|
5-34COM
|
5-34COM
|
|
Sénat de Belgique
|
Belgische Senaat
|
|
Session ordinaire 2010-2011
|
Gewone Zitting 2010-2011
|
|
Commission
des Finances et des Affaires économiques
|
Commissie
voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden
|
|
Mercredi 9 février 2011
|
Woensdag 9 februari 2011
|
|
Séance du matin
|
Ochtendvergadering
|
|
|
|
|
Annales
|
Handelingen
|
|
|
|
|
Sommaire
|
Inhoudsopgave
|
|
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles et à la ministre des PME, des Indépendants,
de l’Agriculture et de la Politique scientifique sur «la
situation dans laquelle se trouve le Jardin botanique national»
(nº 5-390)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le combat de la Loterie nationale contre la dépendance au jeu»
(nº 5-310)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«l’octroi et la répartition, par la Loterie nationale, de
subsides et de moyens alloués à titre de sponsorisation»
(nº 5-311)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«l’élargissement du Fonds de secours européen» (nº 5-316)
Demande
d’explications de M. Karl Vanlouwe au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «le Fonds de secours européen»
(nº 5-328)
Demande
d’explications de M. Ahmed Laaouej au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «la lutte contre les abus dans la
déduction des intérêts notionnels» (nº 5-331)
Demande
d’explications de M. François Bellot au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «les accises sans papiers» (nº 5-335)
Demande
d’explications de Mme Liesbeth Homans au secrétaire
d’État à la Modernisation du Service publique fédéral
Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre
la fraude fiscale sur «les prêts pour les mesures
écoénergétiques» (nº 5-354)
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au premier ministre,
chargé de la Coordination de la Politique de migration et
d’asile sur «le retard de paiement d’un grand nombre
d’emprunteurs» (nº 5-356)
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «le fonctionnement du Forum national
Douane» (nº 5-306)
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «le fonctionnement du système Paperless
Douanes et Accises» (nº 5-307)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen en aan de minister van KMO’s, Zelfstandigen,
Landbouw en Wetenschapsbeleid over «de toestand van de Nationale
Plantentuin» (nr. 5-390)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de strijd van de Nationale Loterij tegen
gokverslaving» (nr. 5-310)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de toekenning en verdeling van de subsidies
en sponsorgelden door de Nationale Loterij» (nr. 5-311)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «het verder uitbreiden van het Europees
Noodfonds» (nr. 5-316)
Vraag
om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «het Europees Noodfonds» (nr. 5-328)
Vraag
om uitleg van de heer Ahmed Laaouej aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de strijd tegen de misbruiken bij de
notionele interestaftrek» (nr. 5-331)
Vraag
om uitleg van de heer François Bellot aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de accijnzen zonder papieren» (nr. 5-335)
Vraag
om uitleg van mevrouw Liesbeth Homans aan de
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de Fiscale Fraude over «de leningen voor
energiebesparende maatregelen» (nr. 5-354)
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de eerste
minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en
asielbeleid over «de betalingsachterstand van duizenden
kredietnemers» (nr. 5-356)
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de werking van het Nationaal Forum Douane»
(nr. 5-306)
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de werking van het Paperless Douane- en
Accijnzensysteem» (nr. 5-307)
|
|
Présidence
de M. Frank Vandenbroucke
(La
séance est ouverte à 10 h 20.)
|
Voorzitter:
de heer Frank Vandenbroucke
(De
vergadering wordt geopend om 10.20 uur.)
|
|
Demande
d’explications de M. Bart Laeremans au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles et à la ministre des PME, des Indépendants,
de l’Agriculture et de la Politique scientifique sur «la
situation dans laquelle se trouve le Jardin botanique national»
(nº 5-390)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen en aan de minister van KMO’s, Zelfstandigen,
Landbouw en Wetenschapsbeleid over «de toestand van de Nationale
Plantentuin» (nr. 5-390)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bart
Laeremans (VB). – L’état des bâtiments du Jardin
botanique national reste navrant. Bien que la Flandre ne soit
toujours pas compétente pour ce dernier après dix ans, le
gouvernement flamand a consenti un important effort financier de
2,5 millions d’euros pour la rénovation et l’isolation de
cinq serres. Malgré cela, tous les problèmes sont loin d’être
résolus. L’herbier et les serres constituent actuellement le
problème le plus important. Puisque le gouvernement fédéral
est compétent et donc responsable, il doit agir. Il doit éviter
que les collections subissent des dégâts irréparables.
Quels
investissements les autorités fédérales ont-elles effectués
en 2008, 2009 et 2010 en faveur du Jardin botanique ? Quels
montants a-t-on dégagés à cet effet lors de chacune de ces
années ?
Quels
investissements a-t-on prévus pour 2011 et les années
suivantes ? Quels budgets a-t-on dégagés à cet effet ?
Le
gouvernement reconnaît-il que de sérieux problèmes se posent
actuellement pour l’herbier et les serres ? Quelles
initiatives ont-elles été prises ? Une sérieuse
rénovation est-elle préparée ? Quel est son coût ?
Le
gouvernement fédéral a-t-il reçu une lettre du gouvernement
flamand à ce sujet, comme l’a récemment annoncé au parlement
flamand le ministre-président Kris Peeters ? Quel était le
contenu de cette missive ? Qu’y a-t-on répondu ?
Quels
efforts le gouvernement fédéral a-t-il encore faits pour
exécuter rapidement l’accord Demotte-Peeters relatif au
transfert ?
L’accord
de principe existe mais il doit encore être exécuté. Il est
assez fou que nous devions à nouveau en discuter lors de la
négociation de l’accord de gouvernement fédéral qui sera
peut-être conclu un jour. L’accord date d’il y a dix ans et
il me semble dès lors logique que les autorités fédérales
fassent rapidement le nécessaire pour le concrétiser.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – De toestand van de gebouwen van de
Nationale Plantentuin blijft schrijnend. Hoewel Vlaanderen
hiervoor na tien jaar nog steeds niet bevoegd is, deed de Vlaamse
regering een belangrijke financiële inspanning ter waarde van
2,5 miljoen euro voor de renovatie en isolatie van vijf serres.
Daarmee is alle nood echter nog lang niet gelenigd. Het herbarium
en de kweekkassen vormen momenteel het grootste probleem.
Aangezien de federale regering bevoegd en dus verantwoordelijk
is, moet zij optreden. Ze moet voorkomen dat er onherstelbare
schade wordt aangericht aan de collecties.
1. Welke
investeringen heeft de federale overheid in 2008, 2009 en 2010
verricht met betrekking tot de Plantentuin? Welke bedragen zijn
hiervoor uitgetrokken in elk van die jaren?
2. In welke
investeringen was voorzien voor 2011 en later? Welke budgetten
zijn hiervoor uitgetrokken?
3. Erkent de
regering dat er zich momenteel ernstige problemen voordoen met de
kweekkassen en het herbarium? Welke initiatieven worden er
genomen? Wordt een ernstige renovatie voorbereid? Wat is de
kostprijs hiervan?
4. Ontving
de federale regering een brief van de Vlaamse regering
hieromtrent, zoals onlangs door Vlaams minister-president Kris
Peeters in het Vlaams Parlement is aangekondigd? Wat stond in die
brief? Wat is daarop geantwoord?
5. Welke
inspanningen heeft de federale regering nog gedaan om een vlotte
uitvoering te bewerkstellingen van het akkoord Demotte-Peeters
inzake de overdracht?
Het
principeakkoord is er, het moet alleen nog worden uitgevoerd. Het
is nogal gek dat we daar nog eens opnieuw moeten over
onderhandelen in het federale regeerakkoord dat misschien ooit
nog eens zal worden gesloten. Het akkoord is tien jaar oud en het
lijkt me dan ook logisch dat de federale overheid snel het nodige
doet om het te realiseren.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Vu
le transfert « imminent » depuis 2001, l’Inspection
des Finances, accréditée auprès de la Régie des Bâtiments,
n’autorise que l’exécution des travaux de sécurité et
d’entretien les plus urgents. En 2008, 113 755 euros y ont
été consacrés, 87 739 euros en 2009 et 132 532 euros
en 2010. D’autres petites interventions, d’un montant
inférieur à 6 500 euros, ont été également effectuées
pour des raisons de sécurité.
Par
ailleurs, le budget total du Jardin botanique est pour 2011 de
neuf millions d’euros. Ce montant comprend un budget de 311 000
euros pour les constructions, les travaux d’aménagement et
l’équipement fixe. Il s’agissait concrètement de 7 990 000
euros en 2008, de 8 913 000 euros en 2009 et de
8 922 000 euros en 2010.
Vu
l’avis de l’Inspection des Finances, la Régie des Bâtiments
ne peut éventuellement prendre en charge que des travaux de
sécurité et d’entretien. La Régie a donc prévu dans son
programme d’investissement de 2011 les seules réparations aux
installations de chauffage.
Ces
travaux sont estimés à 66 000 euros.
Le
Jardin botanique a besoin d’une rénovation générale urgente.
Sans une étude approfondie, les coûts d’une rénovation
générale peuvent difficilement être estimés. Un compromis n’a
pas encore pu être trouvé entre les communautés depuis 2001,
empêchant ainsi le transfert à la Communauté flamande. Tout ce
qu’on a pu obtenir est que la Régie des Bâtiments préfinance
des travaux pour un million et demi d’euros – un montant à
rembourser par la Communauté flamande après le transfert – et
que la Communauté flamande paie directement des travaux.
La
ministre de la Politique scientifique a en effet reçu un
courrier du ministre-président Peeters rappelant que l’État
fédéral est responsable de l’entretien de l’infrastructure
et des installations du Jardin botanique national.
Je
peux vous assurer que je veille à ce que ce dernier soit géré
pour le mieux, dans les limites des budgets disponibles et compte
tenu des circonstances. Je vous rappelle l’excellente renommée
nationale et internationale du Jardin botanique. Il jouit
toujours d’une excellente réputation, aussi bien auprès des
scientifiques que du grand public.
L’accord
de coopération Demotte-Peeters doit enfin être conclu entre la
Communauté flamande et la Communauté française et approuvé
par leurs parlements respectifs. Il y a lieu de prendre contact
avec les gouvernements des deux communautés pour obtenir des
informations sur la situation. Le courrier du ministre-président
Peeters est muet au sujet d’un éventuel avancement du dossier.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister. Gelet op de ‘nakende’ overdracht sinds 2001,
stemt de Inspectie van Financiën, geaccrediteerd bij de Regie
der Gebouwen, slechts in met de meest dringende veiligheids- en
instandhoudingswerken.
In 2008 werd
hiervoor 113 755 euro betaald, in 2009 was dat 87 739
euro en in 2010 ging het om 132 532 euro.
Bovendien
waren er nog verschillende kleinere betalingen van minder dan
6500 euro voor werken die om veiligheidsredenen werden
gerealiseerd.
Het
totaalbudget voor de Plantentuin voor 2011 bedraagt bovendien 9
miljoen euro. In dit bedrag is een budget van 311 000 euro
vastgelegd voor constructies, aanpassingswerken en vaste
uitrusting.
In 2008 ging
het concreet om 7 999 000 euro; in 2009 om 8 913 000
euro en in 2010 om 8 922 000 euro.
Gelet op het
advies van de Inspectie van Financiën kan de Regie der Gebouwen
alleen eventuele veiligheids- en instandhoudingswerken ten laste
nemen. De Regie der Gebouwen heeft in haar investeringsprogramma
van 2011 dan ook alleen herstellingen aan de
verwarmingsinstallaties gepland.
Deze werken
zijn geraamd op 66 000 euro.
Er is in de
Plantentuin nood aan een dringende algemene renovatie. Zonder een
grondige studie kan de kostprijs van die renovatie moeilijk
worden geraamd. Aangezien er tussen de gemeenschappen sinds
juli 2001 nog geen vergelijk is gevonden, is de overdracht
aan de Vlaamse Gemeenschap niet kunnen doorgaan. Het enige wat
werd bekomen, is dat de Regie der Gebouwen voor 1,5 miljoen euro
werken mocht prefinancieren, die de Vlaamse Gemeenschap na de
overdracht zal terugbetalen, en dat de Vlaamse Gemeenschap
rechtstreeks werken heeft bekostigd.
De minister
van Wetenschapsbeleid heeft inderdaad een brief ontvangen van
minister-president Kris Peeters, waarin die eraan herinnert dat
de federale overheid verantwoordelijk is voor het onderhoud van
de infrastructuur en de installaties van de Nationale
Plantentuin.
Ik kan u
verzekeren dat ik erover waak dat de Nationale Plantentuin zo
goed mogelijk wordt beheerd, binnen de grenzen van het
beschikbare budget en rekening houdend met de omstandigheden. Ik
wijs nogmaals op de uitstekende nationale en internationale naam
van de Nationale Plantentuin, die nog steeds een uitmuntende
reputatie heeft, zowel bij de wetenschappers als bij het brede
publiek.
Het
samenwerkingakkoord Demotte-Peeters moet uiteindelijk worden
gesloten tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap en door hun
respectieve parlementen worden goedgekeurd. Voor informatie over
de stand van zaken dient contact te worden opgenomen met de
regeringen van beide gemeenschappen. In de brief van
minister-president Peeters wordt met geen woord gerept over een
eventuele vooruitgang in dit dossier.
|
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Peut-être ne souffle-t-on mot dans la
lettre du préaccord parce que chacun sait que le dossier est
prêt. Il existe bien un préaccord mais à cause de raisons
politiques, de la réforme de l’État et pour disposer une fois
encore d’une monnaie d’échange, on ne veut pas le finaliser.
C’est clairement de la mauvaise volonté. Je le regrette au
plus haut point.
Vous
dites que la solide réputation du Jardin botanique national
reste intacte mais un peu après, vous affirmez le contraire.
Vous avancez en effet qu’une rénovation en profondeur est
nécessaire et que celle-ci ne pourra être entamée qu’après
une étude préalable. Si cela n’a pas encore été fait, c’est
sans doute parce que vous estimez que le Jardin botanique
reviendra bientôt à la Flandre et que la Belgique ne doit plus
délier les cordons de sa bourse pour lui.
Vous
fournissez un relevé de tous les investissements, à l’exception
des dépenses courantes qui sont bien entendu encore fédérales.
Ces investissements ne sont rien à côté de ce que la Flandre a
investi dans le Jardin botanique. Cela prouve une fois de plus
que ce dernier a instamment besoin d’un bon gestionnaire.
À
ce sujet, je reviens sur la première phrase de votre réponse
dans laquelle vous parlez du « transfert ‘imminent’
depuis 2001 ». Vous aurez vous-même relevé l’énorme
contradiction dans les termes. Cela fait dix ans que nous
remettons cette affaire aux calendes grecques, même si c’est
au détriment des collections exceptionnelles du Jardin
botanique. Même après la scission, la Communauté française
continuera d’ailleurs à en tirer profit car, conformément aux
accords, les scientifiques francophones pourront continuer à
travailler au Jardin botanique. Je déplore qu’on laisse
pourrir la situation pour des raisons communautaires. Je continue
à espérer que certains comprendront un jour mais je ne pense
pas que cela arrivera à des membres de votre parti.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Misschien wordt in die brief met geen
woord gerept over het preakkoord, omdat iedereen weet dat het
dossier kant en klaar is. Er is een preakkoord, maar om politieke
redenen, de staatshervorming en om er nog eens pasmunt voor te
krijgen, wil men het niet afwerken. Het is duidelijk een kwestie
van onwil. Ik betreur dat ten zeerste.
U zegt dat u
de sterke reputatie van de Nationale Plantentuin in stand houdt,
maar even later spreekt u dat toch tegen. U poneert namelijk dat
er een grondige renovatie nodig is en dat die maar van start kan
gaan na een voorafgaande studie. Die studie had men toch minstens
al kunnen maken, maar dat gebeurt niet, vermoedelijk omdat u
ervan uitgaat dat die Plantentuin straks toch naar Vlaanderen
gaat en dat België daar niet voor moet opdraaien.
U geeft een
overzicht van alle investeringen, behalve de gewone onkosten die
uiteraard nog federaal zijn. Die investeringen zijn maar een
schijntje van wat Vlaanderen in de Plantentuin heeft
geïnvesteerd. Daarmee is nog maar eens aangetoond dat de
Plantentuin dringend een goede huisvader nodig heeft.
Wat dit
betreft, kom ik terug op de eerste zin van uw antwoord, waarin u
spreekt over ‘de nakende overdracht sinds 2001’. U weet zelf
ook wel wat voor enorme contradictio in terminis dit is. Tien
jaar lang verdoen we onze tijd met de zaak op de lange baan te
schuiven, ook al gaat dat ten koste van de uitzonderlijke
collecties van de Plantentuin. Overigens zal de Franse
Gemeenschap ook na de splitsing daar voordeel uit blijven halen,
want volgens de akkoorden mogen Franstalige wetenschappers in die
Plantentuin blijven werken. Ik betreur heel sterk dat men om
communautaire redenen de zaak laat verzieken. Ik blijf hopen dat
sommigen toch ooit het licht zullen zien, maar ik verwacht niet
dat dit mensen van uw partij zal overkomen.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«le combat de la Loterie nationale contre la dépendance au jeu»
(nº 5-310)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de strijd van de Nationale Loterij tegen
gokverslaving» (nr. 5-310)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – La Loterie nationale a obtenu de l’État
le quasi-monopole de l’organisation officielle du jeu dans
notre pays. En même temps, cette SA de droit public porte une
responsabilité majeure dans la bonne gestion du jeu et la lutte
contre les dangers indéniables, entre autres de la dépendance
au jeu. Des chiffres et des témoignages poignants émanant du
secteur de l’aide démontrent la nécessité et la pertinence
de cette mission. De plus, le jeu connaît une augmentation
spectaculaire, y compris chez les jeunes. Les jeux actuellement
très populaires sont non seulement les jeux d’argent
traditionnels mais également le poker et les jeux internet,
phénomènes nouveaux. La situation est préoccupante et je
souhaite poser quelques questions à ce sujet.
Le
ministre dispose-t-il de chiffres en ce qui concerne la
dépendance au jeu ? Comment ces chiffres ont-ils évolué
au cours des années précédentes (2006-2010) ? Comment le
ministre explique-t-il et évalue-t-il ces évolutions ?
Quelles mesures concrètes et quels instruments le ministre et la
Loterie nationale ont-ils développés en vue de combattre les
conséquences évidentes et visiblement négatives du jeu ?
Combien
d’euros les Belges dépensent-ils chaque année au jeu ?
Comment ce chiffre a-t-il évolué au cours des cinq dernières
années ? Comment le ministre explique-t-il et évalue-t-il
cette évolution ? Dispose-t-il de données globales en ce
qui concerne le comportement des Belges par rapport au jeu ?
À combien s’élève le montant moyen consacré au jeu ?
Existe-t-il des données sur une corrélation avec les revenus,
le niveau d’enseignement, le domicile, l’origine ethnique,
etc. ?
Le
ministre dispose-t-il de chiffres ou d’autres données sur la
corrélation entre le jeu et la pauvreté ou la précarité ?
Dans la négative, estime-t-il comme moi qu’il existe
peut-être, sur ce plan, un lien de cause à effet significatif ?
Dans l’affirmative, comment évalue-t-il cette relation et
quelles mesures a-t-il prises ou envisage-t-il ? Dans la
négative, sur quelle base le ministre récuse-t-il la relation
causale ?
Le
ministre dispose-t-il de chiffres ou d’autres données sur la
corrélation entre le jeu et les jeunes ? Entrevoit-il une
relation significative entre les deux ? Dans l’affirmative,
comment évalue-t-il cette relation et quelles mesures a-t-il
prises ou envisage-t-il ? Dans la négative, sur quels
arguments se fonde-t-il ?
Combien
de moyens la Loterie nationale consacre-t-elle aux projets de
prévention en matière de jeu ? Comment ces moyens ont-ils
évolué depuis 2006 ? Comment le ministre explique-t-il et
évalue-t-il cette évolution ? Comment les effets de cette
prévention sont-ils mesurés et quels en sont les résultats ?
Comment le ministre évalue-t-il ces résultats ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – De Nationale Loterij kreeg van de
overheid het quasimonopolie om op een officiële wijze het gokken
in ons land te organiseren. Tegelijk draagt deze nv van publiek
recht ook een bijzonder grote verantwoordelijkheid om dit gokken
in goede banen te leiden en de onmiskenbare gevaren en de
negatieve aspecten van onder andere gokverslaving te bestrijden.
Cijfers en schrijnende getuigenissen uit de hulpverlening
bewijzen de nood en relevantie van die laatste opdracht.
Bovendien kent het gokken een spectaculaire toename, ook bij
jongeren. Niet enkel traditionele gokspelen, maar ook nieuwe
fenomenen zoals pokeren en internetgokken zijn tegenwoordig erg
in trek. Dat is een verontrustende situatie en ik heb daarbij de
volgende vragen.
Beschikt de
minister over cijfers met betrekking tot gokverslaving? Hoe
evolueerden die cijfers de voorbije jaren (2006–2010)? Hoe
duidt en evalueert de minister die evoluties? Welke concrete
maatregelen en instrumenten ontwikkelden de minister en de
Nationale Loterij om de onmiskenbare en waarneembare negatieve
gevolgen van het gokken tegen te gaan en te voorkomen?
Hoeveel euro
wordt er jaarlijks door de Belgen vergokt? Hoe evolueerde dit
cijfer de voorbije vijf jaar? Hoe duidt en evalueert de minister
die evolutie? Beschikt de minister over globale gegevens met
betrekking tot het gokgedrag van de Belgen? Hoe groot is het
gemiddeld bedrag dat aan gokken wordt besteed? Bestaan er
gegevens over een verband met het inkomen, het onderwijsniveau,
de woonplaats, de etnische afkomst enzovoort?
