevinden.

Ik wil wel debatteren over hoe op een bepaald ogenblik nultolerantie algemeen van toepassing moet zijn. Het gerecht heeft echter de plicht om bepaalde fenomenen gedurende een bepaalde periode met verhoogde aandacht te volgen. Zelzate was een goed voorbeeld van een succesvolle verhoogde aandacht van politie en parket.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je suis certainement favorable à une attention accrue et une intervention rapide du parquet. Je déplore justement que l’on ait trop attendu avant d’intervenir face à certains faits. Les responsables de la bagarre à la fête du Patro ont encore pu commettre deux délits avant que l’on intervienne.

La tolérance zéro n’est toutefois pas l’instrument idéal. Le ministre en donne une interprétation différente de celle de sa collègue Turtelboom. Selon cette dernière, il s’agissait d’une mesure généralisée applicable à tous dans une région donnée et durant une période donnée. Les innocents ne doivent pas payer pour les méchants.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ben zeker voorstander van een verhoogde aandacht en een snel ingrijpen van het parket. Mijn kritiek is net dat voor bepaalde strafbare feiten te lang werd gewacht om in te grijpen. De daders van de steekpartij op de Chirofuif konden nadien nog twee strafbare feiten plegen voordat werd opgetreden.

Het instrument van de nultolerantie is evenwel niet het meest ideale. De minister geeft er echter een andere betekenis aan dan zijn collega Turtelboom waarmee ik wel kan leven. Volgens minister Turtelboom ging het om een veralgemeende maatregel voor iedereen in een bepaalde streek voor een bepaalde periode. De braven moeten inderdaad niet boeten voor de stouten; alleen de stouten moeten boeten.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l’augmentation des faillites à Bruxelles» (nº 5-477)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de toename van faillissementen in Brussel» (nr. 5-477)

M. Bert Anciaux (sp.a). – Le Tribunal de commerce de Bruxelles a été submergé par une augmentation du nombre de faillites. L’afflux provoque une congestion dans le traitement des affaires. C’est pourquoi de nombreuses sociétés déménagent à Bruxelles pour y attendre la faillite, rassurées par un délai plus long de traitement. De cette manière, elles peuvent récupérer tous les actifs de leur société et disparaître dans la nature. Ce serait le cas dans un dossier sur trois.

Le cadre du personnel du tribunal est calculé sur la base du nombre d’habitants. Ce rapport est cependant totalement faussé par le déménagement massif des commerces. Chaque affaire mérite en effet l’attention requise de la part du parquet et du tribunal.

Le problème est une conséquence de la loi de 1997 sur les faillites. Auparavant, le tribunal pouvait déclarer d’office un commerçant en faillite sans l’entendre au préalable. La loi de 1997 ne le permet plus et dispose que le commerçant est déclaré en faillite après une citation du parquet. Pour ces tâches supplémentaires, la loi a prévu des magistrats du parquet supplémentaires. Les arrêtés d’exécution pour cette extension n’ont cependant jamais été pris.

Le ministre est-il au courant du malaise grandissant au Tribunal de commerce de Bruxelles ? Comment évalue-t-il cette situation intenable ? A-t-il pris des mesures, ou en envisage-t-il, pour remédier à ces problèmes ?

Le ministre estime-t-il également que le mode de calcul appliqué en ce qui concerne le personnel de ce tribunal et qui tient compte du nombre d’habitants, ne convient pas dans le cas présent ?

Dans l’affirmative, comment compte-t-il remédier au manque urgent de personnel ? Dans la négative, comment justifie-t-il le mode de calcul utilisé ?

Comment le ministre explique-t-il que les arrêtés d’exécution qui devraient allouer du personnel supplémentaire aux tribunaux de commerce n’ont toujours pas été pris ? Le ministre a-t-il pris ou envisage-t-il des mesures ? Quand ces arrêtés d’application seront-ils en vigueur ? Le ministre a-t-il prévu les moyens nécessaires au budget 2011 ? Dans l’affirmative, lesquels ? Dans la négative, comment explique-t-il cette absence de moyens et comment financera-t-il le coût du personnel supplémentaire ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De Brusselse rechtbank van koophandel wordt overspoeld met steeds meer faillissementen. De toevloed veroorzaakt een congestie in de behandeling van die zaken. Heel wat vennootschappen verplaatsen zich dan ook naar Brussel om daar hun faillissement af te wachten, gerustgesteld door een langere behandelingstermijn. Op die manier kunnen ze alle activa uit hun zaak halen en daarna in de obscuriteit verdwijnen. Dat zou het geval zijn in één op drie dossiers.

Het personeelskader van de rechtbank wordt berekend op basis van het aantal inwoners. Die verhouding loopt echter helemaal scheef door de massale verhuizing van handelszaken. Elke zaak vergt terecht de nodige aandacht van parket en gerecht.

Het probleem is een gevolg van de faillissementswet van 1997. Voordien kon de rechtbank een handelaar ambtshalve failliet verklaren, zonder hem eerst te horen. De wet van 1997 schafte dit af en bepaalt nu dat de handelaar op dagvaarding van het parket failliet wordt verklaard. Voor die bijkomende taken voorzag de wet ook in extra parketmagistraten. De uitvoeringsbesluiten voor die uitbreiding kwamen er echter nooit.

Is de minister op de hoogte van de groeiende malaise bij de rechtbank van koophandel in Brussel? Hoe beoordeelt hij deze onhoudbare situatie? Ondernam of plant hij maatregelen om deze problemen op te lossen?

Deelt de minister de analyse dat de berekeningswijze voor het personeel van deze rechtbank, die rekening houdt met het inwonersaantal, in dit geval niet opgaat?

Zo ja, hoe wil hij het dringende personeelstekort oplossen? Zo neen, met welke argumenten verdedigt hij de berekeningswijze voor die specifieke uitdaging?

Hoe verklaart de minister dat de uitvoeringsbesluiten die extra personeel zouden toewijzen aan de rechtbanken van koophandel nog steeds niet zijn genomen? Ondernam of plant de minister maatregelen? Wanneer zullen deze uitvoeringsmaatregelen van kracht worden? Heeft de minister hiervoor de nodige middelen vrijgemaakt in de begroting 2011? Zo ja, hoeveel? Zo neen, hoe verklaart hij de ontstentenis van die middelen en hoe zal hij de meerkosten voor extra personeel financieren?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Je me réfère en premier lieu aux réponses que j’ai données hier à la Chambre à des questions posées sur ce thème. J’ai donné un aperçu global du cadre du Tribunal de commerce de Bruxelles pour les juges, les juges suppléants, les juges consulaires, les magistrats de parquet et les juristes de parquet. J’ai également expliqué les règles relatives aux procédures de nomination en période d’affaires courantes.

Le cadre actuel du Tribunal de commerce de Bruxelles se compose de 24 juges dont un président et quatre vice-présidents, 23 juges suppléants et 190 juges consulaires. Avec la loi du 20 juillet 1998, le cadre des juges du tribunal de commerce a été augmenté de deux unités. Cette augmentation était une conséquence des calculs qui ont été faits après l’entrée en vigueur de la nouvelle loi sur les faillites.

On a procédé à une évaluation globale de la charge de travail actuelle au sein des tribunaux de commerce. Le point de départ était le nombre de faillites et le nombre d’introductions en 1994, 1995 et 1996. Le nombre exact des introductions a été obtenu au départ des droits de mise au rôle réellement perçus dans chaque arrondissement. Pour le calcul de la norme d’activité, nous avons attribué un facteur d’importance deux à une faillite déclarée afin de tenir compte de l’important travail matériel que cela implique. Une norme d’activité de 735 points par magistrat a été adoptée comme point de départ. Les chiffres de la population n’étaient par conséquent pas le seul critère. Un calcul a donc été effectué.

Je refuse par principe d’adapter les cadres des tribunaux car je souhaite que la magistrature tienne compte de l’évaluation de la charge de travail. Il ne s’agit pas de procéder à des transferts sur la base de l’un ou l’autre critère. Une telle mesure de la charge de travail a déjà été entamée dans les cours d’appel. Cette année, le projet sera étendu à une série de sites pilotes. J’ai déjà indiqué que je souhaitais choisir le Tribunal de commerce de Bruxelles comme site pilote s’il est d’accord. Je ne veux collaborer qu’avec des tribunaux qui acceptent d’être des sites pilotes, sinon cela ne fonctionnera pas. La période d’affaires courantes constitue effectivement un problème supplémentaire.

