Présidence
de M. Danny Pieters
(La
séance est ouverte à 15 h 05.)
|
Voorzitter:
de heer Danny Pieters
(De
vergadering wordt geopend om 15.05 uur.)
|
Questions
orales
|
Mondelinge
vragen
|
Question
orale de Mme Elke Sleurs à la vice-première ministre et
ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le
caractère illégal des drogues synthétiques» (nº 5-247)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Elke Sleurs aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
illegaliteit van synthetische drugs» (nr. 5-247)
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Les legal highs, également appelés
designer drugs sont des produits fabriqués en laboratoire
dont l’absorption produit les mêmes effets hallucinogènes ou
stimulants que les drogues illégales.
Ce
type de drogue a été signalé pour la première fois en
avril 2010. Il s’agissait de la méphédrone, un produit
aux effets similaires à ceux de la cocaïne. Dans un premier
temps, le pouvoir fédéral s’est trouvé désarmé. En effet,
étant donné que la loi ne considère pas la méphédrone comme
une drogue illégale, les vendeurs, acheteurs ou trafiquants ne
pouvaient être sanctionnés. Cette lacune de la loi a conduit à
une situation pressante étant donné que la drogue était
exportée depuis des laboratoires situés à Anvers vers d’autres
pays.
Deux
mois plus tard, en juin 2010, un frein a été mis à cette
situation par l’ajout de la drogue à la liste des produits
interdits. De ce fait, seul le produit chimique lui-même est
prohibé. Cependant, de subtiles adaptations du processus
chimique ou des produits de base permettent de développer de
nouvelles variantes ayant le même effet que la drogue, que l’on
peut continuer à ventre légalement.
Confronté
aux variantes, le gouvernement a décidé récemment d’ajouter
seize nouveaux produits à la liste. Celle-ci sera toutefois à
nouveau dépassée sous peu et devra à nouveau être étendue.
En 2010, pas moins de 41 variantes complémentaires ont été
signalées dans l’Union européenne. À ce jour, une solution
structurelle n’a pas encore été trouvée.
L’année
dernière, un fonctionnaire clairvoyant du SPF Santé publique a
mis en doute l’efficacité d’une liste positive de produits
prohibés et a suggéré de mettre hors la loi la formule
chimique. Les fabricants de drogues sont inventifs et contournent
l’interdiction en ajoutant ou supprimant une molécule dans la
composition, d’où le risque que des produits encore plus
dangereux ne se retrouvent sur le marché.
La
ministre préfère un système interdisant un groupe de produits
au système actuel qui exige de mentionner chaque produit
séparément. J’estime que cette solution n’est pas idéale
car l’industrie chimique elle-même utilise des substances
susceptibles d’être considérées comme des drogues.
Une
autre possibilité consiste à interdire la production,
l’utilisation et la vente de drogues en fonction des effets
qu’elles produisent. Bien que la distinction entre drogues et
médicaments ne soit pas toujours claire, il faut pénaliser la
vente hors pharmacie de produits ayant les mêmes effets que les
drogues. De cette manière, un laboratoire qui n’est pas agréé
pour la production de médicaments aux effets hallucinogènes ou
fortement stimulants est également mis hors la loi.
La
ministre estime-t-elle que la proposition de déterminer
l’illégalité d’une drogue en fonction des conséquences
mesurables clairement décrites selon la quantité de substance
active absorbée est conforme au principe de légalité ?
Une telle mesure n’est-elle pas plus efficace que l’extension
sans fin de la liste de produits interdits ?
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Legal highs, ook wel designerdrugs
genoemd, zijn in laboratoria gefabriceerde producten die bij
inname dezelfde hallucinerende of oppeppende werking hebben als
illegale drugs.
Meer dan een
jaar geleden, in april 2010, werd voor het eerst melding
gemaakt van zulke drug. Het ging om mephedrone, een product met
soortgelijke effecten als cocaïne. De federale overheid stond in
eerste instantie machteloos. De wet kwalificeerde mephedrone
immers niet als een illegale drug, waardoor de kopers, verkopers
of verdelers niet konden worden bestraft. De lacune in de wet
leidde tot een zeer acute situatie omdat de drug vanuit
laboratoria in Antwerpen naar andere landen werd uitgevoerd.
Twee maanden
later, in juni 2010, werd hieraan paal en perk gesteld door
de drug toe te voegen aan de lijst met verboden producten.
Daardoor wordt enkel het chemisch product zelf buiten de wet
gesteld. Met subtiele aanpassingen aan het chemisch proces of de
basisstoffen kan men echter nieuwe varianten ontwikkelen met
eenzelfde drugseffect, die men legaal kan blijven verkopen.
Geconfronteerd
met de varianten, besloot de regering onlangs om de lijst uit te
breiden met zestien nieuwe producten. Toch zal ook die lijst
binnenkort opnieuw achterhaald zijn en alweer moeten worden
uitgebreid. In de Europese Unie werd er in 2010 melding gemaakt
van liefst eenenveertig aanvullende varianten. Een structurele
oplossing voor het probleem werd vooralsnog niet gevonden.
Vorig jaar
sloeg een ambtenaar van de FOD Volksgezondheid de nagel op de
kop. Hij uitte zijn twijfels over de effectiviteit van een
positieve lijst met verboden producten en suggereerde om ‘de
chemische formule buiten de wet te stellen’. Drugsfabrikanten
zijn inventief en omzeilen dat door in de samenstelling een
molecule toe te voegen of weg te nemen. Zo dreigen er nog
gevaarlijker producten op de markt te komen.
De minister
geeft de voorkeur aan een systeem waarbij een groep stoffen wordt
verboden, boven het huidige systeem waarbij elke individuele stof
moet worden vermeld. Die oplossing is mijns inziens niet
zaligmakend omdat ook de reguliere chemische industrie gebruik
maakt van stoffen die voor drugs in aanmerking kunnen komen.
Een andere
mogelijkheid bestaat erin om de productie, het gebruik en de
verkoop van drugs te verbieden in functie van de effecten die ze
creëren. Hoewel het onderscheid tussen drugs en geneesmiddelen
niet altijd even duidelijk is, moet men het verkopen buiten de
apotheek van producten met effecten als bepaalde drugs,
penaliseren. Een laboratorium dat niet over een erkenning
beschikt om middelen te produceren met een hallucinogeen of sterk
oppeppend effect, wordt zo eveneens buiten de wet gesteld.
Is de
minister van mening dat het voorstel waarbij de illegaliteit van
een drug wordt bepaald in functie van de exact beschreven
meetbare gevolgen per hoeveelheid inname van de actieve
substantie, in overeenstemming is met het legaliteitsbeginsel? Is
zo een maatregel niet efficiënter dan het eindeloos toevoegen
van producten aan de lijst van verboden middelen?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration
sociale. – Les legal highs, des mélanges d’herbes et
de designer drugs, constituent depuis plusieurs d’années
un sérieux problème. Ces substances, de plus en plus
disponibles sur internet, peuvent causer de graves dommages à la
santé. C’est particulièrement vrai pour le groupe des
phényléthylamines qui sont transformées par des modifications
chimiques en amphétamines nuisibles. Rien qu’en 2010, quarante
nouvelles substances psychoactives ont été détectées sur le
marché, parmi lesquelles vingt phényléthylamines.
Les
critères de réglementation de ce type de substances doivent se
fonder sur une analyse englobant les risques, l’impact social
et les aspects criminels. Chaque nouvelle substance doit être
analysée. Le gouvernement doit réglementer aussi rapidement que
possible ces produits. La question d’une approche générique
devient donc de plus en plus pertinente.
La
proposition de réglementer certaines classes de molécules comme
la phényléthylamine en fonction de la relation dose-effet pour
chaque substance n’est pas en opposition avec le principe de
légalité mais risque de ralentir le processus. Le risque existe
de devoir définir, pour chaque substance, tous les effets
possibles pour toutes les doses possibles. Non seulement c’est
pratiquement irréalisable mais on risque de voir certaines doses
particulières ne plus être considérées comme dangereuses.
Certains
pays ont une approche générique des legal highs et des
designer drugs. Une étude juridique permettra de
démontrer si ces principes sont transposables dans notre
législation.
La
Cellule générale de politique Drogues a mis en place un groupe
d’experts chargé de développer une stratégie commune. Ce
groupe est composé des représentants de la Justice, de
l’Intérieur, de la Santé publique, de l’Agence fédérale
des médicaments et produits de santé et de l’Institut
scientifique de santé publique. La prochaine réunion est prévue
début octobre.
J’estime
que la prévention et la promotion de la santé, qui ciblent
davantage le comportement que les substances, sont une réaction
efficace à ce phénomène.
Pour
conclure, eu égard au caractère international de ce phénomène,
une approche européenne s’avère nécessaire. Cette question
figure d’ailleurs au programme de la présidence polonaise de
l’Union européenne. Je suivrai donc de très près les
développements du dossier.
|
Mevrouw Laurette
Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Legal highs, die kruidenmengsels en designerdrugs
omvatten, vormen sinds een aantal jaren een ernstig probleem. Ze
zijn meer en meer via het internet verkrijgbaar en kunnen de
gezondheid ernstig schaden, vooral de groep van de
fenylethylaminen die door chemische wijzigingen in schadelijke
amfetaminen worden omgezet. Alleen al in 2010 werden veertig
nieuwe psychoactieve substanties op de markt ontdekt, waaronder
twintig fenylethylaminen.
De criteria
om dit soort substanties te reguleren moeten gebaseerd zijn op
een analyse die rekening houdt met de risico’s, de sociale
impact en de criminele aspecten. Voor elke substantie moet de
analyse worden overgedaan. De overheid moet al dat soort
producten zo vlug mogelijk reguleren. De vraag naar een generieke
aanpak wordt dus steeds pertinenter.
Het voorstel
om de regelgeving voor sommige moleculenklassen zoals
fenylethylamine te laten afhangen van een dosis-effectverhouding
voor elke substantie is niet in strijd met het
legaliteitsbeginsel, maar het dreigt de zaken te vertragen. Het
risico bestaat dat men dan voor elke substantie alle mogelijke
effecten voor alle mogelijke dosissen moet bepalen. Dat is
vrijwel onmogelijk. Bovendien bestaat dan het gevaar dat men
bepaalde dosissen niet meer als gevaarlijk zal beschouwen.
Sommige
landen hebben een generieke aanpak van legal highs en
designerdrugs. Juridisch onderzoek kan uitwijzen of we die
principes in onze wetgeving kunnen vertalen.
De Algemene
Cel Drugsbeleid heeft een deskundigengroep opgericht die een
gemeenschappelijke strategie moet ontwikkelen. De groep bestaat
uit vertegenwoordigers van onder meer Justitie, Volksgezondheid,
Binnenlandse Zaken, het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen
en Geneeskundige Producten, en het Wetenschappelijk Instituut
voor de Volksgezondheid. Een volgende vergadering van de cel is
gepland voor begin oktober.
Een
efficiënte reactie op dit fenomeen is volgens mij preventie en
gezondheidspromotie waarbij men zich op het gedrag richt, en
minder op de individuele stoffen.
Tot slot, en
gelet op het internationale karakter van het fenomeen, is een
Europese aanpak van de problematiek noodzakelijk. Het staat
overigens ingeschreven in het programma van het Poolse
voorzitterschap van de EU. Ik zal de ontwikkelingen ter zake dus
nauwgezet volgen.
|
Mme Elke
Sleurs (N-VA). – Déterminer l’effet pour chaque dose
n’est probablement pas dépourvu de risques. Cependant,
j’insiste pour que la cellule examine cette option. Je suis
particulièrement désireuse de prendre connaissance du résultat
des travaux de cette cellule dont le caractère international me
semble une évidence.
|
Mevrouw Elke
Sleurs (N-VA). – Het is misschien risicovol om het effect
voor elke dosis te bepalen. Niettemin dring ik erop aan dat de
cel die optie zeker bekijkt. We mogen vooral niet achter de
problemen aan hollen. Ik ben zeer benieuwd naar het werk van de
speciale cel. Het internationale karakter ervan lijkt me
vanzelfsprekend.
|
Question
orale de Mme Cécile Thibaut au ministre pour l’Entreprise
et la Simplification sur «la géolocalisation des appels
d’urgence au nº 100/112» (nº 5-239)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Cécile Thibaut aan de minister voor
Ondernemen en Vereenvoudigen over «de geolokalisatie van
noodoproepen op nr. 100/112» (nr. 5-239)
|
Mme Cécile
Thibaut (Ecolo). – Selon une récente enquête
Eurobaromètre, seul un Européen sur quatre peut citer le 112
comme étant le numéro d’appel d’urgence à former à
l’étranger. Ce constat a poussé le Parlement européen à
réclamer, mardi dernier, davantage d’efforts pour faire
connaître ce numéro auprès du grand public. Le Parlement
européen a également demandé à la Commission de faire en
sorte que tous les appels au 112 puissent être automatiquement
localisés afin d’augmenter l’efficacité des secours.
Nous savons
aujourd’hui que l’automatisation de l’identification de
l’appelant est possible pour les lignes fixes de Belgacom, mais
pas encore pour les appels GSM qui représentent 50% des appels
d’urgence dans notre pays. La géolocalisation des appels GSM
n’est en effet pas encore possible pour tous les opérateurs
pour le service 100/112 alors que, dans ce cas, c’est
légalement obligatoire.
Tout en
sachant que nous devrons attendre le prochain gouvernement pour
pouvoir légiférer sur la question, pourriez-vous m’informer
du bilan technique et juridique des difficultés que vous
rencontrez pour généraliser la géolocalisation des appels ?
Estimez-vous opportun de demander l’avis de la Commission de la
Protection de la vie privée à ce propos ?
|
Mevrouw Cécile
Thibaut (Ecolo). – Volgens een recente Eurobarometerenquête
kan slechts één Europeaan op vier 112 noemen als het noodnummer
dat in het buitenland moet worden gevormd. Die vaststelling heeft
het Europees Parlement er vorige dinsdag toe aangezet meer
inspanningen te vragen om dat nummer bekend te maken bij het
grote publiek. Het Europees Parlement heeft de Commissie tevens
gevraagd ervoor te zorgen dat alle oproepen naar het nummer 112
automatisch gelokaliseerd kunnen worden om de efficiëntie van de
hulp te verbeteren.
Vandaag
weten we dat de automatisering van de identificatie van de
oproeper mogelijk is voor de vaste lijnen van Belgacom, maar nog
niet voor de gsm-oproepen, die 50% van de noodoproepen in ons
land vertegenwoordigen. De geolokalisatie van de gsm-oproepen is
nog niet bij alle operatoren mogelijk voor de dienst 100/112,
hoewel het in dit geval wettelijk verplicht is.
Ik
weet wel dat we op een volgende regering moeten wachten om
terzake wetgevend op te treden, maar ik zou graag weten welke
technische en juridische moeilijkheden u ondervindt om de
geolokalisatie van de oproepen te veralgemenen. Acht u het
opportuun hierover het advies te vragen van de Commissie voor de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer?
|
M. Vincent
Van Quickenborne, ministre pour l’Entreprise et la
Simplification. – Afin de dissiper tout malentendu, il est
important de souligner que les opérateurs mobiles belges
assurent la géolocalisation des appels d’urgence mobiles
depuis leur mise sur le marché. Il convenait néanmoins
d’automatiser cette géolocalisation. C’est en ce sens que
nous avons modifié la loi télécom en 2009.
À l’heure
actuelle, les services d’urgence qui offrent de l’assistance
sur place, à savoir le service médical d’urgence, les
services d’incendie, de police et de la protection civile, la
SA Astrid et les opérateurs mobiles, collaborent au projet
visant à développer techniquement cette automatisation afin que
les services d’urgence puissent intervenir plus rapidement et
plus efficacement. Les tests sont terminés depuis le mois de
juin 2011 et le projet sera exécuté dans tous les centres
112 d’ici la fin de l’année.
Nous
travaillons déjà à la prochaine étape qui permettra aux
sourds et aux malentendants de joindre les services d’urgence
par SMS. Une proposition de loi a été votée en ce sens ce
mardi 5 juillet au sein de la commission Infrastructure de
la Chambre. Une phase d’implémentation technique est également
prévue.
Dernière
modification en cette matière : les directives européennes
télécom de 2009 précisent que tout numéro fixe ou mobile doit
pouvoir joindre les services d’urgence. Cette obligation est
inscrite dans le projet de loi de transposition qui a été
approuvé le 1er juillet 2011 par le Conseil
des ministres et sera soumis au parlement après l’été. Ce
projet de loi a d’ailleurs encore été discuté hier, en ma
présence, en commission des Finances et des Affaires économiques
du Sénat.
J’espère
vous avoir ainsi rassurée.
|
De heer Vincent
Van Quickenborne, minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen.
– Om elk misverstand uit de wereld te helpen, wijs ik erop dat
de Belgische mobiele operatoren de geolokalisatie van de mobiele
noodoproepen verzekeren sinds ze op de markt zijn gekomen. De
geolokalisatie moest evenwel worden geautomatiseerd. We hebben de
telecomwet in die zin gewijzigd in 2009.
De
hulpdiensten die ter plaatse hulp verstrekken, namelijk de
medische spoeddienst, de brandweerdiensten, de politiediensten en
de civiele bescherming, de nv ASTRID en de mobiele
operatoren werken mee aan het project om deze automatisering
technisch te ontwikkelen, zodat de hulpdiensten sneller en
efficiënter kunnen optreden. De tests werden in juni 2011
afgerond en het project zal tegen het einde van het jaar in alle
112-centra worden toegepast.
We
werken al aan de volgende stap, die het doven en slechthorenden
mogelijk moet maken de hulpdiensten te bereiken via sms. De
Kamercommissie Infrastructuur heeft dinsdag 5 juli een
wetsvoorstel in die zin aangenomen. Er werd ook voorzien in een
technische implementatiefase.
De
Europese telecomrichtlijnen van 2009 bepalen dat elk vast of
mobiel nummer de hulpdiensten moet kunnen bereiken. Deze
verplichting is opgenomen in het wetsontwerp tot omzetting van
die richtlijnen, dat op 1 juli 2011 door de
Ministerraad werd goedgekeurd en na de zomer bij het Parlement
zal worden ingediend.
Dat
wetsontwerp werd gisteren overigens in mijn aanwezigheid
besproken in de Senaatscommissie voor de Financiën en voor de
Economische Aangelegenheden.
Ik
hoop dat ik u heb gerustgesteld.
|
Mme Cécile
Thibaut (Ecolo). – La période de test étant terminée,
j’espère que vous ne rencontrez aucune difficulté technique
et que l’automatisation sera effective à la rentrée.
|
Mevrouw Cécile
Thibaut (Ecolo). – Aangezien de testperiode is afgerond,
hoop ik dat u geen technische moeilijkheden meer zult ondervinden
en dat de automatisering een feit zal zijn bij de start van het
nieuwe parlementaire jaar.
|
Question
orale de Mme Cindy Franssen au secrétaire d’État au
Budget, à la Politique de migration et d’asile, à la
Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales
sur «la commission des contributions alimentaires» (nº 5-249)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Cindy Franssen aan de staatssecretaris
voor Begroting, Migratie- en asielbeleid, Gezinsbeleid en
Federale Culturele Instellingen over «de Commissie voor
Onderhoudsbijdragen» (nr. 5-249)
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – La loi du 19 mars 2010
relative aux contributions alimentaires vise principalement à
objectiver le calcul des contributions alimentaires au profit des
enfants et donc, à augmenter le consensus social. Ce faisant,
elle contribue à résoudre le problèmes des dettes alimentaires
qui sont parfois ressenties comme injustes par le débiteur
d’aliments.
L’article 15
de la loi prévoit la création d’une commission des
contributions alimentaires chargée de formuler des
recommandations concernant les frais d’entretien des enfants.
Les juristes ont un urgent besoin de ces recommandations. Le juge
doit en effet motiver la raison pour laquelle il s’écarte des
recommandations dans un cas concret.
La
création de la commission est une étape nécessaire pour
atteindre les objectifs de la loi. La loi a été votée, avant
la chute du gouvernement, à une écrasante majorité à la
Chambre et au Sénat. Entre-temps, un an et demi s’est écoulé.
Le fait que la loi ne soit entrée en vigueur qu’au
1er août 2010 n’est pas une raison, selon
moi, pour qu’elle ne soit pas exécutée.
Le
secrétaire d’État étant un des auteurs de la proposition de
loi qui a donné lieu à la loi, je sais que le sujet lui tient
particulièrement à cœur.