Beschikt de
minister over cijfers en andere onderzoeksgegevens over de
correlatie tussen gokken en armoede of bestaansonzekerheid? Zo
niet, deelt de minister mijn mening dat er op dit vlak wellicht
een significant verband bestaat? Zo ja, hoe evalueert de minister
dat verband en welke maatregelen trof en plant hij? Zo niet, op
welke basis ontkent de minister een causaal verband?
Beschikt de
minister over cijfers en andere onderzoeksgegevens over de
correlatie tussen gokken en jongeren? Vermoedt de minister een
significant verband tussen beide? Zo ja, hoe evalueert hij dat
verband en welke maatregelen trof en plant hij? Zo niet, met
welke argumenten onderbouwt hij deze ontkenning?
Hoeveel
middelen wendt de Nationale Loterij aan voor preventieprojecten
in verband met gokken? Hoe evolueerden die middelen sinds 2006?
Hoe duidt en evalueert de minister die evolutie? Hoe worden de
effecten van die preventie gemeten en wat zijn de resultaten? Hoe
evalueert de minister die resultaten?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre Reynders.
La
Loterie nationale a en effet un monopole sur l’organisation des
loteries publiques en Belgique. De nombreux autres acteurs sont
toutefois actifs sur le marché belge des jeux de hasard. Leurs
activités sont régies par la loi du 7 mai 1999 sur
les jeux de hasard, modifiée par la loi du 10 janvier 2010.
Cette loi porte sur les casinos, les parcs de jeux automatiques,
les bingos et autres jeux de café, les paris sportifs, etc.
Enfin, d’innombrables sites web permettent de participer à
toutes sortes de jeux. Ces sites, dont certains ciblent
spécifiquement le marché belge, opèrent en toute illégalité
en Belgique. Étant donné que seule la Loterie nationale relève
de la compétence du ministre des Finances, cette réponse se
limite aux données dont la Loterie nationale dispose en ce qui
concerne ses propres activités et aux actions qu’elle
entreprend en matière de jeu responsable.
En
ce qui concerne les activités régies par la loi sur les jeux de
hasard, la commission sur les jeux de hasard, qui dépend du SPF
Justice, pourra certainement vous communiquer des informations
utiles. Bien qu’il soit généralement admis que les jeux de
hasard illégaux sur internet rencontrent un succès croissant,
je crains qu’il ne soit pratiquement impossible de trouver des
chiffres fiables à ce sujet, précisément parce que les
opérateurs agissent de manière illégale et à partir de
l’étranger. Par ailleurs, la problématique des jeux de hasard
est également une affaire de santé publique, raison pour
laquelle je vous renvoie aux instances compétentes en la
matière.
En
annexe à ma réponse à votre question nº 5-311 à
laquelle je vais également répondre, je vous fournis des
tableaux reprenant les chiffres d’affaires de la Loterie
nationale pour les dernières années. Vous constaterez qu’ils
sont en légère diminution.
Je
vous communique à présent quelques données pertinentes émanant
d’études que la Loterie nationale a fait réaliser en 2006 et
2008. Deux pour cent de la population belge présenteraient un
comportement problématique par rapport au jeu ; 1,6% des
joueurs auraient un comportement à risque et 0,4% a développé
une véritable dépendance au jeu. Le pourcentage de joueurs à
problèmes pour des jeux en ligne tels que les paris sportifs et
les jeux de casino, dont le poker, est de 12%.
Les
personnes présentant un problème de jeu ont le profil suivant :
masculin, de couche sociale inférieure et relativement jeune ;
30% ont moins de 24 ans.
Les
participants réguliers à des jeux de tirage tels que le Lotto,
l’Euro Millions, le Keno, etc, de la Loterie nationale
proviennent surtout de la classe moyenne et, dans une moindre
mesure, des classes inférieures et supérieures. L’âge moyen
de ces joueurs réguliers est plus élevé que l’âge moyen de
la population alors que l’âge moyen des acheteurs réguliers
de jeux de grattage correspond à celui de la population.
L’âge
moyen des personnes s’adonnant à d’autres jeux que ceux de
la Loterie nationale est nettement moins élevé que l’âge
moyen de la population. En ce qui concerne les jeux internet,
payants ou non, l’âge moyen est nettement moins élevé que
celui de la population. Ces joueurs internet présentent en
général une fréquence de jeu beaucoup plus élevée que les
joueurs qui jouent dans le monde réel. Cette fréquence augmente
pour les jeux de casino en ligne et les jeux gratuits en ligne.
Elle est moins élevée pour les autres jeux en ligne.
Les
résultats de ces études conduisent aux constats suivants.
Ce
sont surtout les concurrents de la Loterie nationale qui voient
leur taux de pénétration du marché augmenter. La pénétration
des jeux de la Loterie nationale diminue chez les jeunes tandis
que celle des jeux concurrents, entre autres des jeux payants sur
internet, est élevée. Compte tenu de l’évolution rapide de
cette dernière sorte de jeux, on peut s’attendre à ce que les
derniers chiffres en matière de pénétration des jeux internet
soient plus élevés.
Les
jeunes sont en effet plus vulnérables face au problème du jeu
mais ce phénomène est essentiellement lié au jeu sur internet.
Les jeunes sont davantage attirés par des jeux de hasard qui ne
sont pas proposés par la Loterie nationale.
Les
joueurs qui jouent le plus souvent ne se tournent pas tant vers
la Loterie nationale que vers les paris sportifs et jeux de
cartes tels que le Poker.
La
Loterie nationale m’a annoncé qu’elle avait fait réaliser
récemment une nouvelle étude dont elle attend les résultats
d’ici peu. Cette étude portera d’ailleurs une attention
accrue aux corrélations sociodémographiques et à d’autres
données sociales.
Le
contrat de gestion que l’État belge a conclu avec la Loterie
nationale charge celle-ci de canaliser le comportement de jeu du
consommateur en proposant des jeux récréatifs. Elle doit
veiller à ne pas engendrer de risque de dépendance au jeu par
le biais de sa politique de produits.
Ce
contrat de gestion impose également à la Loterie nationale de
contribuer activement et d’une manière autonome à la
prévention et au traitement de la dépendance au jeu en
soutenant des initiatives en ce sens. Elle doit, par le biais de
toutes ses activités, contribuer à la réalisation d’une
stratégie pour un comportement de jeu responsable.
La
Loterie nationale porte dès lors une grande attention à la
prévention ainsi qu’à la protection de ses joueurs, d’une
part, à l’étude et au traitement de tous les joueurs à
risque, y compris donc, et principalement, des personnes qui ont
commencé à avoir des problèmes en participant de manière
excessive à des jeux qui n’étaient pas proposés par la
Loterie nationale.
La
Loterie nationale investit chaque année les montants suivants
dans ses programmes pour un jeu responsable : 399 510
euros en 2006, 286 095 euros en 2007, 371 955 euros en
2008, 425 554 euros en 2009, 280 403 euros en 2010.
Pour cette année, un budget de 315 000 euros est prévu.
La
Loterie nationale a obtenu dernièrement le certificat « jeu
responsable » de l’Association européenne des loteries
d’État. Les conditions liées à l’obtention de ce
certificat sont les plus sévères au monde dans leur genre.
Elles prévoient entre autres que la Loterie nationale a
satisfait aux dix normes suivantes.
1.
Étude : La Loterie nationale soutient depuis 2007 la
Clinique du Jeu pathologique Dostoïevski, qui est active tant
sur le plan de la prévention que du traitement des joueurs à
problèmes. Ce soutien permet à la clinique de réaliser des
études en ce qui concerne la problématique du jeu.
2.
Formation du personnel : par le biais de divers canaux, on
attire régulièrement l’attention du personnel sur les
principes du jeu responsable.
3.
Formation points de vente : avant de pouvoir exploiter un
point de vente, les candidats doivent suivre une formation. Une
partie de cette formation a pour objet des aspects du jeu
responsable, tels que, entre autres, comment reconnaître un
comportement à risques, comment y réagir, quelle aide demander,
l’interdiction de vendre à des mineurs, l’interdiction
d’octroyer du crédit.
4.
Concepts de jeu : la Loterie nationale applique une
procédure interne visant à évaluer l’impact des nouveaux
jeux de grattage et dispose d’un logiciel spécial pour évaluer
ses produits. Des nouveaux produits sont également présentés
au Comité du jeu responsable.
5.
L’offre internet : la participation via internet aux jeux
de tirage de la Loterie nationale est liée à un grand nombre de
restrictions et contrôles visant à protéger les joueurs. Je
n’en énumérerai que quelques-uns : système totalement
étanche pour empêcher les mineurs de jouer, limites sur les
mises, sur les pertes, possibilité pour le joueur de s’exclure
lui-même, liens vers des informations sur le problème de jeu et
le traitement, etc.
6.
Publicité et marketing : la Loterie nationale a adopté un
code de comportement en matière d’éthique publicitaire, où
elle s’engage à ne pas axer son marketing sur les mineurs et
les groupes vulnérables.
7.
Traitement : la Loterie nationale travaille activement avec
la Clinique Dostoïevski.
8.
Informations aux joueurs : dans chaque point de vente, des
informations sont disponibles sur les risques liés au jeu
excessif, sur la manière de reconnaître un comportement à
risques et sur les services qui peuvent aider les joueurs à
problèmes. La même information figure sur le site web de la
Loterie nationale www.e-lotto.be et www.ken-uw-limieten.be. La
Clinique Dostoïevski travaille également avec le soutien de la
Loterie nationale à un nouveau programme de traitement via
l’internet pour les joueurs à problèmes.
9.
Relations avec les parties prenantes : la Loterie nationale
consulte largement ses parties prenantes pour les informer,
débattre avec elles de tous les aspects liés au jeu responsable
et leur donner l’occasion de poser des questions pertinentes ou
de discuter de problèmes.
10.
Rapport et évaluation : la Loterie nationale s’est
engagée à faire périodiquement rapport aux parties prenantes
sur l’impact et l’étendue de son programme en matière de
jeu responsable.
Je
pense dès lors pouvoir conclure que la Loterie nationale fournit
un effort particulier pour minimaliser les risques éventuels
liés aux jeux qu’elle organise, informer le consommateur de
ces risques, des comportements à risques, soutenir la recherche
scientifique et le traitement de tous les joueurs à problèmes.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
minister Reynders.
De Nationale
Loterij heeft inderdaad een monopolie op het organiseren van
publieke loterijen in België. Op de Belgische kansspelmarkt zijn
echter ontelbare andere actoren actief. Hun activiteiten vallen
onder de toepassing van de kansspelwet van 7 mei 1999,
gewijzigd bij de wet van 10 januari 2010. Het betreft
de casino’s, de spelautomatenhallen, de bingo’s en andere
caféspelen, de sportweddenschappen enzovoort. Ten slotte zijn er
ontelbare websites voor deelname aan allerhande gokspelen. Die
websites, waarvan sommige zich specifiek op de Belgische markt
richten, opereren volledig illegaal in België. Aangezien enkel
de Nationale Loterij onder de bevoegdheid van de minister van
Financiën valt, is dit antwoord beperkt tot de gegevens waarover
de Nationale Loterij met betrekking tot haar eigen activiteiten
beschikt en tot de acties die zij onderneemt op het vlak van
verantwoord spel.
Wat de
activiteiten betreft die onder toepassing van de kansspelwet
vallen, kan de Kansspelcommissie, die afhangt van de FOD
Justitie, u zeker nuttige informatie verstrekken. Hoewel algemeen
wordt aangenomen dat de illegale internetkansspelen een steeds
groeiend succes kennen, vrees ik dat het quasi onmogelijk is
hierover betrouwbare cijfergegevens te vinden, juist omdat deze
operatoren illegaal en vanuit het buitenland opereren. Anderzijds
is de gokproblematiek ook een zaak van volksgezondheid, en
daarvoor verwijs ik naar de op dat vlak bevoegde instanties.
Als bijlage
bij mijn antwoord op uw vraag nr. 5-311, die straks aan bod
komt, heb ik u tabellen met de financiële gegevens van de
Nationale Loterij bezorgd. Daarin zult u de omzetcijfers van de
Nationale Loterij vinden voor de jongste jaren en u zult merken
dat deze omzet licht daalt.
Ik geef nu
enkele relevante gegevens uit studies die de Nationale Loterij in
2006 en 2008 liet uitvoeren. Twee procent van de Belgische
bevolking zou een problematisch gokgedrag vertonen; bij 1,6%
spelers gaat het om een risicogedrag en 0,4% spelers hebben een
echte gokverslaving ontwikkeld. Het percentage problematische
spelers voor onlinespelen, zoals onlineweddenschappen en
casinospelen, waaronder onlinepoker, bedraagt 12%.
Het profiel
van mensen met een gokprobleem is mannelijk, van lagere sociale
klasse en betrekkelijk jong; 30% is jonger dan 24.
De
regelmatige deelnemers aan trekkingspelen, zoals Lotto, Euro
Millions, Keno, … van de Nationale Loterij komen uit alle lagen
van de bevolking, doch in grotere mate uit de middenklasse en
minder uit de laagste klassen en de hoogste klassen. De
gemiddelde leeftijd van deze regelmatige spelers is hoger dan de
gemiddelde leeftijd van de bevolking, terwijl de gemiddelde
leeftijd van de regelmatige kopers van krasspelen overeenstemt
met deze van de bevolking.
De
gemiddelde leeftijd van spelers op andere spelen dan deze van de
Nationale Loterij is beduidend lager dan het
bevolkingsgemiddelde. Ook meer specifiek met betrekking tot de,
al dan niet betalende, internetspelen is de gemiddelde leeftijd
beduidend lager dan het bevolkingsgemiddelde. Deze
internetspelers vertonen in het algemeen een hogere
speelfrequentie dan de spelers in de echte wereld. Die frequentie
gaat in stijgende lijn voor online casinospelen en gratis online
spelen. Ze is minder hoog voor de overige online spelen.
De
resultaten van deze studies leiden tot de volgende
vaststellingen.
Het zijn
vooral de concurrenten van de Nationale Loterij die hun
marktpenetratie zien verhogen. De penetratie van de spelen van de
Nationale Loterij gaat achteruit bij de jongeren, terwijl de
penetratie van de concurrerende spelen, onder meer van de spelen
tegen betaling op internet, hoog is. Gezien de snelle
ontwikkeling van dit laatste soort spelen, valt te verwachten dat
recentere penetratiecijfers voor internetspelen veel hoger zullen
blijken te zijn.
Jongeren
zijn inderdaad kwetsbaarder ten aanzien van de gokproblematiek,
maar dit fenomeen is vooral verbonden met het gokken via het
internet. Jongeren richten zich ook meer op kansspelen die niet
door de Nationale Loterij worden aangeboden.
De spelers
die het meest frequent spelen, richten zich niet zozeer tot de
Nationale Loterij, maar veeleer tot de sportweddenschappen en
kaartspelen, zoals Poker.
De Nationale
Loterij meldt mij dat ze recentelijk een nieuwe studie heeft
laten verrichten waarvan ze de resultaten binnenkort verwacht.
Deze studie zal overigens meer aandacht besteden aan
sociaal-demografische correlaties en andere sociale gegevens.
Het
beheerscontract dat de Belgische Staat met de Nationale Loterij
heeft gesloten, geeft haar de opdracht het spelgedrag van de
consument te kanaliseren door recreatieve spelen aan te bieden.
Ze moet erover waken dat ze via haar productbeleid geen risico op
gokverslaving teweegbrengt.
Dit
beheerscontract legt de Nationale Loterij ook op om op actieve en
autonome wijze bij te dragen tot preventie en behandeling van de
spelverslaving door initiatieven in die zin te steunen. Zij dient
via al haar activiteiten bij te dragen aan de realisatie van een
strategie voor verantwoord spelgedrag.
De Nationale
Loterij besteedt dan ook veel aandacht aan de preventie en aan de
bescherming van haar spelers enerzijds, en aan het onderzoek naar
en de behandeling van alle probleemspelers, dus ook -en
hoofdzakelijk- de mensen die in de problemen zijn gekomen door
overmatige deelname aan spelen die niet door de Nationale Loterij
worden aangeboden.
Jaarlijks
investeert de Nationale Loterij de volgende bedragen in haar
programma’s voor verantwoord spel: 399 510 euro in 2006,
286 095 euro in 2007, 371 955 euro in 2008, 425 554
euro in 2009, 280 403 euro in 2010. Voor dit jaar is in een
budget van 315 000 euro voorzien.
De Nationale
Loterij heeft recentelijk het certificaat ‘verantwoord spel’
bekomen van de Europese vereniging van staatsloterijen (EL). De
aan het bekomen van dit certificaat verbonden voorwaarden zijn
wereldwijd de strengste in hun soort. Deze voorwaarden houden
onder meer in dat zij heeft voldaan aan de volgende tien normen.
1.
Onderzoek: De Nationale Loterij steunt sedert 2007 de Kliniek
Dostoïevski voor Speelverslaving, die zowel op het vlak van de
preventie als op het vlak van de behandeling van probleemspelers
actief is. Deze steun maakt het de kliniek mogelijk om
wetenschappelijke studies inzake spelproblematiek te verrichten.
2. Vorming
van het personeel: via diverse kanalen wordt het personeel
regelmatig attent gemaakt op de principes van verantwoord spel.
3. Vorming
verkooppunten: alvorens een verkooppunt te kunnen uitbaten,
moeten kandidaten een opleiding volgen. Een deel van deze
opleiding heeft aspecten van verantwoord spel als onderwerp,
zoals onder meer hoe risicogedrag herkennen, hoe erop reageren,
welke hulp kan worden ingeroepen, verbod van verkoop aan
minderjarigen, verbod op het verlenen van krediet.
4.
Spelconcepten: de Nationale Loterij hanteert een interne
procedure die bedoeld is om de impact van nieuwe krasspelen te
evalueren en beschikt over een speciale software om de risico’s
van haar producten in te schatten. Nieuwe producten worden tevens
voorgelegd aan het Verantwoord spelcomité.
5. Het
internetaanbod: de deelname via het internet aan de
trekkingspelen van de Nationale Loterij is verbonden aan een
groot aantal beperkingen en controles ter bescherming van de
spelers. Ik som er slechts een paar op: een waterdicht systeem om
minderjarigen het spelen te beletten, beperkingen op de inzetten,
op de verliezen, mogelijkheid tot zelfuitsluiting, links naar
informatie over spelproblematiek en behandeling, enz.
6.
Publiciteit en marketing: de Nationale Loterij heeft een
gedragscode inzake ethische publiciteit aangenomen, waarbij zij
zich onder meer engageert om haar marketing niet te richten op
minderjarigen en kwetsbare groepen.
7.
Behandeling: de Nationale Loterij werkt op dit vlak actief samen
met de Dostoïevskikliniek.
8.
Onderricht van spelers: in elk verkooppunt is duidelijk
informatie beschikbaar over risico’s verbonden aan overmatig
spel, hoe risicogedrag te herkennen en over de diensten die hulp
kunnen verlenen aan probleemspelers. Dezelfde informatie is
beschikbaar op de website van de Nationale Loterij www.e-lotto.be
en www.ken-uw-limieten.be. De Dostoïevskikliniek werkt met steun
van de Nationale Loterij tevens aan een nieuw
behandelingsprogramma via het internet voor probleemspelers.
9. Relaties
met stakeholders: de Nationale Loterij heeft ruim contact met
zijn stakeholders om hun te informeren en met hen van
gedachten te wisselen over alle aspecten die met verantwoord spel
verbonden zijn en hun de gelegenheid te bieden relevante vragen
of zorgen ter sprake te brengen.
10.
Rapportering en meting: de Nationale Loterij heeft zich
geëngageerd om periodiek aan de stakeholders te rapporteren over
de impact en de omvang van haar programma inzake verantwoord
spel.
Ik meen dan
ook te mogen concluderen dat de Nationale Loterij een bijzondere
inspanning doet om eventuele risico’s, verbonden aan de
spelletjes die zij organiseert, te minimaliseren, de consument in
te lichten over deze risico’s, informatie te verstrekken aan de
speler met risicogedrag en steun te verlenen aan wetenschappelijk
onderzoek en aan de behandeling van alle probleemspelers.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je suis surpris d’apprendre que 30% des
joueurs à problèmes ont moins de 21 ans. Cela me paraît
effrayant.
J’ai
également compris que les chiffres cités portent sur le fait
d’investir dans le jeu responsable et que la Loterie nationale
ne mène aucune campagne de publicité contre le jeu. (Signe
d’assentiment du secrétaire d’État)
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het verbaast me te vernemen dat 30% van
de problematische spelers jonger is dan 21 jaar. Ik vind dat
verschrikkelijk.
Ik heb ook
begrepen dat de cijfers die u gegeven hebt betrekking hebben op
investeren in verantwoord spel en dat de Nationale Loterij geen
reclamecampagne voert tegen gokspelen. (De heer Clerfayt
knikt bevestigend)
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«l’octroi et la répartition, par la Loterie nationale, de
subsides et de moyens alloués à titre de sponsorisation»
(nº 5-311)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de toekenning en verdeling van de subsidies
en sponsorgelden door de Nationale Loterij» (nr. 5-311)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Chaque année, la Loterie nationale
dépense des milliers d’euros à titre de subsides et de
sponsorisation d’initiatives très variées. Une grande partie
est constituée de moyens à caractère communautaire qui sont
récoltés par la Loterie nationale. Nombre de ces moyens sont
consacrés par la Loterie nationale elle-même à des activités
à caractère communautaire. Je considère néanmoins qu’il
s’agit d’argent public, même si la Loterie nationale est une
société anonyme de droit public.
Quels
montants les jeux de hasard rapportent-ils chaque année à
la Loterie nationale ? Comment les chiffres ont-ils évolué
dans la période allant de 2006 à 2010 ? Comment le
ministre évalue-t-il et explique-t-il cette évolution ? La
Loterie nationale dispose-t-elle encore d’autres recettes et,
dans l’affirmative, quels en sont le volume et les sources ?