Entre-temps, les cadres actuels doivent en effet être complétés. À cet égard, les juges de commerce posent un problème spécifique. Toutes les autres nominations sont de la compétence du Conseil supérieur de la Justice. Les juges consulaires ne sont pas nommés par le biais de procédures objectives mais par les ministres compétents. Ces nominations ne sont pas possibles en période d’affaires courantes, de sorte que 175 places ne sont actuellement pas pourvues. Cela devient délicat car pour les affaires relatives à la continuité des entreprises, aux faillites et autres, les juges consulaires jouent un rôle très important.

Le Conseil supérieur de la Justice a un élaboré un rapport utile sur les tribunaux de commerce, qui servira de base pour d’autres mesures.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik verwijs in de eerste plaats naar de antwoorden die ik gisteren in de Kamer heb gegeven op vragen rond dit thema. Ik heb daar een volledig overzicht gegeven van het kader in de rechtbank van koophandel van Brussel voor de rechters, de plaatsvervangende rechters, de rechters in handelszaken, de parketmagistraten en de parketjuristen. Ook heb ik de regels over de benoemingsprocedures in een periode van lopende zaken toegelicht.

Het huidige kader voor de rechtbank van koophandel in Brussel bestaat uit 24 rechters, waarvan één voorzitter en vier ondervoorzitters; daarnaast zijn er 23 plaatsvervangende rechters en 190 rechters in handelszaken. Met de wet van 20 juli 1998 werd het kader voor rechters in de rechtbank van koophandel met twee eenheden verhoogd. Die verhoging was een gevolg van de berekeningen die werden gemaakt na de inwerkingtreding van de nieuwe faillissementswet.

Er is een globale evaluatie gemaakt van de bestaande werkdruk in de rechtbanken van koophandel. Het uitgangspunt hierbij was het aantal faillissementen en het aantal inleidingen in 1994, 1995 en 1996. Het correcte aantal inleidingen werd berekend op basis van de werkelijk geïnde rolrechten per arrondissement. Voor de berekening van de activiteitsnorm werd aan het aantal faillissementen een gewichtsfactor twee toegekend, teneinde rekening te houden met het vele materiële werk dat hieraan is verbonden. Als uitgangspunt werd een activiteitsnorm van 735 punten per magistraat gehanteerd. De bevolkingscijfers waren bijgevolg niet het enige criterium. Toen is dus een berekening gemaakt.

Ik weiger principieel de kaders van de rechtbanken aan te passen omdat ik wil dat de magistratuur werk maakt van de werklastmeting. Het gaat niet op om op basis van een of ander criterium verschuivingen te doen. Ik heb begrip voor alle situaties, maar ik wil een werklastmeting. Die is in de hoven van beroep al opgestart. Dit jaar zal het project tot een aantal proefsites worden uitgebreid. Ik heb reeds aangegeven dat ik de rechtbank van koophandel van Brussel hierbij graag zou betrekken als ze bereid zijn om proefsite te zijn. Ik wil alleen samenwerken met rechtbanken die proefsites willen zijn, want anders werkt het niet. Uiteraard vormt de periode van lopende zaken een extra probleem.

Ondertussen moeten de huidige kaders wel worden opgevuld. Daarbij vormen de rechters in handelszaken een specifiek probleem. Alle andere benoemingen zijn een bevoegdheid van de Hoge Raad voor de Justitie. Rechters in handelszaken worden niet benoemd via objectieve procedures, maar door de bevoegde ministers. Die benoemingen zijn in een periode van lopende zaken niet mogelijk, zodat momenteel 175 plaatsen niet zijn ingevuld. Dat wordt stilaan een probleem want voor de zaken met betrekking tot de continuïteit van ondernemingen, faillissementen en andere vervullen de rechters in handelszaken een zeer belangrijke rol.

De Hoge Raad voor de Justitie heeft een nuttig verslag gemaakt over de rechtbanken van koophandel, dat de basis zal vormen voor verdere maatregelen.

Ik hoop hiermee de kern van de vraag van de heer Anciaux te hebben beantwoord.

M. Bert Anciaux (sp.a). – J’estime comme le ministre qu’une mesure de la charge de travail doit être réalisée, mais je recommande la prudence. Le ministre dit qu’il attend cette mesure pour mettre du personnel supplémentaire à disposition mais la situation est vraiment catastrophique. Si l’intention du ministre était de mettre la pression, il a atteint son but. Le Tribunal de commerce de Bruxelles sera tout de suite disposé à devenir site pilote pour ce type de mesure. Une décision en la matière ne peut vraiment pas rester longtemps en suspens compte tenu des circonstances.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ben het met de minister eens dat er een werklastmeting moet zijn, maar ik raad toch aan voorzichtig te zijn. De minister zegt dat hij op die werklastmeting wacht om extra personeel ter beschikking te stellen, maar de situatie is er echt rampzalig. Als het de bedoeling van de minister was druk uit te oefenen, is hij in zijn opzet geslaagd. Vooral de rechtbank van koophandel te Brussel zal onmiddellijk bereid zijn om proefsite te worden voor een dergelijke meting. Een beslissing ter zake mag echt niet lang uitblijven, want er gebeuren daar vreemde dingen.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – J’ai demandé au Conseil supérieur d’analyser la situation du Tribunal de commerce de Bruxelles. En d’autres termes, nous disposons d’une analyse récente et objective du fonctionnement de ce tribunal. Les activités ont donc été mesurées de l’extérieur. L’évaluation a principalement porté sur les juges consulaires, les experts et le fonctionnement. C’est la conséquence des problèmes que nous avons eus avec le président du Tribunal de commerce de Bruxelles et qui se sont quelque peu atténués.

Je comprends les préoccupations émises mais je continue à penser que les magistrats doivent accepter que la mesure de la charge de travail serve dorénavant de base pour la fixation des cadres du personnel. Si nous cédons de nouveau à ce sujet, ce sera un problème sans fin. Je refuse de revenir là-dessus. Nous devons attendre la décision que prendra le prochain ministre de la justice. Il est temps de terminer cette mesure de la charge de travail, en collaboration avec les magistrats.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik heb de Hoge Raad gevraagd een onderzoek te doen naar de rechtbank van koophandel van Brussel. Met andere woorden, we beschikken over een recente en objectieve analyse van de werking van die rechtbank. De activiteiten werden dus extern gemonitord. Die monitoring ging vooral over de handelsrechters, de deskundigen en de werking. Dat is het gevolg van de problemen die we gehad hebben met de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Brussel en die nog enigszins hebben nagezinderd.

Ik heb begrip voor de bekommeringen, maar blijf principieel van oordeel dat de magistraten moeten aanvaarden dat de werklastmeting voortaan de basis zal zijn voor het vastleggen van de personeelsformaties. Als we daar opnieuw op toegeven, wordt het een straatje zonder einde. Ik weiger hierop terug te komen. Wat een volgende minister van Justitie zal beslissen, moeten we afwachten. Ik wil die werklastmeting eindelijk afronden, in samenwerking met de magistraten.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Le prochain ministre de la Justice devra encore un peu se faire attendre.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De volgende minister van Justitie zal nog wel enige tijd op zich laten wachten.

Demande d’explications de M. Frank Boogaerts au ministre de la Justice sur «la fraude aux certificats diamant» (nº 5-479)

Vraag om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister van Justitie over «de fraude met diamantcertificaten» (nr. 5-479)

M. Frank Boogaerts (N-VA). – Au début de cette année, De Tijd a publié un article relatif à la fraude aux certificats diamant. La justice anversoise a découvert un réseau de fraude de pierres illégales provenant du Brésil et envoyées à Anvers avec de faux certificats Kimberley. Deux sociétés anversoises étaient impliquées.

Le 2 février dernier, j’ai développé une demande d’explications à ce sujet. Le ministre Van Quickenborne m’a renvoyé au ministre de la Justice pour les deux questions suivantes.

Une concertation a-t-elle eu lieu avec les autorités brésiliennes dans le cadre de cette enquête ? Dans l’affirmative, quel en a été le résultat ?