Est-il
disposé à présenter à court terme un projet d’arrêté
royal au conseil des ministres et à mettre en place la
commission des contributions alimentaires ?
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – De wet van 19 maart 2010
over de onderhoudsbijdragen heeft als belangrijkste doelstelling
de berekening van alimentatie voor kinderen te objectiveren en
aldus het maatschappelijke draagvlak te verhogen. Zodoende draagt
de wet bij tot een oplossing van het probleem van de onbetaalde
onderhoudsschulden, die door de onderhoudsplichtige soms als
onrechtvaardig worden aangevoeld.
Artikel 15
van de wet voorziet in de oprichting van een Commissie voor
Onderhoudsbijdragen die aanbevelingen moet opstellen met
betrekking tot de kosten voor het levensonderhoud van de
kinderen. De rechtspractici hebben die aanbevelingen dringend
nodig. De rechter moet immers met bijzondere reden motiveren
waarom hij in een concrete zaak van de aanbevelingen afwijkt.
De
oprichting van de commissie is een noodzakelijke stap om de
doelstellingen van de wet te halen. De wet werd, voor de val van
de regering, met een overweldigende meerderheid goedgekeurd in
Kamer en Senaat. Inmiddels zijn we een jaar en vier maanden
later. Het feit dat de wet pas op 1 augustus 2010 in
werking trad, lijkt me geen reden om de wet niet uit te voeren.
De
staatssecretaris was een van de indieners van het wetsvoorstel
dat aanleiding gaf tot de wet, daarom weet ik dat het probleem
hem na aan het hart ligt.
Is hij
bereid om op korte termijn een ontwerp van koninklijk besluit aan
de Ministerraad voor te leggen en de Commissie voor
Onderhoudsbijdragen op te richten?
|
M. Melchior
Wathelet, secrétaire d’État au Budget, à la Politique de
migration et d’asile, à la Politique des familles et aux
Institutions culturelles fédérales. – La commission des
contributions alimentaires, telle que présentée à
l’article 1322, paragraphe 1er, alinéa 1er,
du Code judiciaire, reste utile et nécessaire pour que cette
commission puisse assumer les missions que la loi lui a
assignées. Je défendrai, au sein du gouvernement fédéral, la
création de cette commission, bien que la période d’affaires
courantes m’incite à la prudence.
La
loi du 19 mars 2010 est entrée en vigueur le
1er août 2010, alors que le gouvernement
était déjà en affaires courantes. Une concertation avec les
communautés est nécessaire pour l’approbation de l’arrêté
royal portant création de la commission des contributions
alimentaires. Malheureusement, tant les contacts entre le fédéral
et le niveau communautaire que les conférences
interministérielles sont suspendus.
Malgré
la période d’affaires courantes, nous devons nous pencher sur
la composition légale de la commission.
|
De heer Melchior
Wathelet, staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en
asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele
Instellingen. – De oprichting van de Commissie voor
Onderhoudsbijdragen, zoals wordt voorgesteld in artikel 1322,
paragraaf 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek blijft
nuttig én noodzakelijk zodat die commissie de haar bij wet
toegewezen taken op zich kan nemen. Ik zal die oprichting binnen
de federale regering verdedigen, hoewel de periode van lopende
zaken mij tot voorzichtigheid noopt.
De wet van
19 maart 2010 is in werking getreden op
1 augustus 2010, toen de regering al in een periode van
lopende zaken was. Voor de goedkeuring van het koninklijk besluit
tot oprichting van de Commissie voor onderhoudsbijdragen is
overigens overleg nodig met de gemeenschappen. Helaas zijn zowel
de contacten tussen het federale en het gemeenschapsniveau als de
interministeriële conferenties opgeschort.
Ondanks de
lopende zaken moeten we ons inderdaad over de wettelijke
samenstelling van de commissie buigen.
|
Mme Cindy
Franssen (CD&V). – Même en période d’affaires
courantes, nous pouvons faire passer des mesures avec la prudence
nécessaire. Il est très important que la commission soit créée,
en tout cas pour les personnes qui doivent attendre leurs
contributions alimentaires.
|
Mevrouw Cindy
Franssen (CD&V). – Ook in een periode van lopende zaken
kunnen met de nodige voorzichtigheid zaken worden doorgedrukt.
Het is zeer belangrijk dat de commissie wordt opgericht, zeker
voor de mensen die op hun onderhoudsbijdragen moeten wachten.
|
Question
orale de Mme Fatiha Saïdi à la vice-première ministre et
ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée
de la Politique de migration et d’asile et au ministre de la
Justice sur «la transposition de la décision cadre du Conseil
de l’Europe du 28 novembre 2008» (nº 5-241)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Fatiha Saïdi aan de vice-eersteminister
en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie-
en asielbeleid en aan de minister van Justitie over «de
omzetting van het kaderbesluit van de Raad van Europa van
28 november 2008» (nr. 5-241)
|
Mme Fatiha
Saïdi (PS). – Monsieur le ministre, dans quelques
jours nous fêterons le trentième anniversaire de la loi du
30 juillet 1981 tendant à réprimer certains actes
inspirés par le racisme et la xénophobie, dite loi Moureaux,
élaborée par Philippe Moureaux, à l’époque ministre de la
Justice.
Cette loi
tend à réprimer certains actes inspirés par le racisme, la
xénophobie, la discrimination à l’égard d’une personne ou
d’un groupe en raison de sa prétendue race, de sa couleur, de
son ascendance, de son origine, ou de sa nationalité. Par la
suite, elle a été enrichie par d’autres textes légaux, qui
interdisent la discrimination et instaurent des dispositions
pénales notamment contre les personnes qui incitent à la
discrimination en fonction de l’âge, de l’orientation
sexuelle, d’un handicap ou autre.
Je profite
de l’opportunité de cette date anniversaire pour m’enquérir
de l’état d’avancement de la transposition de la décision
cadre du Conseil européen du 28 novembre 2008 relative
à la lutte contre certaines formes et manifestations de racisme
et de xénophobie au moyen du droit pénal.
Selon mes
informations, les États membres devaient prendre les mesures
nécessaires pour transposer dans leur droit national les
obligations découlant de la décision cadre au plus tard le
28 novembre 2010. Par ailleurs, une vérification de
ces mesures par le Conseil européen était prévue pour le
28 novembre 2013 au plus tard.
Monsieur le
ministre, où en est l’état d’avancement de cette
transposition ?
|
Mevrouw Fatiha
Saïdi (PS). – Mijnheer de minister, over enkele dagen
vieren we de dertigste verjaardag van de wet tot bestraffing van
bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, de zogenaamde
wet-Moureaux, die werd uitgewerkt door gewezen minister van
Justitie Philippe Moureaux.
Die
wet strekt ertoe bepaalde door racisme of xenofobie,
discriminatie van een persoon of groep op grond van
nationaliteit, een zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of
nationale of etnische afstamming ingegeven daden te bestraffen.
Nadien is de wet aangevuld met andere teksten die discriminatie
verbieden en strafrechterlijk vervolging instellen tegen personen
die aanzetten tot discriminatie op grond van leeftijd, seksuele
geaardheid, een handicap of op een andere grond.
Ik
neem die verjaardag te baat om na te vragen hoe ver het staat met
de omzetting van het kaderbesluit van de Raad van de Europese
Unie van 28 november 2008 betreffende de bestrijding
van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat
door middel van het strafrecht.
Volgens
de informatie waarover ik beschik, moesten de lidstaten ten
laatste op 28 november 2010 de vereiste maatregelen
nemen om het kaderbesluit in nationaal recht om te zetten.
Bovendien had de Raad van de Europese Unie beslist om die
maatregelen voor 28 november 2013 te controleren.
Mijnheer
de minister, hoever staat het met de omzetting?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – La décision cadre du
Conseil de l’Union européenne sur la lutte contre certaines
formes de racisme et de xénophobie au moyen du droit pénal est
entrée en vigueur le 28 novembre 2008.
Plusieurs
dispositions de cette décision cadre définissent des
comportements relevant du racisme et de la xénophobie devant
être érigés en infractions dans le droit pénal des vingt-sept
États membres de l’Union européenne.
Parmi les
comportements devant donner lieu à une répression pénale
figurent l’apologie, la négation ou banalisation grossière
publiques de crimes de génocide, de crimes contre l’humanité
et de crimes de guerre, tels que définis aux articles 6, 7
et 8 du Statut de la Cour pénale internationale. Je vous
donnerai copie de l’intégralité du texte.
Il y a aussi
l’apologie, la négation ou la banalisation grossière
publiques de crimes définis à l’article 6 de la Charte
du Tribunal militaire international annexée à l’Accord de
Londres du 8 août 1945.
La décision
cadre permet en outre à tout État membre de faire une
déclaration par laquelle il choisit de restreindre le champ
d’application de ces infractions aux crimes établis par une
décision définitive rendue par une juridiction nationale de cet
État et/ou une juridiction internationale, ou par une décision
définitive rendue par une juridiction internationale seulement.
Conformément
à l’article 10 de la décision cadre, les États membres
de l’Union européenne sont tenus de prendre les mesures
nécessaires pour se conformer aux dispositions de la décision
cadre au plus tard le 28 novembre 2010.
Afin de
transposer la décision cadre en droit belge, il convient de
vérifier si les éléments infractionnels définis aux
différents articles sont couverts par la législation belge
existante. Dans la négative, il conviendra d’y apporter les
modifications nécessaires.
En outre, le
Protocole du 28 janvier 2003 additionnel à la
Convention européenne sur la cybercriminalité oblige les États
à incriminer la diffusion publique par un système informatique.
Je vous donnerai également copie de ce texte.
En d’autres
termes, le Protocole de 2003 oblige les États à incriminer deux
types de faits : l’approbation ou l’apologie de faits
constitutifs de crimes de génocide ou de crimes contre
l’humanité et la diffusion d’informations minimisant ou
niant grossièrement des faits constitutifs de crimes de génocide
ou de crimes contre l’humanité.
Un projet de
loi, déposé par le gouvernement à la Chambre le
12 juillet 2004, proposait d’amender la loi de 1995
de manière à la rendre conforme à l’article 6 du
Protocole. Ensuite, la commission de la Justice de la Chambre a
amendé ce projet de loi afin d’en étendre la portée. La loi
couvrirait les génocides et crimes contre l’humanité
constatés non seulement par une juridiction internationale
reconnue par la Belgique, mais aussi par une juridiction reconnue
par le Conseil de sécurité ou par l’Assemblée générale des
Nations unies, et par un tribunal interne d’un État membre de
l’Union européenne. Le projet de loi, qui va donc au-delà de
ce qui est requis par le protocole, a été transmis au Sénat.
La
Commission interdépartementale de droit humanitaire, la CIDH, a
transmis cette problématique à son groupe de travail
Législation, qui a décidé de reprendre l’ensemble de la
réflexion depuis le début, en procédant à l’audition des
représentants d’associations qui s’étaient impliquées dans
la question ainsi que des experts représentant divers champs des
sciences humaines : droit, criminologie, sociologie,
philosophie, histoire, analyse des médias, etc.
Au vu de ce
qui précède, et conformément à l’obligation pour la
Belgique de transposer en droit interne les dispositions non
seulement du protocole de 2003 mais aussi de la décision cadre
précitée, relatives à la répression pénale du négationnisme,
le groupe de travail Législation de la CIDH considérait qu’il
convenait de renforcer la législation existante pour combattre
le négationnisme.
Il est
apparu, dès la première réunion intercabinets, que le
gouvernement démissionnaire ne pouvait pas s’accorder quant à
la portée de la transposition. L’ensemble des experts ayant
conclu à la nécessité de fournir des efforts supplémentaires
pour transposer ces dispositions, la décision a été prise de
continuer à préparer le dossier mais de ne pas traiter celui-ci
en période d’affaires courantes. Le prochain gouvernement
devra donc se prononcer à ce sujet. La portée de la
transposition doit faire l’objet d’un consensus politique. Ce
délicat débat n’a pas été finalisé au sein de ce
gouvernement.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Het kaderbesluit van de
Raad van de Europese Unie van 28 november 2008
betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van
racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht is op
28 november 2008 in werking getreden.
Verschillende
bepalingen van het kaderbesluit definiëren gedragingen die een
uiting zijn van racisme en xenofobie en die in de zevenentwintig
lidstaten van de Europese Unie een inbreuk op het strafrecht
moeten vormen.
Onder
de gedragingen die strafrechterlijk dienen te worden vervolgd,
worden vermeld het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of
verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de
menselijkheid en oorlogsmisdaden in de zin van de artikelen 6,
7 en 8 van het Statuut van het Internationaal Strafhof. Ik bezorg
u een kopie van de integrale tekst.
Er
is verder ook het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of
verregaand bagatelliseren van de misdaden die worden omschreven
in artikel 6 van het Handvest van het Internationale
Militaire Tribunaal, gehecht aan het Verdrag van Londen van
8 augustus 1945.
Het
kaderbesluit laat aan elke lidstaat de mogelijkheid om een
verklaring af te leggen dat hij de misdaden alleen strafbaar
stelt als ze het voorwerp zijn van een eindbeslissing van een
nationaal gerecht van die lidstaat en/of van een internationaal
gerecht, dan wel een eindbeslissing van een internationaal
gerecht.
Overeenkomstig
artikel 10 van het kaderbesluit zijn de EU-lidstaten ertoe
gehouden ten laatste op 28 november 2010 de vereiste
maatregelen te nemen om zich te conformeren aan de bepalingen van
het kaderbesluit.
Om
het kaderbesluit in Belgisch recht om te zetten moeten we eerst
controleren of de inbreuken zoals bepaald in de verschillende
artikelen door de huidige Belgische wetgeving erkend zijn. Anders
moeten we eerst onze wetgeving aanpassen.
Bovendien
verplicht het aanvullende protocol bij het Europese
Cybercrimeverdrag de Staten ook de verspreiding via
computersystemen strafbaar te stellen. Ik zal u ook van die tekst
een kopie bezorgen.
Het
Protocol van 2003 verplicht de Staten met andere woorden om twee
soorten feiten strafbaar te stellen: de goedkeuring of het
publiekelijk vergoelijken van genocide en van misdaden tegen de
menselijkheid en de verspreiding van informatie die genocide of
misdaden tegen de menselijkheid bagatelliseert of ontkent.
De
regering heeft op 12 juli 2004 bij de Kamer een
wetsontwerp ingediend tot aanpassing van de wet van 1995 aan
artikel 6 van het Protocol. Vervolgens heeft de
Kamercommissie voor de Justitie het wetsontwerp geamendeerd om
het toepassingsgebied ervan uit te breiden. De wet zou gelden
voor genocide en misdaden tegen de menselijkheid niet alleen als
ze zijn vastgesteld door een door België erkend internationaal
gerechtshof, maar ook als dat is gebeurd door een door de
Veiligheidsraad of door de Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties erkend gerechtshof of door een intern gerechtshof van een
EU-lidstaat. Het wetsontwerp, dat verder gaat dan wat het
protocol vereist, is overgezonden aan de Senaat.
De
Interdepartementale Commissie voor Humanitair Recht, de ICHR,
heeft de problematiek overgedragen aan haar werkgroep Wetgeving.
De werkgroep heeft besloten al het denkwerk van meet af aan over
te doen en daartoe de vertegenwoordigers van de verenigingen te
horen en experts uit de verschillende disciplines van de
menswetenschappen: het recht, de criminologie, de sociologie, de
filosofie, de geschiedenis, de media-analyse, enzovoorts.
In
het licht van wat voorafgaat en overeenkomstig de verplichting
van België om niet alleen de bepalingen van het protocol van
2003, maar ook die van het bovengenoemde kaderbesluit betreffende
de strafrechterlijke vervolging van het negationisme in intern
recht om te zetten, was de werkgroep van de ICHR van oordeel dat
de bestaande wetgeving diende te worden versterkt om het
negationisme te kunnen bestrijden.
Vanaf
de eerste vergadering van de interkabinettenwerkgroep is gebleken
dat de ontslagnemende regering geen akkoord kon vinden over het
toepassingsgebied van de omzetting. Aangezien we volgens alle
experts absoluut extra inspanningen moeten doen om de bepalingen
om te zetten, hebben we besloten om het dossier verder voor te
bereiden, maar het niet te behandelen in de periode van lopende
zaken. De volgende regering zal zich hierover dus dienen uit te
spreken. Over het toepassingsgebied van de omzetting moet een
politieke consensus bestaan. De regering heeft dat subtiele debat
niet gerond.
|
Mme Fatiha
Saïdi (PS). – Je remercie M. le ministre pour ses
réponses, qui complètent fort bien les informations dont je
disposais, et pour le très bon historique qu’il a dressé. Il
ne manque plus qu’un gouvernement pour parachever le travail.
|
Mevrouw Fatiha
Saïdi (PS). – Ik dank de minister voor zijn antwoorden,
die de inlichtingen waarover ik beschik, uitstekend aanvullen, en
voor het zeer goede historisch overzicht die hij heeft geschetst.
Er ontbreekt alleen nog een regering om het werk af te maken.
|
Question
orale de Mme Christine Defraigne au ministre de la Justice
sur «les frais de justice» (nº 5-245)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Christine Defraigne aan de minister van
Justitie over «de justitiekosten» (nr. 5-245)
|
Mme Christine
Defraigne (MR). – La Commission de modernisation de l’ordre
judiciaire vient de publier un rapport consacré aux frais de
justice en matière pénale. Ce rapport fait état de dépenses
s’élevant à 107 millions d’euros, montant auquel il faut
ajouter 16 millions d’euros de factures impayées en matière
de téléphonie.
Nous
débattrons tout à l’heure du projet de loi « Salduz »,
dont le coût est estimé à quelque 30 millions d’euros
pour l’assistance judiciaire.
Quelles sont
les causes de l’explosion de ces frais et comment comptez-vous
y remédier ? Pour la Commission de modernisation, cette
explosion s’explique par l’internationalisation de la
criminalité et par l’évolution des techniques scientifiques,
comme les tests ADN. Elle épingle toutefois aussi des lacunes
administratives et une gestion problématique, sans vision
globale des frais. Elle cite, par exemple, l’absence de
tarification pour la facturation des recommandés mis à charge
de la justice par les huissiers de justice. Cette tarification
devait être prévue par un arrêté royal qui, semble-t-il, n’a
jamais vu le jour.
Cette
commission signale aussi le manque de dialogue, en matière
d’expertise, entre les mondes judiciaire et scientifique. La
communication semble effectivement difficile dans ce domaine.
On ne peut
en tout cas que déplorer des lacunes administratives et un
manque de contrôle des frais, lesquels croissent de manière
anarchique.
Si cette
commission a placé beaucoup d’espoir dans le projet FedCom qui
modernisera et uniformisera la comptabilité des frais de
justice, les questions et les interrogations demeurent néanmoins.
Comment
allez-vous tenter de contenir ces dépenses ? Prendrez-vous
en compte les pistes lancées par la Commission de
modernisation ? Celle-ci a notamment émis une suggestion en
matière de commission rogatoire, en proposant de se limiter à
la traduction du résumé du dossier au lieu d’assurer sa
traduction intégrale, ce qui occasionne parfois des coûts
inattendus.
Un problème
se pose également en ce qui concerne le paiement des honoraires
des experts. On sait que les avocats crient aux portes du palais
de justice pour obtenir le paiement d’une aide judiciaire
décente. Comment comptez-vous procéder, monsieur le ministre ?
J’ai
également lu votre intention de négocier avec les opérateurs
de téléphonie, en vue d’obtenir 30% de diminution de ces
frais.
Comment
faire pour atteindre toutes les diminutions envisagées :
téléphonie, internet, conservation de données, frais
d’enlèvement et de gardiennage de véhicules, etc. ? Tout
cela est problématique.
|
Mevrouw Christine
Defraigne (MR). – De Commissie voor de Modernisering van de
Rechterlijke Orde heeft zopas een rapport uitgebracht over de
gerechtskosten in strafzaken. Het maakt gewag van 107 miljoen
uitgaven waaraan nog voor 16 miljoen onbetaalde facturen voor
telefonie moet worden toegevoegd.
We
debatteren straks over het Salduzwetsontwerp waarvan de kostprijs
op ongeveer 30 miljoen voor juridische bijstand wordt geschat.