Quelles ont été les dépenses annuelles de la Loterie nationale
dans la période allant de 2007 à 2010 ? Comment le
ministre évalue-t-il et explique-t-il cette évolution ?
Pourquoi
la Loterie nationale fait-elle une distinction entre subsides et
sponsorisation ? Quelles sont les procédures suivies à cet
effet ? Qui évalue cette distinction ? Pourquoi cette
différence ? Comment les moyens sont-ils répartis entre
les subsides, la sponsorisation et le soutien, et qui sont les
bénéficiaires ? Y a-t-il des critères contrôlables pour
déterminer le volume des moyens octroyés ? Est-il question
d’une répartition politique de ces moyens ? Qui contrôle
si la répartition des subsides et des moyens alloués à titre
de sponsorisation est correcte ? Le ministre peut-il
assurer qu’il n’y a aucun favoritisme ni abus de pouvoir lors
de la répartition de l’aide de la Loterie nationale ?
Dans l’affirmative, sur quoi base-t-il cette garantie ?
Peut-il renvoyer vers un organe de contrôle à ce sujet ?
Dans l’affirmative, quel est-il ? Dans la négative,
quelles mesures le ministre a-t-il prises ou envisage-t-il pour
organiser le contrôle ? Le ministre ne juge-t-il pas
nécessaire que le parlement ait aussi un rôle dans ce domaine
ou estime-t-il que la qualité démocratique du contrôle est
suffisante et sans faille ?
Quel
retour la Loterie nationale associe-t-elle à cette aide ?
Que pense le ministre de ma préoccupation concernant l’effet
pervers fréquent d’une publicité organisée pour les jeux de
hasard, en particulier parmi les groupes sociaux vulnérables et
exclus ?
Le
Pacte culturel s’applique-t-il à la répartition des moyens ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Elk jaar besteedt de Nationale Loterij
vele duizenden euro aan subsidies en sponsoring van zeer
uiteenlopende initiatieven. Een groot deel bestaat uit
gemeenschapsmiddelen die door de Nationale Loterij worden
bijeengebracht. Heel wat van die middelen worden door de
Nationale Loterij zelf besteed aan gemeenschapsactiviteiten.
Niettemin vind ik dat het gaat om overheidsgeld, ook al is de
Nationale Loterij een naamloze vennootschap van publiek recht.
Hoeveel
middelen verzamelt de Nationale Loterij jaarlijks uit de
organisatie van gokactiviteiten? Hoe evolueerden die cijfers van
2006 tot en met 2010? Hoe evalueert en duidt de minister die
evolutie? Beschikt de Nationale Loterij nog over andere inkomsten
en zo ja, van welke omvang en vanuit welke bronnen? Wat zijn de
jaarlijkse uitgaven van de Nationale Loterij van 2007 tot en met
2010? Hoe evalueert en duidt de minister die evolutie?
Waarom maakt
de Nationale Loterij een onderscheid tussen subsidies en
sponsoring? Wat zijn de procedures die daarbij gehanteerd worden?
Wie beoordeelt dat onderscheid? Waarom bestaat dat verschil? Hoe
worden de middelen over subsidies, sponsoring en ondersteuning
verdeeld en wie zijn de begunstigden? Zijn er controleerbare
criteria bij het bepalen van de hoegrootheid van de middelen die
toegekend worden? Is er sprake van een politieke verdeling van
die middelen? Wie controleert die activiteiten op de correctheid
van de verdeling van subsidies en sponsorgelden? Kan de minister
verzekeren dat bij de verdeling van de ondersteuning van de
Nationale Loterij, aspecten zoals favoritisme, machtsmisbruik en
zo meer niet bestaan? Zo ja, waarop baseert hij die waarborg? Kan
hij daarvoor naar een controleorgaan verwijzen? Zo ja, welk? Zo
neen, welke maatregelen ondernam of plant de minister om de
controle te organiseren? Vindt de minister het niet noodzakelijk
dat ook het parlement hierbij een rol speelt of beoordeelt hij
het democratisch gehalte van toezicht en controle momenteel als
voldoende en waterdicht?
Welke return
koppelt de Nationale Loterij aan al die steun? Hoe beoordeelt de
minister mijn bezorgdheid dat een georganiseerde reclame voor
gokken vaak een pervers effect sorteert, in het bijzonder bij
maatschappelijk kwetsbare en uitgesloten groepen?
Geldt het
Cultuurpact bij de verdeling van de middelen?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Étant
donné que la demande de données financières sur les dépenses
et recettes de la Loterie nationale au cours des cinq dernières
années ne concerne que la fourniture de statistiques, je
remettrai à M. Anciaux un tableau reprenant toutes les
informations souhaitées.
L’exercice
2010 de la Loterie nationale n’est pas encore clôturé,
rendant ainsi impossible la fourniture de données définitives
et complètes pour cette année. Pour ce qui concerne le chiffre
d’affaires pour 2010, je renvoie au communiqué de presse du
5 janvier 2011 de la Loterie nationale, que je
remettrai également à M. Anciaux et qui comprend un bref
commentaire de l’évolution du chiffre d’affaires.
Le
rapport annuel 2009 complet de la Loterie nationale peut être
consulté et téléchargé sur son site web.
J’en
arrive à la différence entre sponsoring et subsides. Un
sponsoring est un contrat commercial par lequel le sponsor promet
généralement une aide financière à une organisation, un
projet ou une activité, en échange de certaines compensations
ou parce qu’il souhaite allier son nom au rayonnement de
l’image de l’activité sponsorisée. Au contraire, un subside
est une décision administrative unilatérale prise par un
pouvoir public qui décide d’accorder une aide financière à
une initiative ou un organisme considéré comme d’utilité
sociale générale et sans aucune stipulation de compensation.
Je
commence par les subsides. La loi du 19 avril 2002
relative à la rationalisation du fonctionnement et de la gestion
de la Loterie nationale dispose que les bénéfices de cette
dernière sont affectés à des fins d’utilité publique.
Certains bénéficiaires sont déjà nommés dans la loi :
l’aide au développement, le Fonds national des calamités, la
Fondation Roi Baudouin et le Fonds belge de survie. Un plan de
répartition des subsides sur la base des bénéfices de la
Loterie nationale est établi chaque année par arrêté royal
délibéré en conseil des ministres en exécution de cette loi.
Je renvoie à l’arrêté royal du 12 octobre 2010,
publié au Moniteur belge du 21 octobre 2010,
pour les subsides de l’exercice 2009.
Le
contrat de gestion conclu entre l’État et la Loterie nationale
et approuvé par arrêté royal du 30 juillet 2010
stipule que cette dernière doit mettre chaque année un montant
de 225 300 000 euros à disposition pour l’octroi de
subsides par les pouvoirs publics.
Préalablement,
27,44% de ce montant sont transférés directement aux
communautés en application de l’article 62bis de
la loi spéciale du 16 janvier 1989 relative au
financement des communautés et des régions. Le contrat de
gestion prévoit également un comité des subsides qui rend un
avis sur l’octroi de subsides dans certains domaines. Pour plus
de détails sur les subsides, je renvoie M. Anciaux à la
charte des subsides de la Loterie nationale, disponible sur son
site web.
Afin
d’être complet, je renvoie aussi à la réponse que j’ai
donnée à la question parlementaire nº 178 du
8 décembre 2010 de Mme De Ridder, membre de
la Chambre des représentants, et à la question nº 4-1350
du 31 juillet 2010 de M. le sénateur Van Hauthem.
Ces réponses traitent différents aspects de l’octroi de
subsides à l’aide de moyens financiers provenant des bénéfices
de la Loterie nationale.
J’estime
pouvoir en conclure qu’une transparence totale prévaut à
l’octroi de subsides de la Loterie nationale. Les noms des
bénéficiaires et les montants attribués sont indiqués dans
l’arrêté royal reprenant le plan de répartition pris
annuellement. L’énumération des subsides que j’ai accordés
pour les exercices 2009 et 2010 par le biais d’un arrêté
ministériel a été reprise dans ma réponse à la question
précitée de Mme De Ridder.
Pour
ce qui concerne le sponsoring, l’article 49 du contrat de
gestion dispose que le sponsoring constitue pour la Loterie
nationale un instrument tant de marketing que commercial.
Cependant, le sponsoring a également un rôle à jouer dans la
réalisation de l’objectif social et sociétal de la Loterie
nationale. Comme prévu dans le nouveau contrat de gestion, la
stratégie de sponsoring et le plan de sponsoring ainsi que la
répartition budgétaire entre les différentes rubriques –
sport, culture, événements, social, non commercial, prestige
national, média et proximité – sont approuvés chaque année
par le comité de direction sur proposition du directeur de
marketing et entérinés par le conseil d’administration. Pour
l’exécution de ce plan, le service sponsoring va, d’une
part, adopter une attitude proactive et négocier un contrat avec
les organisateurs de manifestations et d’événements
s’inscrivant dans la stratégie de marque du Lotto,
d’Euro Millions, de Win for Life ou de la Loterie
nationale en général. D’autre part, les demandes de
sponsoring sont évaluées en fonction de cette stratégie et du
retour sur le budget investi. Cette évaluation tient également
compte du groupe cible atteint, d’une répartition suffisante
des actions sur les douze mois de l’année et entre les dix
provinces, et d’un équilibre entre les zones urbaines et
rurales.
De
cette manière, on tente d’obtenir une répartition équilibrée
afin d’atteindre toutes les personnes jouant aux différents
produits. Chaque dossier de sponsoring obtenant une évaluation
positive fait l’objet d’un rapport soumis à l’approbation
du directeur de marketing et de l’administrateur délégué. Ce
rapport reprend le retour sur le montant investi. Le retour sur
investissement négocié pour chaque contrat est vérifié et
l’organisateur doit produit les justificatifs de ce retour
avant que la facture ne soit payée.
Plus
de 830 événements, manifestations organisations sont
sponsorisées chaque année. La Loterie nationale opérant dans
un environnement très concurrentiel et concluant un contrat de
fidélité avec chaque organisateur, il est impossible de
communiquer des montants de sponsoring par dossier individuel.
Toutefois, la répartition du budget de sponsoring entre les
groupes linguistiques s’opère généralement selon la clef de
répartition de 60 pour cent pour les dossiers néerlandophones
et de 40 pour cent pour les dossiers francophones.
Environ
deux tiers des demandes sont approuvées après examen et un
quart est refusé. Les principales raisons de refus sont :
la demande ne s’inscrit pas dans la stratégie de sponsoring,
les groupes cibles visés ne sont pas atteints, dépôt tardif
des demandes, manque de professionnalisme de l’organisateur,
évaluation négative de l’édition précédente, retour
insuffisant pour le montant sollicité, demandes de subvention de
frais de fonctionnement au lieu de sponsoring d’une
manifestation.
La
stratégie de sponsoring est également exposée dans le rapport
annuel de la Loterie nationale et peut être consultée sur le
site web de la Loterie nationale.
Voici
ce que je peux vous répondre à la question portant sur l’effet
pervers éventuel de la publicité organisée pour les paris.
Il
incombe à la Loterie nationale en sa qualité de prestataire
socialement responsable et professionnel de plaisirs ludiques de
proposer au consommateur qui ressent une attirance pour les jeux
de hasard, une alternative attirante et sûre aux innombrables
possibilités de jeux que l’on retrouve légalement ou non sur
le marché. Cette politique de canalisation imposée par le
contrat de gestion entre l’État et la Loterie nationale
s’accompagne immanquablement de la publicité nécessaire pour
attirer le joueur vers ces jeux alternatifs.
La
Loterie nationale respecte dans sa politique de publicité un
certain nombre de normes et de restrictions reprises dans sa
charte éthique. D’autre part, l’Association européenne des
loteries d’État (European Lotteries, EL) lui a décerné
récemment le certificat de responsible gaming. Les normes
EL pour le jeu responsable donnant droit à ce certificat, et qui
sont les plus strictes dans le secteur du jeu, imposent notamment
un certain nombre de restrictions et d’obligations pour les
campagnes de publicité.
Enfin,
toutes les études à ce sujet s’accordent à reconnaître que
les jeux de loterie comme le Lotto et les jeux de hasard
entraînent nettement moins de risques de dépendance que les
bingo, les jeux de casino et les appareils automatiques de jeu et
que le risque d’effets secondaires pervers est donc plutôt
théorique.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
Aangezien de
vraag naar financiële gegevens over uitgaven en ontvangsten van
de Nationale Loterij over de laatste vijf jaar louter het
verstrekken van statistisch cijfermateriaal betreft, zal ik het
geachte lid een tabel bezorgen die alle gewenste informatie
bevat.
Het boekjaar
2010 van de Nationale Loterij is nog niet afgesloten, zodat er
voor dat jaar nog geen definitieve en volledige gegevens kunnen
worden verstrekt. Wat de omzetcijfers voor 2010 betreft, verwijs
ik naar het persbericht van 5 januari 2011 van de
Nationale Loterij dat ik de heer Anciaux eveneens zal
bezorgen en waarin de evolutie van de omzet kort wordt
toegelicht.
Het
volledige jaarverslag 2009 kan worden geconsulteerd en gedownload
via de website van de Nationale Loterij.
Ik kom nu
tot het verschil tussen sponsoring en subsidiëring. Sponsoring
is een commerciële overeenkomst waarbij de sponsor meestal
financiële steun toezegt aan een organisatie, een project of een
activiteit in ruil voor bepaalde tegenprestaties of omdat hij
zijn naam wil verbinden aan de uitstraling of het imago van de
gesponsorde activiteit. Een subsidie daarentegen is een
eenzijdige administratieve beslissing van een overheid die
beslist om financiële steun te verlenen aan een initiatief of
organisme waarvan wordt geoordeeld dat zij van algemeen
maatschappelijk nut is, zonder dat deze overheid daarbij concrete
tegenprestaties bedingt.
Ik start met
de subsidies. De winst van de Nationale Loterij is ingevolge de
wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de
werking en het beheer van de Nationale Loterij bestemd voor
doeleinden van openbaar nut. Sommige begunstigden worden in de
wet zelf vernoemd: ontwikkelingshulp, de Nationale Kas voor
Rampenschade, de Koning Boudewijnstichting en het Belgisch
Overlevingsfonds. In uitvoering van die wet bepaalt een in
Ministerraad overlegd koninklijk besluit elk jaar hoe de winst
van de Nationale Loterij in de vorm van subsidies wordt verdeeld.
Voor de subsidies van het boekjaar 2009 verwijs ik naar het
koninklijk besluit van 12 oktober 2010 dat op
21 oktober 2010 gepubliceerd werd in het Belgisch
Staatsblad.
Het
beheerscontract dat de staat met de Nationale Loterij heeft
afgesloten en dat werd goedgekeurd bij koninklijk besluit van
30 juli 2010, bepaalt dat de Nationale Loterij
jaarlijks 225 300 000 euro ter beschikking moet stellen
voor de toekenning van subsidies door de overheid.
Van dat
bedrag wordt, met toepassing van artikel 62bis van de
bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de
financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, vooraf 27,44%
rechtstreeks overgemaakt aan de Gemeenschappen. Het
beheerscontract voorziet tevens in een subsidiecomité dat advies
verleent inzake de subsidiëring op bepaalde domeinen. Voor meer
details over de subsidies verwijs ik het geachte lid naar het
subsidiecharter van de Nationale Loterij dat op haar website
beschikbaar is.
Volledigheidshalve
verwijs ik ook naar mijn antwoord op parlementaire vraag nummer
178 van 8 december 2010 van volksvertegenwoordigster
De Ridder en nummer 4-1350 van 31 juli 2010 van
senator Van Hauthem. In die antwoorden wordt dieper ingegaan op
de subsidiëring met geld afkomstig uit de winst van de Nationale
Loterij.
De conclusie
luidt dat de subsidies van de Nationale Loterij op een
transparante manier worden toegekend. De namen van de
begunstigden en de toegekende bedragen worden in het jaarlijkse
koninklijk besluit met het verdeelplan opgenomen. De subsidies
die ik voor de dienstjaren 2009 en 2010 via een ministerieel
besluit toegekend heb, kan men terugvinden in het antwoord op
voornoemde vraag van mevrouw De Ridder.
Wat de
sponsoring betreft, bepaalt artikel 49 van het
beheerscontract dat sponsoring voor de Nationale Loterij zowel
een marketing- als handelsinstrument is. Sponsoring moet echter
ook een rol spelen in het bereiken van het sociaal en
maatschappelijk doel van de Nationale Loterij. Volgens het nieuwe
beheerscontract worden de sponsorstrategie en het sponsorplan
alsook de budgettaire verdeling over de verschillende categorieën
sport, cultuur, evenementen, sociaal, niet-commercieel, nationaal
prestige, media en proximity jaarlijks door het directiecomité
op voordracht van de marketingdirecteur goedgekeurd en door de
raad van bestuur bevestigd. Voor de uitvoering van dit plan gaat
de dienst sponsoring enerzijds proactief contracten afsluiten met
organisatoren van manifestaties en evenementen die passen binnen
de merkstrategie van Lotto, Euro Millions, Win for Life of
de Nationale Loterij in het algemeen. Anderzijds worden
sponsoraanvragen geëvalueerd in functie van die strategie en de
geleverde return voor het geïnvesteerde budget. In de evaluatie
houdt de Nationale Loterij ook rekening met de beoogde doelgroep,
de spreiding van de acties over de twaalf maanden van het jaar en
over de tien provincies en een evenwichtige verdeling tussen
stedelijke en rurale gebieden.
Op die
manier wordt gepoogd om via een evenwichtige spreiding alle
spelers van de verschillende producten te bereiken. Van elk
positief geëvalueerd sponsordossier wordt een verslag ter
goedkeuring aan de marketingdirecteur en de gedelegeerd
bestuurder voorgelegd. Daarin wordt ook de geleverde return voor
het geïnvesteerde bedrag opgenomen. Vervolgens wordt met de
organisator een sponsorcontract gesloten. Voor elk contract wordt
de onderhandelde return gecontroleerd en moet de organisator de
nodige bewijsstukken van de return voorleggen alvorens de factuur
wordt betaald.
Jaarlijks
worden meer dan 830 evenementen, manifestaties of organisaties
gesponsord. Aangezien de Nationale Loterij in een sterk
concurrentiële omgeving opereert en met elke organisator een
vertrouwelijkheidscontract werd gesloten, kunnen geen
sponsorbedragen per individueel dossier worden bekendgemaakt. De
verdeling van het sponsorbudget over de taalgroepen volgt
grotendeels de verdeelsleutel van 60% voor Nederlandstalige
dossiers en 40% voor Franstalige dossiers.
Van alle
aanvragen wordt ongeveer drie vierde na onderhandeling
goedgekeurd en een vierde wordt afgewezen. De voornaamste redenen
van afwijzing zijn: het niet passen binnen de sponsorstrategie,
het niet bereiken van de beoogde doelgroepen, aanvragen die te
laat binnenkomen, gebrek aan professionalisme van de organisator,
negatieve evaluatie van de voorgaande editie, onvoldoende return
voor het gevraagde bedrag of aanvragen voor subsidiëring van
werkingskosten in plaats van sponsoring van een manifestatie.
De
sponsorstrategie wordt ook in het jaarverslag van de Nationale
Loterij uiteengezet en kan tevens op de website van de Nationale
Loterij worden geconsulteerd.
Op de vraag
over het mogelijk pervers effect van georganiseerde reclame voor
gokken kan ik het volgende antwoorden.
Het is de
taak van de Nationale Loterij om, als sociaal verantwoordelijke
en professionele aanbieder van spelplezier, aan de consument die
zich aangetrokken voelt tot kansspelen, een verantwoord,
aantrekkelijk en veilig alternatief te bieden voor de ontelbare
andere gokmogelijkheden die, al dan niet op legale wijze, op de
markt zijn. Dit kanalisatiebeleid is opgelegd in het
beheerscontract tussen de staat en Nationale Loterij en gaat
onvermijdelijk gepaard met de nodige reclame om de speler naar
die alternatieve spelen aan te trekken.
De Nationale
Loterij hanteert in haar reclamebeleid een aantal normen en
beperkingen die in haar ethische charter zijn opgenomen. Ook
heeft zij recent het certificaat responsible gaming van de
Europese vereniging van staatsloterijen (European Lotteries, EL)
gekregen. De EL-standaarden voor verantwoord spel, die recht
geven op dergelijk certificaat en die de strengste zijn uit de
spelsector, leggen onder meer een aantal beperkingen en
verplichtingen op.
Tot slot
zijn alle studies het erover eens zijn dat loterijspelletjes
zoals Lotto en krasspelen veel minder risico op verslaving met
zich brengen dan bingo’s, casinospelen en kansspelautomaten en
dat het risico op perverse neveneffecten dan ook eerder
theoretisch is.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – La réponse ne me satisfait pas
pleinement.
Tout
d’abord, le secrétaire d’État n’a pas expliqué quels
sont les critères de répartition des subsides. Du reste je
doute même de leur existence.
Ensuite,
le gouvernement refuse de publier les données sur le sponsoring
et donne comme raison que la Loterie nationale intervient dans un
marché concurrentiel. Le secrétaire d’État prétend qu’une
majorité des concurrents de la Loterie nationale sont
illégalement sur ce marché. C’est mon droit en tant que
parlementaire de savoir comment la Loterie nationale distribue
son argent sous forme de subsides et d’actions de sponsoring.
Le gouvernement ne peut pas user de sophisme pour ne pas rendre
publiques les données. J’espère que la commission me soutient
dans ma demande d’une transparence totale dans ce dossier.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het antwoord bevredigt mij niet volledig.
Ten eerste
heeft de staatssecretaris niet aangegeven op basis van welke
criteria de subsidies worden verdeeld. Ik betwijfel trouwens of
die bestaan.