Il ressortait de l’enquête que ces faux certificats concernaient aussi des ventes à d’autres sociétés belges. Le ministre peut-il me communiquer le résultat de cette enquête ?

De heer Frank Boogaerts (N-VA). – De Tijd publiceerde begin dit jaar een artikel over fraude met diamantcertificaten. Het Antwerpse gerecht heeft een fraudenetwerk blootgelegd van illegale stenen uit Brazilië die met vervalste Kimberleycertificaten naar Antwerpen werden verzonden. Hierbij waren twee Antwerpse ondernemingen betrokken.

Op 2 februari jongstleden stelde ik hierover een vraag om uitleg. Minister Van Quickenborne verwees in zijn antwoord voor de twee volgende vragen naar de minister van Justitie.

Werd in het kader van dit onderzoek overleg gepleegd met de Braziliaanse overheid? In voorkomend geval, wat is het resultaat daarvan?

Uit het onderzoek bleek dat dergelijke certificaten ook de verkoop aan andere Belgische firma’s betrof. Kan de minister mij het resultaat van dat onderzoek meedelen?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Je souhaite tout d’abord souligner que le contrôle des exportations de diamants bruts et la délivrance de certificats Kimberley relèvent des compétences du service licences du SPF Économie.

Il s’agit d’une des six autorités communautaires de l’Union européenne compétentes pour le contrôle des diamants bruts qui entrent dans l’Union ou en sortent. Voilà pourquoi le ministre de l’Économie a répondu à la première demande d’explications.

En ce qui concerne les poursuites judiciaires, je souligne que les faits font l’objet d’une affaire pénale toujours pendante devant le juge du fond. Outre les poursuites judiciaires par le parquet, les services des douanes ont entamé des poursuites pour infraction à la réglementation douanière.

Le procureur du Roi d’Anvers m’a communiqué les informations suivantes à ce sujet.

Des contacts ont en effet eu lieu entre les autorités judiciaires belges et les autorités brésiliennes. Tous les éléments en découlant et utiles à une recherche correcte de la vérité ont été intégrés dans le dossier pénal.

Pour la Belgique, tous les faits punissables, s’appuyant ou reposant sur des données suffisamment probantes, ont été retenus. De plus, aucun fait et aucune personne n’ont été négligés pour des raisons propres à l’opportunité des poursuites.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik wens allereerst te beklemtonen dat de controle op de export van ruwe diamant en het afleveren van de Kimberleycertificaten een bevoegdheid is van de Dienst vergunningen van de FOD Economie.

Dat is één van de zes communautaire autoriteiten in de Europese Unie die bevoegd zijn voor de controle op de ruwe diamanten die de Europese Unie binnenkomen of buitengaan. Vandaar dat de minister van Economische Zaken de eerste vraag om uitleg heeft beantwoord.

Wat de gerechtelijke vervolging betreft, vestig ik er de aandacht op dat deze feiten het voorwerp uitmaken van een nog lopende strafzaak die thans aanhangig is bij de rechter ten gronde. Benevens de gemeenrechtelijke vervolgingen door het parket zijn ook de douanediensten overgegaan tot vervolgingen met betrekking tot inbreuken op de douanewetgeving.

De Procureur des Konings van Antwerpen deelt mij desbetreffend het volgende mee.

Er zijn inderdaad contacten geweest tussen de Belgische gerechtelijke overheden en de Braziliaanse overheden. Alle hieruit voortvloeiende elementen, nuttig voor een correcte waarheidsvinding, werden opgenomen in het strafdossier.

Voor België werden alle strafwaardige feiten, gesteund en/of gestoeld op voldoende bewijskrachtige gegevens, weerhouden en er werden geen feiten of personen ongemoeid gelaten om redenen eigen aan de opportuniteit in de vervolging.

Demande d’explications de Mme Helga Stevens au ministre de la Justice sur «les exigences en matière de diplômes posées au personnel infirmier pour les équipes de soins dans les prisons» (nº 5-480)

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie over «de diplomavereisten voor verpleegkundigen in de zorgteams in gevangenissen» (nr. 5-480)

Mme Helga Stevens (N-VA). – Je souhaite évoquer le problème des infirmiers gradués qui travaillent comme membres d’une équipe de soins dans les prisons. Il m’est revenu que les infirmiers disposant d’un diplôme de gradué ne peuvent être engagés que dans le cadre d’un contrat d’intérim. Il n’est manifestement pas possible de les engager de manière contractuelle, la participation aux examens en vue d’une nomination définitive étant également exclue. Seuls les infirmiers titulaires d’un diplôme de bachelier peuvent être engagés de manière contractuelle.

Toutefois, dans les hôpitaux, y compris dans les instituts psychiatriques, les infirmiers gradués peuvent être engagés sur une base contractuelle. Cela se pratique même à une grande échelle car, pour des raisons budgétaires, on engage de moins en moins d’infirmiers bacheliers. Le contraste avec la situation dans les prisons est donc important.

La situation dans les prisons n’est pas très logique. Étant donné que les gradués peuvent être engagés dans une équipe de soins pour un intérim, on peut manifestement estimer qu’ils disposent de la connaissance et des aptitudes nécessaires. Malgré cela, ils ne peuvent être engagés que dans le cadre de contrats d’intérim.

Pourquoi les infirmiers gradués ne peuvent-ils être engagés dans des équipes de soins que dans le cadre d’un contrat d’intérim ?

Ne serait-il pas indiqué de faire le nécessaire pour que les infirmiers gradués puissent également être engagés de manière contractuelle ? Je me réfère aussi à cet égard à la pénurie sur le marché du travail dans le secteur.

Mevrouw Helga Stevens (N-VA). – Graag had ik de volgende problematiek in verband met de gegradueerde verpleegkundigen die werkzaam zijn als lid van een zorgteam in het gevangeniswezen voorgelegd. Het is mij ter ore gekomen dat verpleegkundigen met een dergelijk graduaatsdiploma alleen in dienst kunnen worden genomen op interimbasis. Het is blijkbaar niet mogelijk deze mensen te werk te stellen op contractuele basis, waardoor ook deelname aan examens met het oog op een vaste benoeming uitgesloten is. Alleen verpleegkundigen met een bachelordiploma kunnen op contractuele basis in dienst worden genomen.

In het ziekenhuiswezen, met name ook in psychiatrische instellingen, kunnen verpleegkundigen met een graduaatsdiploma wel op contractuele basis tewerkgesteld worden. Dat gebeurt zelfs op grote schaal omdat om budgettaire redenen steeds minder bachelors verpleegkunde in dienst worden genomen. Het contrast met de situatie in het gevangeniswezen is dus groot.

De situatie in het gevangeniswezen is ook niet erg logisch. Aangezien gegradueerden op interimbasis werkzaam kunnen zijn in een zorgteam, wordt er blijkbaar geoordeeld dat zij over de nodige kennis en vaardigheden beschikken. Desondanks bestaat voor hen alleen de mogelijkheid om via interimcontracten tewerkgesteld te worden.

Waarom kunnen gegradueerde verpleegkundigen alleen via een interimcontract tewerkgesteld worden in zorgteams?

Zou het niet wenselijk zijn het mogelijk te maken dat ook gegradueerde verpleegkundigen op contractuele basis kunnen worden tewerkgesteld? Ik verwijs in dit verband ook naar de krapte op de arbeidsmarkt in de sector.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Afin de pouvoir participer aux sélections organisées par le Selor pour les experts techniques pénitentiaires médicaux contractuels ou statutaires, le candidat doit être titulaire d’un diplôme de bachelier ou de gradué en soins infirmiers.

Lors du dernier concours organisé pour les infirmiers néerlandophones en avril 2010, 41 candidats ont réussi. Lors du dernier concours organisé pour les infirmiers francophones en avril 2010, 35 candidats ont réussi.

Les infirmiers brevetés, un grade supprimé, sont effectivement exclus de la participation aux sélections d’experts techniques pénitentiaires médicaux.

Cette exclusion est basée sur une recommandation européenne visant à faire disparaître le grade d’infirmier breveté en général.

Le service de santé pénitentiaire règle l’organisation et la coordination des soins médicaux aux détenus.