Wat
zijn de oorzaken van de explosie van die kosten en hoe zult u dat
verhelpen? Voor de Commissie voor de Modernisering wordt die
explosie verklaard door de internationalisering van de
criminaliteit en door de evolutie van de wetenschappelijke
technieken, zoals DNA-tests. Ze wijst echter ook op
administratieve lacunes en een problematisch beheer, zonder
globale visie op de kosten. Ze citeert bijvoorbeeld het ontbreken
van een tarifering voor de facturatie van aangetekende brieven
die door de gerechtsdeurwaarders ten laste van justitie worden
gelegd. Die tarifering moet worden geregeld door een koninklijk
besluit dat er blijkbaar nooit is gekomen.
De
Commissie wijst ook op een gebrek aan dialoog inzake expertise
tussen gerecht en wetenschappers. De communicatie lijkt op dat
domein inderdaad moeilijk.
We
kunnen in ieder geval de administratieve lacunes en een gebrek
aan controle van de kosten, die op een anarchistische manier
stijgen, alleen maar betreuren.
De
Commissie heeft veel hoop gesteld in het FedCom-project dat de
boekhouding van de gerechtskosten zal moderniseren en eenvormig
zal maken, maar de vragen blijven.
Hoe
zult u proberen de uitgaven binnen de perken te houden? Zult u
rekening houden met de door de Commissie voor de Modernisering
gelanceerde ideeën? Die heeft met name een suggestie gedaan
inzake de rogatoire commissie. Ze stelt een beperking voor tot
een vertaling van de samenvatting van het dossier in plaats van
te zorgen voor een integrale vertaling, wat soms onverwachte
kosten veroorzaakt.
Er
is ook een probleem inzake de betaling van de honoraria van de
experts. We weten dat de advocaten staan te roepen voor de
poorten van het justitiepaleis om een behoorlijke vergoeding te
ontvangen voor juridische bijstand. Hoe zult u dat aanpakken,
mijnheer de minister?
Ik
heb ook gelezen dat u de bedoeling hebt te onderhandelen met de
telefonieoperatoren om 30% vermindering van die kosten te
krijgen.
Wat
zult u doen om al die beoogde verminderingen te bereiken:
telefonie, internet, gegevensbewaring, kosten voor wegslepen en
bewaring van voertuigen, enz.? Dat alles is problematisch.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – J’ai préparé un
exposé sur les frais de justice et un texte sur la mise en œuvre
d’une meilleure gestion de cette problématique. Je vous le
ferai parvenir.
On le sait,
l’augmentation de ces frais est constante et je crains qu’il
en soit de même dans le futur. En effet, la justice est devenue
beaucoup plus technique et même technologique. C’est un
avantage, dans la mesure où cela accroît son efficacité mais
hélas aussi son coût. À cela s’ajoutent les dimensions
européenne et internationale beaucoup plus importantes et, par
conséquent, une coopération internationale et transfrontalière
qui engendre des frais de toutes sortes. De plus, la société
est de plus en plus complexe et « juridisée », ce
qui génère aussi un accroissement des frais.
Par le
passé, nous avons connu des problèmes de budget et de paiement.
J’ai tenté de trouver des solutions. L’an dernier, nous
avons modifié le budget afin de payer des arriérés qui ont
parfois atteint les 25 millions d’euros. Nous avons trouvé des
moyens supplémentaires pour y répondre. Pour cette année, un
budget d’environ cent millions d’euros est prévu pour
rencontrer la totalité de ces frais.
Nous sommes
face à une obligation globale ; tout le monde devra
coopérer : le ministère public, les juges d’instruction,
les magistrats, l’administration. Nous partageons une
obligation collective de mieux gérer.
Plusieurs
éléments sont d’ordre pratique, par exemple, la comptabilité,
le suivi de toutes les factures, le contrôle des prestations,
etc. Avant la fin de l’année, nous disposerons d’un nouveau
système de comptabilité et de suivi qui nous aidera à détecter
les éventuels problèmes.
Le deuxième
problème, que je mets aussi un peu de côté, est celui des
experts, y compris ceux auxquels il est fait appel dans des
affaires civiles et commerciales. C’est un problème important,
qu’il s’agisse de la qualité, des risques, du contrôle des
experts, des frais d’expertise. C’est aussi un des facteurs
qui expliquent les nombreux retards pris par la justice dans son
ensemble.
Plusieurs
grands chantiers ont toutefois été lancés. Hier, j’ai été
très heureux de l’adoption, en commission de la Justice de la
Chambre, d’un projet de loi relatif à l’analyse ADN. Il
s’agit d’un projet non pas politique, mais technique qui nous
permettra de mieux gérer le problème de l’ADN. Il concerne la
procédure à suivre, l’enregistrement des données dans une
seule banque de données, la manière de consulter le marché
pour obtenir des prix plus intéressants que les prix actuels.
Nous constatons en effet qu’en Grande-Bretagne, une prestation
est facturée quelque 90 euros et que nous payons parfois en
Belgique jusqu’à 300 euros pour une même prestation. Il
y a donc un décalage énorme entre les prix pratiqués dans les
différents pays.
Le prix est
bien sûr fonction de la quantité d’analyses effectuées, de
l’automatisation, etc. La nouvelle loi nous permettra de mieux
gérer l’ensemble des expertises et analyses ADN. J’espère
que la Chambre pourra encore adopter ce projet avant les vacances
et que le Sénat ne fera pas usage de son droit d’évocation
afin que le texte puisse entrer rapidement en application !
Par
ailleurs, nous avons préparé un arrêté royal sur les frais
des opérateurs. Nous avons réduit de 30% les coûts de la
consultation facturés par les opérateurs GSM et de
télécommunications.
En
conclusion, nous devons avancer en sachant que les prestations
techniques sont très importantes. Pour réduire la pression sur
le budget, il faut adapter certains tarifs excessifs. Il faut
créer un cadre réglementaire, généraliser les exigences de
qualité imposées aux prestataires, élargir les moyens de
contrôle, assurer un contrôle approfondi du cadre réglementaire
qui génère les frais de justice. Il faut aussi sensibiliser et
responsabiliser les autorités judiciaires. À cet égard, je
renvoie aussi à la réforme du paysage judiciaire lors de
laquelle nous avions suggéré de créer des entités davantage
responsabilisées et de prévoir la possibilité de donner des
enveloppes à certains arrondissements pour que ceux-ci soient
plus conscients des frais et des limites budgétaires.
Il s’agit
d’un travail de longue haleine pour un futur gouvernement. Je
reprendrai tous ces éléments et arguments dans la lettre que
vous recevrez dans les prochains jours.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik heb een
uiteenzetting voorbereid over de gerechtskosten en een tekst over
de invoering van een beter beheer van die problematiek. Ik zal u
die bezorgen.
We
weten dat er een constante verhoging van die kosten is en ik
vrees dat dit ook in de toekomst zo zal zijn. Justitie is
inderdaad veel technischer en technologischer geworden. Dat is
een voordeel in zoverre dat dit de doeltreffendheid verhoogt,
maar het verhoogt helaas ook de kostprijs. Daarbij komen de veel
belangrijker geworden Europese en internationale dimensies en
bijgevolg een internationale en grensoverschrijdende samenwerking
die allerlei kosten met zich meebrengt. Bovendien wordt de
samenleving steeds complexer en gejuridiseerd, wat eveneens zorgt
voor een toename van de kosten.
In
het verleden kenden we problemen met het budget en de betalingen.
Ik heb getracht daarvoor oplossingen te vinden. Verleden jaar
hebben we het budget aangepast om achterstallen te betalen die
soms tot 25 miljoen euro opliepen. We hebben aanvullende middelen
gevonden om dat te verhelpen. Voor dit jaar is er een budget van
ongeveer 100 miljoen om al die kosten te dekken.
We
staan tegenover een globale verplichting. Iedereen moet
samenwerken: het openbaar ministerie, de onderzoeksrechters, de
magistraten, de administratie. We delen de collectieve
verplichting om beter te beheren.
Verschillende
elementen zijn van praktische aard, bijvoorbeeld de boekhouding,
de opvolging van alle facturen, de controle van de prestaties,
enz. Tegen het einde van het jaar zullen we beschikken over een
nieuw boekhoudings- en opvolgingssysteem dat zal helpen om
eventuele problemen te detecteren.
Het
tweede probleem, dat ik een beetje apart plaats, is dat van de
experts, met inbegrip van degenen waarop een beroep wordt gedaan
in burgerlijke en handelszaken. Het is een belangrijk probleem,
of het nu gaat om kwaliteit, risico’s, controle van de experts
of de expertisekosten. Het is ook één van de redenen die de
vele vertragingen bij justitie in zijn geheel verklaren.
Er
werden nochtans verschillende grote werven opgestart. Gisteren
was ik erg gelukkig over de goedkeuring, in de Kamercommissie
voor Justitie, van een wetsontwerp betreffende de DNA-analyse.
Het gaat niet om een politiek, maar om een technisch ontwerp dat
ons de mogelijkheid zal geven de DNA-problematiek beter te
beheersen. Het betreft de te volgen procedure, de registratie van
de gegevens in één gegevensbank, de wijze van raadplegen van de
markt om betere prijzen dan de huidige te krijgen. We stellen
inderdaad vast dat in Groot-Brittannië een prestatie tegen 90
euro wordt gefactureerd, terwijl wij in België soms tot 300 euro
voor eenzelfde prestatie betalen. Er bestaat dus een enorme kloof
tussen de prijzen in verschillende landen.
De
prijs is natuurlijk afhankelijk van het aantal uitgevoerde
analyses, de automatisering, enz. De nieuwe wet zal ons toelaten
het geheel van de expertises en DNA-analyses beter te beheren. Ik
hoop dat de Kamer het ontwerp nog voor de vakantie zal kunnen
goedkeuren en de Senaat geen gebruik van zijn evocatierecht zal
maken zodat de tekst snel in werking kan treden.
We
hebben ook een koninklijk besluit voorbereid over de kosten van
de operatoren. We hebben de kosten voor de consultatie,
gefactureerd door de gsm- en telecommunicatieoperatoren, met 30%
verminderd.
Conclusie:
we moeten vooruitgaan, wetende dat de technische prestaties zeer
belangrijk zijn. Om de druk op de begroting te verminderen,
moeten sommige excessieve tarieven worden aangepast. Er moet een
reglementair kader komen, de kwaliteitseisen voor degenen die
prestaties leveren moeten worden veralgemeend, de
controlemiddelen moeten worden verruimd, en een grondige controle
van het reglementaire kader voor de gerechtskosten moet worden
gegarandeerd. De gerechtelijke autoriteiten moeten worden
gesensibiliseerd en geresponsabiliseerd. Wat dat betreft, verwijs
ik ook naar de hervorming van het gerechtelijk landschap waarbij
wij hebben gesuggereerd om meer geresponsabiliseerde entiteiten
te vormen en te voorzien in de mogelijkheid om vaste bedragen te
geven aan bepaalde arrondissementen zodat die zich meer bewust
worden van de kosten en de budgettaire beperkingen.
Het
gaat om een werk van lange adem voor een toekomstige regering. Ik
zal al die elementen en argumenten opnemen in de brief die u in
de komende dagen zult ontvangen.
|
Mme Christine
Defraigne (MR). – Je guette le facteur qui va m’apporter
votre lettre pleine de bonnes intentions. Vous avez déjà relevé
certains éléments, dont la responsabilisation des acteurs de
justice et leur gestion propre des frais de justice.
Vous avez
également parlé de vérification comptable. À ce propos, je me
demande si nous ne devrions pas réaliser un audit précis.
Ainsi, face à l’explosion des frais de téléphonie, problème
qui n’est pas neuf, ou des frais d’huissiers pour lesquels
nous avons en outre à faire face à une difficulté de
tarification, je me demande s’il ne faudrait pas procéder à
une analyse approfondie des départements plutôt que de se
contenter d’un simple suivi comptable.
Une piste
est porteuse d’espoir. On a coutume de dire que le droit court
après les progrès scientifiques mais, en l’occurrence, c’est
l’administration judiciaire qui court après les progrès
scientifiques. Elle a peut-être appliqué les techniques dans le
désordre. Il serait sans doute possible d’opérer une
rationalisation et de définir une méthode de travail, notamment
pour les tests ADN.
|
Mevrouw Christine
Defraigne (MR). – Ik zal de postbode die me uw brief vol
goede intenties zal brengen, in het oog houden. U hebt al sommige
elementen aangehaald, waaronder de responsabilisering van de
actoren van justitie en hun eigen beheer van de gerechtskosten.
U
hebt ook gesproken over de boekhoudkundige controle. Wat dat
betreft, vraag ik me af of we geen concrete audit moeten
realiseren. Tegenover de explosie van telefoniekosten, een
probleem dat niet nieuw is, of van de kosten van
gerechtsdeurwaarders, waarbij we bovendien staan voor een
probleem van tarifering, vraag ik me af of we niet moeten
overgaan tot een grondige analyse van de departementen veeleer
dan ons tevreden te stellen met een eenvoudige boekhoudkundige
opvolging.
Er
is een denkspoor dat hoop geeft. Het is gebruikelijk te zeggen
dat het recht de wetenschappelijke vooruitgang achternaloopt,
maar in dit geval is het de gerechtelijke administratie die dat
doet. Ze heeft misschien de technieken wanordelijk toegepast. Het
is zonder twijfel mogelijk een rationalisatie door te voeren en
een werkmethode te definiëren, met name voor de DNA-tests.
|
Question
orale de Mme Anke Van dermeersch au ministre de la
Justice sur «le nouveau système simplifié de détention
électronique» (nº 5-240)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Anke Van dermeersch aan de minister
van Justitie over «het nieuwe en vereenvoudigde systeem van
elektronische detentie» (nr. 5-240)
|
Question
orale de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur
«l’assignation à résidence pour les peines inférieures à
huit mois» (nº 5-246)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie
over «het huisarrest voor straffen onder acht maanden»
(nr. 5-246)
|
M. le
président. – Je vous propose de joindre ces questions
orales. (Assentiment)
|
De
voorzitter. – Ik stel voor deze mondelinge vragen samen te
voegen. (Instemming)
|
Mme Anke
Van dermeersch (VB). – On sait que le système du bracelet
électronique n’est pas un remède miracle pour combattre
l’impunité, la longueur des délais et la complexité de
l’enquête sociale rendant l’instrument moins efficace que
prévu. À Anvers où j’habite, les délais atteignent six mois
et plus de 500 condamnés sont sur une liste d’attente. En
attendant, pendant l’examen de leur dossier, ils peuvent
disposer.
Le
ministre a annoncé son intention d’instaurer un système
simplifié de surveillance électronique, la « détention à
domicile », pour remédier rapidement à ce type
d’impunité. Ce système présente de grandes similitudes avec
le bracelet électronique, à la différence près qu’il ne
requiert pas un logiciel de haute technologie et qu’il ne
nécessite pas la réalisation d’une enquête sociale par les
assistants de justice. Cette détention à domicile serait
surtout utilisée pour les délits mineurs donnant lieu à une
condamnation à une peine d’emprisonnement inférieure à huit
mois.
Le
ministre a déjà fait savoir que la période de détention à
domicile serait moins longue que la peine d’emprisonnement
effective. J’aimerais dès lors savoir quand ce système sera
mis en œuvre. Le ministre peut-il m’éclairer sur la longueur
de la détention à domicile par rapport à la peine effective
prononcée ? Des peines d’emprisonnement d’un mois, par
exemple, donneront-elles lieu à un système d’assignation à
résidence de durée équivalente ?
|
Mevrouw Anke
Van dermeersch (VB). – Dat het systeem van de elektronische
enkelbanden geen wondermiddel is om de straffeloosheid tegen te
gaan, is bekend. De lange wachttijden en de erg omslachtige
maatschappelijke enquête maken het instrument immers minder
efficiënt dan gedacht. In Antwerpen, waar ik woon, lopen de
wachttijden op tot zes maanden, waardoor meer dan 500
veroordeelden op een wachtlijst staan. Intussen kunnen zij
beschikken, in afwachting van de omslachtige behandeling van hun
dossier.
De minister
heeft aangekondigd om op korte termijn aan deze vorm van
straffeloosheid iets te doen door het invoeren van een
vereenvoudigd systeem van elektronisch toezicht, de zogenaamde
thuisdetentie. Het systeem vertoont grote gelijkenissen met de
aanpak via elektronische enkelband, met het verschil dat weinig
hoogtechnologische hardware vereist is en de justitieassistenten
geen maatschappelijke enquêtes moeten voorleggen. Deze
thuisdetentie zou vooral worden toegepast voor zogeheten kleinere
misdrijven, waarvoor een gevangenisstraf tot acht maanden wordt
uitgesproken.
De minister
gaf al te kennen dat de termijn van thuisdetentie niet even lang
zal zijn als de effectieve gevangenisstraf. Ik had dan ook graag
vernomen wanneer dit systeem zal worden geconcretiseerd. Kan de
minister duidelijker zijn over de termijn van thuisdetentie in
verhouding tot de uitgesproken effectieve gevangenisstraf? Zullen
effectieve gevangenisstraffen van bijvoorbeeld een maand sowieso
leiden tot een systeem van thuisdetentie en zal men die maand ook
effectief in thuisdetentie moeten doorbrengen?
|
Mme Inge
Faes (N-VA). – À l’heure actuelle, les peines
inférieures à six mois ne sont pas exécutées, sauf si le
condamné doit aussi purger d’autres peines. La personne
condamnée à une peine inférieure à six mois reste donc
généralement impunie.
Le
ministre a expliqué cette semaine aux médias que, pour mettre
fin à cette impunité, il se proposait d’instaurer une
surveillance électronique, sous la forme d’une assignation à
résidence pour les peines inférieures à huit mois. Un boîtier
muni d’un système de reconnaissance vocale sera installé au
domicile du condamné. S’il ne répond pas lorsqu’on
l’appelle, son absence sera illégitime. Le condamné ne pourra
en effet pas quitter son domicile sauf pour se rendre à son
travail ou suivre une formation.
Cette
formule d’assignation à résidence présente assurément de
nombreux avantages. On met fin à l’impunité et la détention
suit plus rapidement la condamnation.
Reste
à savoir pourquoi le ministre opte pour une peine de huit mois.
Sur quels critères se base-t-il ?
|
Mevrouw Inge
Faes (N-VA). – Momenteel worden straffen onder de zes
maanden niet uitgevoerd, behalve als de veroordeelde ook andere
straffen moet uitzitten. Onder de zes maanden blijft men dus
meestal straffeloos.
Om een einde
te maken aan deze straffeloosheid, stelde de minister deze week
in de media voor om een elektronisch toezicht ‘light’ in te
voeren voor mensen die veroordeeld zijn tot maximaal acht maanden
in de vorm van een huisarrest. Concreet zal in de woning van deze
personen een box worden geplaatst waarop ze kunnen worden gebeld.
Als dat gebeurt, herkent het toestel de stem van de veroordeelde.
Neemt hij niet op, is hij onwettig afwezig. De betrokkene zal
zijn woning immers niet mogen verlaten behalve om te gaan werken
of om een opleiding te volgen.
Dat deze
vorm van huisarrest veel voordelen heeft is duidelijk. Er komt
een einde aan de straffeloosheid en de detentie kan sneller
volgen op de straf.
Toch roept
deze maatregel de vraag op waarom de minister een termijn van
acht maanden verkiest. Op welke criteria baseert hij zich
daarvoor?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Il est exact que
depuis le début des années 90, les peines d’emprisonnement
inférieures à six mois ne sont presque jamais exécutées.
Comme toute sanction doit avoir une suite, j’ai cherché un
moyen pour que la peine puisse être exécutée dans un délai
raisonnable après le jugement définitif, et contrôlée. En cas
de non-respect de la sanction, des mesures pourront le cas
échéant être prises.
Dans
le cadre de mon combat contre l’impunité, j’ai recherché
une variante au bracelet électronique. Le modèle actuel de la
surveillance électronique doit ainsi être complété par un
dispositif simple pouvant s’appliquer aux peines plus courtes.
C’est ce que j’ai appelé la détention à domicile. Il ne
s’agit pas d’une mesure de garde à vue administrative ou
dans l’attente d’un jugement mais d’une sanction faisant
suite à une décision définitive.
Plus
de dix ans après l’instauration de la surveillance
électronique en Belgique, la technique a tellement évolué
qu’elle permet des applications simplifiées. La reconnaissance
vocale en est un bel exemple. L’installation comme le contrôle
sur le plan technique sont relativement simples et sécurisés.