Ten tweede
weigert de regering om de gegevens over de sponsoring bekend te
maken en ze geeft daarvoor als reden op dat de Nationale Loterij
zich in een ‘concurrentiële omgeving’ op de markt bevindt.
De staatssecretaris beweert dat het overgrote deel van de
concurrenten van de Nationale Loterij illegaal op de markt zijn.
Dat is toch een rare redenering. Het is mijn recht als
parlementslid om te weten hoe de Nationale Loterij haar middelen
via subsidies en sponsoring verdeelt. De regering mag zich niet
achter een of andere drogreden verschuilen om de cijfers niet
bekend te maken. Ik hoop dat de commissie mij steunt om in dit
dossier totale openheid te krijgen.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre
et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur
«l’élargissement du Fonds de secours européen» (nº 5-316)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «het verder uitbreiden van het Europees
Noodfonds» (nr. 5-316)
|
|
Demande
d’explications de M. Karl Vanlouwe au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «le Fonds de secours européen»
(nº 5-328)
|
Vraag
om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «het Europees Noodfonds» (nr. 5-328)
|
|
M. le
président. – Je vous propose de joindre ces demandes
d’explications. (Assentiment)
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du Service
public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à
la Lutte contre la fraude fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te
voegen. (Instemming)
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Voici peu, le Président de la Commission
européenne M. Barroso a plaidé en faveur de
l’accroissement du fonds de secours au profit des membres de la
zone euro en difficultés. Auparavant, cette idée avait toujours
été écartée par la Commission.
Le
président Barroso opte ainsi, sans citer de chiffres, pour un
fonds de secours plus étoffé. Depuis lors, plusieurs États
membres ont balayé la suggestion. Il paraît étrange, voire
incongru, de mener publiquement des petits jeux politiques à
propos d’un problème si délicat et si important. Le Conseil
des ministres avait d’abord annoncé une extension du fonds,
mais celle-ci n’a finalement pas eu lieu. Je n’y comprends
plus rien, et pose donc les questions que voici.
Comment
le ministre explique-t-il la proposition du président Barroso
d’accroître le fonds de secours ? Quelle position le
ministre a-t-il prise à cet égard au Conseil des ministres ?
Selon
le ministre, le renforcement du fonds serait-il un bon signal aux
marchés financiers ? Son point de vue est-il partagé par
le gouvernement ? Une décision doit-elle être prise
rapidement à ce sujet ? Le renforcement a-t-il déjà été
débattu au Conseil des ministres des finances de l’Union ?
Ou bien le ministre estime-t-il que les 440 milliards d’euros
du fonds actuel suffisent ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Enige tijd geleden pleitte
EU-Commissievoorzitter Barroso voor de uitbreiding van het
noodfonds ter ondersteuning van de noodlijdende eurolanden.
Voordien wuifde de EU-commissie dat idee altijd weg.
Nu opteert
voorzitter Barroso dus toch voor een forser noodfonds, zonder
daarbij cijfers te noemen. Verschillende lidstaten veegden het
idee inmiddels van tafel. Het lijkt bevreemdend en zelfs ongepast
om over zulk delicaat en belangrijk probleem publiekelijk
politieke spelletjes te spelen. Op de Ministerraad werd eerst een
uitbreiding van het noodfonds aangekondigd, maar die kwam er
uiteindelijk niet. Ik begrijp er niets meer van en heb daarom
volgende vragen.
Welke
verklaring heeft de minister voor het voorstel van
Commissievoorzitter Barroso om het bestaande noodfonds uit te
breiden? Welk standpunt heeft de minister op de Ministerraad
ingenomen tegenover een groter EU-noodfonds?
Zou volgens
de minister de versterking van het noodfonds een goed signaal
zijn aan de financiële markten? Deelt de regering zijn
standpunt? Moet er snel een beslissing worden genomen over de
versterking van het noodfonds? Werd de versterking al besproken
op een EU-Ministerraad van Financiën? Of is voor de minister het
huidige noodfonds van 440 miljard euro voldoende groot?
|
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Ma question relative aux déclarations
du président de la Commission Barroso est liée à la question
de M. Anciaux. J’avais espéré pouvoir encore la poser
avant que la tenue du Sommet européen car, depuis lors, nous
avons pris connaissance du point de vue de certains États
membres. Toutefois, nous ne connaissons pas encore la position du
gouvernement fédéral.
Bien
que la Commission européenne ait adopté une autre position
antérieurement, le président de la Commission Barroso a annoncé
récemment que la Commission européenne voulait élargir le
fonds destiné à aider les États membres de la zone euro en
difficulté. Le président de la Commission n’a pas voulu citer
de montants exacts ni de mesures d’accompagnement précises. Il
a cependant fixé un calendrier pour aboutir à un accord, à
savoir février. Entre-temps, nous sommes déjà pratiquement à
la moitié du mois.
Nous
connaissons le point de vue de l’Allemagne et de la France. Ces
pays se sont opposés à la proposition visant à élargir le
fonds de secours européen de 440 milliards d’euros et même à
lui conférer de nouvelles compétences. L’Allemagne préfère
un plafond sur les déficits budgétaires. Le week-end dernier,
la chancelière fédérale Merkel a même parlé de suppression
de l’indexation des salaires, de tutelle européenne et
d’autres mesures. Selon l’agence de presse Reuters, Berlin et
Paris réfléchiraient à une réponse globale au problème de
l’endettement.
Je
souhaiterais par conséquent connaître la position que la
Belgique adoptera lors de la discussion relative à
l’élargissement du Fonds de secours européen. Le ministre
croit-il qu’un élargissement du fonds suffira pour protéger
les économies de la zone euro des spéculateurs ? Ou des
mesures d’accompagnement sont-elles nécessaires ?
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Mijn vraag over verklaringen van
Commissievoorzitter Barroso sluit aan bij de vraag van
de heer Anciaux. Ik had gehoopt ze nog te kunnen
stellen vóór de Europese Top zou plaatsvinden, want intussen
kennen we het standpunt van bepaalde lidstaten. Van het standpunt
van de federale regering zijn we echter nog niet op de hoogte.
Hoewel de
Europese Commissie eerder een ander standpunt innam, kondigde
Commissievoorzitter Barroso onlangs aan dat de Europese Commissie
het fonds dat noodlijdende lidstaten van de eurozone uit de
problemen moet helpen, wil uitbreiden. Exacte bedragen wou de
Commissievoorzitter niet noemen, duidelijke flankerende
maatregelen evenmin. Wel stelde hij een timing voorop voor een
akkoord, namelijk februari, maar die maand is inmiddels al bijna
voor de helft voorbij.
We kennen
het standpunt van Duitsland en Frankrijk. Zij keerden zich tegen
het voorstel om het Europees noodfonds van 440 miljard euro uit
te breiden en zelfs nieuwe bevoegdheden te geven. Duitsland geeft
de voorkeur aan een plafond op de begrotingstekorten.
Bondskanselier Merkel sprak het voorbije weekend zelfs over de
afschaffing van de indexaanpassing, Europese voogdij en andere
maatregelen. Volgens het persagentschap Reuters zouden Berlijn en
Parijs aan een allesomvattend antwoord op de schuldencrisis
werken.
Ik had dan
ook graag vernomen welke positie België zal innemen als de
uitbreiding van het Europees noodfonds besproken wordt. Gelooft
de minister dat een uitbreiding van dat fonds zal volstaan om de
economieën van de eurozone uit het vizier van de speculanten te
houden? Of zijn flankerende maatregelen noodzakelijk?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre Reynders.
Une
réflexion est actuellement menée en vue de consolider la
cohésion et la résistance de la zone euro, en plus des mesures
prises jusqu’à présent qui ont déjà donné un très bon
résultat.
Une
des grandes préoccupations est de convaincre les marchés
financiers du bien-fondé des politiques menées par les
différents États membres et de faire obstacle à la
spéculation.
L’augmentation
éventuelle des moyens de fonctionnement actuels du Fonds
européen de stabilité financière fait partie de la stratégie
globale. Un renforcement de ce fonds de stabilité serait à coup
sûr un signal positif pour les marchés financiers.
Cette
opération doit bien sûr s’accompagner d’une poursuite des
ambitieux programmes d’adaptation que divers États membres ont
déjà élaborés. En effet, nous avons besoin à la fois de
disposer d’armes plus puissantes pour combattre la spéculation
– le FESF n’est qu’une de ces armes – et de poursuivre,
ou si nécessaire, de renforcer les mesures d’adaptation
ambitieuses au niveau financier, budgétaire, économique et
structurel.
Personnellement,
j’estime que le fonds de stabilité actuel doit être
consolidé, mais je comprends également ceux qui insistent sur
les conditions liées à une intervention financière des
partenaires de la zone euro.
Bref,
deux piliers solides sont nécessaires : possibilités de
financement et mesures d’adaptation.
L’échange
d’idées à ce sujet se poursuivra au niveau de l’Eurogroupe.
Aux
questions précises de M. Vanlouwe, le ministre apporte les
réponses suivantes.
L’attitude
de la Belgique au Conseil européen est exprimée par le premier
ministre lui-même. Personnellement, j’ai jusqu’à présent
plaidé pour un renforcement des possibilités d’intervention
en faveur de la zone euro et, plus spécialement, d’un
accroissements des moyens de fonctionnement disponibles du Fonds
européen de stabilité financière. Ce renforcement est, selon
moi, un moyen indispensable mais insuffisant de garder les
spéculateurs à l’écart.
Le
second volet indispensable consiste en une politique économique
convaincante et pas seulement en une politique budgétaire et en
la réalisation d’un programme devant entre autres permettre de
contenir l’évolution de la dette et de favoriser la croissance
économique.
Je
ne suis pas associé aux rencontres bilatérales
franco-allemandes. Une vision franco-allemande commune est
indispensable si l’on veut parvenir à un accord au sein de la
zone euro mais elle ne peut se muer en diktat excluant les autres
participants.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
minister Reynders.
Op het
ogenblik is er een algemene reflectie aan de gang om de cohesie
en weerstand van de eurozone te versterken, bovenop alle
maatregelen die tot nog toe zijn genomen en die toch een heel
positief resultaat hebben opgeleverd.
Een van de
hoofdbekommernissen daarbij is de financiële markten te
overtuigen van het beleid in de verschillende lidstaten en de
speculatie tegen te werken.
De mogelijke
verhoging van de werkmiddelen van het European Financial
Stability Fund maakt deel uit van die globale strategie. Een
versterking van dat stabiliteitsfonds zou voor de financiële
markten beslist een goed signaal zijn.
Dat moet
uiteraard gepaard gaan met het voortzetten van de ambitieuze
aanpassingprogramma’s die verschillende staten al hebben
uitgewerkt. We hebben inderdaad versterkte wapens nodig om de
speculatie tegen te houden – het European Financial Stability
Fund is er daar maar één van – en we moeten tegelijkertijd de
ambitieuze aanpassingsmaatregelen op financieel, budgettair,
economisch en structureel vlak voortzetten of, indien nodig,
versterken.
Naar mijn
persoonlijke mening is een versterking van het huidige
stabiliteitsfonds raadzaam, maar ik heb ook alle begrip voor
degenen die de nadruk leggen op de voorwaarden die verbonden
moeten zijn aan een financiële bijdrage van de partnerlanden van
de eurozone.
Kortom, men
heeft twee solide pijlers nodig: financieringsmogelijkheden en
aanpassingsmaatregelen.
De
gedachtewisseling hieromtrent zal worden voortgezet op het niveau
van de Eurogroup.
Op de
precieze vragen van de heer Vanlouwe geeft de minister
de volgende antwoorden.
De houding
van België op de Europese Raad wordt vertolkt door de eerste
minister zelf. Persoonlijk heb ik tot nu toe gepleit voor een
versterking van de mogelijkheden om in te grijpen ten gunste van
de eurozone en meer bepaald voor een verhoging van de beschikbare
werkmiddelen van het European Financial Stability Fund. De
verhoging van de werkmiddelen is volgens mij een noodzakelijke,
maar onvoldoende voorwaarde om de speculanten aan de kant te
houden.
Het tweede
onontbeerlijke luik is een overtuigend economisch beleid, en niet
alleen een begrotingsbeleid, en de verwezenlijking van een
programma dat er onder andere moet toe leiden de evolutie van de
schuld in toom te houden en de economische groei te bevorderen.
Ik ben niet
betrokken bij de Frans-Duitse bilaterale ontmoetingen. Een
gemeenschappelijke Frans-Duitse visie is onontbeerlijk om in de
eurozone tot een akkoord te komen, maar mag absoluut geen dictaat
worden dat de andere deelnemers uitsluit.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je remercie le secrétaire d’État pour
sa réponse mais je la trouve un peu bizarre.
Nous
avons entendu à deux reprises que le ministre des Finances
estime personnellement qu’il est nécessaire de renforcer le
fonds de stabilité. L’avis personnel du ministre des Finances
ne m’intéresse pas. Ce dernier ne peut d’ailleurs avancer
aucun avis personnel à ce sujet. Il doit exprimer l’opinion du
gouvernement. Voulez-vous dire qu’il n’a pas le même avis
que le premier ministre ou s’agit-il du point de vue du
gouvernement ? L’avis de ce dernier sur l’extension du
pacte de stabilité m’intéresse. C’est aussi simple que ça.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik dank de staatssecretaris voor het
antwoord, maar ik vind het enigszins bizar.
Tot twee
keer toe horen we dat het de minister van Financiën ‘persoonlijk
van mening is dat’ het noodzakelijk is het stabiliteitsfonds te
versterken. De persoonlijke mening van de minister van Financiën?
Daar ben ik niet in geïnteresseerd. De minister van Financiën
kan in dezen trouwens geen persoonlijke mening naar voren
schuiven. Hij moet de publieke mening, de mening van de regering
vertolken. Wil u nu zeggen dat hij een andere mening heeft dan de
eerste minister of gaat het om het standpunt van de regering? Mij
interesseert het standpunt van de regering over de uitbreiding
van het stabiliteitspact. Zo eenvoudig is dat.
|
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – J’avais moi aussi noté « l’avis
personnel ». Il est quelque peu curieux de retrouver ces
mots dans une réponse donnée au nom du gouvernement. Je veux
bel et bien connaître le point de vue de ce dernier.
Est-il
partisan d’un renforcement et d’une extension du Fonds
d’urgence européen ? Avec quel montant ? Quelles
mesures concrètes complémentaires prend-il ?
Vous
parlez de mesures d’adaptation. Nous pouvons exprimer des
critiques sur les propositions de Mme Merkel mais elle a
fait des propositions claires. Je n’ai par contre pu trouver
aucune proposition complémentaire concrète dans la réponse du
ministre.
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Ook ik had hier genoteerd ‘…
persoonlijke mening?’. Het is enigszins merkwaardig die woorden
terug te vinden in een antwoord namens de regering. Ik wil wel
degelijk het standpunt van de regering kennen.
Is de
regering voorstander van een versterking en een uitbreiding van
het Europees Noodfonds? Met welk bedrag? Welke bijkomende
concrete maatregelen neemt ze?
U spreekt
van aanpassingsmaatregelen. We kunnen kritiek hebben op de
voorstellen van mevrouw Merkel, maar zij heeft wel
duidelijke voorstellen gedaan. In het antwoord van de minister
daarentegen heb ik geen enkele concrete bijkomende maatregel
teruggevonden.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Le
gouvernement n’a encore pris aucune décision. Le ministre des
Finances a donné son avis personnel. L’opinion du gouvernement
n’est pas encore demandée. Je ne pense pas que la position du
gouvernement belge divergera du consensus obtenu en Conseil
européen des ministres.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – De regering heeft nog geen
beslissing genomen. De minister van Financiën heeft zijn
persoonlijke mening gegeven. De opinie van de regering wordt nog
niet gevraagd. Ik denk niet dat de mening van de Belgische
regering zal afwijken van de consensus in de Europese
ministerraad.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – C’est-à-dire ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – En dat is?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Si
une décision est prise à ce sujet, je pars du principe que la
Belgique ira dans le même sens que l’Europe.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Als daarover een
beslissing wordt genomen, ga ik ervan uit dat België het spel
van Europa zal spelen.
|
|
Demande
d’explications de M. Ahmed Laaouej au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «la lutte contre les abus dans la
déduction des intérêts notionnels» (nº 5-331)
|
Vraag
om uitleg van de heer Ahmed Laaouej aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de strijd tegen de misbruiken bij de
notionele interestaftrek» (nr. 5-331)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Ahmed
Laaouej (PS). – Il y a un peu moins d’un an, en
mars 2010, la presse faisait état d’un certain nombre de
rectifications opérées par l’Inspection Spéciale des Impôts,
en matière de déduction pour capital à risque ou intérêts
notionnels. Dix-sept sociétés avaient, semblait-il, fait
l’objet d’un redressement pour un montant d’environ trente
millions d’euros.
Interrogé à
la Chambre des Représentants, le ministre des Finances avait
alors confirmé ces informations, se réjouissant au passage du
travail de ses services.
Ces
vérifications et enquêtes étaient en fait le premier résultat
tangible du souhait d’un certain nombre de parlementaires, dont
le groupe PS, de voir procéder à une analyse fouillée et à
une détection des cas d’abus en matière de déduction des
intérêts notionnels.
À l’époque,
il a fallu du temps pour convaincre les partenaires de la
majorité de tenter de progresser en ce sens. Le gouvernement a
finalement pris un certain nombre de décisions, comme l’adoption
d’une circulaire et la mise en place de contrôles ciblés.
Après un
an, il est peut-être temps de procéder à une première
évaluation de la mise en œuvre concrète de ces mesures.
Combien de
sociétés ont-elles, à ce jour, subi un redressement de la part
de l’administration fiscale – l’Inspection Spéciale des
Impôts ou d’autres centres de contrôle – par un rejet de la
déduction pour capital à risque ? Quels sont les montants
d’impôts concernés, en opérant une distinction selon que
lesdites sociétés aient ou non marqué leur accord ?
Quelles sont
les techniques abusives détectées ? Est-il possible de
disposer d’une typologie, par catégorie, de ces éventuels
montages ? On a beaucoup parlé du double dip et
d’autres formes de simulation. Des cas de fraude fiscale
doivent-ils être déplorés ? Autrement dit, de faux
circuits financiers permettant une déduction fallacieuse ou
abusive des intérêts notionnels ont-ils été mis à jour ?
Éventuellement,
des informations ont-elles déjà été transmises au parquet,
dès lors qu’une fraude avérée – c’est-à-dire qui
implique un faux – aurait été mise en évidence ?
Les services
de l’administration fiscale – l’ISI en particulier –
ont-ils déjà proposé des adaptations de la législation en
vigueur, afin de rendre moins perméable le dispositif à ces
techniques abusives ou à d’autres techniques qui, sans être
frauduleuses, relèvent de l’ingénierie fiscale et s’éloignent
des objectifs visés par le législateur – autrement dit, le
renforcement des capitaux propres et, au-delà, le soutien de
l’activité économique ?
Quel est
aujourd’hui le coût budgétaire de la déduction pour capital
à risque ? Je précise qu’il faut distinguer le coût
budgétaire brut tel qu’il résulte des déclarations fiscales
qui ont déjà fait l’objet d’un enrôlement et le coût
budgétaire net calculé en tenant compte des mesures
compensatoires qui avaient été adoptées par le gouvernement en
2005 et qui visaient, d’une manière ou d’une autre, à
compenser le coût budgétaire global brut des intérêts
notionnels.
|
De heer Ahmed
Laaouej (PS). – In maart 2010 werd in de pers gewag
gemaakt van een aantal rechtzettingen door de Bijzondere
Belastinginspectie in verband met de aftrek voor risicokapitaal,
of notionele interesten. Volgens die berichten werd voor 17
bedrijven een rechtzetting van de aanslag uitgevoerd voor een
bedrag van ongeveer dertig miljoen euro.
Toen
de minister van Financiën daarover ondervraagd werd in de Kamer
van Volksvertegenwoordigers, heeft hij die informatie bevestigd.
Hij toonde zich tevens verheugd over het werk van zijn diensten.
Die
verificaties en onderzoeken waren eigenlijk het eerste tastbare
resultaat van de wens van een aantal parlementsleden, onder meer
van de PS-fractie, om over te gaan tot een grondige analyse en
het opsporen van misbruiken in verband met de notionele
interestaftrek.
Het
heeft toen enige tijd geduurd om de meerderheid ervan te
overtuigen die weg te volgen. De regering heeft uiteindelijk een
aantal beslissingen genomen, zoals het uitvaardigen van een
circulaire en het opzetten van gerichte controles.
Één
jaar later is het misschien wel tijd om een eerste evaluatie te
maken van de concrete uitvoering van die maatregelen.
Hoeveel
bedrijven hebben tot nog toe een rechtzetting van de aanslag
gekregen van de belastingadministratie – Bijzondere
Belastinginspectie of andere controlecentra – omdat de aftrek
voor risicokapitaal werd afgewezen? Over hoeveel belastingen ging
het? Graag kreeg ik een onderscheid tussen de bedrijven die
hiermee wel of niet hebben ingestemd.
Welke
misbruiktechnieken kwamen aan het licht? Kan per categorie een
rangschikking worden gemaakt van de mogelijke constructies? Er
werd veel gesproken over de double dip en andere vormen
van simulatie. Is er ook fiscale fraude gepleegd? Werden, met
andere woorden, valse financiële circuits opgezet waardoor
onrechtmatig notionele interesten konden worden afgetrokken?
Werd
eventueel al informatie overgezonden aan het parket wanneer
fraude werd vastgesteld?
Hebben
de belastingdiensten – meer bepaald de BBI – al aanpassingen
van de vigerende wetgeving voorgesteld om ze minder vatbaar te
maken voor deze misbruiktechnieken of andere technieken, die niet
frauduleus zijn, maar fiscale spitstechnologie toepassen en
afwijken van de door de wetgever beoogde doelstellingen, namelijk
de versterking van het eigen kapitaal en de ondersteuning van de
economische activiteit?