Les experts techniques pénitentiaires médicaux travaillent sur ordre des médecins et sous l’autorité du chef du service infirmier pour ce qui concerne les tâches médicales.

Ils assistent les médecins de l’établissement durant leurs consultations journalières et dispensent aux détenus des soins spécialisés, comparables à ceux dispensés par un hôpital ou une polyclinique.

En outre, l’expérience montre que la complexité du travail dans un contexte pénitentiaire demande des infirmiers bien formés, pouvant organiser et diriger des services médicaux de manière autonome.

Dans un protocole du 14 mai 2009, il a été convenu avec les syndicats qu’un effort particulier serait accompli pour promouvoir activement l’engagement d’infirmiers. Cela a abouti à la nomination d’un peu plus de 50 infirmiers.

L’autorité s’est également engagée à entreprendre des actions spécifiques pour rendre plus attractive la fonction d’infirmier pénitentiaire. Des négociations ont débuté dans ce but avec le SPF Personnel et Organisation mais en raison des affaires courantes elles n’ont pas encore pu être menées à bien.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Om te kunnen deelnemen aan de door Selor georganiseerde selecties voor contractueel of statutair penitentiair technisch deskundige verpleging, moet de kandidaat houder zijn van een diploma van bachelor of een graduaat verpleegkunde.

Bij de laatste vergelijkende selectie van Nederlandstalige verpleegkundigen in april 2010 waren er 41 kandidaten geslaagd. Bij de laatste vergelijkende selectie van Franstalige verpleegkundigen in april 2010 waren er 35 kandidaten geslaagd.

Gebrevetteerd verpleegkundigen, een afgeschafte graad, worden inderdaad uitgesloten van deelname aan de selecties voor penitentiair technisch deskundige verpleging.

Deze uitsluiting is gebaseerd op een Europese Aanbeveling om de graad van gebrevetteerd verpleegkundige in het algemeen te laten uitdoven.

De penitentiaire gezondheidsdienst staat in voor de organisatie en de coördinatie van de geneeskundige verzorging van de gedetineerden.

De penitentiair technisch deskundigen verpleging werken in opdracht van de geneesheer en onder de leiding van het hoofd van de verpleegdienst wat de medische aspecten betreft.

De penitentiair technisch deskundigen verpleging assisteren de inrichtingsarts bij de dagelijkse consultaties en verstrekken gespecialiseerde zorg aan gedetineerden, vergelijkbaar met een ziekenhuis of polikliniek.

Bovendien leert de ervaring dat de complexiteit van het functioneren in een penitentiaire context goed opgeleide verpleegkundigen vraagt die zelfstandig medische diensten kunnen organiseren en leiden.

In een protocol van 14 mei 2009 werd met de vakbonden afgesproken dat een bijzondere inspanning zou geleverd worden om de indienstneming van verpleegkundigen actief te promoten. Dat heeft ondertussen geleid tot de benoeming van ruim 50 verpleegkundigen.

De overheid heeft zich tevens geëngageerd om specifieke acties te ondernemen om de functie van verpleegkundige in de gevangenis aantrekkelijker te maken. Daarvoor zijn onderhandelingen met de FOD Personeel en Organisatie opgestart, maar die konden wegens de lopende zaken nog niet worden afgerond.

Mme Helga Stevens (N-VA). – Je comprends que les infirmiers doivent disposer d’un diplôme de bachelier ou de master pour entrer en ligne de compte pour un engagement contractuel ou statutaire dans les prisons. Cela signifie que les infirmiers brevetés ou gradués ne peuvent être engagés que dans le cadre d’un contrat d’intérim. La logique de cette mesure m’échappe. Il s’avère manifestement que ces personnes sont jugées suffisamment capables pour travailler dans un contrat d’intérim, mais ne peuvent être engagées à titre définitif. Je comprends que vous vouliez suivre les recommandations européennes, et donc que vous supprimiez progressivement le niveau de formation. Toutefois, étant donné le manque général d’infirmiers, n’est-il pas possible de développer une sorte de stratégie de formation pour le groupe concerné, de manière à ce que l’on puisse à terme faire appel à ces infirmiers.

Mevrouw Helga Stevens (N-VA). – Ik dank de minister voor het antwoord. Ik begrijp dat verpleegkundigen een bachelor- of masterdiploma moeten hebben om in aanmerking te komen voor een contractuele of statutaire indienstneming in de gevangenis. Dat betekent dat gebrevetteerde of gegradueerde verpleegkundigen enkel met een interimcontract in dienst kunnen worden genomen. De logica daarvan ontgaat me. Blijkbaar zijn die mensen wel goed genoeg om met een interimcontract aan het werk te gaan, maar kunnen ze niet vast in dienst worden genomen. Ik begrijp dat u de Europese aanbevelingen wil volgen, en dus het opleidingsniveau laat uitdoven. Is het echter, gezien het algemeen tekort aan verpleegkundigen, niet mogelijk voor de betrokken groep een soort opleidingsstrategie uit te werken, zodat die verpleegkundigen op termijn mee ingeschakeld kunnen worden?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Je ferai examiner votre suggestion et vérifierai si des personnes déjà intégrées ne peuvent pas effectivement entrer dans un projet de formation, vu la pénurie d’infirmiers dans les prisons.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Ik zal uw suggestie laten onderzoeken en nagaan of mensen die al ingeschakeld zijn, inderdaad niet in een opleidingsproject terechtkunnen, gezien de krapte aan verpleegkundigen in de gevangenissen.

Demande d’explications de Mme Helga Stevens au ministre de la Justice sur «l’état d’avancement du dossier relatif au futur Centre de psychiatrie légale à Wondelgem» (nº 5-481)

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie over «de stand van zaken in het dossier van het geplande Forensisch Psychiatrisch Centrum in Wondelgem» (nr. 5-481)

Mme Helga Stevens (N-VA). – Depuis des années, des centaines de personnes internées vivent dans des prisons où la plupart d’entre elles ne reçoivent pas de traitement adéquat, voire aucun traitement. Depuis 2005, leur nombre a quasiment doublé pour atteindre le chiffre de 1 100 internés, dont 660 pour la Flandre. En 2004, le problème a été dénoncé en termes très sévères dans un rapport de l’Observatoire international des prisons, qui a qualifié la situation de digne du tiers-monde. Ce n’est qu’en 2006 que le pouvoir fédéral a présenté un plan d’action concret. En Flandre, un nouveau centre psychiatrique fermé de 270 places serait prévu à Grand, sur le site Wondelgemse Meersen, tandis qu’à Anvers, il s’agirait d’un centre disposant initialement de 120 places mais dont la capacité pourrait ultérieurement être portée à 180 places.

Le début des travaux à Gand – qui était prévu pour 2007, l’institution devant être opérationnelle en 2010 – a été reporté d’emblée au printemps 2008, ce qui n’a toutefois pas empêche de fixer de manière très optimiste la date de mise en service à fin 2009. Dans le masterplan Prisons 2008 du ministre Jo Vandeurzen, cette date finale a été à nouveau reportée, cette fois à 2012. En mars 2010, après bien des problèmes et un report supplémentaire, un permis de construire a finalement été délivré. À ce moment, la mi-2013 a été annoncée comme date finale de la phase de construction.

Entre-temps, nous voici en 2011. Où en est ce dossier ? La mi-2013 est-elle encore toujours une date réaliste pour la fin de la phase de construction ? Quand la mise en service effective est-elle prévue ?

Une stratégie a-t-elle déjà été élaborée pour le recrutement du personnel nécessaire à la nouvelle institution ? D’après mes informations, le ratio entre les membres du personnel et les internés serait de 1 pour 1, ce qui implique des effectifs d’environ 270 personnes. Parviendra-t-on à recruter ce personnel étant donné la pénurie de main-d’œuvre dans le secteur concerné ?