Durant cette période, l’accompagnement peut rester très
limité et ce précisément en raison de la brièveté de la
peine.
Cette
application simplifiée ne peut porter préjudice au modèle de
surveillance électronique utilisé jusqu’à ce jour, qui
implique la recherche d’un équilibre entre le contrôle et
l’accompagnement sur la base de conditions individuelles. Si le
modèle a montré son utilité, il n’est efficace que si la
période de mise sous surveillance est suffisamment longue pour
que l’on puisse réellement suivre la personne. C’est la
raison pour laquelle nous devons réserver la surveillance
électronique aux personnes condamnées à des peines plus
longues et pour les peines plus courtes, privilégier la forme
simplifiée. La détention à domicile vient donc compléter et
non remplacer le système en place.
Il
nous reste à définir ce qu’est une « peine courte ».
Je fais ici une distinction entre les peines inférieures à huit
mois et les peines entre huit mois et trois ans. Vous savez que
les peines de plus de trois ans relèvent du tribunal de
l’application des peines. Pour faire cette distinction, je me
suis basé sur les règles actuelles de mise en liberté
provisoire figurant dans la circulaire ministérielle du
17 janvier 2005. La mise en liberté provisoire est en
effet appliquée dès que le condamné a purgé une partie
déterminée de sa peine, un principe qui s’applique aussi en
cas de surveillance électronique. Cela signifie que dans les
faits, il est exceptionnel que la peine effective soit
entièrement exécutée et le condamné, après une période
définie, est remis en liberté provisoire. Dans ce sens, la
durée de surveillance électronique n’est aujourd’hui
pratiquement jamais aussi longue que la peine de prison
effective. La circulaire ministérielle précise la période qui
doit être effectivement effectuée sous la forme d’une
détention ou d’une surveillance électronique.
Ainsi,
pour des peines inférieures à huit mois, la mise en liberté
provisoire est appliquée au bout de deux mois au maximum. Je
pense qu’une partie effective de deux mois est une limite
importante pour l’application de la détention à domicile,
comme le montrent d’ailleurs l’expérience et la pratique de
la surveillance électronique. Si cette période dépasse deux
mois, l’application du système classique me semble justifiée.
Si cette période est inférieure à deux mois, la forme
simplifiée peut être utilisée. Selon les règles de la mise en
liberté provisoire, cette limite correspond donc à une
condamnation effective de huit mois maximum.
Le
groupe de travail technique fera le nécessaire pour affiner
encore ces aspects et les mettre en œuvre. L’impact sur la
pratique sera aussi discuté. Il importe d’approfondir tous les
aspects avant que le système ne devienne opérationnel.
J’espère
pouvoir lancer mon projet le 1er janvier de
l’année prochaine. Parmi ses avantages, citons la lutte contre
l’impunité et les possibilités offertes aux maisons de
justice de se concentrer sur leurs dossiers et de résorber
l’arriéré judiciaire, particulièrement important à Anvers.
De surcroît, ce système doit permettre de réduire la durée
des peines en incitant les juges à prononcer des sanctions
réalistes. La pression croissance résultant de la surpopulation
carcérale s’en trouvera ainsi quelque peu réduite. Les juges
retrouveront confiance, sachant que chaque peine qu’ils
prononcent aura une suite. La détention à domicile est une
étape nécessaire vers une politique responsable d’exécution
des peines.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Effectieve
gevangenisstraffen tot zes maanden worden sinds het begin van de
jaren ’90 inderdaad nauwelijks uitgevoerd. Elke sanctie moet
zijn gevolg kennen en dus heb ik een middel gezocht om op een
redelijke termijn na de definitieve uitspraak de straf te laten
uitvoeren en controleren. Bij het niet naleven van de sanctie
zullen eventueel maatregelen kunnen worden opgelegd.
In mijn
strijd tegen de straffeloosheid heb ik gezocht naar een variant
van het elektronisch toezicht. Hiervoor moet het huidige model
van elektronisch toezicht worden aangevuld met een vereenvoudigde
vorm die kan worden toegepast voor de kortere straffen. Ik noem
deze maatregel thuisdetentie. Het gaat niet om een arrest bij
administratieve maatregel of in afwachting van een uitspraak,
maar om een straf ingevolge een definitieve beslissing.
Meer dan
tien jaar na de invoering van het elektronisch toezicht in België
is de techniek ook in die mate geëvolueerd dat vereenvoudigde
toepassingen mogelijk zijn. Spraakherkenning is daar een mooi
voorbeeld van. Zowel de installatie als de technische controle
verlopen op een relatief eenvoudige en tegelijkertijd veilige
manier. Ook de begeleiding kan tijdens deze periode zeer beperkt
blijven, precies door de korte duur van de straf.
Een
dergelijk vereenvoudigde toepassing mag geen afbreuk doen aan het
model van elektronisch toezicht dat tot op heden werd uitgebouwd.
In dat model wordt gestreefd naar een evenwicht tussen controle
en begeleiding op basis van individuele voorwaarden. Het model
heeft zijn nut bewezen, maar is pas efficiënt als de periode van
ondertoezichtstelling voldoende lang is, zodat men iemand echt
kan volgen. Daarom moeten we voor het elektronisch toezicht
dossiers selecteren met langere straffen en in het geval van
kortere straffen de vereenvoudigde vorm gebruiken. Thuisdetentie
is dan ook een aanvulling op het bestaande systeem, geen
vervanging ervoor.
Het komt er
nu op aan te definiëren wat een ‘korte straf’ is. Ik maak
hiervoor een onderscheid tussen straffen van acht maanden of
minder en straffen van meer dan acht maanden tot drie jaar. Zoals
u weet is vanaf drie jaar de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd.
Voor dit onderscheid heb ik me gebaseerd op de huidige regels van
de voorlopige invrijheidstelling, opgenomen in de ministeriële
rondzendbrief van 17 januari 2005. Zoals u weet, wordt
de voorlopige invrijheidstelling toegepast zodra een bepaald
gedeelte van de straf is uitgezeten. Het principe geldt ook voor
straffen in de vorm van elektronisch toezicht. In de praktijk
betekent dit dus dat de effectieve straf slechts uitzonderlijk
volledig wordt uitgevoerd, maar dat de veroordeelde na een
welbepaalde periode in voorlopige vrijheid wordt gesteld. In die
zin is de termijn van het elektronisch toezicht vandaag nagenoeg
nooit even lang als de effectieve gevangenisstraf. De periode die
effectief moet worden ‘uitgezeten’, in de vorm van detentie
of elektronisch toezicht, is opgenomen in de ministeriële
rondzendbrief.
Daaruit
blijkt dat voor straffen van maximaal acht maanden de voorlopige
invrijheidstelling wordt toegepast na maximaal twee maanden. Ik
denk dat een effectief gedeelte van twee maanden een belangrijke
grens is voor de toepassing van thuisdetentie. De ervaring en de
praktijk van het elektronisch toezicht wijzen dit uit. Duurt de
periode langer dan twee maanden, dan lijkt de toepassing van het
klassieke systeem me verantwoord. Is deze periode korter dan twee
maanden, dan kan de vereenvoudigde vorm worden toegepast. Volgens
de regels van de voorlopige invrijheidstelling stemt deze grens
dus overeen met een effectieve veroordeling van maximaal acht
maanden.
De
technische werkgroep zal het nodige doen om al deze aspecten
verder te verfijnen en uit te werken. Ook de impact op de
praktijk zal aan bod komen. Het is belangrijk dat alle aspecten
goed doordacht zijn voordat het systeem operationeel wordt.
Ik hoop met
mijn plan van start te kunnen gaan op 1 januari van volgend
jaar en zie er de volgende voordelen in. Het draagt bij tot de
strijd tegen de straffeloosheid en biedt de justitiehuizen meer
mogelijkheden om zich te concentreren op hun dossiers en de
achterstand, die er vooral in Antwerpen is, weg te werken.
Bovendien zal het zorgen voor lagere straffen en de rechters
aanmoedigen een realistische straf uit te spreken, zodat de
steeds stijgende druk op de gevangenissen door de overbevolking
wat afneemt. Rechters moeten opnieuw het vertrouwen krijgen dat
elke straf die ze uitspreken ook een gevolg kent. De
thuisdetentie is een noodzakelijke stap naar een goed,
verantwoord strafuitvoeringsbeleid.
|
Mme Anke
Van dermeersch (VB). – Je suis très satisfaite de la
réponse du ministre. Il importe en effet que la condamnation
d’un fait criminel soit prononcée dans un délai raisonnable,
que les procédures ne soient pas trop longues mais aussi que les
peines prononcées par un juge soient prises au sérieux et aient
une suite. Je me réjouis qu’en instaurant la détention à
domicile, le ministre entende veiller à ce que les peines
prononcées par les juges soient réellement exécutées et
purgées. C’est un signe important de respect pour le pouvoir
judiciaire. Nous sentons en effet que les juges prononcent des
peines de plus en plus lourdes, parce qu’ils savent qu’elles
ne pourront de toute manière pas être exécutées en raison
notamment de la surpopulation carcérale. Je me réjouis que le
ministre s’attaque de la sorte à l’impunité. Il est
évidemment toujours possible d’affiner certains aspects et je
comprends que le ministre ait besoin pour cela de six mois. Je
serai donc satisfaite si le système entre effectivement en
vigueur le 1er janvier 2012 et je souhaite
bonne chance au ministre. On peut toujours mieux faire mais le
ministre est sur la bonne voie.
|
Mevrouw Anke
Van dermeersch (VB). – Ik ben zeer tevreden met het
antwoord van de minister. Het is inderdaad zeer belangrijk dat de
veroordeling van een crimineel feit een redelijke termijn na het
feit wordt uitgesproken, zonder al te lange procedures, maar ook
dat de straf die een rechter uitspreekt, ernstig wordt genomen en
inderdaad een gevolg krijgt. Ik ben zeer blij te horen dat de
minister met de invoering van de thuisdetentie ervoor wil zorgen
dat de straffen die rechters uitspreken ook effectief worden
uitgevoerd en uitgezeten. Dat is een zeer belangrijk signaal van
respect voor de rechterlijke macht. We voelen immers dat rechters
steeds zwaardere straffen uitspreken omdat ze weten dat ze
uiteindelijk toch niet kunnen worden uitgevoerd, onder andere
door de overbevolking in de gevangenissen. Ik ben zeer blij dat
de minister de strijd tegen de straffeloosheid op deze manier
aanpakt. Verdere verfijning is natuurlijk mogelijk en ik ben het
ermee eens dat de minister daarvoor zes maanden de tijd moet
krijgen. Ik zal dan ook tevreden zijn als het systeem inderdaad
op 1 januari 2012 in werking zal treden en ik wens de
minister alle succes toe. Dit is een manier om de straffeloosheid
aan te pakken. Het kan altijd nog beter, maar de minister is op
de goede weg.
|
Mme Inge
Faes (N-VA). – Je partage vos intentions, monsieur le
ministre. Il serait bon que dès le prononcé de la peine, une
sanction suive. Je ne suis pourtant pas tout à fait d’accord
avec les modalités. Ma collègue Sophie De Wit vous a aussi posé
une question à ce sujet à la Chambre. Il n’est en effet pas
normal que pour des peines de huit mois, la détention à
domicile soit de deux mois au maximum, soit un quart de la peine,
moins que ce que la loi Lejeune prescrit aujourd’hui. La
détention à domicile est un régime de faveur par rapport au
régime pénitentiaire, bien plus strict et plus sévère.
Si
vous voulez donner aux condamnés le signal que leurs actes et
leur condamnation ne resteront pas sans suite, il faut placer la
barre au moins au même niveau, voire plus haut, la détention à
domicile étant plus confortable et les conséquences bien moins
lourdes que dans le régime carcéral. Ce n’est pas parce que
nos prisons sont pleines que les condamnés doivent en profiter
d’une manière ou d’une autre.
|
Mevrouw Inge
Faes (N-VA). – Ik ben het eens met uw intenties, mijnheer
de minister. Het zou goed zijn dat er onmiddellijk na het
uitspreken van de straf gevolgen aan worden gekoppeld. Ik ben het
evenwel niet volledig eens met de modaliteiten. Mijn collega De
Wit heeft u daarover ook al een vraag gesteld in de Kamer. Het
gaat niet op om voor straffen van acht maanden een maximale
termijn van twee maanden thuisdetentie op te leggen. Dat komt
neer op een vierde van de straf, minder dan de wet-Lejeune nu
voorschrijft. Het thuisregime is al een gunstregime op zich. Het
gevangenisregime is veel strikter en strenger.
Als u de
mensen een signaal wil geven dat er gevolgen worden gekoppeld aan
hun daden en veroordelingen, moet de lat minstens op dezelfde
hoogte liggen, zelfs hoger omdat men thuis een ruimer comfort
heeft. De gevolgen zijn immers veel minder groot dan in een
gevangenisregime. Het is niet omdat onze gevangenissen vol zijn
dat mensen er op een of andere manier moeten van profiteren.
|
Question
orale de Mme Güler Turan au ministre de la Justice sur «le
renvoi de ressortissants européens mineurs» (nº 5-250)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Güler Turan aan de minister van Justitie
over «het terugsturen van minderjarige Europese onderdanen»
(nr. 5-250)
|
Mme Güler
Turan (sp.a). – Le degré de civilisation d’un pays est
clairement défini par la manière dont ses autorités traitent
les personnes les plus vulnérables de la société : les
mineurs. Un pays civilisé s’occupe aussi des personnes les
plus vulnérables provenant de l’étranger. Nous assurons une
coopération au développement afin de nous attaquer à la
pauvreté chez les enfants ailleurs dans le monde. Nous devons
aussi le faire dans notre pays de toutes les manières possibles.
Nous ne pouvons pas faire de distinction entre les mineurs selon
qu’ils possèdent ou non la nationalité belge, selon qu’ils
séjournent légalement ou non dans notre pays. Nous avons encore
pas mal de chemin à parcourir dans le domaine de l’aide aux
mineurs. C’est ce qui est ressorti hier d’une discussion en
commission de la Justice.
J’ai
déjà posé une question à la suite d’un incident concernant
trois mineures roumaines qui ont été expulsées de notre pays,
illégalement selon moi, sur un ordre du ministre de la Justice.
Un cas semblable s’est produit très récemment. Il aurait
peut-être pu être évité si ma proposition de loi relative à
la désignation d’un tuteur pour les jeunes européens qui
entrent illégalement dans le pays, était déjà devenue loi.
La
semaine dernière, un mineur slovaque a été remis par les
autorités belges à deux hommes en costume sur mesure et roulant
en Lada. Ils affirmaient appartenir au service slovaque pour la
protection de la jeunesse. Différentes autorités se disent
innocentes. Fedasil n’a pas ordonné cette mission et affirme
ne pas être compétent pour les mineurs. Le ministre affirme lui
aussi ne pas avoir confié de mission à cet effet. Qui a dès
lors chargé le police de Melle de tirer de son lit ce jeune
garçon de seize ans qui séjournait dans une institution
flamande, et de le remettre à deux hommes en costume sur mesure
à la gare Sint-Pieters de Gand ?
Quels
documents ces hommes ont-ils produits ? Comment se sont-ils
identifiés ? Les jeunes roumains ont été pour ainsi dire
remis à des hommes de l’ambassade de Roumaine. La semaine
passée, le garçon l’a été à deux très étranges
personnages roulant en Lada.
Sur
la base de quelle législation les différents acteurs de cette
affaire de rapatriement ont-ils pris des décisions et agi ?
Un mineur n’est pas capable, qu’il soit en séjour légal ou
illégal dans notre pays. Il ne peut dès lors pas décider
d’être rapatrié.
Combien
de temps la discrimination des mineurs européens durera-t-elle
encore ?
|
Mevrouw Güler
Turan (sp.a). – De gradatie in beschaving van een land
wordt duidelijk aan de manier waarop de overheid omgaat met de
meest kwetsbare mensen in onze maatschappij, de minderjarigen.
Een beschaafd land zorgt ook voor de meest kwetsbare mensen in
het buitenland. We doen aan ontwikkelingshulp om armoede bij
kinderen elders in de wereld aan te pakken. In eigen land moeten
we dat ook doen op alle mogelijke manieren. We mogen geen
onderscheid maken tussen minderjarigen met en minderjarige zonder
de Belgische nationaliteit; tussen minderjarigen die legaal en
minderjarigen die niet legaal in ons land verblijven. Inzake de
zorg voor minderjarigen hebben we nog een hele weg af te leggen.
Dat bleek gisteren nog in een discussie in de commissie voor de
Justitie.
Naar
aanleiding van een incident met drie Roemeense minderjarige
meisjes die op een volgens mij illegale manier op bevel van de
minister van Justitie uit het land werden gezet, stelde ik eerder
al een vraag. Zeer onlangs was er een gelijkaardig geval, dat
misschien had kunnen worden vermeden indien mijn wetsvoorstel
over het aanstellen van een voogd voor Europese jongeren die op
een illegale manier het land binnenkomen, al een wet geworden zou
zijn.
Vorige week
werd een minderjarige Slovaakse jongen door de Belgische overheid
overgeleverd aan twee mannen in maatpak in een Lada die beweerden
van de Slovaakse dienst voor kinderbescherming te zijn.
Verschillende overheden wassen de handen in onschuld. Fedasil
heeft de opdracht niet gegeven en beweert niet bevoegd te zijn
voor minderjarigen. Ook de minister beweert hiertoe geen opdracht
te hebben gegeven. Wie heeft dan wel de opdracht aan de politie
van Melle gegeven om die jonge knaap van zestien jaar die in een
Vlaamse instelling verbleef, uit zijn bed te lichten en in het
Gentse Sint-Pietersstation aan twee mannen in maatpak mee te
geven?
Welke
documenten hebben die mannen getoond? Hoe hebben ze zich
geïdentificeerd? De Roemeense jongeren werden zogezegd
meegegeven aan mannen van de Roemeense ambassade. De jongen
vorige week aan twee totaal vreemde figuren in een Lada.
Ik heb twee
zeer concrete vragen voor de minister. Op basis van welke
wetgeving hebben de verschillende actoren in deze
repatriëringszaak beslist en gehandeld? Een minderjarige is niet
handelingsbekwaam, ongeacht of hij legaal of illegaal in ons land
verblijft, en kan dus ook niet beslissen om zelf gerepatrieerd te
worden.
Hoelang zal
de discriminatie van de Europese minderjarigen nog blijven duren?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Hier, en commission,
je me suis étendu sur les éléments concrets d’un autre
dossier et sur toutes ses conséquences. Je ne le ferai pas
aujourd’hui mais j’exposerai la problématique uniquement en
termes généraux.
Tout
d’abord, j’entends préciser que, pour les demandeurs
d’asile, il n’est fait nulle distinction entre les mineurs
européens et non européens. Les mineurs peuvent introduire
eux-mêmes une demande d’asile. Il n’est pas nécessaire
qu’un tuteur intervienne. L’Office des étrangers le constate
chaque jour et m’indique que nombre de mineurs s’adressent
eux-mêmes à lui, sans tuteur, pour introduire une demande
d’asile. Celle-ci est traitée de la même manière que toutes
les autres.
L’Office
des étrangers met tout en œuvre pour recommander un retour
volontaire des mineurs, qu’ils soient européens ou non. Il ne
procède à aucun rapatriement aveugle, brutal ou forcé de
mineurs. Ce qui s’est produit avec les filles roumaines est
tout à fait différent, même si s’agit là aussi d’une
application de la loi relative aux étrangers. Il s’agissait
alors d’une requête de l’ambassade, des parents, etc. C’est
très différent d’un rapatriement forcé.
Les
mineurs d’origine européenne relèvent des dispositions du
droit européen. Nombre de ces mineurs sont donc valablement
inscrits dans le pays, souvent avec l’accord de leurs parents.
Ce ne sont pas ces jeunes qui se trouvent dans une situation
difficile. Pour ceux qui le sont a été créé un service
faisant partie du service des tutelles. Renseignements pris
auprès de ce dernier, il s’avère que, jusqu’à présent
depuis le début de 2011, trois Slovaques ont été signalés
auprès de ce service mais aucun d’entre eux de correspond à
la description des jeunes dans ce dossier.