Wat
is thans de budgettaire kostprijs van de aftrek voor
risicokapitaal? Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt
tussen de bruto budgettaire kostprijs zoals die voortvloeit uit
de belastingaangiften die al werden ingekohierd en de netto
budgettaire kostprijs die berekend werd rekening houdend met de
compensatiemaatregelen die in 2005 door de regering werden
aangenomen om op één of andere wijze de totale bruto
budgettaire kostprijs van de notionele interestaftrek te
compenseren.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Je vous
livrerai d’abord quelques informations statistiques sur les
opérations de contrôle en cours.
En ce qui
concerne les redressements opérés par l’Inspection Spéciale
des Impôts – ISI –, 51 dossiers sont inscrits à ce
jour au plan de travail des services de l’ISI concernant la
problématique des intérêts notionnels.
Pour ce qui
est des redressements, les chiffres suivants sont actuellement
disponibles : une majoration de la base imposable, parfois
sur plusieurs exercices d’imposition, s’est opérée pour un
montant de 66 722 389,22 euros, avec l’accord du
contribuable et pour un montant de 21 653 699,98 euros,
sans l’accord du contribuable, soit un total de 88 376 089,20
euros.
Les impôts
déjà enrôlés sont de 26 622 111,50 euros.
Concernant
les redressements opérés par l’Administration générale de
la Fiscalité, l’administration a lancé deux actions de
contrôle intitulées « Déduction capital à risque »,
volet « Erreur de calcul ».
La première
action, lancée le 23 mars 2008 à propos des exercices
d’imposition 2007 et 2008, est pratiquement terminée puisque,
sur les 3 073 dossiers sélectionnés, 3 016 ont
été traités.
Pour les
dossiers traités, 996 dossiers ont été redressés avec un
montant de supplément de base imposable de 40 118 517,36
euros : 713 sociétés ont marqué leur accord pour un
montant de supplément de base imposable de 23 081 736 euros ;
47 sociétés ont marqué leur désaccord pour un montant de
supplément de base imposable de 3 440 402 euros et,
pour 236 sociétés, avec un montant de supplément de base
imposable de 13 596 378 euros, l’information n’est
pas encore disponible à ce jour.
La deuxième
action, lancée le 9 septembre 2010 concernant les
exercices d’imposition 2008 et 2009, est en cours. Sur les
5 744 dossiers sélectionnés, 5 116 ont été traités.
Pour les
dossiers traités, 1 305 dossiers ont été redressés avec
un montant de supplément de base imposable de 533 044 058
euros à la date du 27 janvier 2011 ; 1 097
sociétés ont marqué leur accord pour un montant de supplément
de base imposable de 29 768 596 euros ; 144
sociétés ont marqué leur désaccord pour un montant de
supplément de base imposable de 486 172 262 euros et,
pour 64 sociétés avec un montant de supplément de base
imposable de 17 103 199 euros, l’information n’est
pas encore disponible.
En ce qui
concerne votre question sur la détection de techniques abusives
généralisées, deux phénomènes ont été constatés.
Tout
d’abord, dans les groupes de sociétés, une société
existante ou une nouvelle société est formée pour devenir la
société de financement du groupe. Le groupe procède à une
augmentation de capital de la société de financement, financée
par une ou plusieurs sociétés au sein d’un même groupe,
suivie d’octroi de prêts par la société de financement. Les
intérêts perçus ne sont pas taxés grâce aux intérêts
notionnels supplémentaires déduits à la suite de
l’augmentation des fonds propres.
Cette
opération est conforme à la législation pour autant que cela
corresponde à des besoins réels, donc autres que purement
fiscaux.
L’ISI a
contesté certaines de ces structures en rejetant, dans le chef
de la société de financement, la déduction des intérêts
notionnels à concurrence des avantages anormaux qu’elle avait
reçus.
Dans ce cas
de figure, la société qui avait souscrit à l’augmentation de
capital avait immédiatement emprunté auprès de sa filiale un
gros pourcentage du capital auquel elle venait de souscrire ;
cela générait des frais financiers déductibles dans son chef
et des revenus financiers « annulés » par la
déduction des intérêts notionnels dans le chef de la filiale.
Un autre
mécanisme constaté consiste à augmenter les fonds propres à
la suite de ventes de participations.
En
l’occurrence, au sein d’un même groupe, des sociétés
vendent des participations à d’autres sociétés du groupe,
réalisant ainsi d’importantes plus-values immunisées. Les
sociétés acquéreuses n’ont pas les fonds pour acheter les
participations en question. Par conséquent, elles supportent des
charges financières sur les dettes qu’elles ont vis-à-vis des
sociétés venderesses. La société venderesse augmente, d’une
part, ses fonds propres grâce à la plus-value réalisée et,
d’autre part, ses revenus financiers par le biais des intérêts
perçus sur la créance qu’elle détient sur la société
acheteuse. Au niveau du calcul de la déduction pour capital à
risque, les fonds propres de la société venderesse ne doivent
plus être corrigés puisqu’elle a remplacé des participations
par une créance. Les revenus financiers sont « annulés »
par la déduction supplémentaire d’intérêts notionnels dans
son chef alors que des charges financières déductibles ont été
créées dans le chef de la société acquéreuse.
L’ISI n’a
cependant relevé aucun d’élément de fraude caractérisée.
Les redressements opérés par ses services n’ont donc fait
l’objet d’aucune dénonciation au Parquet. Et, à ce stade,
l’ISI n’a pas proposé d’adaptation spécifique de la
législation relative aux intérêts notionnels.
J’en
arrive à la question lancinante de l’évaluation du coût
budgétaire de la déduction pour capital à risque. J’ai déjà
fait remarquer dans les réponses aux innombrables questions
parlementaires, écrites et orales, posées par le passé que
l’impact budgétaire réel de la déduction pour capital à
risque ne peut être déterminé par un simple calcul dont le
produit s’obtient en multipliant le montant déduit à titre de
déduction pour capital à risque par le taux moyen de l’impôt
des sociétés.
Tout
d’abord, la mesure génère un résultat fiscal supplémentaire
important, par exemple, par le maintien et transfert d’activités
financières et autres vers la Belgique. Il est impossible
d’estimer l’élasticité du volume d’activité obtenu grâce
au mécanisme des intérêts notionnels.
Il va de soi
que ce résultat fiscal supplémentaire doit être pris en compte
lorsqu’il s’agit de se prononcer sur l’impact budgétaire
réel de cette mesure. La Banque nationale de Belgique s’est
ralliée à cette approche dans son rapport à l’époque en
indiquant qu’il s’agissait d’un aspect difficilement
mesurable mais dont il fallait tenir compte.
Ensuite, le
transfert entre l’ancienne déduction pour les centres de
coordination et la déduction actuelle pour capital à risque
doit être neutralisé afin d’éviter les doubles comptages.
Dans les calculs grossiers, il n’en est pas tenu compte.
L’objectif
principal consistait à consolider la structure du capital des
entreprises. Il était important d’inciter toutes les
entreprises, tant les grandes entreprises que les PME, à se
financer davantage à l’aide de leurs propres capitaux.
Les capitaux
propres remplacent donc les capitaux étrangers qui pouvaient
faire l’objet d’une déduction fiscale des intérêts. Cette
mesure élimine partiellement la discrimination évidente entre
capitaux propres et capitaux étrangers et abaisse
incontestablement le seuil permettant de recourir davantage aux
capitaux propres qu’aux capitaux étrangers.
Cette
approche s’est révélée vraiment importante après la crise
économico-financière. Les entreprises belges ont bien digéré
la crise et se sont bien reprises. Il s’agit de bonnes
nouvelles, non seulement pour les sociétés mais aussi pour les
personnes qui y travaillent. La déductibilité pour capital à
risque a apporté de l’oxygène aux entreprises, leur a permis
de supporter la crise et de maintenir des emplois qui, sinon,
seraient passés à la trappe.
Cette mesure
a également permis de garder de gros capitaux en Belgique et
d’en rapatrier d’autres. Cette mesure a eu un effet positif
sur la balance des paiements, ce qui n’est pas négligeable.
La presse
évoque un coût budgétaire de 5,8 milliards pour l’exercice
d’imposition 2009. Si telle était la réalité et si nous
ajoutions ce coût au montant réellement perçu de l’impôt
des sociétés enrôlé pour les exercices 2006-2009, nous
aurions eu une augmentation, fort improbable, de 15% du bénéfice
des sociétés en 2009. D’un point de vue macro-économique,
cela prouve que cette estimation est excessive et grossière.
Quinze
pour-cent de croissance en 2009, ce serait le double de la
croissance réelle constatée au cours des années du boom
économique 2006-2008 et pratiquement le quadruple de ce que nous
avons connu avant l’introduction de cette déduction, à savoir
une croissance annuelle de 4%, pendant une période où
l’économie était florissante.
Des
estimations aussi grossières ne sont pas crédibles ; elles
ne résistent pas à l’analyse.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
Ik
geef eerst enige statistische informatie over de lopende
controles.
Wat
de rechtzetting van de aanslag betreft die door de Bijzondere
Belastinginspectie – BBI – wordt uitgevoerd, zijn thans op
het werkschema van de diensten van de BBI 51 dossiers
ingeschreven met betrekking tot de problematiek van de notionele
interestaftrek.
Wat
de rechtzetting van de aanslag betreft, zijn thans de volgende
cijfers beschikbaar: een verhoging van de belastbare grondslag,
soms over verschillende aanslagjaren, werd uitgevoerd ten bedrage
van 66 722 389,22 euro, met instemming van de
belastingplichtige, en ten bedrage van 21 653 699,98
euro, zonder instemming van de belastingplichtige, in totaal dus
88 376 089,20 euro.
De
reeds ingekohierde belastingen bedragen 26 622 111,50
euro.
Wat
de rechtzetting van de aanslag uitgevoerd door de Algemene
administratie van de fiscaliteit betreft, werden twee
controleacties opgezet onder de benaming ‘Aftrek
risicokapitaal’, deel ‘Foutieve berekening’.
De
eerste actie, die op 23 maart 2008 van start ging met
betrekking tot de aanslagjaren 2007 en 2008, is bijna afgerond;
van de 3 073 geselecteerde dossiers werden er al 3 016
behandeld.
In
996 van de behandelde dossiers werd de aanslag rechtgezet door
een verhoging van de belastbare grondslag met 40 118 517,36
euro: 713 vennootschappen waren het eens met de verhoging van de
belastbare grondslag met 23 081 736 euro; 47
vennootschappen waren het niet eens met een verhoging van de
belastbare grondslag met 3 440 402 euro; er is thans
geen informatie beschikbaar over 236 vennootschappen met
betrekking tot een verhoging van de belastbare grondslag met
13 596 378 euro.
De
tweede actie, die van start ging op 9 september 2010
met betrekking tot de aanslagjaren 2008 en 2009, is nog aan de
gang. Van de 5 744 geselecteerde dossiers werden er al 5 116
behandeld.
In
1 305 van de behandelde dossiers werd op 27 januari 2011
de aanslag rechtgezet met een verhoging van de belastbare
grondslag met 533 044 058 euro; 1 097
vennootschappen hebben ingestemd met een verhoging van de
belastbare grondslag met 29 768 596 euro; 144
vennootschappen hebben niet ingestemd met een verhoging van de
belastbare grondslag met 486 172 262 euro en er is nog
geen informatie beschikbaar over 64 vennootschappen met
betrekking tot een verhoging van de belastbare grondslag met
17 103 199 euro.
Wat
uw vraag over het opsporen van veralgemeende misbruiktechnieken
betreft, werden twee fenomenen vastgesteld.
In
de eerste plaats wordt in de vennootschapsgroepen een bestaande
of een nieuwe vennootschap opgericht die de
financieringsvennootschap van de groep wordt. De groep gaat over
tot een kapitaalsverhoging van de financieringsvennootschap,
gefinancierd door één of meer vennootschappen binnen dezelfde
groep, gevolgd door de toekenning van leningen door de
financieringsvennootschap. De geïnde interesten worden niet
belast dankzij de extra notionele interesten die worden
afgetrokken als gevolg van de verhoging van het eigen vermogen.
Die
operatie is conform de wetgeving indien ze overeenstemt met de
reële, en dus andere dan zuiver fiscale, noden.
De
BBI heeft sommige van die constructies betwist en heeft de
notionele interestaftrek door de financieringsvennootschap
afgewezen ten bedrage van de abnormale voordelen die ze had
ontvangen.
In
dit geval had de vennootschap die had ingeschreven op de
kapitaalsverhoging onmiddellijk bij haar filiaal een belangrijk
percentage geleend van het bedrag waarop ze had ingeschreven, wat
aanleiding gaf tot aftrekbare financiële lasten voor die
vennootschap en financiële inkomsten voor het filiaal, die
teniet werden gedaan door de notionele interestaftrek.
Een
ander mechanisme dat werd vastgesteld, bestond in het verhogen
van het eigen vermogen door de verkoop van aandelen.
In
dat geval verkopen vennootschappen aandelen aan andere
vennootschappen binnen de groep, waardoor ze belangrijke
vrijgestelde meerwaarden verwerven. De aankopende vennootschappen
hebben niet het kapitaal om de bewuste aandelen te kopen. Ze
hebben dan ook financiële lasten op hun schulden ten opzichte
van de verkopende vennootschappen. De verkopende vennootschap
verhoogt, enerzijds, haar eigen vermogen dankzij de gerealiseerde
meerwaarde en, anderzijds, haar financiële inkomsten via de
interesten die ze int op haar schuldvordering ten opzichte van de
aankopende vennootschap. Voor de berekening van de aftrek voor
risicokapitaal moet het eigen vermogen van de verkopende
vennootschap niet worden gecorrigeerd omdat ze de aandelen heeft
vervangen door een schuldvordering. De financiële inkomsten
worden teniet gedaan door de extra notionele interestaftrek van
die vennootschap terwijl aftrekbare financiële lasten werden
gecreëerd voor de aankopende vennootschap.
De
BBI heeft echter geen enkel element van gekarakteriseerde fraude
opgemerkt. De rechtzettingen van de aanslagen die haar diensten
hebben uitgevoerd, moesten dan ook niet gemeld worden bij het
parket. De BBI heeft ook nog geen specifieke aanpassing van de
wetgeving op de notionele interesten voorgesteld.
Ik
kom nu tot het lastige probleem van de evaluatie van de
budgettaire kostprijs van de aftrek voor risicokapitaal. In de
antwoorden op de talloze schriftelijke en mondelinge vragen die
in het verleden gesteld werden, heb ik al opgemerkt dat de reële
begrotingsimpact van de aftrek voor risicokapitaal niet kan
worden bepaald door een eenvoudige berekening waarvan het
resultaat bekomen wordt door het bedrag van de aftrek voor
risicokapitaal te vermenigvuldigen met het gemiddelde tarief in
de vennootschapbelasting.
In
de eerste plaats brengt de maatregel een belangrijk extra
belastingresultaat teweeg door het behoud in en de overdracht
naar België van financiële en andere activiteiten. De
elasticiteit van het activiteitenvolume dat verkregen wordt
dankzij dit mechanisme kan onmogelijk worden geraamd.
Met
dit extra belastingresultaat moet uiteraard rekening worden
gehouden bij de beoordeling van de reële begrotingsimpact van
deze maatregel. De Nationale Bank van België was het destijds
eens met die aanpak; in haar verslag meldde ze dat het een
moeilijk meetbaar aspect was, maar dat men er toch rekening mee
moest houden.
Vervolgens
moet de overdracht tussen de oude aftrek voor de
coördinatiecentra en de huidige aftrek voor risicokapitaal
worden geneutraliseerd teneinde dubbeltellingen te vermijden. In
de ruwe berekeningen wordt daarmee geen rekening gehouden.
De
belangrijkste doelstelling bestond erin de kapitaalstructuur van
de ondernemingen te consolideren. Het was belangrijk om alle
ondernemingen, zowel de grote ondernemingen als de KMO’s, te
stimuleren zich meer met eigen kapitalen te financieren.
De
eigen kapitalen vervangen dus de vreemde kapitalen, waarvan de
interesten fiscaal aftrekbaar waren. Deze maatregel werkt
gedeeltelijk de discriminatie weg tussen de eigen en de vreemde
kapitalen en verlaagt zeker de drempel om eerder een beroep te
doen op eigen kapitalen dan op vreemde kapitalen.
Deze
aanpak is werkelijk zeer belangrijk gebleken na de
financieel-economische crisis. De Belgische ondernemingen hebben
de crisis goed doorstaan en hebben zich goed herpakt. Dat is goed
nieuws, niet alleen voor de ondernemingen, maar ook voor hun
werknemers. De aftrekbaarheid voor risicokapitaal heeft de
ondernemingen zuurstof gegeven, het hen mogelijk gemaakt de
crisis te doorstaan en werkgelegenheid te handhaven die anders
verloren zou zijn gegaan.
Deze
maatregel heeft het mogelijk gemaakt grote kapitalen in België
te houden en andere te repatriëren. Ze had een positieve invloed
op de betalingsbalans, wat niet zonder belang is.
In
de pers wordt gewag gemaakt van een budgettaire kostprijs van 5,8
miljard voor het aanslagjaar 2009. Mocht dit waar zijn en we die
kostprijs zouden optellen bij de werkelijk geïnde
vennootschapsbelasting die ingekohierd werd voor de aanslagjaren
2006-2009, zouden de winsten van de vennootschappen in 2009 met
15% gestegen zijn, wat zeer onwaarschijnlijk is. Uit
macro-economisch oogpunt bewijst dit dat het een ruwe en
overdreven raming betreft.
Een
groei van 15% in 2009 zou het dubbele zijn van de reële groei
die in de jaren 2006-2008 met een boomende economie werd
vastgesteld, en het viervoudige van wat we gekend hebben vóór
de invoering van deze aftrek, namelijk een jaarlijkse groei van
4% in een periode van bloeiende economie.
Dergelijke
ruwe schattingen zijn niet geloofwaardig, ze doorstaan de analyse
niet.
|
|
M. Ahmed
Laaouej (PS). – Ces éléments nous permettent
d’approfondir la réflexion.
D’abord,
je constate que le nombre de sociétés qui subissent une
rectification n’est pas négligeable – plusieurs milliers. On
constate des montages sophistiqués et d’autres qui le sont
moins. Les montages sophistiqués sont particulièrement élaborés
et nécessitent très vraisemblablement un support d’expertise
de très haut niveau.
Cela me
donner à penser qu’à l’instar de ce qui s’est pas passé
pour la QFIE, on risque fort d’être confrontés à l’avidité
d’un certain nombre de techniciens de la fiscalité, une
attitude qui pourrait, le cas échéant, déboucher sur des
circuits financiers fallacieux, par des augmentations de capital
qui seraient financées de manière tout à fait creuse.
À la
lumière de vos propos, monsieur le Secrétaire d’État, je
pense qu’il est urgent de colmater la brèche. Vous avez évoqué
le fait que certaines opérations ne répondaient pas à des
besoins économiques ou financiers réels. Dans la législation
actuelle, cette condition n’existe pas. Autrement dit, l’ISI
et d’autres services spécialisés sont contraints de se
raccrocher à d’autres dispositifs légaux, voire au droit
commun – celui de la simulation – pour essayer de procéder à
ces rectifications.
Si d’aucuns
tiennent vraiment à cette mesure, on gagnerait à renforcer le
dispositif législatif, en précisant que des opérations
d’augmentation de capital – ou d’autres – qui ne sont
justifiées que par des objectifs purement fiscaux – qui ne
répondent donc à aucun besoin financier ou économique réel –
ne doivent pas être opposables à l’administration. Sans cette
mesure, on risque fort d’obliger nos services à concentrer
beaucoup d’efforts, d’énergie et de temps à essayer de
démonter ces montages qui iront en se sophistiquant et qui
deviendront de plus en plus opaques. Il sera de plus en plus
difficile de les mettre en évidence. Objectivement, on risque
d’affaiblir l’ensemble du dispositif.
Deuxième
point d’analyse : il faudra bien, à un moment donné, que
le coût budgétaire apparaisse dans l’annexe au budget des
voies et moyens qui fait l’inventaire des dépenses fiscales.
De manière très statistique, l’administration fera apparaître
le coût brut des intérêts notionnels, ce qui posera alors un
vrai problème de nature démocratique : une mesure aussi
coûteuse peut-elle présenter des brèches qui permettent ce
type d’ingénierie, laquelle ne s’inscrit nullement dans la
volonté du législateur ?
Compte tenu
du nombre de sociétés qui ont subi un redressement fiscal, de
l’impact budgétaire considérable de la mesure et de l’ampleur
des techniques utilisées par certains, je plaide pour une
révision de la législation, afin de rendre ces procédés
impossibles.
|
De heer Ahmed
Laaouej (PS). – Met deze elementen kunnen we ons nader
beraden over deze zaak.
In
de eerste plaats stel ik vast dat duizenden vennootschappen een
rechtzetting van de aanslag krijgen, wat een niet te verwaarlozen
aantal is. We zien dat geavanceerde constructies worden opgezet,
en andere die dat minder zijn. De geavanceerde constructies zijn
bijzonder goed uitgewerkt en vergen zeer waarschijnlijk een
expertise van zeer hoog niveau.
Ik
denk dan ook dat het risico groot is dat we, net zoals met het
FGBB, geconfronteerd zullen worden met de inhaligheid van een
aantal belastingtechnici, wat eventueel kan uitmonden in
bedrieglijke financiële circuits, door kapitaalverhogingen die
volledig fictief gefinancierd worden.