Mevrouw Helga Stevens (N-VA). – In de gevangenissen zitten al jaren honderden geïnterneerden die voor het merendeel geen of geen adequate behandeling krijgen. Hun aantal is sinds 2005 nagenoeg verdubbeld tot circa 1 100 geïnterneerden; voor Vlaanderen gaat het om 660 mensen. In 2004 werd de situatie in scherpe bewoordingen aangeklaagd in een rapport van het Internationaal Observatorium van de Gevangenissen, dat over ‘derdewereldsituaties’ sprak. Pas in 2006 kwam de federale overheid met een concreet plan van aanpak. Voor Vlaanderen zou in Gent aan de Wondelgemse Meersen een nieuw gesloten psychiatrisch centrum komen voor 270 geïnterneerden en in Antwerpen aanvankelijk een centrum voor 120 mensen dat later wordt uitgebreid tot 180 geïnterneerden.

De start van de bouwwerken in Gent was gepland voor 2007. In 2010 zou de Gentse instelling operationeel zijn. In 2007 werd de start echter al meteen uitgesteld tot het voorjaar van 2008, hoewel tegelijkertijd optimistisch van eind 2009 als datum van ingebruikname werd uitgegaan. In het Masterplan Gevangeniswezen van 2008 van toenmalig minister Jo Vandeurzen werd de einddatum opnieuw verschoven, nu naar 2012. In maart 2010 werd, niet zonder problemen en met bijkomend uitstel, uiteindelijk een bouwvergunning afgeleverd. Op dat moment werd midden 2013 als eindpunt voor de constructiefase aangekondigd.

Intussen zijn we 2011. Vandaar mijn vragen aan de minister. Wat is de stand van zaken in dit dossier? Is midden 2013 nog steeds haalbaar als eindpunt voor de constructiefase? Tegen wanneer mag de effectieve ingebruikname worden verwacht?

Werd er al een strategie uitgewerkt voor de aanwerving van het nodige personeel voor de nieuwe instelling? Naar ik verneem zou de ratio personeelsleden/geïnterneerden ongeveer 1 op 1 zijn. Dat impliceert een personeelsbestand van circa 270 mensen. Zal men die vinden, gelet op de krapte op de arbeidsmarkt voor de bewuste sector?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Le cahier des charges du Centre de psychiatrie légale à Gand a été publié le 1er octobre 2010. À la mi-décembre 2010, la Régie des bâtiments m’a fait savoir qu’elle avait reçu toutes les offres d’adjudication. En réponse à ma demande de disposer d’un calendrier détaillé, elle m’a informé que le traitement administratif du dossier se terminerait en avril et que l’adjudication aurait lieu en mai. Les travaux pourraient encore débuter avant les vacances d’été. Le calendrier général jusqu’à la mi-2013 est ainsi maintenu.

En ce qui concerne le Centre de psychiatrie légale à Anvers, les discussions préparatoires avec toutes les parties concernées se sont terminées dernièrement. Le bouwmeester ou maître-architecte de la ville et le Vlaamse bouwmeester ont donné leur avis et les plans initiaux ont été quelque peu actualisés. Les plan étant en cours d’achèvement, l’avant-projet devrait être établi rapidement et la demande de permis introduite.

Le recrutement du personnel nécessaire incombe au futur exploitant. L’exploitation sera octroyée à une partie externe sous forme de concession de service public. La prison sera donc exploitée par des personnes privées. Je rappelle qu’il ne s’agit pas d’une prison ordinaire mais d’une institution psychiatrique.

Les soumissionnaires doivent introduire un plan de travail et un plan du personnel. Bien entendu, le recrutement du personnel prendra du temps mais le centre de psychiatrie légale suscitera vraisemblablement l’intérêt de futurs collaborateurs potentiels.

La proportion d’internés par rapport au personnel sera entre autres déterminée par celui qui procède aux soumissions. Aucune norme n’est fixée à ce sujet.

La mise en service du centre sera graduelle. Elle dépendra aussi en grande partie d’une bonne communication au sujet du projet et de la collaboration avec les instituts de formation aux métiers paramédicaux de la région.

Dernièrement, des collaborateurs de ma cellule stratégique et de celle de la ministre Onkelinx se sont rencontrés afin de mettre au point les détails du cahier des charges relatif à l’exploitation du centre et de préciser certains éléments. Étant donné que son département assure le financement de ce que j’appellerai un prix de journée, je dois arriver à un accord avec Mme Onkelinx avant de pouvoir lancer la procédure de concession. Dès que le dossier sera complet, ils sera transmis aux inspecteurs du SPF Finances, du SPF Justice et du SPF Santé publique ainsi qu’au secrétaire d’État au Budget. Dès que le conseil des ministres aura donné le feu vert, les postes vacants seront annoncés.

J’espère pouvoir avancer rapidement. Si les travaux de construction débutent mi-2011, la concession devra intervenir rapidement afin que l’exploitant puisse être associé au dossier dans la perspective d’une bonne exploitation.

Depuis que je m’en occupe, le dossier du centre de psychiatrie légale à Grand a connu un parcours normal. Il évolue de manière positive et j’espère que d’ici peu, il sera procédé à la pose de la première pierre. Peut-être pourrai-je encore y assister en tant que ministre !

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Voor het Platform Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) van Gent werd het lastenboek gepubliceerd op 1 oktober 2010. Medio december 2010 heeft de Regie der Gebouwen me laten weten dat ze alle offertes voor de aanbesteding hebben ontvangen. Op mijn vraag naar een gedetailleerde timing hebben ze me laten weten dat het dossier bij hen administratief zal afgerond zijn in april, om in mei tot gunning te kunnen over gaan. De werkzaamheden zouden nog voor de zomervakantie kunnen starten. De eerder meegedeelde algemene timing van midden 2013 blijft daarmee behouden.

Wat het FPC van Antwerpen betreft, werden onlangs de voorgesprekken met alle betrokken partijen beëindigd. Daar hebben onder meer de stadsbouwmeester en de Vlaamse bouwmeester nog hun zeg gehad en zijn de oorspronkelijke plannen enigszins bijgewerkt. Dat wordt nu verder afgewerkt zodat het voorontwerp snel kan worden opgemaakt en de aanvraag tot gunning kan worden ingediend.

De aanwerving van het nodige personeel is een zaak van de toekomstige exploitant. De exploitatie zal namelijk in concessie van publieke dienstverlening aan een externe partij worden gegeven. De gevangenis zal dus door privépersonen worden geëxploiteerd. Het gaat dan ook niet om een normale gevangenis, maar om een psychiatrische instelling.

De inschrijvers moeten een plan van aanpak en een personeelsplan moeten indienen. De rekrutering van het personeel zal uiteraard tijd vergen, maar het FPC zal wellicht ook veel belangstelling van nieuwe potentiële medewerkers met zich brengen.

De verhouding geïnterneerden versus personeel zal mede bepaald worden door degene die de inschrijvingen doet. Daar wordt geen norm voor opgesteld.

De opstart van het FPC zal gradueel gebeuren. Veel zal ook gelegen zijn aan een goede communicatie over het project en aan de samenwerking met opleidingsinstituten voor paramedische beroepen in de regio.

Enkele dagen geleden nog zijn medewerkers van mijn beleidscel en die van collega Onkelinx samengekomen om de details van het lastenboek voor de exploitatie van het FPC uit te werken en onduidelijkheden verder uit te klaren. Omdat haar departement de grote financier is van een soort ligdagvergoeding, moet ik met collega Onkelinx tot een akkoord komen, voordat we de concessieprocedure kunnen opstarten. Zodra het volledig is, zal het dossier worden bezorgd aan de inspecteurs van de FOD Financiën, van de FOD Justitie en de FOD Volksgezondheid en aan de staatssecretaris van Begroting. Zodra de ministerraad het licht op groen zet, zullen de vacatures worden bekendgemaakt.

Ik hoop nu echt zo vlug mogelijk vooruit te gaan. Als we medio dit jaar starten met de bouwwerken en als we de exploitant nog de kans willen geven om, met het oog op een goede exploitatie, zijn inbreng hierin te doen, moeten we ook de concessie snel laten verlopen.

Ik besluit dat zolang ik met het dossier van het FPC Gent bezig ben geweest, het een normaal verloop heeft gehad. Het evolueert positief en ik hoop dat binnenkort de eerste steen kan worden gelegd. Wie weet zal ik dat nog als minister meemaken.

Mme Helga Stevens (N-VA). – J’espère également que la pose de la première pierre interviendra rapidement car le projet a déjà connu un parcours du combattant. Cela s’explique en partie par le grand nombre de parties impliquées mais pour les personnes internées, il y a urgence.