Pour
supprimer la distinction entre mineurs européens et non
européens, Mme Lanjri a déposé une proposition à la
Chambre et Mme Turan a fait de même au Sénat. Nous aurons
donc dans tous les cas un débat parlementaire sur l’extension
de la loi sur la tutelle aux mineurs originaires d’Europe. La
proposition de loi de Mme Lanjri ne porte expressément pas
préjudice au principe d’un retour aussi rapide que possible et
d’une prise en charge par le pays européen d’origine.
Puisque
le gouvernement est en affaires courantes, la balle est dans le
camp du parlement. Je suis en tous cas disposé à continuer à
examiner cette problématique.
Je
ne dispose d’aucune information sur les enfants sur lesquels
porte le dossier concret. Je ne connais pas les circonstances
dans lesquelles ils auraient été emmenés par deux hommes
roulant en Lada. Bien entendu, si vous le désirez, je demanderai
ces informations.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Gisteren ben ik in de
commissie voor de Justitie op de concrete elementen van een ander
dossier ingegaan, met alle gevolgen van dien. Vandaag zal ik dat
niet doen, maar alleen in algemene termen de problematiek
toelichten.
Eerst en
vooral wil ik verduidelijken dat er voor asielzoekers geen enkel
verschil is tussen de minderjarige Europeanen en minderjarige
niet-Europeanen. De minderjarigen kunnen zelf, zonder voogd, een
asielaanvraag indienen. Het is niet nodig dat een voogd hierin
tussenbeide komt. De dienst Vreemdelingenzaken stelt dit elke dag
vast en deelt mij mee dat tal van minderjarigen zich zonder voogd
bij de dienst aandienen om een asielaanvraag in te dienen. Die
aanvraag wordt op dezelfde manier behandeld als alle andere.
De dienst
Vreemdelingenzaken doet er alles aan om een vrijwillige terugkeer
van de minderjarigen, of ze nu Europees zijn of niet, aan te
bevelen. De dienst Vreemdelingenzaken doet geen blinde, brutale
of gedwongen repatriëringen van minderjarigen. Wat er met de
Roemeense meisjes is gebeurd, is een heel ander verhaal, ook al
gaat het daar ook om een toepassing van de
vreemdelingenwetgeving. Daar ging het om een verzoek van de
ambassade, ouders enzovoort. Dat is iets heel anders dan een
gedwongen repatriëring.
De
minderjarigen van Europese afkomst vallen onder de bepalingen van
het Europees recht. Tal van deze minderjarigen zijn dus
rechtsgeldig ingeschreven in het land, vaak met toestemming van
de ouders. Het zijn niet deze jongeren die zich in een kwetsbare
situatie bevinden.
Voor de
jongeren die zich wel in een kwetsbare situatie bevinden, is er
een dienst opgericht die deel uitmaakt van de Voogdijdienst. Uit
navraag bij deze dienst blijkt dat er in 2011 tot nu toe bij deze
dienst drie Slowaken werden gesignaleerd, maar geen van hen
voldoet aan de beschrijving van de jongeren in dit dossier.
Om het
onderscheid tussen Europese en niet-Europese minderjarigen weg te
werken, hebben mevrouw Lanjri in de Kamer en mevrouw Turan
zelf in de Senaat voorstellen ingediend. We krijgen dus in ieder
geval een parlementair debat over de uitbreiding van de
voogdijwet naar de minderjarigen afkomstig uit Europa. Het
wetsvoorstel van mevrouw Lanjri doet weliswaar uitdrukkelijk
geen afbreuk aan het principe van een zo spoedig mogelijke
terugzending en tenlasteneming door het Europese land van
herkomst.
Aangezien de
regering in lopende zaken zit, ligt de bal dus in het kamp van
het parlement. Ik ben in ieder geval bereid om verder op deze
problematiek in te gaan.
Over de
kinderen van het concrete dossier, heb ik geen concrete
informatie. Ik weet niet in welke omstandigheden ze door die twee
mannen in een Lada zouden zijn meegenomen. Uiteraard zal ik die
informatie desgewenst opvragen.
|
Mme Güler
Turan (sp.a). – Le ministre ne répond pas à ma question.
J’ai exprimé ma préoccupation quant à la manière dont des
mineurs sont remis à n’importe qui sur notre territoire. Je
n’ai pas entendu sur la base de quelle loi cela se fait.
Le
ministre affirme qu’il n’est fait nulle distinction entre les
mineurs européens et non européens qui demandent l’asile sur
notre territoire. Une inégalité existe pourtant bel et bien.
C’est pourquoi les propositions de loi ont été déposées. Un
mineur qui n’est pas accompagné par un tuteur ne peut poser
aucun acte juridique, même pas au sujet d’une éventuelle
régularisation de son séjour. Il n’est donc pas exact qu’un
mineur européen et un mineur non européen sont traités de la
même manière.
Le
ministre ne répond pas davantage à ma question de savoir qui a
donné l’ordre d’expulser le mineur du pays. Qui décide
qu’un mineur doit être remis entre d’autres mains à un
moment donné ? Qui décide à qui il doit être remis ?
Si cela se passe ainsi dans notre État de droit, je me pose de
nombreuses questions.
|
Mevrouw Güler
Turan (sp.a). – De minister antwoordt niet op mijn vraag.
Ik heb mijn bezorgdheid geuit over de manier waarop minderjarigen
op ons grondgebied worden overhandigd aan wie dan ook. Ik heb
niet gehoord op basis van welke wet dat gebeurd is.
De minister
zegt dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen Europese en
niet-Europese minderjarigen die in ons land asiel aanvragen. Er
is wel degelijk een ongelijkheid. Daarom zijn de wetsvoorstellen
ingediend. Een minderjarige die niet door een voogd is vergezeld,
kan geen rechtshandelingen stellen, ook niet in verband met een
eventuele verblijfsregularisatie. Het is dus niet juist dat een
Europese en een niet-Europese minderjarige op dezelfde manier
worden behandeld.
De minister
antwoordt evenmin op mijn vraag op wiens bevel de minderjarige
uit het land wordt gezet. Wie beslist dat een minderjarige op een
zeker ogenblik wordt overhandigd? Wie beslist aan wie zo’n
minderjarige wordt overhandigd? Als het er zo aan toe gaat in
onze rechtsstaat is, dan heb ik daar veel vragen bij.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je ne peux fournir de
réponse pour chaque dossier individuel. Hier, j’ai fait une
exception en commission et j’ai exposé un dossier déterminé
de manière détaillée parce qu’il constituait la base pour
des conclusions générales sur la coopération entre divers
services.
Pour
le présent dossier, je ne peux qu’indiquer que je ne dispose
pas des informations. Si Mme Turan le souhaite, je peux les
demander. J’ai répondu de manière générale sur la tutelle
des jeunes européens et non européens.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik kan niet op elk
individueel dossier antwoorden. Gisteren heb ik in de commissie
een uitzondering gemaakt en heb ik uitvoerig een bepaald dossier
behandeld omdat dat dossier de basis vormde voor algemene
conclusies over samenwerking tussen diverse diensten.
In dit
dossier echter kan ik alleen meedelen dat ik niet over de
informatie beschik. Als mevrouw Turan dat wenst, kan ik die
opvragen. Ik heb in het algemeen geantwoord op de kwestie van de
voogdij over Europese en niet-Europese jongeren.
|
Mme Güler
Turan (sp.a). – Si le ministre ne peut fournir aucune
information sur ce cas individuel, il peut quand même indiquer
quel est l’état actuel de la situation. J’ai donné des
exemples de dossiers dans lesquelles les choses se passent mal.
Qu’il dise alors comment cela aurait dû se passer. Il existe
au sein du SPF Justice un service adapté, le SEMV. On n’a
nullement recours à lui. Pourquoi existe-t-il alors ?
Est-ce le service compétent ?
Il
me revient de savoir qui sont les instances compétentes et
quelles procédures sont suivies pour expulser du pays des
mineurs européens. Le ministre ne peut répondre à cette
question parce qu’il réagit simplement ad hoc et veut
se débarrasser aussi vite que possible de ces mineurs !
|
Mevrouw Güler
Turan (sp.a). – Indien de minister geen informatie kan
geven over dit individuele geval, kan hij toch gewoon antwoorden
wat op het ogenblik de gang van zaken is. Ik geef voorbeelden van
dossiers waarin het verkeerd loopt. Dat hij dan zegt hoe het had
moeten lopen. Er is een eigen dienst bij de FOD Justitie, de
SEMK. Die dienst wordt nergens bij betrokken. Waarom bestaat hij
dan? Is dat de bevoegde dienst?
Het gaat er
mij om te weten wie de bevoegde instanties zijn en welke
procedures worden gevolgd om minderjarige Europeanen het land uit
te zetten. De minister kan die vraag niet eens beantwoorden,
omdat hij gewoon ad hoc reageert en zo snel mogelijk van die
minderjarigen af wil!
|
Question
orale de Mme Martine Taelman au ministre de la Justice sur
«le centre fermé pour délinquants mineurs à Everberg»
(nº 5-251)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Martine Taelman aan de minister van
Justitie over «de gesloten instelling voor jeugddelinquenten in
Everberg» (nr. 5-251)
|
Mme Martine
Taelman (Open Vld). – Une action syndicale est actuellement
en cours à De Grubbe, le centre fermé d’Everberg. Selon les
derniers articles de presse, on déciderait à 14 heures, au
cours d’une réunion de personnel, si l’action sera
poursuivie ou non après la concertation qui a eu lieu hier.
Le
personnel a des objections quant à la décision de créer une
capacité supplémentaire dans l’établissement sans engager du
personnel de sécurité supplémentaire. Le personnel est
également mécontent car les travaux d’infrastructure promis
n’ont pas encore été exécutés ni le matériel
d’intervention et de communication fourni.
L’accord
de coopération initial prévoyait qu’une commission
d’évaluation évaluerait, chaque année, l’exécution de
l’accord et le fonctionnement du centre. Cette commission est,
en d’autres termes, l’organe de concertation idéal pour
anticiper sur des problèmes comme ceux qui se produisent
actuellement, pour les suivre ou pour les prévenir.
Combien
de fois la commission d’évaluation s’est-elle réunie au
cours des années précédentes ? Quels en ont été les
constats et quelles suites y ont-elles été apportées ?
Quel
est le calendrier d’exécution des travaux d’infrastructure
et de livraison du matériel d’intervention et de communication
nécessaire ? Quel est le budget prévu pour les travaux et
le matériel ? Une concertation a-t-elle entre-temps été
menée avec le personnel ? Quelles en ont été les
conclusions ? La concertation se poursuit-elle ?
|
Mevrouw Martine
Taelman (Open Vld). – Momenteel vindt in De Grubbe, de
gesloten instelling te Everberg, een vakbondsactie plaats.
Volgens de recentste persberichten zou er om 14 uur in een
personeelsvergadering worden beslist of de actie, na het overleg
dat gisteren plaatsvond, al dan niet wordt voortgezet.
Het
personeel heeft bedenkingen bij de beslissing om bijkomende
capaciteit in de instelling te creëren zonder dat er meer
veiligheidspersoneel komt. Het personeel is ook ontevreden omdat
beloofde infrastructuurwerken nog niet werden uitgevoerd en
interventie- en communicatiematerieel nog niet is geleverd.
In het
initiële samenwerkingsakkoord werd bepaald dat een
evaluatiecommissie de uitvoering van het akkoord en de werking
van het centrum jaarlijks zou evalueren. Deze commissie is met
andere woorden het ideale overlegorgaan om problemen zoals die
zich nu voordoen, op voorhand aan te kaarten, te volgen en
eventueel te voorkomen.
Hoe vaak is
de evaluatiecommissie de voorbije jaren samengekomen? Wat waren
de bevindingen alsmede het gevolg dat daaraan werd gegeven?
Wat is de
timing voor de uitvoering van de infrastructuurwerken en voor de
levering van het nodige interventie- en communicatiematerieel?
Wat is het voorziene budget voor de werkzaamheden en het
materieel? Werd er intussen overlegd met het personeel? Wat waren
daarvan de conclusies? Wordt er nog verder overlegd?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Une grève est
effectivement en cours au centre d’Everberg en vue d’obtenir
du personnel supplémentaire. La concertation n’a pas encore
permis d’aboutir à un accord.
Actuellement,
nous disposons de 127 membres du personnel pour accompagner
trente à quarante jeunes mais les syndicats réclament huit
personnes supplémentaires. Nous leur en avons promis quatre.
Vingt-trois jeunes séjournent à Everberg et le cadre actuel de
personnel doit suffire pour assurer l’accompagnement de
quarante jeunes.
Le
personnel est composé de personnel de surveillance et de
personnel éducatif ; le premier groupe est rémunéré par
l’autorité fédérale et le second par la Communauté
flamande.
Malgré
les actions, nous poursuivons la concertation, jusqu’à présent
sans résultat. Nous verrons comment la situation évoluera au
cours des prochains jours.
L’accord
de coopération que les différentes autorités ont conclu lors
de la création du centre d’Everberg, fixe la création et le
mode de fonctionnement de la commission d’évaluation. Le
centre a été créé en 2002 pour remédier à une situation
d’urgence.
L’accord
de coopération a été élargi, après concertation, par
différents protocoles. Cette concertation annuelle se déroule
relativement formellement et débouche souvent sur des
recommandations en ce qui concerne le fonctionnement du centre,
le type de rapport, l’application de la loi du 1er mars 2002,
la loi dite Everberg et le règlement d’ordre intérieur. Les
réunions ont lieu depuis 2003. Il est impossible de rendre
compte en quelques phrases des résultats de huit ans de
fonctionnement. De plus, le conflit actuel n’a pas grand-chose
à voir avec les réunions d’évaluation. Ce n’est pas là
que se trouve la solution au conflit, car la concertation entre
l’État fédéral et la Communauté flamande est menée de
manière tout aussi intensive que précédemment sur l’extension
d’Everberg et sur l’accentuation croissante du rôle éducatif
du centre.
Cette
nouvelle priorité s’inscrit dans l’ambition générale de
confier davantage aux communautés le droit sanctionnel de la
jeunesse et les institutions pour jeunes. Nous en arrivons ainsi
au volet communautaire de la note Di Rupo et aux « oui,
mais » et « non, sauf si » que cette note
suscite.
Les
formalités administratives relatives au dossier des
talkies-walkies sont terminées mais le dossier doit encore être
approuvé en conseil des ministres. Des équipements d’une
valeur de 10 000 euros doivent encore être livrés ce mois.
Le dossier relatif aux caméras est également en cours ;
leur installation est prévue juste après l’été. Le dossier
« promenade » est difficile et sera concrétisé
l’année prochaine. Pour le matériel d’intervention, une
adjudication européenne pour un achat groupé par toutes les
prisons est nécessaire ; cette question sera dès lors
traitée sur le plan national.
Il
est à espérer que le calme revienne rapidement à Everberg et
que les jeunes soient entourés des meilleurs soins. Nous
continuerons à y travailler.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – De informatie waarop
vraagsteller zich baseert, klopt. In de instelling in Everberg
wordt gestaakt voor extra personeel. Voorlopig heeft het overleg
nog geen akkoord opgeleverd.
Momenteel
zijn er 127 personeelsleden om dertig à veertig jongeren te
begeleiden, maar de vakbonden eisen acht man extra. Daarvan
hebben we er vier toegezegd. De stakers wensen dus nu nog vier
man extra. Op dit ogenblik verblijven 23 jongeren in
Everberg. Ons inziens moet de huidige personeelsformatie volstaan
om bij volle bezetting veertig jongeren te begeleiden.
Het
personeel bestaat uit bewakingspersoneel en educatief personeel;
de eerste groep wordt door de federale overheid betaald en de
tweede door de Vlaamse Gemeenschap.
Ondanks de
acties zetten we het overleg verder, zij het voorlopig zonder
succes. We zullen zien hoe dat volgende dagen evolueert.
Het
samenwerkingsakkoord dat de verschillende overheden bij de
oprichting van Everberg hebben gesloten, legt de oprichting en de
werkwijze van de evaluatiecommissie vast. In 2002 werd de
instelling opgericht om een noodsituatie te verhelpen.
Het
samenwerkingsakkoord werd na onderling overleg met verschillende
protocollen uitgebreid. Dat jaarlijks overleg verloopt vrij
formeel en wordt vaak besloten met aanbevelingen omtrent de
werking van het centrum, de rapporteringswijze, de toepassing van
de wet van 1 maart 2002, de zogenaamde Everbergwet, en
het huishoudelijk reglement. De vergaderingen vinden plaats sinds
2003. De bevindingen van acht jaar werking weergeven in een paar
zinnen is onbegonnen werk. Bovendien heeft het huidige conflict
eigenlijk weinig te maken met de evaluatievergaderingen. Daar
ligt geen oplossing voor het conflict, want het overleg tussen de
federale staat en de Vlaamse Gemeenschap over de uitbreiding van
Everberg en over de toenemende nadruk op de opvoedende rol van
het centrum wordt immers nog even intensief gevoerd als voorheen.
Die nieuwe
nadruk past in de algemene ambitie om het jeugdsanctierecht en de
jeugdinstellingen meer aan de gemeenschappen te laten. Daarmee
belanden we in het communautaire hoofdstuk van de nota-Di Rupo en
de ‘ja, maar’s’ en ‘neen tenzij’s’ die de nota
uitlokt.
Het dossier
van de walkietalkies is administratief rond, maar moet nog worden
goedgekeurd in de ministerraad. Het materieel voor een bedrag van
10 000 euro zou nog deze maand geleverd worden. Ook het
dossier van de camera’s loopt; de installatie ervan is gepland
kort na de zomer. De wandeling is een moeilijk dossier; ze zal
pas volgend jaar worden gerealiseerd. Voor het
interventiematerieel is er een Europese aanbesteding voor een
gegroepeerde aankoop door alle gevangenissen nodig; dat wordt dus
nationaal behandeld.
Hopelijk
keert de rust in Everberg snel terug en worden de jongeren weer
met de beste zorg omringd. We zullen daaraan blijven werken.
|
Mme Martine
Taelman (Open Vld). – Je remercie le ministre de sa
réponse.
Nous
sommes régulièrement confrontés à des grèves dans les
prisons. D’après mes informations, des bourgmestres locaux ont
également indiqué aujourd’hui qu’il n’était pas bon,
surtout dans une institution pour jeunes, que la police doive
reprendre les tâches des gardiens. Je pars du principe que le
ministre met tout en œuvre pour que les négociations
aboutissent et qu’on trouve le plus rapidement possible une
solution.
|
Mevrouw Martine
Taelman (Open Vld). – Ik dank de minister voor zijn
antwoord.
We worden
geregeld geconfronteerd met stakingen in de gevangenissen. Naar
ik verneem, hebben ook plaatselijke burgemeesters er vandaag op
gewezen dat het vooral in een jeugdinstelling niet goed is dat de
politie de taken van de cipiers moet overnemen. Ik ga ervan uit
dat de minister alles inzet op succesvolle onderhandelingen en
dus op een zo snel mogelijke oplossing.
|
Question
orale de M. François Bellot au ministre de la Justice sur
«l’arrêté royal du 11 juin 2011 réglant le statut
de l’armurier» (nº 5-252)
|
Mondelinge
vraag van de heer François Bellot aan de minister van
Justitie over «het koninklijk besluit van 11 juni 2011
tot regeling van het statuut van de wapenhandelaar» (nr. 5-252)
|
M. François
Bellot (MR). – Ce 17 juin 2011, l’arrêté
royal du 11 juin 2011 réglant le statut de l’armurier
a été publié au Moniteur belge.
Cet arrêté
royal, malheureusement, n’est absolument pas limpide pour les
premières personnes concernées, à savoir les armuriers. Il me
revient qu’ils s’interrogent sur certains points essentiels
que je vous remercierai d’éclaircir, monsieur le ministre.
D’une
part, les obligations dans le chef des armuriers souhaitant
renouveler leur agrément ne sont pas claires. En effet, sur la
base de l’arrêté royal tel qu’il est actuellement rédigé,
les armuriers se demandent s’ils doivent ou non passer un
examen d’aptitude en cas de renouvellement de l’agrément.
Certains articles de l’arrêté royal le laisseraient penser.
Vous
comprendrez que cette question a tout son sens, vu la menace
pénale prévue à l’article 8 qui plane dorénavant sur
les armuriers ne remplissant pas les obligations. Dans la
négative, pourquoi avoir supprimé l’exonération qui assurait
une sécurité juridique et était expressément prévue dans
l’arrêté royal ? Si vous me confirmez effectivement
l’obligation de passer cet examen d’aptitude, quel que soit
l’armurier, je n’hésite pas à dire qu’il s’agit d’un
camouflet pour ceux qui exercent ce métier depuis de nombreuses
années et ne devraient dès lors plus faire leurs preuves.