In
het licht van wat u zegt, mijnheer de Staatssecretaris, denk ik
dat de mazen in het net dringend gedicht moeten worden. U zei dat
bepaalde operaties niet overeenstemmen met de reële economische
of financiële noden. In de huidige wetgeving is deze voorwaarde
niet opgenomen. Met andere woorden, de BBI en andere
gespecialiseerde diensten moeten een beroep doen op andere
wettelijke bepalingen, zelfs op het gemeen recht – de simulatie
– om rechtzettingen te kunnen uitvoeren.
Als
sommigen echt aan die maatregel vasthouden, zouden we best de
wettelijke bepalingen versterken door te preciseren dat
kapitaalsverhogingen – of andere operaties – die niet
tegemoetkomen aan reële financiële of economische noden niet
aan de administratie kunnen worden tegengeworpen. Zonder die
maatregel is het risico groot dat het onze diensten veel
inspanningen, energie en tijd zal kosten om te proberen die
constructies te ontmantelen, die steeds geavanceerder en
ondoorzichtiger worden. Het zal steeds moeilijker worden ze aan
het licht te brengen. In feite kan daardoor de volledige
wetgeving verzwakt worden.
Ten
tweede zal de budgettaire kostprijs op een bepaald ogenblik
moeten worden opgenomen in de bijlage bij de
rijksmiddelenbegroting die de inventaris van de fiscale uitgaven
opmaakt. De administratie zal, op zeer statistische wijze, de
bruto kostprijs van de notionele interesten tonen, waardoor een
democratisch probleem zal rijzen: mogen er in een maatregel die
zo duur is, mazen zitten waardoor deze soort constructies
mogelijk zijn die helemaal niet overeenstemmen met de wil van de
wetgever?
Rekening
houdend met het aantal vennootschappen waarvan de aanslag werd
rechtgezet, de aanzienlijke impact van de maatregel op de
begroting en de omvang van de technieken die sommigen aanwenden,
pleit ik voor een herziening van de wetgeving om deze methodes
onmogelijk te maken.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – La
Belgique compte plus de 400 000 sociétés. Faut-il le dire,
toutes n’ont pas eu recours aux intérêts notionnels. Les
chiffres démontrent d’abord que la sélection des dossiers
opérée par l’administration était assez pertinente puisque
les entreprises contrôlées ont généré un taux de
redressement de plus de 20%. Cela démontre l’efficacité des
services de contrôle et de la sélection réalisée.
Par
ailleurs, vous plaidez davantage pour une adaptation du mécanisme
que pour sa suppression. Cela me réjouit sur le fond.
Enfin, je
n’ai pas reçu, de la part de l’administration, de
proposition d’adaptation de la loi. Je peux évidemment
l’interroger à nouveau mais jusqu’à présent elle ne nous
fait pas de proposition précise de modification de la loi en vue
d’améliorer sa lutte contre les abus. Je lui fais globalement
confiance – particulièrement à l’ISI – pour nous faire ce
genre de suggestion si elle l’estimait nécessaire.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – België telt meer dan
400 000 vennootschappen, maar die hebben niet allemaal een
beroep gedaan op de notionele interestaftrek. De cijfers tonen
aan dat de selectie van de dossiers door de administratie vrij
pertinent is, want bij de gecontroleerde ondernemingen heeft de
rechtzetting van de aanslag meer dan 20% opgeleverd. Dat bewijst
de efficiëntie van de controlediensten en de gemaakte selectie.
U
pleit overigens voor een aanpassing van het mechanisme en niet
voor de afschaffing ervan, wat mij eigenlijk verheugt.
Ik
heb van de administratie geen voorstel tot aanpassing van de wet
gekregen. Ik kan de vraag uiteraard opnieuw stellen, maar
vooralsnog heeft ze nog geen precies voorstel voorgelegd tot
wijziging van de wet om de strijd tegen misbruiken te verbeteren.
Ik heb het volste vertrouwen dat de administratie – vooral de
BBI – ons dat soort suggestie zou doen als ze dat nodig zou
achten.
|
|
Demande
d’explications de M. François Bellot au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «les accises sans papiers» (nº 5-335)
|
Vraag
om uitleg van de heer François Bellot aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de accijnzen zonder papieren» (nr. 5-335)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. François
Bellot (MR). – Depuis le 1er janvier 2011,
les exportateurs doivent utiliser un nouveau système
informatique européen de traçabilité des produits soumis à
accises, à savoir le système EMCS – Excise Movement and
Control System.
Tous les
produits sur lesquels les États perçoivent des accises doivent
désormais être accompagnés de documents douaniers en format
informatique. Le e-DA – le document d’accompagnement
électronique – a remplacé le DAA, le document administratif
d’accompagnement.
Le système
était à l’essai depuis le 1er avril 2010
pour que le passage puisse s’effectuer en douceur. Il
semblerait, depuis qu’il est devenu obligatoire, que de
nombreux problèmes se présentent, bloquant ainsi l’exportation
de certains produits. Ces blocages seraient d’ordre technique,
dus à la surcharge du système informatique.
Pouvez-vous
me fournir des renseignements complémentaires sur les raisons de
ces dysfonctionnements survenus dans dix-sept États de l’Union
européenne ?
Afin
d’obtenir un numéro d’exportation, les exportateurs
passeraient par une nouvelle procédure d’urgence, sur papier,
qui leur prend énormément de temps. Serait-il envisageable de
revenir à l’ancienne procédure DAA tant qu’une solution
n’aura pas été trouvée à ce problème qui semble être
d’ordre technique ? Quelles sont les pistes de solutions
envisagées par votre administration à l’issue d’une réunion
qui s’est tenue en urgence, le 14 janvier dernier, au
niveau de l’Union européenne ? Quand pouvons-nous espérer
que le EMCS sera totalement opérationnel ?
|
De heer François
Bellot (MR). – Sinds 1 januari 2011 moeten de
exporteurs een nieuw Europees geautomatiseerd systeem gebruiken
om producten te traceren die onderworpen zijn aan accijnzen, het
Excise Movement and Control System of EMCS.
Alle
producten waarop de staten accijnzen heffen moeten voortaan
vergezeld zijn van elektronische douanedocumenten. Het e-DA, het
elektronisch begeleidend document, vervangt het DAA, het
douanedocument.
Om
de overgang geleidelijk te laten verlopen was het systeem op
proef sinds april 2010. Sinds het systeem verplicht is, doen
zich naar het schijnt heel wat problemen voor, waardoor de export
van bepaalde producten wordt geblokkeerd. Het gaat om een
technisch probleem, te wijten aan een overbelasting van het
informaticasysteem.
Kan
de minister bijkomende inlichtingen geven over de redenen van de
mankementen in zeventien staten van de Europese Unie?
Om
een exportnummer te bekomen moeten de exporteurs een nieuwe
spoedprocedure op papier starten. Dat vraagt enorm veel tijd. Kan
er, zolang er geen oplossing is voor het technische probleem,
niet worden teruggegrepen naar het vroegere DAA-systeem? Mijnheer
de minister, welke oplossingen stelde uw administratie voor na
afloop van een spoedvergadering op 14 januari jongstleden op
het niveau van de Europese Unie?
Wanneer
mogen we hopen dat de EMCS helemaal operationeel zal zijn?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Dans
l’attente de la stabilisation du système informatisé EMCS, et
afin de ne pas bloquer les mouvements de produits d’accises en
régime de suspension, l’Administration générale des douanes
et accises a autorisé la mise en place d’une procédure de
secours, c’est-à-dire le recours à l’utilisation d’un
document papier. Ainsi, lorsque le système informatisé EMCS est
indisponible pour une période supérieure à quinze minutes,
l’expéditeur est autorisé, sans devoir au préalable prendre
contact avec le helpdesk de l’administration, à débuter le
mouvement des produits d’accises sous le couvert d’un
document papier de secours. Cet assouplissement a été autorisé
jusqu’au 31 janvier 2011.
Par
ailleurs, le recours à l’ancienne procédure, à savoir
l’utilisation du document papier DAA, n’est plus possible
légalement depuis le 1er janvier 2011.
L’Administration
des douanes et accises est consciente du fait que le système
EMCS présente encore un certain nombre d’erreurs, certaines
assez graves, mais tout est mis en œuvre pour que les problèmes
rencontrés soient résolus dans les plus brefs délais, mais je
ne puis vous fixer de date précise aujourd’hui.
Depuis le
1er janvier 2011, plus de 10 000 e-AD
au départ de la Belgique ont été validés avec succès et plus
de 5 000 accusés de réception ont été enregistrés.
Le système
fonctionne quand même globalement, même s’il connaît
quelques petits ratés auxquels on tente d’apporter une
solution immédiate, en attendant d’en trouver une autre, sur
le fond, dans les meilleurs délais.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
In
afwachting van een stabilisering van het geautomatiseerd systeem
en om het transport van aan accijns onderworpen producten niet te
blokkeren, heeft de Algemene Administratie van de Douane en
Accijnzen een noodprocedure ingesteld, namelijk het gebruik van
een papieren document. Wanneer het geautomatiseerde EMCS-systeem
gedurende meer dan vijftien minuten niet beschikbaar is, mag de
expediteur, zonder vooraf contact te hebben opgenomen met de
helpdesk van de administratie, starten met het vervoer van de
producten vergezeld van een papieren document. Deze versoepeling
werd toegestaan tot 31 januari 2011.
Het
volgen van de oude procedure, namelijk het gebruik van het
papieren DAA-document, is wettelijk niet meer mogelijk sinds
1 februari 2011.
De
Administratie van de Douane en Accijnzen is er zich van bewust
dat het EMCS-systeem nog een aantal, soms ernstige gebreken
vertoont. Alles wordt in het werk gesteld om de problemen snel op
te lossen, maar ik kan momenteel geen precieze datum geven.
Sinds
1 januari 2011 zijn meer dan 10 000 e-AD vanuit
België met succes gevalideerd en werden meer dan 5 000
berichten van ontvangst geregistreerd.
In
het algemeen werkt het systeem, al zijn er enkele haperingen,
waarvoor we zo snel mogelijk een definitieve oplossing trachten
te vinden.
|
|
M. François
Bellot (MR). – Je crois qu’il faudrait répondre
correctement à la demande des exportateurs. Leurs services
administratifs sont contraints de multiplier les appels, ce qui
leur fait perdre énormément de temps. Bien sûr, il y a la
crise du lundi matin et celle du vendredi après-midi.
Lors d’une
visite effectuée à Anvers en compagnie d’autres
parlementaires et de représentants du Voka, j’ai pu me rendre
compte que les procédures douanières étaient de redoutables
instruments de concurrence entre les États, notamment entre le
port d’Anvers et le port de Rotterdam. Cela vaut tout autant
entre des fournisseurs de marchandises en Belgique et dans
d’autres pays.
La règle du
Just In Time exerçant une pression économique énorme
sur un certain nombre de secteurs, le choix de la localisation du
siège revêt toute son importance. Les sociétés de courrier
express, par exemple, peuvent recourir à une procédure
particulière. Le système est très rapide, stable et fonctionne
à merveille. Tous les exportateurs rêvent d’en bénéficier.
Je crois que le problème est surtout d’ordre technique. Les
difficultés sont probablement dues à un encombrement du système
informatique plutôt qu’à un manque de compréhension. La
Belgique étant une plate-forme logistique relativement
importante, je tenais à attirer l’attention du ministre sur ce
problème pour que nous puissions rester dans le peloton de tête.
|
De heer François
Bellot (MR). – De exporteurs hebben recht op een correct
antwoord. Hun administratieve diensten verliezen veel tijd. Er is
uiteraard ook de maandagochtend- en vrijdagmiddagcrisis.
Tijdens
een bezoek aan Antwerpen, samen met andere parlementsleden en
vertegenwoordigers van Voka, heb ik ervaren dat de
douaneprocedures tussen de staten geduchte
concurrentie-instrumenten zijn, onder meer tussen de haven van
Antwerpen en die van Rotterdam. Dat geldt zowel tussen de
leveranciers van goederen in België als in andere landen.
De
Just In Time-regel oefent een enorme economische druk uit
op een aantal sectoren. De keuze van de vestigingsplaats is
belangrijk. Koerierbedrijven hebben bijvoorbeeld een bijzondere
procedure, een heel snel, stabiel systeem dat uitstekend werkt.
Alle exportbedrijven dromen van een dergelijk systeem. Ik geloof
dat het vooral om een technisch probleem gaat. De moeilijkheden
zijn wellicht eerder te wijten aan overbelasting van het
informaticasysteem dan aan een gebrek aan begrip. België is een
belangrijk logistiek platform. Ik wou dit probleem onder de
aandacht brengen van de minister, zodat we aan de kop van het
peloton kunnen blijven.
|
|
Demande
d’explications de Mme Liesbeth Homans au secrétaire
d’État à la Modernisation du Service publique fédéral
Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre
la fraude fiscale sur «les prêts pour les mesures
écoénergétiques» (nº 5-354)
|
Vraag
om uitleg van mevrouw Liesbeth Homans aan de
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de Fiscale Fraude over «de leningen voor
energiebesparende maatregelen» (nr. 5-354)
|
|
Mme Liesbeth
Homans (N-VA). – Ces dernières semaines, le secrétaire
d’État s’est félicité du succès des prêts verts qui est
effectivement énorme. En 2010, on était juste en dessous des
50 000 prêts, chaque fois très porche du montant maximum
de 15 000 euros.
Je
comprends donc parfaitement comprendre que le secrétaire d’État
se montre très satisfait mais ce qui me pose problème, c’est
qu’il a l’intention de demander au prochain gouvernement de
maintenir cette mesure, voire de l’étendre à d’autres
mesures d’économie d’énergie. Actuellement, cette mesure
s’applique notamment au remplacement des chaudières et au
placement de double vitrage et de panneaux solaires. Que le
secrétaire d’État veuille étendre la mesure à d’autres
initiatives visant à économiser l’énergie est une très
bonne chose mais je crois qu’il outrepasse ses compétences.
Selon la loi de réformes institutionnelles, l’octroi de primes
et de subsides relève des compétences des régions. Le
secrétaire d’État peut naturellement toujours exprimer son
point de vue personnel mais je voudrais savoir ce qu’il a voulu
dire dans ses récentes déclarations.
Le
Conseil d’État a émis un avis sur cette question. Il ne voit
pas de problème s’il s’agit d’une réduction d’impôts,
mais bien s’il s’agit d’un crédit d’impôts. Dans ce
cas, il s’agit en effet d’une forme de prime ou de
subvention, ce qui relève clairement des compétences des
régions.
Je
souhaiterais dès lors poser les questions suivantes au
secrétaire d’État.
Pense-t-il,
à la lumière de l’avis du Conseil d’État, qu’il soit
utile d’étendre la mesure à d’autres mesures d’économie
d’énergie ?
Le
secrétaire d’État estime-t-il qu’il soit souhaitable de
continuer à octroyer des crédits d’impôt, donc pas
uniquement des réductions d’impôts, compte tenu de l’avis
du Conseil d’État ?
S’est-il
concerté au cours de la dernière législature avec ses
collègues des gouvernements régionaux sur la poursuite
éventuelle de ces mesures ? En tant que sénateur de
communauté, je puis assurer que la ministre flamande Van den
Bossche mène une très bonne politique en matière d’économies
d’énergie. Il serait donc dommage que le gouvernement fédéral
aille à l’encontre de la politique menée en Flandre ce
qui, en l’occurrence, n’est pas le cas, mais ce qui pourrait
se produire tôt ou tard sans concertation. Les compétences sont
claires, même s’il y a, ça et là, certains chevauchements.
La concertation entre les régions et le gouvernement fédéral
est nécessaire, certainement pour ce type de mesures.
À
quelles autres économies d’énergies le secrétaire d’État
voulait-il étendre la mesure ?
|
Mevrouw Liesbeth
Homans (N-VA). – De afgelopen weken heeft de
staatssecretaris zich erg positief uitgelaten over het succes van
de zogenaamde groene leningen. Die kennen inderdaad een enorm
succes. In 2010 kwamen we net niet aan 50 000 leningen,
waarbij telkens bijna het maximumbedrag van 15 000 euro per
lening werd benaderd.
Ik begrijp
dus best dat de staatssecretaris zeer tevreden reageert, maar het
baart me wel zorgen dat hij van plan is de volgende regering te
vragen deze maatregel niet alleen te behouden, maar ook uit te
breiden tot andere energiebesparende maatregelen. Nu is die
maatregel bijvoorbeeld van toepassing op het vervangen van
stookketels, het plaatsen van dubbele beglazing en van
zonnepanelen. Dat de staatssecretaris de maatregel wil uitbreiden
naar andere energiebesparende initiatieven, is best leuk, maar
daarmee begaat hij een overschrijding van zijn bevoegdheden.
Volgens de wet op de hervorming van de instellingen behoren
premies en het toekennen van subsidies namelijk tot de
bevoegdheden van de gewesten. De staatssecretaris mag over dat
soort zaken natuurlijk altijd zijn persoonlijke mening uiten,
maar dan wil ik graag weten wat hij met zijn recente verklaringen
precies heeft bedoeld.
Er is over
deze kwestie een advies van de Raad van State, die geen probleem
ziet voor een belastingvermindering, maar wel voor een
belastingkrediet. Dan gaat het namelijk om een vorm van toekennen
van een premie, een subsidie en dat is duidelijk een bevoegdheid
van de gewesten.
Daarom kreeg
ik van de staatssecretaris graag antwoord op volgende vragen.
Denkt hij
dat het in het licht van het advies van de Raad van State nuttig
is de leningen uit te breiden tot andere energiebesparende
maatregelen?
Acht de
staatssecretaris het verder toestaan van belastingkredieten, dus
niet alleen van belastingverminderingen, wenselijk in het licht
van het advies van de Raad van State?
Heeft hij in
de afgelopen regeerperiode enig overleg gepleegd met zijn
collega’s van de gewestregeringen over een mogelijke
voortzetting van deze maatregelen? Als gemeenschapssenator kan ik
verzekeren dat Vlaams minister Van den Bossche een zeer goed
beleid voert inzake energiebesparingen. Het zou dus jammer zijn
dat de federale regering zou ingaan tegen een goed beleid in
Vlaanderen, wat in deze niet het geval is, maar wat zonder
overleg vroeg of laat wel kan gebeuren. De bevoegdheden zijn
duidelijk, ook al zijn er hier en daar overlappingen. Overleg
tussen de gewesten en de federale regering is nodig, zeker over
dit soort maatregelen.
Tot welke
andere energiebesparingen dacht de staatssecretaris de maatregel
in een nieuwe regeling uit te breiden?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
tiens tout d’abord à souligner que nous pouvons nous réjouir
du succès remporté par le prêt vert parce qu’il permet à
beaucoup plus de personnes de réaliser des investissements
économiseurs d’énergie. La mesure est bonne et doit donc être
poursuivie.
Au
printemps dernier, le gouvernement avait déjà envisagé
d’étendre les prêts verts aux véhicules électriques acquis
à l’état neuf, comme spécifié à l’article 145/28,
§1er, du Code des impôts sur les revenus 1992.
L’objectif était d’appliquer la mesure aux contrats de prêt
conclus jusque fin 2011. La démission du gouvernement a empêché
la modification de la loi de relance économique du 27 mars 2009
que cela nécessitait.
Contrairement
à ce qu’insinue Mme Homans, le mécanisme du crédit
d’impôt ne s’applique pas aux investissements économiseurs
d’énergie.
Je
ne me suis pas concerté avec les régions au sujet des prêts
accordés pour des investissements économiseurs d’énergie
parce qu’il s’agit ici d’une matière purement fédérale.
Un gouvernement en affaires courantes ne peut pas prendre de
nouvelles mesures étant donné qu’il ne peut disposer des
budgets nécessaires.
Je
suis le débat en cours sur le transfert de compétences fiscales
du niveau fédéral vers les régions et je le comprends
parfaitement. J’ai lu, il y a quelques jours, dans la note de
M. Vande Lanotte que cette question avait été abordée par
les négociateurs. Pour ce débat, une décision doit être prise
ailleurs qu’au sein du gouvernement. Je ne m’étendrai pas
sur la répartition des compétences. Indépendamment du fait de
savoir si la politique fiscale environnementale sera ou non
transférée aux régions, je préconise de toute façon que le
niveau compétent en cette matière étende le prêt vert. Je
laisse le débat relatif au transfert des compétences fiscales
environnementales aux négociateurs.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – In de eerste plaats
beklemtoon ik dat we blij mogen zijn met het succes van de groene
lening, aangezien hiermee veel meer mensen energiebesparende
investeringen kunnen realiseren. De maatregel is goed en moet dus
worden voortgezet.
In de lente
van vorig jaar heeft de regering al overwogen om de groene
leningen uit te breiden tot in nieuwe staat verworven elektrische
voertuigen zoals bedoeld in artikel 145/28, §1, van het
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Het was de bedoeling de
maatregel toe te passen op leningovereenkomsten gesloten tot eind
2011. Het ontslag van de regering had tot gevolg dat de daartoe
vereiste wijziging van de economische herstelwet van
27 maart 2009 niet is doorgegaan.
Het
mechanisme van het belastingkrediet is, in tegenstelling tot wat
mevrouw Homans suggereert, niet van toepassing op leningen
voor energiebesparende investeringen.
Ik heb met
de gewesten geen overleg gepleegd inzake maatregelen voor
leningen voor energiebesparende investeringen, omdat het hier een
louter federale bevoegdheid betreft. Een regering in lopende
zaken kan immers geen nieuwe maatregelen nemen aangezien ze niet
over de nodige budgetten kan beschikken.
Ik volg het
lopende debat over de overheveling van fiscale bevoegdheden van
het federale niveau naar de gewesten en heb er alle begrip voor.
Ik heb enkele dagen geleden de Vande Lanotte-nota gelezen.