Je me réjouis que d’ici l’été, nous arriverons au bout du tunnel. Je resterai attentive à la gestion de ce dossier par le successeur du ministre et celui de la ministre Onkelinx.

Mevrouw Helga Stevens (N-VA). – Ook ik hoop dat de eerstesteenlegging er nu snel komt, want het project heeft al een lange lijdensweg achter de rug. Dat is deels te begrijpen door het groot aantal partners dat erbij betrokken is, maar voor de geïnterneerden is de nood echt wel hoog.

Ik ben bijzonder blij dat we tegen de zomer licht aan het einde van de tunnel mogen verwachten. Ik zal er mede op toezien dat de opvolger van de minister en die van minister Onkelinx het dossier even nauwgezet zullen opvolgen en doen vooruitgaan.

Demande d’explications de M. François Bellot au ministre de la Justice sur «la possibilité pour le procureur du Roi de s’opposer à une décision du juge d’instruction de lever un mandat d’arrêt après un premier maintien en détention préventive» (nº 5-494)

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «de mogelijkheid voor de procureur des Konings om zich te verzetten tegen het besluit van een onderzoeksrechter om een aanhoudingsbevel in te trekken na een eerste handhaving van de voorlopige hechtenis» (nr. 5-494)

M. François Bellot (MR). – La loi du 31 mai 2005 modifiant la loi du 13 mars 1973 relative à l’indemnisation en cas de détention préventive inopérante, modifiant la loi du 20 juillet 1990 relative à la détention préventive et modifiant certaines dispositions du Code d’instruction criminelle a limité la compétence du procureur du Roi dans le cadre des mandats d’arrêt.

En effet, avant l’adoption de cette loi, lorsque la chambre du conseil décidait, dans les cinq jours de la délivrance par le juge d’instruction du mandat d’arrêt, de maintenir l’inculpé en détention préventive et que, dans la suite de son instruction, le juge d’instruction décidait de lever ce mandat d’arrêt, le procureur du Roi disposait de la possibilité de faire opposition de cette décision devant la chambre du conseil.

Cette modification de 2005 a été justifiée dans l’optique de « renforcer l’autorité et l’indépendance du juge d’instruction ». Et d’ajouter que « le juge d’instruction, qui dirige l’instruction, est le mieux placé pour juger de la nécessité de maintenir la détention préventive ».

Il me revient que certains procureurs souhaiteraient revenir à la situation antérieure et donc retrouver la possibilité de faire opposition d’une décision du juge d’instruction de donner mainlevée du mandat d’arrêt, bien entendu devant la chambre du conseil. C’est donc une forme d’appel d’une décision prise par une personne.

Monsieur le ministre, sans mettre en doute que le juge d’instruction effectue son instruction à charge et à décharge, ne serait-il pas préférable de laisser le procureur du Roi réaliser sa mission qui a une tout autre optique, à savoir défendre les intérêts de la société ? Ne serait-il pas judicieux de conserver deux vues différentes sur des dossiers assez graves puisqu’ils ont conduit à des mandats d’arrêt ?

Par ailleurs, pouvez-vous m’indiquer la fréquence avec laquelle les procureurs du Roi exerçaient ce recours ainsi que la tendance générale de la suite – maintien ou non en détention préventive – donnée à ce recours par la chambre du conseil ?

De heer François Bellot (MR). – In de wet van 31 mei 2005 tot wijziging van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor de onwerkzame voorlopige hechtenis, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van sommige bepalingen van het Wetboek van strafvordering werd de bevoegdheid van de procureur des Konings met betrekking tot de bevelen tot aanhouding beperkt.

Vóór de goedkeuring van die wet kon de procureur des Konings verzet aantekenen tegen de beschikking van de raadkamer om, binnen de vijf dagen nadat de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding had uitgereikt, de inverdenkinggestelde in voorlopige hechtenis te houden. Hij kan, voor de raadkamer, ook verzet aantekenen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter om, in het loop van her onderzoek, het bevel tot aanhouding op te heffen.

Die wetswijziging beoogde ‘het gezag en de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter te verstevigen’. De onderzoeksrechter die het gerechtelijk onderzoek leidt, ‘is het best geplaatst om te oordelen over de noodzakelijkheid om de voorlopige hechtenis te handhaven’.

Ik heb vernomen dat sommige procureurs naar de oude toestand willen terugkeren en opnieuw de mogelijkheid willen krijgen om voor de raadkamer verzet aan te tekenen tegen de beslissing van de onderzoeksrechter om het bevel tot aanhouding op te heffen.

Ik wil niet in twijfel trekken dat de onderzoeksrechter zijn onderzoek à charge en à décharge voert. Is het echter niet wenselijk dat de procureur des Konings zijn opdracht kan voortzetten? Hij vertrekt immers vanuit een totaal andere invalshoek, namelijk de verdediging van het algemeen belang. Is het niet wijzer om twee invalshoeken te behouden in dossiers, die vrij ernstig zijn aangezien ze aanleiding hebben gegeven tot een bevel tot aanhouding?

Hoe vaak gebruiken de procureurs des Konings dat rechtsmiddel? Welk gevolg geeft de raadkamer er in het algemeen aan? Handhaaft hij de voorlopige hechtenis of niet?

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Ce débat est renforcé par celui sur l’arrêt Salduz. L’intervention des avocats devant le juge d’instruction…

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Dat debat wordt nog versterkt door het debat rond het arrest Salduz. De interventie van de advocaten voor de onderzoeksrechter …

M. François Bellot (MR). – Permettez-moi de me référer, sans citer de noms, à l’exemple concret d’une situation assez grave vécue dans ma commune. Les faits ont été traités le 31 décembre 2010. Le juge d’instruction a libéré la personne qui, par la suite, a commis des faits très graves. Le procureur du Roi avait prévenu qu’il était problématique de la laisser en liberté. Comme il n’y a plus de possibilité de recours et d’appel devant la chambre du conseil, ce qui devait arriver arriva. C’est à partir de là que plusieurs bourgmestres ont interpellé leur procureur du Roi.

De heer François Bellot (MR). – Het volgende heeft zich op 31 december 2010 in mijn gemeente voorgedaan. De onderzoeksrechter had een persoon vrijgelaten die nadien zeer ernstige feiten heeft gepleegd. De procureur des Konings had ervoor gewaarschuwd dat de vrijlating een probleem zou kunnen vormen. Aangezien er geen rechtsmiddel meer bij de raadkamer bestaat, is het onvermijdelijke gebeurd. Nadien hebben meerdere burgemeesters hun procureur des Konings geïnterpelleerd.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Le débat n’est pas clos. Quoi qu’il en soit, voici ma réponse à votre demande d’explications.

La loi du 31 mai 2005 a en effet modifié considérablement la détention préventive. Ainsi, le juge d’instruction peut également lever l’ordre d’arrestation au cours d’une enquête judiciaire par une ordonnance motivée qu’il communique immédiatement au procureur du Roi, sans qu’il y ait une quelconque voie de recours contre cette décision.

Comme vous l’avez indiqué à juste titre dans votre question, cela pose la problématique, d’une part, de la prise en considération de la sécurité des citoyens et de la société, dont le ministère public assume la responsabilité et, d’autre part, de la prise en considération des droits individuels et libertés par le juge d’instruction.

Il me semble qu’il serait approprié que le ministère public dispose quand même d’une voie de recours pour soulager uniquement les affaires où le prévenu serait libéré tout à fait à tort et pour apporter une correction aux considérations du juge d’instruction qui perdrait de vue le danger que peut représenter une telle libération pour la société.

En 2005, un certain choix politique a été fait. Vous avez la liberté d’introduire une proposition de loi en la matière et de trouver une majorité. Le débat existe et il est renforcé par celui sur l’arrêt Salduz qui se déroulera, demain, en séance plénière du Sénat. Ce qui complique les choses, c’est que l’avocat aura la possibilité de faire ses remarques devant le juge d’instruction mais que le ministère public n’a pas les mêmes armes.