Par
ailleurs, cela aurait pour conséquence que les armuriers en
ordre avant l’entrée en vigueur de l’arrêté royal se
retrouveraient du jour au lendemain dans l’incapacité
d’exercer leur métier.
D’autre
part, l’arrêté royal prévoit, en son article 10, que
l’armurier « ne collabore pas à des transactions dont il
soupçonne ou devait savoir qu’elles mettent en danger
l’intégrité ou la sécurité des personnes ». Il me
paraît pour le moins incongru que l’on mette à charge de
l’armurier l’obligation de savoir qu’une arme vendue
pourrait mettre en danger l’intégrité ou la sécurité des
personnes. En effet, à mon sens, il appartient à l’autorité,
et non à l’armurier, de contrôler l’acquéreur potentiel
par le biais du système d’autorisation mis en place par la
loi.
Le même
problème se pose quant à l’obligation pour les armuriers de
ne pas vendre d’armes à des personnes dont ils savent ou dont
il est de notoriété publique qu’elles fréquentent des
milieux prônant des valeurs contraires à la Constitution ou à
la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme
et des libertés fondamentales ou approuvant le racisme et la
xénophobie ou encore la négation, la minimisation, la
justification ou l’approbation du génocide nazi.
Monsieur le
ministre, comment justifiez-vous le fait, d’une part, d’imposer
aux armuriers cette double obligation démesurée contraire à
l’esprit de la loi sur les armes, assortie en outre de
sanctions pénales, et, d’autre part, de les contraindre à un
contrôle qu’ils seront souvent incapables de réaliser parce
que mal outillés à cet effet ?
Par
ailleurs, n’est-il pas illégal d’imposer à l’armurier de
se baser sur la notoriété publique d’une personne pour
effectuer une transaction, à l’instar de ce que les autorités
avaient décrété à propos du certificat de bonnes vie et
mœurs, modèle II, notamment utilisé dans le cadre de
recherches d’emplois en relation avec des enfants, disposition
ensuite annulée par le Conseil d’État ?
|
De heer François
Bellot (MR). – Op 17 juni jongstleden verscheen het
koninklijk besluit van 11 juni 2011 tot regeling van
het statuut van de wapenhandelaar in het Belgisch Staatsblad.
Dat
besluit is spijtig genoeg verre van duidelijk voor de
rechtstreeks betrokkenen, namelijk de wapenhandelaars. Ik verneem
dat ze vragen hebben bij bepaalde fundamentele punten en ik zou
de minister dankbaar zijn mocht hij een en ander kunnen
toelichten.
Enerzijds
is het niet duidelijk aan welke verplichtingen wapenhandelaars
moeten voldoen om hun erkenning te hernieuwen. Bepaalde artikelen
in de huidige versie van het besluit laten blijken dat de
wapenhandelaars dan een bekwaamheidsexamen moeten afleggen.
Die
kwestie is niet zonder belang, want met artikel 8 hangt de
wapenhandelaars die niet aan de verplichtingen voldoen, een
strafrechtelijke dreiging boven het hoofd. Als dat niet klopt,
waarom werd dan de vrijstelling afgeschaft, die de
rechtszekerheid waarborgde en die uitdrukkelijk in het koninklijk
besluit was opgenomen? Wapenhandelaars met talloze jaren
vakervaring verplichten een bekwaamheidsexamen af te leggen, is
een kaakslag voor hen.
Dat
zou overigens betekenen dat wapenhandelaars die al in orde waren
vóór het besluit van kracht werd, van de ene dag op de andere
beroepsonbekwaam worden.
Anderzijds
bepaalt artikel 10 van het koninklijk besluit dat de
wapenhandelaar ‘niet meewerkt aan verrichtingen waarvan hij
vermoedt of moest weten dat ze de integriteit of de veiligheid
van personen in gevaar brengen.’
Het
lijkt me op zijn minst gezegd ongepast dat een wapenhandelaar
hoort te weten of een wapen de integriteit of de veiligheid van
personen in gevaar kan brengen. Het is mijns inziens aan de
overheid en niet aan de wapenhandelaar om de potentiële koper te
controleren via het wettelijke stelsel van vergunningen.
Hetzelfde
probleem rijst met de verplichting voor wapenhandelaars zich te
onthouden van handelstransacties met personen waarvan ze weten,
of waarvan het algemeen bekend is dat ze in milieus verkeren die
de democratische beginselen niet naleven, met name verwoord in de
Grondwet, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden, of die racisme of xenofobie
goedkeuren, de nazigenocide ontkennen, minimaliseren,
rechtvaardigen of goedkeuren.
Mijnheer
de minister, hoe kan u rechtvaardigen dat wapenhandelaars,
enerzijds, twee overdreven verplichtingen en de daarbijbehorende
strafvervolging krijgen opgelegd, wat strijdig is met de geest
van de wapenwet en, anderzijds, controles moeten uitoefenen
waarvoor ze slecht uitgerust zijn?
Is
het overigens niet strijdig met de wet om wapenhandelaars te
verplichten zich te beroepen op wat over iemand algemeen bekend
is om een transactie te sluiten, naar het voorbeeld van het
bewijs van goed gedrag en zeden, model II, met name in het
raam van sollicitaties voor jobs die verband houden met kinderen,
een bepaling die trouwens vernietigd werd door de Raad van State?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je signale tout
d’abord que la plupart des armuriers ne se posent pas beaucoup
de questions concernant le nouvel arrêté royal réglant leur
statut. Bon nombre d’entre eux ont été bien informés et ont
pu constater, notamment en comparant le nouveau texte à celui
qui a été annulé par le Conseil d’État, qu’il a été
tenu compte des objections soulevées contre l’ancien texte.
Ainsi, la
question de l’exemption de l’examen d’aptitude
professionnelle pour les armuriers établis n’est pas tout à
fait exacte. C’est le Conseil d’État qui, dans son avis, a
demandé la disparition de la mesure transitoire concernée parce
qu’elle n’a juridiquement plus de sens. En effet, toutes les
demandes de renouvellement d’agrément d’armurier ayant dû
être introduites avant fin 2009 et le principe du renouvellement
ayant été abrogé entre-temps, il ne peut plus être question
de renouvellement.
Les
procédures encore en cours se déroulent évidemment selon les
règles en vigueur au moment de l’introduction des demandes. Il
ne sera donc jamais demandé de participer à l’examen à un
armurier établi qui a demandé le renouvellement de son
agrément.
Le texte de
l’article qui prévoit une interdiction aux armuriers de
conclure des transactions avec des personnes dont ils soupçonnent
ou devaient savoir qu’elles mettent en danger l’intégrité
ou la sécurité des personnes a évolué par rapport à sa
version initiale de 2008 afin de démontrer que les armuriers ne
sont pas censés savoir à l’avance ce que leurs clients
risquent de faire avec leurs armes. Leur responsabilité se
limite à une abstention de vendre des armes à des personnes
dont il était manifeste ou notoire au moment du contact entre
les deux parties, qu’elles avaient de mauvaises intentions. Il
est clair que, dans la pratique, ce cas ne se présentera que
très rarement. Je donne comme exemples le client qui se présente
en état d’ivresse, le client agressif, le client qui dit qu’il
va commettre un délit ou le client qui se présente habillé en
commando. En raison des conséquences pénales, l’interdiction
est d’application stricte et la charge de la preuve revient au
parquet.
Il en est de
même avec l’interdiction de conclure des transactions avec des
extrémistes. Ce texte a lui aussi évolué depuis 2008 puisqu’il
n’est plus question d’une interdiction de fréquentation.
Sont visés ici des extrémistes dont l’armurier connaît les
idées et ceux dont elles sont de notoriété publique. De
nouveau, il s’agit de faire preuve de bon sens. Les personnes
visées sont donc des connaissances de l’armurier ou des
personnes connues du grand public ayant des idées extrémistes.
Pour ce qui
est de la matière à connaître pour réussir l’examen,
j’estime qu’un armurier est quand même censé savoir quels
textes il devrait apprendre. Tout se trouve d’ailleurs dans ma
circulaire du 29 octobre 2010 qu’il ne faut pas
étudier dans son entièreté mais seulement les points qui
concernent les activités que le candidat souhaite exercer.
Enfin, pour
ce qui est des concertations avec le secteur armurier, il ne faut
pas se tromper. Des concertations préalables ont bien eu lieu au
sein du Conseil consultatif, avec tous les acteurs concernés, et
de manière bilatérale avec Union Armes qui a adopté une
attitude constructive et raisonnable, ce qui n’est pas le cas
de ceux qui se limitent à toujours contester tout. Lors de la
parution de l’arrêté royal, il y a même eu des concertations
sur les informations diffusées par Union Armes à ses membres.
Organiser des concertations ne signifie toutefois pas devoir
obtenir l’accord des groupes d’intérêt.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik wil allereerst
signaleren dat de meeste wapenhandelaars niet veel vragen hebben
bij het nieuwe koninklijk besluit tot regeling van hun statuut.
Velen onder hen zijn goed ingelicht en hebben kunnen vaststellen
dat de nieuwe tekst in vergelijking met de tekst die door de Raad
van State is vernietigd, rekening houdt met de opmerkingen over
de oude tekst.
Zo
kloppen de beweringen over vrijstelling van het
bekwaamheidsexamen niet helemaal. De Raad van State heeft in zijn
advies verzocht de overgangsmaatregel te schrappen wegens
juridisch niet langer zinvol. Aangezien alle verzoeken tot
vernieuwing van erkenning als wapenhandelaar vóór einde 2009
moesten ingediend zijn en het vernieuwingsprincipe inmiddels is
afgeschaft, kan er van vernieuwing geen sprake meer zijn.
De
lopende procedures volgen de regels die van kracht waren op het
ogenblik van de aanvraag. Een gevestigde wapenhandelaar die de
vernieuwing van zijn erkenning heeft aangevraagd, zal dus nooit
aan een examen moeten deelnemen.
De
tekst van het artikel dat bepaalt dat een wapenhandelaar niet mag
meewerken aan verrichtingen waarvan hij vermoedt of moest weten
dat ze de integriteit of de veiligheid van personen in gevaar
brengen, onderging een evolutie in vergelijking met de
oorspronkelijke versie van 2008; wapenhandelaars worden niet
langer geacht vooraf te weten wat hun klanten wel eens met hun
wapens zouden kunnen doen. Hun verantwoordelijkheid blijft
beperkt tot het zich onthouden van verkoop aan personen van wie
de slechte voornemens voor de hand liggen of algemeen bekend zijn
op het ogenblik dat beide partijen elkaar ontmoeten. Het is
duidelijk dat zulks in de praktijk slechts zeer zelden het geval
is. Ik geef het voorbeeld van de klant die dronken is of
agressief, die zegt dat hij een misdaad zal begaan of die als
commando gekleed gaat. Gezien de strafrechtelijke gevolgen wordt
het verbod strikt toegepast en ligt de bewijslast bij het parket.
Dat
geldt eveneens voor het meewerken aan verrichtingen met
extremisten. De tekst maakte ook op dat punt een evolutie door:
het omgangsverbod werd geschrapt. Hierbij gaat het om extremisten
van wie de wapenhandelaar de ideeën kent of van wie die algemeen
bekend zijn. Weer komt het erop aan zijn gezonde verstand te
gebruiken. Het gaat dus om kennissen van de wapenhandelaar of om
mensen die algemeen bekend staan om hun extremistische ideeën.
Verder
ben ik van oordeel dat een wapenhandelaar om te slagen voor het
examen, moet weten welke teksten hij moet kennen. Alles staat in
mijn rondzendbrief van 29 oktober 2010 waarvan u alleen
die punten hoeft te bestuderen over de activiteiten die de
kandidaat wenst te uit te oefenen.
Inzake
het overleg met de sector van de wapenhandel moet men zich geen
rad voor ogen draaien. Er was wel degelijk voorafgaand overleg
met de Adviesraad, met alle betrokken actoren en bilateraal ook
met de Wapenunie die zich opbouwend en redelijk heeft opgesteld,
wat niet het geval is voor wie alleen maar altijd op alles
kritiek levert. Toen het koninklijk besluit verscheen, vond zelfs
overleg plaats over de informatie die de Wapenunie verspreidde.
Overleg organiseren betekent echter niet het akkoord van de
belangengroepen bekomen.
|
M. François
Bellot (MR). – J’ose espérer que tout le monde aura la
même interprétation de la circulaire partout en Belgique. Si
les armuriers doivent suivre une formation et des examens, il
conviendrait en effet de soumettre au même régime ceux qui
doivent les contrôler. Or c’est loin d’être le cas.
|
De heer François
Bellot (MR). – Hopelijk interpreteert iedereen overal in
België de rondzendbrief op dezelfde manier. Als wapenhandelaars
een opleiding moeten volgen en een examen moeten afleggen, moet
dat ook gelden voor wie hen moet controleren. Dat is echter verre
van het geval.
|
Question
orale de Mme Olga Zrihen au ministre de la Coopération au
développement, chargé des Affaires européennes sur «les
conclusions émises par le dernier G20 du 22 et 23 juin 2011
consacré au volet agricole» (nº 5-243)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Olga Zrihen aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
besluiten van de laatste G20 van 22 en 23 juni 2011,
gewijd aan de landbouw» (nr. 5-243)
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – Le sommet du G20 « Agriculture »
s’est tenu les 22 et 23 juin derniers à Paris. En
parallèle à ce sommet et dans le contexte mondial de crise
alimentaire, la Commission européenne et le Comité économique
et social européen (CESE) avaient également organisé une
conférence intitulée « Food for everyone – towards a
global deal » sur la sécurité et la souveraineté
alimentaire. Cette conférence visait à préparer les
recommandations de la société civile pour la réunion des
ministres de l’Agriculture du G20 portant essentiellement sur
la promotion d’une agriculture durable, le rôle crucial de la
société civile, la reconnaissance du droit à l’alimentation,
la nécessité d’une cohérence des politiques, un meilleur
fonctionnement des marchés agricoles et la protection des plus
vulnérables.
Résumées
dans le « Plan d’action sur la volatilité des prix
alimentaires et sur l’agriculture », les recommandations
du G20, si elles constituent un pas en avant dans le cadre de la
résolution de la problématique de crise alimentaire, semblent
toutefois éloignées des souhaits des acteurs directement
impliqués dans le volet agricole, la sécurité et la
souveraineté alimentaire. Selon plusieurs experts, ces
recommandations ne permettront pas de s’attaquer véritablement
à la crise.
Monsieur le
ministre, quelle est votre analyse des dernières recommandations
du Plan d’action du G20 sur la volatilité des prix
alimentaires et sur l’agriculture ?
Quelles
initiatives notre pays peut-il soutenir dès lors que la position
du G20 sur les agrocarburants demeure timorée, que celle sur la
spéculation sur les denrées alimentaires est limitée ou que la
lutte en vue de garantir une certaine sécurité alimentaire
passe uniquement par la constitution d’un mécanisme de gestion
des risques associés au prix des produits agricoles (APRM) ?
|
Mevrouw Olga
Zrihen (PS). – De G20-landbouwtop werd op 22 en 23 juni
gehouden in Parijs. Tegelijk met die top, en in de context van de
wereldwijde voedselcrisis, hebben de Europese Commissie en het
Europees economisch en sociaal comité (EESC) ook een conferentie
georganiseerd over voedselveiligheid en -zekerheid onder de
benaming ‘Food for everyone – towards a global deal’. Die
conferentie had tot doel de voorbereiding van de aanbevelingen
van het middenveld voor de vergadering van de ministers van
Landbouw van de G20 en had vooral betrekking op de bevordering
van een duurzame landbouw, de essentiële rol van het middenveld,
de erkenning van het recht op voeding, de noodzaak van een
coherent beleid, een betere bescherming van de landbouwmarkten en
de bescherming van de zwaksten.
De
aanbevelingen van de G20, samengevat in het actieplan voor de
volatiliteit van de voedselprijzen en de landbouw, vormen
weliswaar een stap vooruit in de oplossing van de voedselcrisis,
maar lijken nog ver verwijderd van de wensen van de actoren die
rechtstreeks betrokken zijn bij het landbouwluik, de
voedselveiligheid en de voedselzekerheid. Verschillende experts
oordelen dat met deze aanbevelingen de crisis niet echt kan
worden aangepakt.
Wat
vindt de minister van de recente aanbevelingen van het actieplan
van de G20 voor de volatiliteit van de voedselprijzen en de
landbouw?
Welke
initiatieven kan ons land steunen nu blijkt dat het standpunt van
de G20 over de agrobrandstoffen voorzichtig blijft, dat het
standpunt over de speculatie inzake levensmiddelen beperkt is en
dat de strijd voor enige vorm van voedselzekerheid alleen bestaat
in de invoering van een mechanisme voor de beheersing van de
risico’s met betrekking tot de prijs voor landbouwproducten
(Agriculture Price Risk Management, APRM)?
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – La déclaration
ministérielle approuvée par les ministres de l’Agriculture du
G20, réunis à Paris ces 22 et 23 juin dernier, consiste en
un plan d’action de vingt-six pages sur la volatilité des prix
alimentaires et sur l’agriculture.
J’ai
chargé mon administration d’analyser ce plan et vous
comprendrez que le petit délai entre cette déclaration et
aujourd’hui n’a pas permis de peaufiner cette analyse.
Toutefois je souhaite d’ores et déjà souligner certains
éléments.
Le plan
d’action replace la question de la volatilité des prix dans le
cadre du défi global de la lutte pour la sécurité alimentaire
mondiale. En particulier, le G20 insiste sur l’augmentation
significative et durable de la production et de la productivité
agricole. La meilleure façon de lutter contre la volatilité des
prix est d’investir dans l’agriculture afin d’en améliorer
la résilience, en particulier dans les pays en développement.
Il est capital que tous les acteurs, acteurs publics nationaux et
décentralisés, bailleurs, organisations de producteurs ou
secteur privé, joignent leurs efforts pour relever ce défi.
Plus
spécifiquement pour ce qui concerne la volatilité des prix
alimentaires, nous pouvons saluer la création d’un système
d’information sur les marchés agricoles, hébergé par la FAO
mais collaborant avec d’autres organisations pertinentes. Cette
initiative permettra d’accroître la confiance dans les marchés
en fournissant des informations exactes, transparentes et au bon
moment.
Cette
initiative est un élément supplémentaire et capital
d’amélioration de la coordination politique internationale. Le
G20 reconnaît ainsi le rôle majeur du Comité de la sécurité
alimentaire mondiale de la FAO dans la coordination et la
cohérence des politiques de sécurité alimentaire. La Belgique,
qui a activement contribué à la réforme du Comité de la
sécurité alimentaire et en occupe actuellement la
vice-présidence, ne peut que se réjouir de la reconnaissance du
rôle fondamental de ce comité.
Finalement,
nous nous félicitons également de l’attention portée aux
filets de sécurité ciblés comme outil fondamental pour lutter
contre les effets de la volatilité excessive des prix
alimentaires et pour protéger les ménages les plus vulnérables.
La Belgique, dans sa politique d’aide et d’assistance
alimentaire, a toujours veillé aux filets de sécurité qui
permettent d’apporter une assistance d’urgence aux
populations vulnérables, tout en contribuant au développement
et à la sécurité alimentaire locale, entre autres par achats
locaux.
Dans la
nouvelle architecture du Partenariat mondial pour l’agriculture,
la Belgique, qui assure la vice-présidence du Comité de la
sécurité alimentaire, continuera son important travail pour
améliorer la cohérence des politiques liées à la sécurité
alimentaire.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – De ministeriële verklaring die werd
goedgekeurd door de ministers van Landbouw van de G20, die op 22
en 23 juni vergaderd hebben in Parijs, bestaat in een
actieplan van 26 bladzijden over de volatiliteit van de
voedselprijzen en de landbouw.
Ik
heb mijn administratie belast met de analyse van dat plan, maar
ik kan u vandaag al enkele elementen meedelen.
Het
actieplan situeert de prijsvolatiliteit in het kader van de
globale uitdaging inzake de strijd voor mondiale
voedselveiligheid. De G20 dringt in het bijzonder aan op een
belangrijke en duurzame verhoging van de landbouwproductie en
-productiviteit. De beste manier om de strijd aan te binden tegen
de prijsvolatiliteit is te investeren in de landbouw om de
veerkracht ervan te verbeteren, vooral in de ontwikkelingslanden.