Daaruit blijkt dat dit onderwerp door de onderhandelaars ter
sprake werd gebracht. Inzake dit debat moet elders dan in de
regering een beslissing vallen. Ik zal niet uitvoeriger ingaan op
het aspect van de verdeling van de bevoegdheden. Los van het feit
of het eigenlijke fiscale milieubeleid al dan niet naar de
gewesten wordt overgeheveld, pleit ik er alleszins voor dat het
niveau dat voor deze aangelegenheid bevoegd is de groene lening
uitbreidt. Het debat over de overheveling van fiscale
bevoegdheden laat ik echter aan de onderhandelaars.
|
|
Mme Liesbeth
Homans (N-VA). – Ma question la plus importante était de
savoir si vous étiez convaincu de la nécessité d’une
concertation à ce sujet. Nous ne devons pas mener ici le débat
relatif au transfert des compétences. Je crois qu’il serait
préférable que vous vous réunissiez autour d’une table avec
le ministre de l’Énergie, M. Magnette, et la ministre Van
den Bossche. La Flandre essaye de mener une bonne politique
énergétique. Les visions des deux régions doivent être
harmonisées.
|
Mevrouw Liesbeth
Homans (N-VA). – Mijn belangrijkste vraag was of u het met
mij eens bent dat overleg over dit thema essentieel is. We moeten
het debat over de overheveling van bevoegdheden niet voeren in
deze commissie. Ik denk dat u samen met de minister van Energie,
de heer Magnette, best rond de tafel gaat zitten met
minister Van den Bossche. Vlaanderen probeert een goed
energiebeleid te voeren. Er moeten echt wel knopen worden
doorgehakt. De visies van beide gewesten moeten op elkaar worden
afgestemd.
|
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux au premier ministre,
chargé de la Coordination de la Politique de migration et
d’asile sur «le retard de paiement d’un grand nombre
d’emprunteurs» (nº 5-356)
|
Vraag
om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de eerste
minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en
asielbeleid over «de betalingsachterstand van duizenden
kredietnemers» (nr. 5-356)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – J’ai volontairement adressé ma
question au premier ministre, parce qu’elle ne porte pas
uniquement sur la compétence en matière d’arriérés de
crédits, mais aussi sur des propos qu’il a tenus à ce sujet.
Voici
quelque temps, le premier ministre a rassuré la population. Il a
dit que le travail sérieux du gouvernement en affaires courantes
pouvait nous éviter d’être confrontés à une grave crise
sociale et financière et que ce gouvernement nous protégeait
d’un appauvrissement collectif. Selon le premier ministre, il
n’est pas question en Belgique d’une banqueroute de l’État
ou d’une douloureuse crise sociale.
Il
semble cependant de plus en plus que, malgré ce triomphalisme,
une crise de paiement et une crise sociale se dessinent. Un
nombre record de Belges ne parviennent plus à payer leur maison.
De plus en plus de familles n’arrivent plus à payer à temps
les mensualités de leur crédit hypothécaire. Comme toujours,
c’est le groupe le plus vulnérable qui est le plus durement
touché. Les retards de paiement de ces personnes ont augmenté
de 21% en un an, atteignant un montant record de 825,5 millions
d’euros.
Le
problème s’amplifie. La liste noire des mauvais payeurs
augmente d’un millier de noms chaque mois. Il s’agit de
personnes qui, trois mois après l’échéance de leur créance
hypothécaire, n’ont toujours pas pu en assurer le paiement.
Fin 2010, on a atteint le chiffre record de 41 860 crédits
logement présentant de graves problèmes de paiement.
En
outre, les arriérés cumulés ont augmenté de 21% en un an pour
atteindre 825,5 millions d’euros ou une moyenne de 29 827
euros par crédit.
Étant
donné la détérioration dramatique des crédits logement, le
total des arriérés pour tous les types de crédits s’est
élevé à 2,42 milliards d’euros. C’est une augmentation de
12% par rapport à 2009 et de 30% par rapport à 2008. Dans notre
pays, 365 374 personnes sont largement dans le rouge pour un
ou plusieurs crédits.
Tout
cela ressort clairement des chiffres de la Centrale des crédits
aux particuliers, un département de la Banque nationale de
Belgique. Il est clair que les banques n’attendent plus aucun
résultat d’un plan de paiement et se voient obligées d’exiger
la totalité du montant en cause. Le gouvernement et le premier
ministre continuent-ils, malgré ces chiffres, à affirmer que
les secteurs financier, social et économique ne vont pas si mal
dans notre pays ? Le gouvernement peut-il réellement
soutenir que nous échappons à une grave crise financière et
sociale ? La crise ne frappe-t-elle pas violemment en ce
moment des centaines de milliers de personnes ? La grave
crise financière et économique d’il y a quelques années aux
États-Unis ne s’est-elle pas aussi déclarée lorsque le
marché immobilier s’est effondré après que beaucoup de
personnes ne purent plus rembourser leur emprunt hypothécaire ?
Étant
optimiste de nature, je m’inquiète beaucoup de la crise
sociale sérieuse qui, à mon sens, se produit actuellement. Je
parlais tout à l’heure avec le secrétaire d’État à
l’Intégration sociale et la Lutte contre la pauvreté de
l’écart grandissant entre riches et pauvres et j’interrogerai
sous peu le ministre du Climat et de l’Énergie sur le coût
croissant de l’énergie. Le premier ministre répète
inlassablement que son gouvernement en affaires courantes dispose
de la possibilité de prendre les mesures anti-crise
indispensables. Que peut faire le gouvernement contre l’évolution
particulièrement négative qui risque d’entraîner
l’effondrement du marché du crédit ? Quelles mesures
préventives peut-on prendre pour empêcher la catastrophe
financière et sociale qui menace des centaines de milliers de
personnes ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik heb mijn vraag bewust tot de eerste
minister gericht, omdat zij niet enkel over de bevoegdheid inzake
achterstallige kredieten gaat, maar ook over uitspraken die de
eerste minister daarover heeft gedaan.
Enige tijd
geleden stelde de premier de bevolking gerust. Hij stelde dat het
degelijke werk van de regering in lopende zaken kon voorkomen dat
er een ernstige sociale en financiële crisis op ons zou afkomen
en dat de regering in lopende zaken ons beschermt tegen een
collectieve verarming. In België is geen sprake van een bankroet
van de overheid of van een pijnlijke sociale crisis, aldus de
eerste minister.
Nochtans
lijkt het er steeds meer op dat zich, ondanks dit hoerageroep,
een betalingscrisis en een sociale crisis voltrekt. Een record
aantal Belgen slaagt er niet meer in om zijn huis af te betalen.
Het lukt alsmaar meer gezinnen niet meer om de maandaflossing van
hun hypothecair krediet tijdig te betalen. Zoals altijd wordt de
meest kwetsbare groep het ergst getroffen. Deze mensen zakken
door het ijs. Hun betalingsachterstanden stegen in een jaar tijd
met 21 procent, tot een recordbedrag van 825,5 miljoen euro.
Het probleem
neemt een steeds grotere omvang aan. Maandelijks groeit de zwarte
lijst van wanbetalers met meer dan duizend. Het gaat om mensen
die drie maanden na de vervaldatum van hun hypothecaire schuld
nog steeds niet konden overgaan tot betaling ervan. Eind 2010
kijkt men onthutst naar het recordaantal van 41 860
woonkredieten met zware afbetalingsproblemen.
Bovendien
nam het opgetelde achterstallige bedrag in een jaar fors toe met
21% tot 825,5 miljoen euro, of een gemiddelde van 29 827
euro per krediet.
Door de
dramatische verslechtering bij de woonkredieten evolueerde de
totale betaalachterstand voor alle types kredieten tot 2,42
miljard euro. Dat is een toename met 12% in vergelijking met 2009
en met 30% tegenover 2008. 365 374 mensen in ons land staan
met een of meerdere kredieten diep in het rood.
Dat alles
blijkt glashelder uit de cijfers van de Centrale voor kredieten
aan particulieren, een afdeling van de Nationale Bank van België.
Het is duidelijk dat de banken geen heil meer verwachten van een
afbetalingsplan en zich genoodzaakt zien om het volledige
uitstaande bedrag op te eisen. Blijven de regering en de premier,
ondanks deze cijfers, beweren dat het financieel, sociaal en
economisch nog zo slecht niet gaat met ons land? Kan de regering
naar waarheid declameren dat wij aan een zware financiële en
sociale crisis ontsnappen? Is het niet zo dat de crisis op dit
ogenblik in alle hevigheid toeslaat voor honderdduizenden mensen?
Ontstond de zware financiële en economische crisis van enkele
jaren geleden in de Verenigde Staten ook niet toen de huizenmarkt
instortte nadat velen hun hypothecaire lening niet meer konden
terugbetalen?
Als geboren
optimist maak ik mij grote zorgen over de ernstige sociale crisis
die zich volgens mij nu voordoet. Ik had het daarnet al met de
staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding over de groeiende kloof tussen arm en rijk en
zal straks de minister van Klimaat en Energie ondervragen over de
stijgende energiekosten. De premier herhaalt keer op keer dat
zijn regering van lopende zaken over de mogelijkheid beschikt om
de noodzakelijke crisismaatregelen te nemen. Wat kan de regering
ondernemen tegen de bijzonder negatieve evolutie waardoor de
kredietmarkt dreigt in te storten? Met welke preventieve
maatregelen kan een dreigende financiële en sociale catastrofe
voor honderdduizenden mensen worden voorkomen?
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du premier ministre.
Il
y a effectivement un accroissement des difficultés de paiement
des emprunts hypothécaires. L’augmentation de 20% se situe
cependant au niveau du montant des arriérés. La hausse du
nombre d’arriérés de crédits hypothécaires reste par contre
limitée à 4%. En outre, il y a aussi une forte augmentation du
nombre total de crédits hypothécaires. En 2010, on a octroyé
près de 21% de nouveaux crédits hypothécaires de plus qu’en
2009. Cela donne une tout autre image de ce que vous appelez « la
crise ».
Le
crédit hypothécaire reste de ce fait sans concurrence « la »
forme de crédit qui entraîne proportionnellement le moins de
défauts de paiement : fin 2010, les retards de paiement ne
concernaient que 1,67% de l’ensemble des crédits hypothécaires
alors que ce taux était encore de plus de 2% fin 2005. Cela
signifie que notre marché hypothécaire est très différent de
celui des États-Unis. Le marché hypothécaire est très stable
chez nous et c’est pourquoi nous n’avons pas connu de
problèmes aussi graves que les États-Unis, l’Irlande,
l’Espagne ou d’autres pays.
Le
ministre chargé de la protection du consommateur a demandé
voici deux ans à la Banque nationale d’examiner si une
extension du fichier de données à d’autres éléments que les
créances pourrait constituer une valeur ajoutée dans la lutte
contre le surendettement. Cette étude, qui a été exécutée
sur la base d’un croisement des données de la Centrale des
crédits aux particuliers et du fichier Preventel pour les dettes
de télécom, tenu à jour par les opérateurs télécom, est
maintenant terminée. Elle montre que les dettes de mobilophonie
pourraient effectivement avoir une valeur prédictive pour les
futures dettes et servir de sonnette d’alarme si elles étaient
reprises dans la Centrale. Des décisions importantes pourraient
ainsi être prises à l’avenir sur le plan de la prévention de
l’endettement et des difficultés de paiement lors des
emprunts, ainsi qu’en matière de lutte contre la pauvreté.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de eerste minister.
Er is
inderdaad een toename van de betalingsmoeilijkheden bij
hypothecaire leningen. De stijging van 20% situeert zich echter
op het niveau van het achterstallige bedrag. De stijging van het
aantal achterstallige hypothecaire kredieten blijft daarentegen
beperkt tot 4%. Bovendien is er ook een sterke groei van het
totale aantal hypothecaire kredieten. In 2010 werden bijna 21%
meer nieuwe hypothecaire kredieten toegekend dan in 2009. Dat
geeft een heel ander beeld van wat u ‘de crisis’ noemt.
Het
hypothecair krediet blijft daardoor zonder concurrentie dé
kredietvorm waarbij verhoudingsgewijs het minste wanbetalingen
voorkomen: slechts 1,67% van alle hypothecaire kredieten kent een
betalingsachterstand eind 2010, terwijl dit eind 2005 nog meer
dan 2% was. Dat betekent dat onze hypothecaire markt zeer
verschillend is van de Amerikaanse. Bij ons is de hypothecaire
markt zeer stabiel, daarom hebben wij niet zulke grote problemen
gekend als Amerika, Ierland, Spanje of andere landen.
De minister
die bevoegd is voor consumentenbescherming heeft de Nationale
Bank twee jaar geleden gevraagd te onderzoeken of een uitbreiding
van het gegevensbestand tot andere dan kredietschulden een
toegevoegde waarde zou kunnen bieden in de strijd tegen
overmatige schuldenlast bij consumenten. Deze studie, die
uitgevoerd werd op basis van een kruising van de gegevens uit de
Centrale voor kredieten aan particulieren en het Preventelbestand
met telecomschulden dat door de telecomoperatoren wordt
bijgehouden, is nu beëindigd en toont aan dat
mobilofonieschulden inderdaad een voorspellende waarde kunnen
hebben omtrent toekomstige kredietschulden en aldus een
knipperlichtfunctie kunnen betekenen indien ze in de Centrale
zouden worden opgenomen. Daardoor zouden in toekomst belangrijke
beslissingen kunnen worden genomen op het vlak van het voorkomen
van schuldenlast, het voorkomen van terugbetalingsmoeilijkheden
bij leningen en armoedebestrijding.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Il revient peut-être au secrétaire
d’État d’atténuer quelque peu la gravité du problème.
J’espère qu’il a raison. Je considère que les chiffres
diffusés par la Banque nationale sont inquiétants : près
de 400 000 personnes ont actuellement un retard de paiement
de plus de trois mois. C’est énorme. J’ai le sentiment que
nous allons à toute vitesse vers un écart croissant entre
riches et pauvres. Je suis persuadé que cela détruit la
cohésion de notre société. J’espère que le gouvernement
prend ce problème au sérieux. Il est positif que notre cas ne
soit pas comparable à celui des États-Unis, mais la situation
navrante des personnes confrontées à ce problème ne doit pas
être minimisée. Si le nombre de crédits hypothécaires a
fortement augmenté, les 4% d’emprunteurs hypothécaires
confrontés à des difficultés de paiement ont donc aussi
fortement augmenté en chiffres absolus. Cela me préoccupe
particulièrement.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Het is misschien de taak van de
staatssecretaris om de ernst van het probleem wat te temperen. Ik
hoop dat hij gelijk heeft. Ik vind de cijfers die door de
Nationale Bank verspreid worden onrustwekkend: op dit ogenblik
hebben bijna 400 000 mensen een betalingsachterstand van
meer dan drie maanden. Dat is enorm. Ik heb het gevoel dat we in
sneltreinvaart naar een groeiende kloof tussen rijk en arm gaan.
Ik ben ervan overtuigd dat dit vernietigend is voor de samenhang
in onze maatschappij. Ik hoop dat de regering dit probleem
ernstig neemt. Het is wel positief dat de situatie bij ons niet
vergelijkbaar is met die in de VS, maar de schrijnende situatie
van de mensen die met deze problematiek kampen, lijkt mij niet te
vergoelijken. Het aantal hypothecaire kredieten is fors
toegenomen, dus is die 4% hypothecaire kredietnemers die
problemen kennen in absolute cijfers ook fors toegenomen. Ik ben
daar bijzonder ongerust over.
|
|
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «le fonctionnement du Forum national
Douane» (nº 5-306)
|
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de werking van het Nationaal Forum Douane»
(nr. 5-306)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Le Forum national Douane a été créé
voici quelques années en vue de renforcer la collaboration entre
les services fédéraux des douanes (Administration centrale des
Douanes et Accises) et le secteur privé. Au début, cette
collaboration s’est déroulée à merveille. Mais le dynamisme
du Forum s’est effrité peu à peu et les contacts sont devenus
moins fréquents et moins utiles.
Lors
de la réunion de relance, deux nouveaux groupes de travail ont
été mis sur pied, le Policy Group et un Comité
stratégique, avec une contribution importante du secteur privé.
L’ambiance au sein du Forum était et est bonne. Le dialogue
existe mais il n’y a aucun résultat concret. Pendant une
réunion du Comité stratégique en juin 2010, des résultats
concrets ont été demandés pour fin 2010 mais ils n’ont pas
été obtenus.
De
nombreuses concertations sont menées avec tous les intéressés
mais sans plus. Le 21 décembre 2010, le groupe de
pilotage s’est encore réuni dans l’espoir de clarifier les
perspectives. Le secteur privé voudrait obtenir une réponse à
quelques questions importantes.
Quelle
évolution souhaitons-nous pour l’administration et le
fonctionnement de la douane ?
Que
voulons-nous atteindre ?
Que
peut-on faire et ne pas faire ? Quand ? Si c’est
irréalisable, pour quelles raisons ? Est-ce trop ambitieux
en raison de problèmes de personnel, d’un manque de moyens
financiers ou pour d’autres raisons ?
Les
futurs développements dans le domaine de la douane réclament
des réalisations concrètes urgentes. Cela s’est avéré
récemment encore pendant l’audition à laquelle M. Colpin
et d’autres représentants de la douane belge ont assisté. Je
pense par exemple à la transposition du nouveau Code des douanes
communautaire dans la législation belge, à la certification AEO
(Authorized Economic Operator), au principe du guichet
unique (Single Window) et à la philosophie
one-stop-shopping, à la Centralised Clearance, à
l’Export Control System (ECS), ou à l’élaboration du
Plan stratégique pluriannuel (Multi-Annual Strategic Plan
– MASP).
Comment
pouvons-nous concrètement lancer ces projets ? Les pays qui
nous entourent sont plus avancés que nous. Considérons
simplement les contrôles réduits pour les entreprises
certifiées AEO. Une réglementation à cet effet n’est pas
encore élaborée en Belgique – alors que c’est le cas dans
les pays voisins, comme aux Pays-Bas – avec comme conséquence
un handicap concurrentiel. Les chiffres concernant les
entreprises certifiées AEO parlent d’eux-mêmes : un des
facteurs les plus importants est le manque d’avantages concrets
pour les entreprises belges par rapport à ceux dont on bénéficie
dans les pays voisins. En tant qu’importantes portes d’accès
à l’Europe, nos ports et aéroports ont un rôle crucial. La
douane a les clés en mains : une douane efficace facilite
les transports de marchandises. Une douane qui fonctionne mal ou
qui n’est pas en mesure d’offrir tous les moyens modernes est
une entrave et détourne les échanges commerciaux vers des pays
concurrents. Or la concurrente est très forte dans ce domaine.
Nous
devons donc tout faire pour rendre les services de douane aussi
performants que possible pour l’évolution future. C’est
pourquoi une vison à long terme et des actions concrètes sont
nécessaires.
Après
de longues négociations, un contrat de niveau de service
(Service Level Agreement) a été élaboré. Il règle les
rapports réciproques entre la douane et le secteur privé et
définit les objectifs prioritaires de la douane. Il est aussi
indiqué que des SLA seront aussi conclus entre l’Administration
des Douanes et Accises et les services centraux d’encadrement
du SPF Finances. Un protocole d’accord scellerait aussi la
reconnaissance officielle du rôle du Forum national comme organe
de concertation formel entre la douane et le secteur privé.
Un
« bel » exemple de la léthargie ambiante est le fait
que cette note of understanding, rédigée entre autres
par la FEB, l’Union wallonne des entreprises, la Confédération
des expéditeurs de Belgique, Agoria et le Voka, a bien été
transmise à l’administration mais n’a pas encore été
signée. C’est un exemple du mauvais fonctionnement du Forum
national et du manque de collaboration entre la douane et le
secteur privé.
Je
donne un autre exemple. La Belgian Courier Association,
l’organisation professionnelle des services de courrier, a
envoyé le 13 décembre 2010 au SPF Finances une lettre
dans laquelle elle se plaint de la mise à disposition tardive
des moyens techniques nécessaires pour l’implémentation de
l’Import Control System et de l’Export Control
System. La BCA n’a toujours pas obtenu de réponse. Je le
déplore, d’autant plus que, selon la législation européenne,
ces systèmes devaient être intégrés au 1er janvier
de cette année.
C’est
un cri d’alarme adressé au ministre compétent pour qu’il
prenne d’urgence des initiatives concrètes afin de remédier
véritablement à la situation et de préparer la douane aux
grands défis qui nous attendent. Nous insistons pour que des
accords clairs soient conclus, en concertation avec les secteurs
concernés. Sans quoi les conséquences économiques risquent
d’être graves pour notre pays. Il est facile de perdre des
clients. Mais les reconquérir est plus difficile, et je peux
assurer le ministre que la concurrence est rude.
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Het Nationaal Forum werd enkele jaren
geleden opgericht met als doel de samenwerking tussen de federale
douanediensten (Centrale Administratie Douane en Accijnzen) en de
privésector te verstevigen. In het begin verliep die
samenwerking dan ook goed en voorbeeldig. Gaandeweg verwaterde de
slagkracht van het Forum echter en werden de contacten minder
frequent en minder nuttig.
Bij een
nieuwe start werden twee nieuwe werkgroepen opgericht, de Policy
Group en een Strategisch Comité, met een belangrijke inbreng
vanuit de privésector. De sfeer in het Forum was en is goed. Er
is een dialoog, maar er zijn geen concrete resultaten. Tijdens
een vergadering van het Strategisch Comité in juni 2010
werden er concretere resultaten gevraagd tegen eind 2010, maar
niet verkregen.
Er is veel
overleg met alle betrokkenen, maar daar blijft het bij. Op
21 december 2010 vergaderde de Stuurgroep nog, in de
hoop zicht te krijgen op de toekomst. De privésector wenst een
antwoord op enkele belangrijke vragen.
Waar willen
we naartoe met de douaneadministratie en -werking?
Wat willen
we bereiken?