Le Collège de procureurs généraux a déjà repris cette problématique à répétition dans les rapports d’évaluation de la loi. Il indique que des prévenus sont parfois remis en liberté par le juge d’instruction sur ordonnance de la Chambre du conseil et ce, avant que l’appel par le ministère public ou par le prévenu ne soit traité par la Chambre de mise en accusation. Une telle méthode prive la Chambre de mise en accusation de la possibilité de traiter l’appel à fond. Ils sont d’avis qu’il faudrait au moins ne pas donner cette compétence au juge d’instruction durant le délai d’appel, alors que le jugement d’appel doit encore être prononcé.

Le Collège renvoie également à la problématique de la protection du juge d’instruction lui-même.

À une époque où la criminalité est de plus en plus audacieuse et où la violence connaît une réelle escalade, il n’est pas du tout impensable que les juges d’instruction qui sont saisis par de tels faits soient mis sous pression, voire menacés, s’ils n’ordonnent pas la mise en liberté.

Ici également, une voie de recours pour le ministère public permettrait qu’une autre juridiction se penche à nouveau sur les conditions de détention préventive.

Ce débat est en cours au sein du ministère public.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Het debat is niet gesloten. Hoe het ook zij, dit is mijn antwoord op uw vraag.

Met de wet van 31 mei 2005 werd de voorlopige hechtenis drastisch aangepast. Zo kan de onderzoeksrechter ook het bevel tot aanhouding opheffen in de loop van een gerechtelijk onderzoek bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan de procureur des Konings meedeelt. Tegen die beschikking staat geen rechtsmiddel open.

Dat doet inderdaad problemen rijzen. Enerzijds behartigt het openbaar ministerie de veiligheid van de burgers en de samenleving, anderzijds waakt de onderzoeksrechter over de individuele rechten en vrijheden.

Het lijkt me dan ook gepast dat het openbaar ministerie over een rechtsmiddel zou beschikken om te vermijden dat de verdachte geheel ten onrechte zou worden vrijgelaten en om een tegengewicht te vormen voor de onderzoeksrechter die bij zijn afweging het mogelijke gevaar van een dergelijke vrijlating voor de samenleving uit het oog zou kunnen verliezen.

In 2005 werd een politieke keuze gemaakt. U kan altijd een wetsvoorstel indienen en een meerderheid zoeken. Het debat wordt nog versterkt door het debat over het arrest Salduz dat morgen in de plenaire vergadering van de Senaat zal worden gevoerd. Dat de advocaat zijn opmerkingen tegenover de onderzoeksrechter kenbaar kan maken, maar het openbaar ministerie niet over de dezelfde wapens beschikt, bemoeilijkt de zaken.

Het college van procureurs-generaal heeft het probleem al herhaaldelijk aangekaart in zijn verslagen over de evaluatie van de wet. Het wijst erop dat verdachten, soms op bevel van de raadkamer, door de onderzoeksrechter in vrijheid worden gesteld voordat de kamer van inbeschuldigingstelling het beroep door het openbaar ministerie of de verdachte heeft kunnen behandelen. Aldus wordt de kamer van inbeschuldigingstelling de mogelijkheid ontnomen het beroep ten gronde te behandelen. Het college meent dat de onderzoeksrechter die bevoegdheid minstens moet worden ontnomen zolang de beroepstermijn loopt en het oordeel in beroep nog moet worden uitgesproken.

Het college verwijst ook op het probleem van de bescherming van de onderzoeksrechter zelf.

De criminaliteit wordt alsmaar driester en het geweld neemt echt toe. Het is niet ondenkbaar dat onderzoeksrechters die door dergelijke zaken zijn gevat, onder druk worden gezet of zelfs worden bedreigd om een verdachte in vrijheid te stellen.

Ook hier zou een ander rechtscollege zich over de voorwaarden voor de voorlopige hechtenis kunnen buigen mocht het openbaar ministerie over een rechtsmiddel beschikken.

Dat debat loopt nog binnen het openbaar ministerie.

M. François Bellot (MR). – Je vous remercie, monsieur le ministre, pour votre réponse. Ce qui s’est passé correspond exactement à la situation que vous venez d’évoquer.

De heer François Bellot (MR). – Ik dank de minister voor zijn antwoord. Wat gebeurd is, komt perfect overeen met de situatie die hij schetst.

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur «l’instruction contre les extrémistes musulmans ‘Sharia4Belgium’ et les nouvelles menaces lancées contre les non-musulmans» (nº 5-501)

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «het onderzoek naar de extreme moslimgroep ‘Sharia4Belgium’ en de nieuwe bedreigingen naar niet-moslims toe» (nr. 5-501)

M. Bart Laeremans (VB). – Peu de temps après le décès de notre ancienne collègue Marie-Rose Morel, les extrémistes musulmans de Sharia4Belgium ont publié sur YouTube une vidéo terrifiante contenant les insultes les plus gores à l’encontre de la défunte. C’était dans le plus pur style d’Al Qaida, avec l’image d’un drapeau à l’arrière plan et le recours à un langage extrémiste. La souffrance et la mort de Marie-Rose Morel seraient une punition infligée par Allah. La vidéo comportait également une menace directe pour tous ceux qui critiquent l’islam et pour certains politiciens nommément cités. Eux aussi devraient s’attendre à être frappés par Allah. Seul celui qui fait preuve de repentir pourrait y échapper. Je cite le message : « Nous sommes cléments. Si vous devenez musulmans, vous êtes nos frères et nos sœurs dans notre foi mais, si vous pensez être plus malins, sachez qu’Allah est là et ne pensez pas qu’Allah va vous laisser en paix. Il vous frappera. »

Cette sorte de prose injurieuse est non seulement infiniment scandaleuse et terriblement blessante, elle est aussi légalement punissable. Il s’agit en effet très clairement d’incitation à la haine sur la base d’une conviction politique. Depuis lors, une plainte aurait été déposée au pénal, notamment par le Centre pour l’égalité des chances et la lutte contre le racisme mais aussi par des personnes qui sont directement visées.

Comment le ministre réagit-il à ce type de message terrifiant ? Qui a déposé depuis lors plainte ? Sur quelle base ? Quelles initiatives le ministère public a-t-il prises ? Où en est l’enquête judiciaire ouverte depuis lors à l’encontre du groupe concerné ? Est-il possible de priver de la nationalité belge les membres de ce dernier et de les expulser du pays ?

De heer Bart Laeremans (VB). – Kort na het overlijden van gewezen collega Marie-Rose Morel werd via YouTube een verschrikkelijke boodschap wereldkundig gemaakt van de militante moslimgroep ‘Sharia4Belgium’ met de meest gore beledigingen aan het adres van de overledene. Dit gebeurde in ware al-Qaidastijl, met het beeld van een vlag op de achtergrond en extremistisch taalgebruik. Haar lijden en dood zouden een bestraffing zijn van Allah. De videoboodschap hield meteen ook een rechtstreekse bedreiging in voor alle critici van de islam en voor een aantal politici die met naam genoemd werden. Ook zij zouden met een aanslag van Allah bedacht worden. Enkel wie alsnog berouw toont, zou daaraan kunnen ontsnappen. Ik citeer even uit de boodschap: ‘We zijn vergevingsgezind. Als jullie moslims worden, zijn jullie onze broeders en zusters in ons geloof, maar als jullie denken slimmer te zijn, weet dan dat Allah er is en denk niet dat Allah jullie met rust zal laten. Hij zal een aanslag plegen op jullie’.

Dat soort scheldproza is niet alleen onnoemelijk schandelijk en vreselijk kwetsend, het is ook wettelijk strafbaar. Het gaat immers overduidelijk om aanzetten tot haat op basis van een politieke overtuiging. Naar verluidt werd inmiddels een strafklacht ingediend, onder andere door het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding maar tevens door personen die rechtstreeks geviseerd worden.

Hoe reageert de minister op dit soort vreselijke boodschappen? Door wie werd inmiddels klacht neergelegd? Op basis van welke gronden gebeurde dat? Welke initiatieven nam het openbaar ministerie? Hoever staat het inmiddels met het lopende gerechtelijk onderzoek naar de betrokken groep? Bestaat de mogelijkheid om de leden van de betrokken groep de nationaliteit te ontnemen en het land uit te zetten?