Het is van het grootste belang dat alle actoren, de nationale en
gedecentraliseerde publieke actoren, de geldschieters, de
organisaties van producenten of de privé-sector hun inspanningen
bundelen om die uitdaging aan te gaan.
Meer
bepaald met betrekking tot de volatiliteit van de voedselprijzen
zijn we verheugd over de invoering van een informatiesysteem voor
de landbouwmarkten, dat is ondergebracht bij de FAO, maar ook
samenwerkt met andere relevante organisaties. Dit initiatief zal
het vertrouwen in de markten kunnen verhogen omdat het exacte en
duidelijke informatie verschaft op het juiste moment.
Het
zal ook in belangrijke mate bijdragen aan de verbetering van de
internationale politieke coördinatie. De G20 erkent aldus de
belangrijke rol van het Comité voor wereldvoedselveiligheid van
de FAO voor de coördinatie en de coherentie van het beleid
inzake voedselzekerheid. België, dat actief heeft bijgedragen
aan de hervorming van het comité voor voedselveiligheid en er
thans ondervoorzitter van is, kan zich alleen maar verheugen over
de erkenning van de essentiële rol van dit comité.
We
zijn ook verheugd over de belangstelling voor vangnetten voor
precieze doelgroepen, als essentieel instrument in de strijd
tegen de gevolgen van de overdreven volatiliteit van de
voedselprijzen en voor de bescherming van de meest kwetsbare
gezinnen. Het beleid van België inzake voedselhulp en bijstand
heeft daar altijd aandacht aan besteed met de bedoeling noodhulp
te kunnen verstrekken aan de meest kwetsbare bevolkingsgroepen en
heeft ook bijgedragen aan de ontwikkeling en de lokale
voedselzekerheid, onder andere door lokale aankopen.
In
de nieuwe structuur van het Wereldwijd Partnerschap voor Landbouw
zal België, als ondervoorzitter van het Comité voor
voedselveiligheid, zijn belangrijk werk voortzetten voor de
verbetering van de coherentie van het beleid inzake
voedselzekerheid.
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – Vous comprenez que, dans le contexte actuel,
il est important de posséder des indicateurs pour évaluer
l’état du marché et le réguler. Nous avons vu suffisamment
d’émeutes de la faim. Même si certains affirment qu’il n’y
a pas de spéculation sur les denrées alimentaires,
l’observation leur donne tort.
La création
d’une autorité de la sécurité alimentaire et surtout
l’institution d’un filet de sécurité pourront peut-être
réduire l’impact négatif de la fluctuation des prix des
denrées alimentaires sur les populations en grande difficulté.
Quoi qu’il
soit, vous me permettrez de vous interroger à nouveau en temps
utile sur votre point de vue sur la volatilité des prix
alimentaires, sur l’agriculture ainsi que sur les décisions du
G20 consacré à l’agriculture.
|
Mevrouw Olga
Zrihen (PS). – In de huidige context is het belangrijk over
indicatoren te beschikken om de toestand van de markt te
evalueren en te reguleren. We hebben genoeg hongeropstanden
gezien. Sommigen beweren wel dat niet gespeculeerd wordt met
levensmiddelen, maar dat blijkt niet uit wat wij vaststellen.
De
oprichting van een autoriteit voor voedselzekerheid, en vooral de
invoering van een vangnet, kunnen het negatieve gevolg van de
prijsschommelingen voor levensmiddelen misschien wel beperken
voor de bevolkingsgroepen die het zeer moeilijk hebben.
Ik
zal u hoe dan ook later opnieuw een vraag stellen over uw
standpunt met betrekking tot de volatiliteit van de
voedselprijzen, de landbouw en de beslissingen van de G20
landbouwtop.
|
Question
orale de M. Hassan Bousetta au ministre de la Coopération
au développement, chargé des Affaires européennes sur «la
crise humanitaire et migratoire en Libye» (nº 5-244)
|
Mondelinge
vraag van de heer Hassan Bousetta aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
humanitaire en de migratiecrisis in Libië» (nr. 5-244)
|
M. Hassan
Bousetta (PS). – Depuis le début de l’opération
militaire de l’OTAN en Libye, nous assistons à une crise à la
fois humanitaire et migratoire, aux frontières comme à
l’intérieur de ce pays. Selon l’Organisation internationale
pour les migrations (OIM) et le Haut Commissariat des Nations
unies pour les Réfugiés (HCR), 700 000 personnes auraient
quitté la Libye en date du 27 juin, alors que certains
avancent des chiffres plus élevés encore. Parmi eux, on compte
600 000 non-Libyens. Il y aurait également 240 000
Libyens déplacés à l’intérieur de leur propre pays. Le
problème de l’accueil des réfugiés et déplacés du conflit
se pose à l’intérieur du territoire, mais également en
Tunisie, en Égypte, en Algérie, au Tchad, au Niger. Nous-mêmes,
en tant qu’Union européenne, sommes concernés par des
demandes d’asile.
Des
organisations internationales se disent préoccupées par la
situation alarmante des personnes déplacées suite au conflit.
Des ONG, parmi lesquelles Amnesty International et Médecins sans
Frontières, tirent également la sonnette d’alarme. Or la
situation, déjà critique sur le terrain, pourrait s’aggraver
encore en fonction de l’intensification des opérations
militaires. Si l’on en croit le quotidien britannique The
Independent du 23 juin dernier, la France augmenterait
la pression au sein de la coalition pour aboutir à une
résolution militaire du conflit pour le 14 juillet
prochain. Que l’on accepte ou non la pertinence de ce scénario,
il faut dans tous les cas pouvoir anticiper une accentuation de
cette crise humanitaire et migratoire qui ne manquera pas d’avoir
des répercussions pour l’Union européenne et les États
voisins.
Le
gouvernement a récemment décidé d’augmenter d’un million
d’euros son aide en faveur du HCR. Cet engagement doit être
encouragé et salué. Néanmoins, vu l’évolution de la
situation, le montant de cette aide risque d’être rapidement
dépassé par l’ampleur des besoins. Dans l’hypothèse où
des organisations internationales ou des États voisins nous
solliciteraient à nouveau ces prochaines semaines, quelles sont
les marges de manœuvre que notre pays conserve en vue
d’intervenir plus avant dans cette crise qui s’annonce
difficile ?
|
De heer Hassan
Bousetta (PS). – Sinds het begin van de militaire
NAVO-operatie in Libië doet zich een humanitaire en
migratiecrisis voor, zowel aan de grenzen als in het binnenland
van Libië. Volgens de Internationale Organisatie voor Migratie
(IOM) en het Hoog Commissariaat voor Vluchtelingen (HCR) van de
Verenigde Naties zouden op 27 juni al 700 000
vluchtelingen Libië hebben verlaten. Sommigen gewagen van nog
hogere cijfers. Daarvan zijn er 600 000 niet-Libiërs. Er
zouden ook 240 000 Libiërs verplaatst zijn binnen hun eigen
land. De opvang van vluchtelingen en ontheemden is niet alleen
een probleem in Libië zelf, maar ook in Tunesië, Egypte,
Algerije, Tsjaad en Niger. Ook in de Europese Unie zijn er
asielaanvragen.
Internationale
organisaties uiten hun bezorgdheid over de alarmerende toestand
van de ontheemden ingevolge het conflict. De ngo’s, waaronder
Amnesty International en Artsen zonder Grenzen, trekken ook aan
de alarmbel. De situatie, die nu al kritiek is, kan nog
verergeren als de militaire operaties worden opgedreven. Volgens
de Britse krant The Independent van 23 juni zou
Frankrijk de druk binnen de coalitie opvoeren om vóór 14 juli
tot een militaire oplossing te komen van het conflict. We kunnen
al dan niet rekening houden met de mogelijkheid van een dergelijk
scenario, maar we moeten in elk geval kunnen anticiperen op een
verslechtering van de humanitaire en migratiecrisis, die zeker
ook repercussies zal hebben voor de Europese Unie en de
aangrenzende staten.
De
regering heeft recent beslist zijn steun aan het HCR met een
miljoen euro te verhogen. Een dergelijke toezegging moet worden
toegejuicht en aangemoedigd. Afhankelijk van de evolutie van de
toestand dreigt dat bedrag echter snel te worden voorbijgestreefd
door de omvang van de noden. In de veronderstelling dat de
internationale organisaties of buurstaten zich in de komende
weken opnieuw tot ons zouden richten, over welke
manoeuvreerruimte beschikt ons land dan om zich verder te
engageren?
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Comme je l’ai expliqué
ce midi en commission mixte Chambre-Sénat, je redis ici que la
crise en Libye est préoccupante et que nous devons rester
attentifs à son évolution. Nos chiffres sont encore plus
alarmants que ceux que vous citez : en additionnant tous
ceux qui ont quitté la Libye aujourd’hui, on arrive quasiment
à 1 100 000 personnes, dont beaucoup de non-Libyens.
Pour rappel,
le million d’euros libéré en faveur du HCR pour l’accueil
de réfugiés dans le sud de la Tunisie, notamment pour leurs
besoins les plus élémentaires – logement, sanitaires,
médicaments, accès à l’eau potable –, s’ajoute aux
contributions précédentes, pour un montant total de 1 662 000
euros. En effet, dès le début de la crise humanitaire aux
frontières libyennes, nous avons décidé d’allouer un million
d’euros à la Croix-Rouge, qui avait été le premier
interlocuteur international à nous soumettre une demande.
Entre-temps,
plus de 300 000 euros ont été versés à la FAO pour des
programmes alimentaires et près de 350 000 euros, dans le
cadre de la mise à disposition de notre Airbus de la Défense
nationale devant faciliter le rapatriement de ressortissants
étrangers.
Nous sommes
actuellement en contact avec des acteurs humanitaires pour voir
dans quelle mesure un appui supplémentaire de la Belgique peut
s’avérer utile. Toutefois, il faut tenir compte de deux
facteurs qui limitent l’action. Le premier concerne la capacité
d’absorption des organisations humanitaires présentes sur le
terrain. En effet, les combats rendent parfois difficile l’accès
des acteurs humanitaires aux populations vulnérables. Le second
concerne le souci d’une juste répartition des moyens en
fonction des besoins. Comme vous le savez, les crises
humanitaires sont nombreuses et souvent complexes, et la Belgique
s’est déjà engagée dans plusieurs d’entre elles, notamment
au Soudan, en Palestine ou en RDC.
Enfin,
au-delà des contributions affectées spécifiquement aux
problèmes humanitaires de ce type, la Belgique contribue de
manière significative aux ressources générales d’organisations
multilatérales, comme l’Unicef, l’OMS ou le HCR, présentes
sur le terrain libyen. Si ces organisations le souhaitent, elles
peuvent utiliser une partie de nos contributions générales pour
répondre aux urgences posées par la crise en Libye.
Plus de 2,5
millions d’euros ont donc été spécifiquement consacrés ces
derniers mois à la situation humanitaire aux frontières de la
Libye. Le gouvernement reste évidemment à l’écoute de
besoins complémentaires. Selon la dernière évaluation, les
besoins ont triplé depuis le début. Globalement, les promesses
ou les moyens attribués par les différents États contributeurs
couvrent aujourd’hui environ 75% de la dernière évaluation.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Zoals ik vanmiddag al uitgelegd heb in de
gemengde commissie Kamer-Senaat, vind ik crisis in Libië
zorgwekkend en moeten we de evolutie ervan aandachtig blijven
volgen. Onze cijfers zijn nog alarmerender dan de uwe: als we
alle personen samentellen die Libië al hebben verlaten, komen we
aan bijna 1 100 000, waaronder vele niet-Libiërs.
Ik
herinner eraan dat het miljoen euro dat werd vrijgemaakt voor het
HCR voor de opvang van vluchtelingen in het zuiden van Tunesië
om de meest elementaire noden – huisvesting, sanitair,
geneesmiddelen, drinkbaar water – te lenigen, moet gevoegd
worden bij vorige bijdragen, voor een totaal bedrag van 1 662 000
euro. Bij het begin van de humanitaire crisis aan de Libische
grenzen beslisten we een miljoen euro toe te kennen aan het Rode
Kruis, dat ons als eerste internationale organisatie een vraag
voorlegde.
Inmiddels
werd meer dan 300 000 euro overgemaakt aan de FAO voor
voedselprogramma’s en werd bijna 350 000 euro uitgetrokken
voor de terbeschikkingstelling van een Airbus van Defensie voor
de repatriëring van buitenlandse onderdanen.
We
staan nu in contact met de humanitaire organisaties om na te gaan
in welke mate bijkomende ondersteuning door België nodig kan
zijn. We moeten echter rekening houden met twee beperkende
factoren. De eerste heeft betrekking op de opnamecapaciteit van
de humanitaire organisaties op het terrein. Door de gevechten
krijgen zij vaak moeilijk toegang tot kwetsbare
bevolkingsgroepen. Ten tweede moeten we ook rekening houden met
een billijke verdeling van de middelen, rekening houdend met de
noden. Er doen zich immers vele en complexe humanitaire crisissen
voor en België is al betrokken bij meerdere daarvan, namelijk in
Soedan, Palestina en de DRC.
Naast
de bijdragen voor specifieke humanitaire problemen betaalt België
ook belangrijke algemene bijdragen aan multilaterale organisaties
zoals Unicef, de WHO en het HCR, die aanwezig zijn in Libië. Als
die organisaties dat wensen, kunnen zij een gedeelte van onze
algemene bijdragen gebruiken voor noodsituaties ingevolge de
crisis in Libië.
We
hebben de jongste maanden dus meer dan 2,5 miljoen euro besteed
aan de humanitaire situatie aan de Libische grenzen. De regering
blijft uiteraard openstaan voor bijkomende noden. Volgens de
jongste evaluatie zijn de noden sinds het begin verdriedubbeld.
De toezeggingen en de door de verschillende staten toegekende
middelen dekken vandaag ongeveer 75% van wat volgens de jongste
evaluatie nodig is.
|
M. Hassan
Bousetta (PS). – Je remercie le ministre de sa réponse
complète et de l’attention que le gouvernement accorde à la
situation des réfugiés.
|
De heer Hassan
Bousetta (PS). – Ik dank de minister voor dit volledige
antwoord en voor de aandacht die de regering heeft voor de
toestand van de vluchtelingen.
|
Question
orale de M. Bert Anciaux au secrétaire d’État à la
Mobilité sur «le nombre record de tués sur la route en
Belgique» (nº 5-242)
|
Mondelinge
vraag van de heer Bert Anciaux aan de staatssecretaris
voor Mobiliteit over «het recordaantal verkeersdoden in België»
(nr. 5-242)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Selon de récentes statistiques de la
Commission européenne, notre pays détient toujours le record
d’Europe occidentale quant au nombre de tués sur les routes.
Ce nombre est chez nous de 76 tués par million d’habitants.
À titre de comparaison, l’Allemagne compte 45 tués par
million d’habitants, la France 62 et le Luxembourg 64.
Le
bilan belge est impressionnant : près de 800 morts par
an. Et chacun de ces décès est une tragédie pour la famille et
les amis de la victime. Ce record est et reste inacceptable.
Pourtant,
les autorités fédérales font de gros efforts. L’IBSR est un
acteur essentiel qui investit beaucoup dans des campagnes de
sécurité routière. Les conditions de délivrance des permis de
conduire ont été renforcées, des amendes supplémentaires ont
été infligées, les normes techniques des véhicules ont été
améliorées et les contrôles policiers intensifiés. Mais en
fin de compte, je constate que nous restons détenteurs du record
même si le nombre tués sur nos routes diminue, comme ailleurs.
Que
faire ? Manifestement, la politique préconisée par le
secrétaire d’État et d’autres, dont moi-même, ne suffit
toujours pas. Manifestement, le changement de mentalité, qui
ferait prendre conscience aux gens qu’une conduite imprudente
est criminelle, ne s’est toujours pas opéré.
Le
secrétaire d’État a-t-il discuté de ce problème au sein du
gouvernement ? En ces temps troublés, ces statistiques
sont-elles suffisamment importantes pour être débattues
sérieusement ? Que faut-il pour que nous puissions
réellement mener une politique nous permettant de quitter le
triste peloton de tête d’Europe occidentale ?
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Recente statistieken van de Europese
Commissie tonen aan dat ons land nog steeds de West-Europese
recordhouder is op het gebied van verkeersdoden. Het aantal
verkeersdoden per miljoen inwoners ligt in België op 76. Ter
vergelijking: Duitsland heeft 45 verkeersdoden per miljoen
inwoners, Frankrijk 62 en Luxemburg 64.
Het cijfer
voor België is indrukwekkend: bijna achthonderd verkeersdoden
per jaar. Elk van die achthonderd verkeersdoden betekent een
tragedie voor familieleden en vrienden. Dat record is en blijft
onaanvaardbaar.
Toch levert
de federale overheid heel wat inspanningen. Het BIVV is een
belangrijke actor, die veel investeert in campagnes rond
verkeersveiligheid. We zijn samen strenger geworden in het
toekennen van rijbewijzen, we hebben extra boetes opgelegd, we
hebben de technische vereisten voor de wagens verbeterd, er kwam
meer intensief politietoezicht. Uiteindelijk blijf ik echter
vaststellen dat we recordhouder blijven, ook al daalt het aantal
verkeersdoden. Het daalt gelukkig ook in de andere landen en dus
blijven wij de recordhouder.
Wat moet er
gebeuren? Blijkbaar volstaat het federaal beleid dat de
staatssecretaris, ikzelf en anderen hebben voorgestaan nog altijd
niet. Blijkbaar is er nog altijd geen mentaliteitswijziging
waardoor mensen beseffen dat roekeloos rijden moorddadig en
crimineel gedrag is.
Heeft de
staatssecretaris dit in de regering besproken? Zijn die cijfers
in deze woelige politieke tijden belangrijk genoeg om ernstig
besproken te worden? Wat is er nodig om een daadwerkelijk beleid
te kunnen voeren zodat we eindelijk uit die trieste kopgroep van
de verkeersdoden in West-Europa verdwijnen?
|
M. Etienne
Schouppe, secrétaire d’État à la Mobilité, adjoint au
premier ministre. – Je signalerai d’abord à M. Anciaux
que notre pays a connu, au cours de la dernière décennie, une
forte diminution du nombre de tués sur les routes. Entre 2000 et
2010, le nombre de tués a baissé de 44%, diminution comparable
à celle des autres pays européens. En chiffres absolus, nous
sommes passés de 1215 morts en 2003 à 840 morts en
2010.
Dans
sa question, M. Anciaux déplore l’absence de succès.
J’estime qu’éviter la mort sur les routes de 400 personnes
par an est une amélioration remarquable.
Nous
n’avons certes pas pu combler notre retard historique sur la
plupart des pays d’Europe où la circulation routière est la
plus sûre, comme les Pays-Bas, les pays scandinaves et la
Grande-Bretagne.
Je
ne nie pas non plus que certains pays, comme l’Allemagne et la
France, ont fait mieux que nous et qu’ils nous ont donc
surpassés dans le classement du nombre de tués sur les routes
par million d’habitants.
Ce
classement a toutefois aussi ses limites. La Belgique est ainsi
comparée à la Suède, un pays comptant 11 millions
d’habitants pour 30 000 km² et situé dans la
paisible périphérie de l’Union, alors que le nôtre compte
9 millions d’habitants pour 450 000 km² et
qu’il est situé au cœur de l’Union européenne. Il faut
veiller à ne pas comparer des pommes et des poires et à fonder
les études comparatives sur des paramètres pertinents.
Afin
d’engranger des résultats à court terme, j’ai, dès mon
arrivée au département de la Mobilité en 2008, mis l’accent
sur les principaux facteurs d’accidents, comme la conduite sous
influence, la vitesse et le non-port de la ceinture de sécurité.
Nous avons en outre ciblé des groupes à risque spécifiques,
comme les jeunes conducteurs les nuits de week-end, les poids
lourds et les motocyclistes.
Les
mesures prises à cette fin visaient surtout à une plus grande
sensibilisation et à une multiplication des contrôles routiers.
Sur le plan législatif, nous avons introduit les tests
salivaires pour la détection de la conduite sous influence de
drogues ainsi que l’alcolock. Le Code de la route vient d’être
modifié en vue d’une amélioration de la sécurité des
motocyclistes.