Wat kan? Wat
kan niet? Wanneer? Indien niet realiseerbaar, waarom niet? Is dat
te hoog gegrepen wegens personeelsproblemen, een gebrek aan
financiële middelen of zijn er nog andere redenen?
De
toekomstige ontwikkelingen op douanegebied schreeuwen om spoedige
concrete realisaties. Dat bleek onlangs nog tijdens de
hoorzitting waarop de heer Colpin en andere
vertegenwoordigers van de Belgische douane aanwezig waren. Ik
denk bijvoorbeeld aan de omzetting van het nieuwe communautaire
douanewetboek in Belgische wetgeving, de AEO-erkenning, het
Single Window-principe en de one-stop-shopping-filosofie,
Centralised Clearance, ECS, of de uitwerking van het
Multi-Annual Strategic Plan (MASP).
Hoe kunnen
we deze zaken concreet op het spoor zetten? De ons omliggende
landen zijn verder gevorderd dan wij. Kijk maar naar de
verminderde controles voor AEO-erkende bedrijven. Een regeling
hiervoor is nog steeds niet uitgewerkt in België, wel in de
omringende landen, bijvoorbeeld in Nederland, met een
concurrentienadeel als gevolg. De cijfers met betrekking tot
AEO-gecertificeerde bedrijven spreken voor zich: één van de
belangrijkste factoren is het ontbreken van concrete voordelen
voor de Belgische bedrijven in vergelijking met die in de
buurlanden.
Als
belangrijke poort voor Europa spelen onze havens en luchthavens
een cruciale rol. De douane houdt daar de sleutel in de hand: een
vlot werkende douane faciliteert de goederentransporten. Een
slecht werkende douane, of een douane die niet in staat is om
alle moderne hulpmiddelen aan te bieden, is een hinderpaal en
verdrijft het handelsverkeer naar concurrerende landen en de
concurrentie op dat terrein is zeer groot.
Wij moeten
er dus alles aan doen om de douanediensten zo performant mogelijk
te maken met het oog op de toekomst. Daarvoor zijn een visie op
lange termijn en concrete acties nodig.
Na lange
onderhandelingen is er een Service Level Agreement
opgesteld waarin de wederzijdse verhoudingen tussen de douane en
de privésector worden geregeld, prioritaire doelstellingen van
de douane worden vastgelegd, en waarin wordt gesteld dat ook
SLA’s zullen worden gesloten tussen de Administratie Douane en
Accijnzen en de centrale stafdiensten in de FOD Financiën. Er
zou ook een officiële erkenning komen van de rol van het
Nationaal Forum als formeel overlegorgaan tussen de douane en
privésector via een protocolovereenkomst.
Een ‘mooi’
voorbeeld van de lethargie is wel het feit dat deze note of
understanding, opgesteld door onder meer het VBO, de Union
Wallonne des Entreprises, de Confederatie van Expediteurs van
België, Agoria, Voka, wel werd overgemaakt aan de administratie,
maar nog altijd niet werd ondertekend. Dat is exemplarisch voor
de slechte werking van het Nationaal Forum en voor de gebrekkige
samenwerking tussen de douane en de privésector.
Ik geef nog
een ander voorbeeld. De Belgian Courier Association, de
beroepsgroepering van de grote koerierdiensten, heeft op
13 december 2010 een brief gestuurd naar de FOD
Financiën waarin zij haar beklag maakt over de niet tijdige
terbeschikkingstelling van de nodige technische middelen voor de
implementatie van het Import Control System en het Export
Control System. De BCA heeft nog altijd geen antwoord
gekregen. Ik betreur dat, temeer omdat het hier gaat om systemen
die volgens de Europese wetgeving op 1 januari van dit jaar
moesten zijn ingevoerd.
Dit is een
noodkreet gericht tot de bevoegde minister om dringend concrete
initiatieven te nemen om hieraan echt te verhelpen en de douane
voor te bereiden op de grote uitdagingen die ons te wachten
staan. Wij dringen erop aan goede afspraken te maken, in overleg
met de betrokken sectoren. Zo niet dreigen de economische
gevolgen voor ons land bijzonder groot te zijn. Het is
gemakkelijk klanten te verliezen. Ze terugwinnen, is echter een
stuk moeilijker en ik kan de minister verzekeren dat er vele
kapers op onze kust zijn.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Je
partage entièrement le souhait de disposer d’un service des
douanes et accises plus efficace. Il importe en effet que notre
pays renforce sa position concurrentielle.
La
collaboration et la confiance à l’égard de l’économie
légale, des autres services publics aux frontières extérieures
et autres services de douane sont des maîtres mots dans le
fonctionnement des Douanes et Accises.
Un
instrument important de développement de la collaboration avec
l’économie légale est le Forum national créé au sein du
service des Douanes et Accises. Une concertation structurée y
est menée avec le commerce et d’autres services publics actifs
dans la gestion des flux internationaux de marchandises.
M. Boogaerts
mentionne, dans le domaine de la douane, un certain nombre de
développements futurs qui ont assurément leur place dans le
Forum national. Mais je précise que l’officialisation de ces
concepts n’est pas du ressort des administrations douanières
nationales. Au contraire, des éléments comme le MASP, la
Centralised Clearance, l’ECS, la certification AEO, etc.
sont imposés par la Commission européenne parce qu’ils
relèvent à présent exclusivement des compétences européennes.
L’administration belge fera tout ce qui est possible pour que
les points de vue exprimés par le Forum national transparaissent
dans les décisions européennes. En ce qui concerne
spécifiquement la réduction des contrôles pour les entreprises
certifiées AEO, il faut noter que les facilités sont fixées
par un règlement et qu’elles sont les mêmes pour les 27 États
membres. L’année dernière, j’ai décidé, en usant de la
faible marge de manœuvre dont disposent les États membres, que
les entreprises certifiées AEO pourraient bénéficier d’une
réduction du cautionnement.
Je
suppose qu’en renvoyant au Forum national et au Service
Level Agreement, M. Boogaerts vise le projet de
protocole entre le SPF Finances et le secteur privé sur le
fonctionnement du Forum national. Ce projet s’inspire d’une
proposition initiale du Voka. Ni l’autorité publique ni les
utilisateurs privés n’ont signé le projet parce que ce
dernier intègre un certain nombre de modifications récentes
adoptées par le groupe de pilotage le 21 décembre dernier,
notamment : la définition d’un nouveau groupe Single
Window qui chapeaute la concertation avec d’autres services
publics compétents, la création d’un groupe BPM et la
rationalisation d’un certain nombre d’autres groupes de
concertation existants.
À
la suite de ces décisions, mais aussi parce que l’Administration
veut renforcer l’efficacité du Forum national en engageant du
personnel supplémentaire, l’Administration des Douanes et
Accises a dû procéder à une réorganisation interne. Les
nouveaux membres du personnel sont actuellement en phase
d’initiation ; ils seront tout à fait fonctionnels dès
la prochaine réunion du groupe de pilotage prévue le 21 février
prochain.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
Ik sluit me
volledig aan bij de vraag naar een meer efficiënte douane- en
accijnzendienst omdat het belangrijk is dat ons land zijn
concurrentiepositie versterkt.
Samenwerking
en vertrouwen ten overstaan van het legale bedrijfsleven, de
andere overheidsdiensten aan de buitengrenzen en andere
douanediensten zijn kernbegrippen in de werking van Douane en
Accijnzen.
Een
belangrijk instrument voor de uitbouw van de samenwerking met het
legale bedrijfsleven is het Nationaal Forum, dat bij de dienst
Douane en Accijnzen werd opgericht. In het Nationaal Forum vindt
het gestructureerde overleg plaats met de handel en andere
overheidsdiensten die actief zijn in het beheer van de
internationale goederenstromen.
De heer Boogaerts
vermeldt een aantal toekomstige ontwikkelingen op douanegebied,
die zeker en vast hun plaats hebben in het Nationaal Forum, maar
waarvan ook dient te worden gezegd dat de definitieve vastlegging
van deze concepten niet in handen is van de nationale
douaneadministraties. Integendeel, zaken zoals het MASP,
Centralised Clearance, ECS, AEO-erkenning, enzovoort,
worden voorgeschreven door de Europese Commissie, omdat dit nu
eenmaal exclusieve Europese bevoegdheden zijn. De Belgische
administratie zal alles doen wat mogelijk is om de standpunten
vanuit het Nationaal Forum in de Europese besluitvorming te laten
opnemen. Wat specifiek de verminderde controles voor AEO’s
betreft, moet worden opgemerkt dat de faciliteiten die deze
bedrijven kunnen genieten bij verordening zijn vastgelegd en
gelijk zijn voor alle 27 lidstaten. Het zal de heer Boogaerts
niet ontgaan zijn dat ik vorig jaar, in de kleine marge waarover
de individuele lidstaten beschikken, beslist heb dat AEO’s een
verminderde borgstelling kunnen genieten.
Ik
veronderstel dat de heer Boogaerts met zijn verwijzing
naar het Nationaal Forum en het Service Level Agreement
het ontwerpprotocol tussen de FOD Financiën en de private sector
over de werking van het Nationaal Forum bedoelt. Dit ontwerp is
tot stand gekomen op basis van een aanvankelijk voorstel van
Voka. De overheid, noch de privégebruikers hebben het ontwerp
ondertekend omdat in de ontwerpversie nog een aantal recente
wijzigingen zijn aangebracht die werden aangenomen in de
stuurgroep van 21 december laatstleden, met name: de
definitie van een nieuwe Single Window-groep waarin het
overleg met de andere bevoegde overheidsdiensten wordt
ondergebracht, de oprichting van een BPM-groep en de
rationalisering van een aantal andere reeds bestaande
overleggroepen.
Naar
aanleiding van die beslissingen, maar ook omdat de Administratie
het Nationaal Forum efficiënter wil maken met nieuw personeel,
heeft de Administratie der Douane en Accijnzen zich intern moeten
reorganiseren. Het nieuwe personeel werkt zich momenteel in en
zal ten volle kunnen renderen vanaf de eerstkomende stuurgroep
die gepland is op 21 februari aanstaande.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Il est exact que grâce à la récente
certification AEO, un pas a été fait dans la bonne direction.
Mais cette avancée n’est pas encore comparable aux avantages
offerts aux Pays-Bas. Les entreprises belges souffrent toujours
d’un handicap concurrentiel. Les grandes entreprises étrangères
ne voient que les avantages qu’elles obtiennent dans les
différents pays.
Je
me réjouis que le gouvernement pense, comme moi, que la
collaboration et l’efficacité doivent être renforcées au
sein du Forum national. Cela me conforte dans l’idée que le
secteur privé juge un peu maigres les démarches entreprises
jusqu’à présent.
J’espère
que l’autorité reste très attentive à ce dossier et qu’elle
fait des efforts pour dynamiser le Forum national.
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Het klopt dat met de AEO recentelijk
een stapje in de goede richting is gedaan. Die vooruitgang is
echter nog niet vergelijkbaar met de voordelen die in Nederland
worden geboden. De Belgische bedrijven blijven een
concurrentienadeel hebben. De grote buitenlandse bedrijven hebben
enkel oog voor de voordelen die ze in de verschillende landen
krijgen.
Het verheugt
me dat de regering het met me eens is dat er in het Nationaal
Forum nood is aan meer efficiëntie en meer samenwerking. Dat
bevestigt mijn stelling dat de privésector de stappen die tot
nog toe werden gedaan als een beetje mager ervaart.
Ik hoop dat
de overheid zeer veel aandacht voor dit dossier blijft hebben en
dat ze inspanningen doet om het Nationaal Forum meer slagkracht
te geven.
|
|
Demande
d’explications de M. Frank Boogaerts au vice-premier
ministre et ministre des Finances et des Réformes
institutionnelles sur «le fonctionnement du système Paperless
Douanes et Accises» (nº 5-307)
|
Vraag
om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de
vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele
Hervormingen over «de werking van het Paperless Douane- en
Accijnzensysteem» (nr. 5-307)
|
|
M. le
président. – M. Bernard Clerfayt, secrétaire d’État
à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la
Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude
fiscale, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Bernard Clerfayt,
staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale
Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude, antwoordt.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Voici un certain temps déjà que le
système Paperless Douanes et Accises (PLDA) a été lancé dans
le cadre de la modernisation des services douaniers que
nécessitait la sauvegarde de la compétitivité de notre pays.
Malheureusement,
le système a connu de nombreuses maladies de jeunesse et des
procédures d’urgence ont dû être mises en place, ce qui a eu
de nombreuses conséquences fâcheuses pour le trafic de
marchandises, comme du retard pour les camions empêchés de
partir, un préjudice économique et le mécontentement des
expéditeurs, du personnel douanier, des transporteurs et des
destinataires, sans parler de conséquences financières.
Les
systèmes électroniques ne sont utiles que s’ils sont
performants et stables.
Par
ailleurs, aucune solution n’a encore été trouvée pour les
nombreux dossiers où les documents n’ont pu être apurés en
raison du mauvais fonctionnement du système, avec toutes les
conséquences qui s’en sont suivies pour les entreprises
concernées. Une solution définitive doit encore être
formellement approuvée.
Une
des grosses lacunes du fonctionnement de la douane reste la
mauvaise performance des systèmes TIC et le non-respect du
programme prévu dans ce domaine. Cela peut pourtant avoir de
graves conséquences pour notre économie.
Quelles
initiatives le ministre prendra-t-il pour doter immédiatement
les services de douane des moyens d’intervention dignes d’une
douane moderne, surtout dans le domaine des TIC et concrètement
en ce qui concerne le système PLDA ?
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Geruime tijd geleden reeds ging het
PLDA-systeem – Paperless Douane en Accijnzen – van start in
het kader van de noodzakelijke modernisering van de
douanediensten om het land concurrentieel te houden.
Helaas kende
het systeem zeer veel kinderziekten, viel het geregeld uit en
moesten noodprocedures worden ingesteld. Dat heeft vele nare
gevolgen voor de goederenstroom, onder meer vertraging voor de
vrachtwagens die hun reis niet kunnen aanvangen, economische
schade en ergernis van expediteurs, douanepersoneel,
transporteurs en ontvangers, om nog niet te spreken over de
financiële gevolgen.
Elektronische
systemen zijn alleen maar nuttig als ze performant en stabiel
zijn, zo niet bereiken ze het tegenovergestelde resultaat.
Daarnaast is
er nog steeds geen oplossing voor de talloze dossiers van
niet-aangezuiverde documenten uit het verleden tengevolge van de
slechte werking van het systeem, met alle gevolgen van dien voor
de betrokken bedrijven. Een formele goedkeuring voor een
definitieve oplossing laat nog steeds op zich wachten.
Groot
pijnpunt in de douanewerking blijft de blijvende slechte
performantie van de ICT-systemen en het niet nakomen van de
planning ter zake. Nochtans kan dat catastrofale gevolgen hebben
voor onze economie.
Ik vernam
graag van de minister welke initiatieven hij zal nemen om de
douanediensten onmiddellijk de nodige slagkracht te geven om te
beantwoorden aan de eisen van een moderne douane, vooral op
ICT-gebied, en concreet wat PLDA betreft.
|
|
M. Bernard
Clerfayt, secrétaire d’État à la Modernisation du
Service public fédéral Finances, à la Fiscalité
environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale. – Je
vous lis la réponse du ministre.
Le
système PLDA est opérationnel depuis le 3 février 2008
et a, jusque fin 2010, validé au total quelque 12 millions
de déclarations d’importation et d’exportation en douane et
traité 3,3 millions de déclarations d’exportation
indirecte avec la Belgique comme pays de sortie.
Ce
système doit sans cesse être adapté pour satisfaire aux
exigences actuelles. Il a fallu y intégrer des modifications
législatives et y insérer des fonctionnalités supplémentaires.
Les procédures d’urgence auxquelles vous faites allusion ont
pour la plupart été mises en place pour rendre opérationnels
les changements législatifs et les fonctionnalités
supplémentaires.
Le
dossier des non-apurements a fait l’objet de discussions avec
le commerce et d’un accord.
Sur
la base des données et des moyens de contrôle présents dans le
système et de certains échantillons, il a été décidé de
considérer la période allant du 4 février 2008 au
30 août 2010 comme clôturée. Cette décision a été
communiquée oralement au commerce. Pour les expéditions
réalisées à partir du 1er septembre 2010,
il faut suivre la procédure décrite dans les notes de service
locales et concertée avec le commerce.
Pour
améliorer la performance, on a, dès le lancement du système
PLDA, apporté des améliorations au programme. Le contractant
poursuit les efforts. En attendant, les serveurs et les logiciels
ont été étendus et mis à jour au sein du service TIC du
SPF Finances.
En
outre, une firme externe a débuté un audit interne du système
PLDA. Le rapport définitif sera disponible à la mi-mars 2011.
Enfin, on mettra en place, en collaboration avec le service TIC
des Finances, un monitoring qui nous donnera une image précise
des possibilités d’encore améliorer la performance.
Le
rapport de l’audit interne, le résultat du monitoring et les
améliorations suggérées par le contractant serviront à
élaborer un plan en plusieurs étapes destiné à améliorer
continuellement le fonctionnement et la performance du système
PLDA.
|
De heer Bernard
Clerfayt, staatssecretaris voor de Modernisering van de
Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de
Bestrijding van de fiscale fraude. – Ik lees het antwoord van
de minister.
Het
PLDA-systeem is sedert 3 februari 2008 operationeel en
heeft voor de periode tot eind 2010 in totaal ongeveer 12 miljoen
in- en uitvoeraangiften inzake douane gevalideerd en 3,3 miljoen
aangiften indirecte uitvoer, met België als land van uitgang,
verwerkt.
Het betreft
een systeem dat ingevolge wijzigende wetgeving en vraag tot
inbouwen van bijkomende functionaliteiten voortdurend dient te
worden aangepast om te voldoen aan de hedendaagse vereisten. De
noodprocedures waarnaar wordt verwezen zijn voor het merendeel
ingesteld met het oog op het operationeel maken van de gewijzigde
wetgeving en bijkomende functionaliteiten.
Het dossier
niet-zuiveringen werd in samenwerking met de handel besproken en
er werd ook een akkoord over bereikt.
Op basis van
de gegevens en de controlemiddelen die in het systeem aanwezig
zijn en van een aantal steekproeven werd besloten om de periode
4 februari 2008 tot en met 30 augustus 2010
als afgesloten te beschouwen. Die beslissing is ook mondeling aan
de handel medegedeeld. Voor zendingen vanaf 1 september 2010
dient de procedure te worden gevolgd die beschreven staat in de
plaatselijke dienstnota’s en waarover met de handel is
overlegd.
Voor het
verbeteren van de performantie werden sinds de opstart van PLDA
al verbeteringen aan het programma aangebracht. Die inspanningen
worden door de contractant voortgezet. Ondertussen zijn bij de
dienst ICT van de FOD Financiën de servers en de ondersteunende
software uitgebreid en naar hogere versies gebracht.
Bovendien
heeft een externe firma een interne audit van het PLDA-systeem
opgestart. Het definitief rapport zal midden maart 2011
beschikbaar zijn. Tenslotte werd in samenwerking met de dienst
ICT van Financiën een monitoring opgezet die ons een duidelijk
beeld moet geven van de resterende mogelijkheden om de
performantie nog te verbeteren.
Op basis van
het rapport van de interne audit, het resultaat van de monitoring
en de door de contractant voorgestelde verbeteringen zal een
stappenplan worden opgesteld om de werking en de performantie van
PLDA continu te verbeteren.
|
|
M. Frank
Boogaerts (N-VA). – Je me réjouis que la période ait été
clôturée au 30 août 2010 pour l’arriéré de
non-apurements et que la décision ait été communiquée
oralement. C’est un réel soulagement pour les entreprises.
J’admets
qu’un tel système nécessite des adaptations permanentes mais
cela pose problème car le système est intégré dans le système
TIC global du SPF Finances et chaque modification affecte
donc le système global. Lorsque le système PLDA tombe en panne,
cela ne réjouit pas les centaines ou milliers de camions qui
attendent de pouvoir partir. Nous constatons en outre que les
adaptations, qui sont certes nécessaires, sont réalisées
pendant les heures normales de travail, ce qui perturbe bien sûr
le trafic normal de marchandises dans un port ou un aéroport.
Peut-être pourrait-on vérifier s’il n’est pas possible de
réaliser ces opérations à un moment plus calme de la journée.
|
De heer Frank
Boogaerts (N-VA). – Het verheugt me te horen dat voor de
achterstallige niet-aanzuiveringen de periode tot
30 augustus 2010 nu is afgesloten. Dat is voor het
bedrijfsleven een hele opluchting. Ik heb begrepen dat dat ook
mondeling is meegedeeld. Misschien was dat dan op een vergadering
van het Nationaal Forum, maar wat telt is het resultaat.
Ik ben het
ermee eens dat een dergelijk systeem uiteraard permanent
aanpassingen nodig heeft. Dat levert echter wel enkele problemen
op, omdat het hele systeem in het overkoepelende ICT-systeem van
de FOD Financiën is ingekapseld. Telkens wanneer er ergens in
dat systeem een aanpassing moet gebeuren, valt in vele gevallen
het hele systeem plat. Met alle gevolgen van dien. Wanneer
Tax-on-web even uitvalt, dan zal de gewone burger zich
waarschijnlijk niet zoveel zorgen maken, maar wanneer het
PLDA-systeem uitvalt en er staan honderden of duizenden
vrachtwagens op vertrek te wachten, dan ligt dat wel anders.
Bovendien stellen we vast dat de aanpassingen, die wel degelijk
noodzakelijk zijn, gewoonlijk tijdens de normale werkuren worden
uitgevoerd. Dat verstoort natuurlijk de normale goederenstroom in
een haven of luchthaven. Misschien kan men eens nakijken of dat
niet op een minder druk moment in de loop van de dag kan
gebeuren.
|
|
(La
séance est levée à 12 h 30.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 12.30 uur.)
|