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je vais peut-être étonner M. Laeremans mais je trouve moi aussi scandaleux que Sharia4Belgium diffuse dans le monde, à la suite du décès de Mme Morel, un message de haine et d’intolérance. J’ai entendu de nombreux musulmans se distancier complètement de ce type de message. On doit en effet s’attaquer durement à une telle forme de haine et d’intolérance car elle est absolument condamnable.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het zal de heer Laeremans misschien verbazen maar ook ik vind het een schande dat Sharia4Belgium naar aanleiding van het overlijden van mevrouw Morel een boodschap van haat en onverdraagzaamheid de wereld instuurde. Ik heb wel veel moslims gehoord die zich volledig distantiëren van dat soort boodschappen. Een dergelijke vorm van haat en onverdraagzaamheid moet inderdaad met harde hand worden aangepakt want dat is totaal verwerpelijk.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – J’ai répondu hier à la Chambre à une question totalement identique. Trois informations judiciaires ont été ouvertes au sujet de Sharia4Belgium et/ou de Fouad Belkacem. Une plainte non datée provenant du Centre pour l’égalité des chances et la lutte contre le racisme a été reçue par le parquet le 1er juin 2010. Cette information n’est pas encore terminée. Quelques devoirs d’enquête doivent encore avoir lieu.

Une autre plainte, non datée, provenant du Centre pour l’égalité des chances et la lutte contre le racisme a été reçue par le parquet le 16 avril 2010. Elle a été déposée en raison de déclarations faites par Fouad Belkacem dans une interview publiée par le journal Het Nieuwsblad du 24 mars 2010, et en particulier eu égard à un passage relatif aux homosexuels. Fouad Belkacem a depuis lors été entendu. Le parquet estime que les déclarations concernées violent en effet la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre certaines formes de discrimination. Cette information judiciaire est terminée. En attendant que soient achevées les autres informations – puisqu’elles sont liées entre elles –, aucune assignation particulière n’a été lancée pour ces déclarations précises.

Enfin, Filip Dewinter et Peter Velle ont déposé une plainte, le 23 mars 2010, contre les divers images et commentaires diffusés sur les sites Sharia4Belgium et YouTube. Peter Velle a également reçu un courriel dans lequel il est invité à surfer sur les sites précités. L’adresse électronique de l’expéditeur était [email protected].

Fouad Belkacem a entre-temps pu être entendu. Dans l’état actuel de l’enquête, aucune infraction punissable à la loi antiracisme n’a personnellement pu lui être imputée. La police fédérale a en outre constaté qu’aucune des vidéos concernées n’était une production propre de Sharia4Belgium ou de Fouad Belkacem et que les données ont été placées sur YouTube par d’autres utilisateurs non identifiables.

En ce qui concerne les déclarations au sujet du décès de Marie-Rose Morel, la police judiciaire fédérale d’Anvers a été chargée de rédiger d’office un procès verbal. Aucune plainte à ce sujet n’a jusqu’à présent été reçue du Centre pour l’égalité des chances et la lutte contre le racisme. On vérifie pour l’instant si les déclarations de Fouad Belkacem sont punissables.

Plusieurs enquêtes sont donc en cours. Nous espérons pouvoir rassembler les divers éléments dans une seule et unique procédure pénale.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Voor alle duidelijkheid, ik heb gisteren in de Kamer een totaal identieke vraag beantwoord. Er zijn drie opsporingsonderzoeken met betrekking tot Sharia4Belgium en/of Fouad Belkacem. Er is een niet gedateerde klacht, ontvangen op het parket van 1 juni 2010, uitgaande van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Er moeten nog enkele onderzoeksdaden worden gesteld.

Daarnaast is er een niet gedateerde klacht, ontvangen op het parket op 16 april 2010, uitgaande van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Die klacht is neergelegd wegens beweerde uitlatingen gedaan door Fouad Belkacem tijdens een interview in Het Nieuwsblad van 24 maart 2010, in het bijzonder in een passage met betrekking tot homoseksuelen. Fouad Belkacem werd inmiddels verhoord. Het parket is van oordeel dat de bewuste uitlating inderdaad een inbreuk uitmaakt op de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie. Dit opsporingsonderzoek is afgerond. In afwachting van de voltooiing van de andere opsporingsonderzoeken zal, gelet op de samenhang, niet tot afzonderlijke dagvaarding worden overgegaan voor deze ene uitlating.

Ten slotte is er de klacht van 23 maart 2010 uitgaande van Filip Dewinter en Peter Velle, wegens de diverse filmbeelden en commentaren die verspreid worden via de website Sharia4Belgium.com en via YouTube. Tevens ontving Peter Velle een e-mailbericht waarin hij wordt uitgenodigd voornoemde website te bezoeken. Het e-mailaccount van de verzender betrof [email protected].

Fouad Belkacem kon inmiddels verhoord worden. In de huidige stand van het onderzoek kunnen hem geen persoonlijk gestelde strafbare inbreuken op de racismewet worden aangewreven. De federale politie stelde bovendien vast dat geen enkele van de betrokken video’s een eigen productie was van Sharia4Belgium of Fouad Belkacem en dat de data door andere, niet-identificeerbare gebruikers op YouTube geplaatst werden.

In verband met de uitlatingen over het overlijden van Marie-Rose Morel werd aan de federale gerechtelijke politie van Antwerpen opdracht gegeven om ambtshalve een proces-verbaal op te stellen. Tot nog toe werd er geen klacht dienaangaande ontvangen van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Momenteel wordt geanalyseerd of de uitlatingen van Fouad Belkacem strafbaar zijn.

Er zijn dus meerdere onderzoeken aan de gang. We hopen de verschillende elementen te kunnen samenbrengen in één gemeenschappelijke strafrechtelijke procedure.

M. Bart Laeremans (VB). – La réponse du ministre correspond à ce que j’ai déjà lu dans la presse. J’ai quand même appris avec étonnement que le Centre pour l’égalité des chances et la lutte contre le racisme n’a déposé aucune plainte bien qu’il l’ait annoncé. Il porte plainte contre la discrimination à l’égard des homosexuels mais pas contre la discrimination politique et les menaces d’attaques contre des hommes politiques.

Lorsque nous repensons à la mort de Theo van Gogh aux Pays-Bas, il est clair que des personnes peuvent être incitées, par des discours extrémistes injurieux, à commettre des attentats. Je demande donc avec insistance qu’une enquête approfondie soit menée par le parquet fédéral et que de nouvelles démarches judiciaires aient lieu car, selon nous, il s’agit de faits punissables. Si nous autorisons qu’un décès entraîne des intimidations, des menaces d’attaques et des conversions forcées, c’est le commencement de la fin.

Le ministre n’a pas répondu à la question relative à ce qu’il pense lui-même de la situation et à la possibilité de déchoir de la nationalité les membres du groupe concerné.

De heer Bart Laeremans (VB). – Het antwoord van de minister komt overeen met wat ik al in de pers had gelezen. Ik ben wel verrast dat het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding geen klacht ingediend heeft, hoewel het dat wel had aangekondigd. Het dient wel klacht in tegen de discriminatie van homo’s, maar niet tegen politieke discriminatie en bedreiging van politici met aanslagen.

Als we even terugdenken aan de moord op Theo van Gogh in Nederland, is het duidelijk dat mensen door beledigend taalgebruik tot aanslagen kunnen worden aangezet. Ik dring dus aan op een grondig onderzoek door het federale parket en op verdere gerechtelijke stappen, want volgens ons gaat het om strafbare feiten. Als we toelaten dat een overlijden leidt tot intimidatie, dreigementen met aanslagen en gedwongen geloofsbekentenissen, is het hek van de dam.

De minister heeft niet geantwoord op de vraag wat hij zelf van de gang van zaken vindt en of het mogelijk is de nationaliteit af te nemen van de leden van de betrokken groep.

M. Stefaan De Clerck, ministre de la Justice. – Un débat est en cours à la Chambre au sujet de la déchéance de la nationalité.

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. – Over het ontnemen van de nationaliteit is een debat aan de gang in de Kamer.

M. Bart Laeremans (VB). – J’espère que le ministre y apportera son soutien.

De heer Bart Laeremans (VB). – Ik hoop dat de minister er zijn steun aan zal verlenen.

(La séance est levée à 12 h 35.)

(De vergadering wordt gesloten om 12.35 uur.)