Conformément
à la troisième directive relative au permis de conduire
européen, nous avons introduit le permis de conduire calqué sur
le modèle d’une carte bancaire et nous instaurerons en 2013
une meilleure formation moto donnant progressivement accès à de
plus grosses cylindrées. L’introduction de la plaque
minéralogique européenne doit améliorer la lisibilité des
plaques et prévenir l’impunité. En plus de la
Banque-carrefour des véhicules, nous avons créé une
Banque-carrefour des permis de conduire afin d’améliorer le
contrôle des véhicules et des permis de conduire.
La
Belgique est un pays de transit accueillant donc de nombreux
véhicules étrangers. Nous avons déjà conclu un accord
bilatéral avec la France en vue de l’échange de données à
caractère personnel relatives aux numéros minéralogiques.
Prochainement, nous conclurons un accord similaire avec les
Pays-Bas. C’est durant la Présidence belge de l’Union
européenne que la « directive transfrontalière » a
été adoptée ; elle permettra, dans quelques années,
l’échange de ces données entre les 27 États membres
pour certaines infractions routières graves.
Le
certificat d’aptitude professionnelle a été instauré pour
les chauffeurs de camions et d’autocars, de même que
l’obligation de recyclage. En outre, la formation à la
conduite pour la catégorie B a été évaluée et nous
avons l’intention d’y apporter les améliorations
nécessaires.
La
sécurité routière relève de la compétence de diverses
autorités et instances, tant fédérales que régionales. Nous
avons donc besoin de la collaboration de la Justice et de
l’Intérieur. Les régions sont, avec les communes, compétentes
pour l’infrastructure routière. C’est pourquoi nous avons
organisé, le 11 mai, les États généraux de la
sécurité routière qui ont abouti à une vingtaine de
recommandations devant réduire, d’ici 2020, le nombre de tués
sur les routes de 50% par rapport à 2010. Concrètement, cela
signifie que nous devons tenter de limiter le nombre de tués à
420.
Ces
recommandations concernent à la fois l’éducation et la
formation, l’infrastructure et la technologie, les contrôles
routiers et les sanctions.
Le
département de l’Intérieur comme la police doubleront le
nombre de contrôles d’alcoolémie, de manière à ce qu’un
conducteur sur cinq soit contrôlé.
Le
port de la ceinture de sécurité sera lui aussi systématiquement
contrôlé.
Le
nombre de contrôles de vitesse au moyen de radars automatiques
et du contrôle tout au long d’un trajet, responsabilité des
régions, sera augmenté en Flandre et à Bruxelles. Ces
contrôles se généraliseront également en Wallonie.
La
Justice veille à traiter rapidement et automatiquement les
amendes routières de manière à réduire l’impunité des
contrevenants. On prépare en outre une banque de données
centrale, indiquant les antécédents des contrevenants.
Comme
vous pouvez le constater, les projets visant à améliorer
radicalement la sécurité routière ne manquent pas. Ils seront
développés et réalisés au cours des prochaines années. Ils
visent tous à atteindre un objectif chiffré d’ici 2020 avec
l’ambition de faire mieux.
|
De heer Etienne
Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de
eerste minister. – Ik wil er de heer Anciaux
allereerst op wijzen dat ons land in het voorbije decennium een
forse daling van het aantal verkeersdoden heeft verwezenlijkt.
Tussen het jaar 2000 en 2010 is het aantal verkeersdoden met 44%
gedaald, wat overeenstemt met een vermindering die vergelijkbaar
is met die in de andere Europese landen. In absolute cijfers
betekent dit dat we van 1 215 verkeersdoden in 2003, gedaald
zijn tot 840 verkeersdoden in 2010.
In zijn
vraagstelling spreekt hij over ‘geen of nauwelijks succes’.
Ik noem het voorkomen van bijna 400 verkeersdoden per jaar een
belangrijke en opmerkelijke verbetering.
We hebben
weliswaar de historische achterstand ten opzichte van de meest
verkeersveilige landen in Europa, zoals Nederland, de
Scandinavische landen en Groot-Brittannië, niet kunnen
wegwerken.
Ik ontken
ook niet dat een aantal landen, zoals Duitsland en Frankrijk, het
beter hebben gedaan dan wij en dat deze landen ons daardoor in de
ranking van het aantal verkeersdoden per 1 miljoen inwoners
hebben voorbijgestoken.
De ranglijst
van het aantal doden per aantal inwoners kent echter ook
beperkingen. Zo wordt België bijvoorbeeld vergeleken met Zweden,
een land met 11 miljoen inwoners en 30 000 km² oppervlakte
versus een land met 9 miljoen inwoners en 450 000 km²
oppervlakte; een land in het drukke hart van de EU versus een
land in de rustige periferie van de EU. We moeten er dus voor
opletten dat we geen appelen met citroenen vergelijken en ook
andere relevante parameters in een vergelijkend onderzoek
betrekken.
Teneinde op
korte termijn resultaten te boeken, heb ik sinds mijn aantreden
op het departement Mobiliteit in 2008 vooral de nadruk gelegd op
de aanpak van de belangrijkste ongevalsfactoren, zoals het rijden
onder invloed, de snelheid en het niet dragen van de gordel.
Daarnaast werd specifiek gefocust op specifieke risicogroepen
zoals de jonge bestuurders in de weekendnachten, het zwaar
vervoer en de motorrijders.
De
maatregelen die daartoe werden getroffen, hadden vooral
betrekking op bewustmaking en meer verkeerstoezicht. Op wetgevend
gebied werden de speekseltest voor het rijden onder invloed van
drugs en het alcoholslot ingevoerd. Recentelijk werd de wegcode
gewijzigd teneinde de veiligheid van de motorrijders te
vergroten.
Op basis van
de derde richtlijn betreffende het Europees rijbewijs, werd het
bankpasmodelrijbewijs ingevoerd en komt er in 2013 ook een betere
motoropleiding met geleidelijke toegang tot zwaardere motoren. De
invoering van de Europese nummerplaat moet de leesbaarheid van de
nummerplaten verhogen en aldus straffeloosheid voorkomen. Naast
de Kruispuntbank Voertuigen werd ook een Kruispuntbank
Rijbewijzen opgericht met de bedoeling om de controle op de
voertuigen en de rijbewijzen te verbeteren.
België is
ook een transitland, wat veel buitenlandse voertuigen impliceert.
We hebben reeds een bilateraal akkoord gesloten met Frankrijk om
de persoonsgegevens van de nummerplaten uit te wisselen.
Binnenkort zullen we ook een dergelijk akkoord sluiten met
Nederland. Tijdens het Belgisch voorzitterschap van de Europese
Unie werd de zogenaamde cross-borderrichtlijn goedgekeurd,
waarbij over enkele jaren deze gegevensuitwisseling voor een
aantal zware verkeersovertredingen in de 27 lidstaten mogelijk
zal worden.
Voor de
bestuurders van vrachtwagens en autobussen werd het getuigschrift
van vakbekwaamheid ingevoerd, en de verplichting om zich bij te
scholen. Daarnaast werd ook de rijopleiding voor de categorie B
geëvalueerd en is het de bedoeling om daarin de nodige
verbeteringen aan te brengen.
De
verkeersveiligheid behoort tot de bevoegdheid van verschillende
overheden en instanties, zowel op het federale vlak als op het
gewestelijke vlak. We hebben bijgevolg de medewerking nodig van
Justitie en Binnenlandse Zaken. De gewesten zijn, samen met de
gemeenten, bevoegd voor de wegeninfrastructuur. Daarom werd op
11 mei de Staten-Generaal voor de verkeersveiligheid
georganiseerd waarop een twintigtal aanbevelingen werden
geformuleerd, die ervoor moeten zorgen dat tegen 2020 het aantal
verkeersdoden met 50% zal dalen ten opzichte van 2010. Concreet
betekent dit dat we tegen die datum moeten streven naar maximaal
420 verkeersdoden op onze wegen.
Deze
aanbevelingen hebben zowel betrekking op opvoeding en opleiding,
als op infrastructuur en technologie, en op verkeerstoezicht en
bestraffing.
Zowel
Binnenlandse Zaken als de politie zullen overgaan tot een
verdubbeling van het aantal alcoholcontroles, zodat jaarlijks één
op de vijf bestuurders op alcohol zal worden gecontroleerd.
Het dragen
van de gordel zal ook stelselmatig worden gecontroleerd.
Het aantal
snelheidscontroles met automatische flitscamera’s of via
trajectcontrole door de gewesten zal verder blijven toenemen in
Vlaanderen en Brussel. Maar ook in Wallonië zullen ze verder
ingang vinden.
Justitie
werkt aan een snellere en automatische afhandeling van
verkeersboetes, zodat de straffeloosheid wegens niet-vervolgde
verkeersovertredingen zal verminderen. Bovendien wordt gewerkt
aan een centrale databank met de antecedenten van de
verkeersovertreders.
Zoals u kunt
vaststellen, zijn er heel wat projecten en plannen klaar om de
verkeersveiligheid drastisch te verbeteren. Ze zullen de komende
jaren worden uitgewerkt en gerealiseerd. Ze zijn er alle op
gericht om tegen 2020 zeker en vast de gestelde kwantitatieve
doelstelling te bereiken met de ambitie om het zelfs nog beter te
doen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). – Je remercie le secrétaire d’État de
sa réponse. Je suis un allié de sa politique et de sa volonté
de réduire sensiblement le nombre de tués sur nos routes. Il
est vrai que les États généraux de la sécurité routière
jouent un rôle important.
Ma
question vise à attirer sans cesse l’attention des politiques
et de l’opinion publique. Il semble en effet qu’une forme
d’accoutumance s’installe et que l’on considère les
800 tués annuels comme le prix à payer pour notre
bien-être. C’est faux et je veux combattre cette idée avec
vous.
Personnellement,
j’estime que l’agressivité au volant n’a pas diminué, au
contraire. En ville, le Code de la route est constamment bafoué.
Je
suis frappé par l’augmentation de l’agressivité au volant
au fil des années. Nous ne devons donc pas perdre courage et
nous devons tous continuer à lutter contre ce nombre vraiment
excessif de 800 tués sur nos routes.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a). – Ik dank de staatssecretaris voor zijn
duidelijk antwoord. Ik ben een bondgenoot van zijn beleid en van
het streven om het aantal verkeersdoden drastisch naar beneden te
halen. Het is juist dat de Staten-Generaal voor de
verkeersveiligheid een belangrijk aspect is.
Met mijn
vraag wil ik blijvend de aandacht vragen van de politiek en van
de publieke opinie. Het lijkt er immers op dat er enige gewenning
optreedt en men de 800 verkeersdoden per jaar gaat beschouwen als
de tol van onze welvaart. Dat is helemaal niet zo en daarom wil
ik daar samen met u tegen vechten.
Persoonlijk
vind ik dat de agressiviteit in het verkeer niet echt is
verminderd, integendeel. In de stad worden de verkeersregels grif
met voeten getreden: niemand let nog op voorsorteervakken, men
parkeert zonder nadenken op fietspaden, enz. Als je je bij
wegwerkzaamheden aan de voorgeschreven snelheid houdt, word je
door vrachtwagens bijna verpletterd. ’s Nachts hoor je
zwaar verkeer door de bewoonde kom razen alsof het niets is.
Kortom, het
valt me op hoe sterk die agressiviteit met de jaren is
toegenomen. Daarom mogen we de moed niet opgeven en moeten we met
zijn allen blijven vechten tegen die 800 verkeersdoden, wat echt
te veel is.
|
Question
orale de Mme Helga Stevens au secrétaire d’État à la
Mobilité sur «la vérification de l’existence d’une
assurance auto lors du contrôle technique» (nº 5-248)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Helga Stevens aan de staatssecretaris voor
Mobiliteit over «het nagaan van het bestaan van een
autoverzekering bij de autokeuring» (nr. 5-248)
|
Mme Helga
Stevens (N-VA). – Cette année, 26 000 automobilistes
se sont fait rappeler à l’ordre par les centres de contrôle
technique parce que leur plaque d’immatriculation n’était
pas bien lisible. Certaines sont trouées, d’autres à moitié
effacées, comme s’il s’agissait d’une simple usure,
d’autres encore complètement cabossées ou couvertes de boue.
Les
plaques illisibles sont une véritable plaie. Je trouve cela
particulièrement irritant car cela rend l’identification
difficile, voire impossible lors de contrôles radar ou en cas de
délit de fuite. Je me réjouis que les centres de contrôle
technique soient de plus en plus sévères sur ce point.
Un
problème plus grave encore concerne les conducteurs qui
circulent sans assurance.
Pourquoi
ne vérifie-t-on pas au moment du contrôle technique si la
voiture est assurée ? Pourquoi ces centres n’ont-ils pas
le droit de contrôler la carte verte ?
|
Mevrouw Helga
Stevens (N-VA). – De autokeuringsstations hebben dit jaar
al 26 000 automobilisten op de vingers getikt omdat hun
nummerplaten slecht leesbaar zijn. In sommige nummerplaten zitten
grote boorgaten. Bij andere platen werd de rode verf half
weggeschuurd, alsof het om gewone slijtage zou gaan. Nog andere
nummerplaten zijn helemaal gedeukt of zitten onder de modder.
Onleesbare
nummerplaten zijn een echte plaag. Ik kan me er vreselijk aan
ergeren omdat identificatie bij flitscontroles of
vluchtmisdrijven op die manier moeilijk of zelfs onmogelijk
wordt. Het verheugt me dat de keuringsstations daartegen alsmaar
strenger optreden.
Erger nog is
het probleem van de bestuurders die zonder verzekering rijden.
Waarom wordt
bij de autokeuring ook niet nagegaan of een auto verzekerd is?
Keuringsstations mogen de verzekeringspapieren niet opvragen en
nakijken. Waarom niet?
|
M. Etienne
Schouppe, secrétaire d’État à la Mobilité, adjoint au
premier ministre. – Mes services ont déjà examiné des
propositions dans ce sens mais en ont conclu que cela n’était
pas souhaitable.
Tout
d’abord, il n’est pas évident d’établir la situation
d’assurance d’un véhicule. Une carte verte peut être
valable aujourd’hui mais plus demain. Il se peut que la carte
n’ait pas encore été envoyée en raison d’un retard de
paiement mais que le véhicule soit pourtant assuré. Qui plus
est, l’assurance auto est à présent résiliable chaque année.
Le contrôle ne serait qu’un « instantané » d’une
situation qui nécessiterait encore d’autres vérifications.
Se
pose en outre la question de savoir comment les techniciens du
contrôle technique devraient réagir en présence d’un
véhicule non assuré. Ils ne sont en effet pas habilités à
dresser procès-verbal ni à immobiliser un véhicule. Les
véhicules non assurés peuvent aujourd’hui être détectés
grâce à la banque de données Veridass qui compare les données
de la direction Immatriculation des véhicules (DIV) avec les
données des assurances. Si le véhicule n’est pas assuré, la
police est prévenue.
La
police dispose de l’infrastructure informatique et du matériel
nécessaires à l’identification rapide des véhicules non
assurés lors des contrôles.
Enfin,
il me paraît peu probable qu’un conducteur non assuré se
rende au contrôle technique. La non-assurance va généralement
de pair avec le défaut de contrôle technique. Confier ce
contrôle aux centres de contrôle technique serait une mesure
inutile.
Par
conséquent, l’élargissement des missions du contrôle
technique à la situation d’assurance des véhicules ne me
paraît pas souhaitable. Cela ne serait ni efficace ni rentable.
Les
mécanismes actuels de contrôle d’assurance des véhicules par
le biais du Fonds commun de garantie automobile en collaboration
avec la police me semblent suffisants pour réduire le nombre de
véhicules non assurés.
|
De heer Etienne
Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de
eerste minister. – Mijn diensten hebben eerder al voorstellen
onderzocht om het verzekeringsbewijs of de zogenaamde groene
kaart te laten controleren door de keuringsstations. De conclusie
was dat het niet wenselijk is om de technici van de
keuringscentra die controle te laten uitvoeren.
Allereerst
is het niet evident om de verzekeringstoestand van een voertuig
vast te stellen. De groene kaart kan vandaag nog geldig zijn,
maar morgen niet meer. Er kan een betalingsachterstand zijn,
zodat de groene kaart nog niet opgestuurd is, maar het voertuig
toch al verzekerd is. Bovendien is de autoverzekering nu
jaarlijks opzegbaar. De controle zou alleen een momentopname
zijn, waarbij nog moet worden nagegaan of het inderdaad om een
geval van niet-verzekering gaat.
Daarnaast
rijst de vraag hoe het keuringspersoneel moet omgaan met een
niet-verzekerd voertuig. Ze zijn immers niet bevoegd om een
proces-verbaal op te stellen of een voertuig te immobiliseren.
Niet-verzekerde voertuigen kunnen tegenwoordig worden opgespoord
met de Veridassdatabank, die de gegevens van de Directie
Inschrijvingen van Voertuigen (DIV) met de verzekeringsgegevens
vergelijkt. Als een verzekering ontbreekt, wordt dat door de
databank gemeld aan de politie.
.
De politie
beschikt over de nodige informatica en apparatuur om een snelle
opsporing bij controles mogelijk te maken.
Ten slotte
lijkt het weinig waarschijnlijk dat iemand die niet is verzekerd,
naar de autokeuring gaat. Niet-verzekering en niet-keuring gaan
meestal samen. De controle van de verzekeringstoestand via de
autokeuring zou een maat voor niets zijn.
Ik vind het
dan ook niet wenselijk de opdrachten van de autokeuring uit te
breiden om de verzekeringstoestand van het voertuig te
controleren. Het is niet efficiënt en ook niet kosteneffectief.
De huidige
mechanismen om het niet niet-verzekerd rijden te controleren via
het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, in samenwerking met de
politie, lijken me voldoende om het aantal niet-verzekerde
voertuigen in te dijken.
|
Mme Helga
Stevens (N-VA). – Je remercie le secrétaire d’État pour
sa réponse claire. J’accepte ses arguments. Cependant, puisque
le Fonds commun de garantie automobile contrôle si les véhicules
sont en règle d’assurance, pourquoi le problème des véhicules
non assurés continue-t-il à s’aggraver ? Peut-être
faut-il faire preuve de plus de fermeté. L’implication d’un
véhicule non assuré dans un accident peut en effet provoquer un
dommage social et personnel colossal.
|
Mevrouw Helga
Stevens (N-VA). – Ik dank de staatssecretaris voor het
duidelijke antwoord. Ik aanvaard de redenen waarom het niet
wenselijk is de autokeuring te belasten met de controle op de
verzekering van voertuigen. Het Gemeenschappelijk Waarborgfonds
gaat na of de auto al dan niet verzekerd is. Maar waarom blijft
dan het probleem van onverzekerde auto’s toenemen? Misschien is
er nood aan meer daadkracht om het probleem in te dijken. De
maatschappelijke en persoonlijke schade bij een ongeval waarin
een voertuig is betrokken dat niet verzekerd is, kan zeer groot
zijn.
|
Projet
de loi modifiant le Code d’instruction criminelle et la loi du
20 juillet 1990 relative à la détention préventive
afin de conférer des droits, dont celui de consulter un avocat
et d’être assistée par lui, à toute personne auditionnée et
à toute personne privée de liberté (Doc. 5-663) (Art. 81,
al. 3, et art. 79, alinéa premier, de la Constitution)
|
Wetsontwerp
tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet
van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis,
om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid
wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een
advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan
(Stuk 5-663) (Art. 81, derde lid, en art. 79,
eerste lid, van de Grondwet)
|
Discussion
générale
|
Algemene
bespreking
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA), corapporteur. – Le présent projet de loi
a été renvoyé par la Chambre des représentants avec plusieurs
modifications. Le Sénat avait examiné la loi Salduz deux mois
auparavant.
La
plupart des modifications apportées par la Chambre résultent de
l’avis du Conseil d’État, qui a formulé une série
d’observations fondées.
La
majorité de la commission de la Justice n’avait pas
d’objection à l’égard de la plupart des adaptations
apportées par la Chambre. Dans mon rapport, je me limiterai aux
principaux points qui ont donné lieu à discussion, et surtout à
la sanction en cas de non-respect des règles lors de l’audition
d’un suspect.
Un
avis du service Évaluation de la législation du Sénat
indiquait des problèmes dans la formulation de la sanction
prévue à l’article 2, §6 du projet. Selon le service,
on pouvait se demander si la sanction s’appliquerait aux
auditions faites sans l’assistance d’un avocat. La Commission
n’a pas suivi cette remarque puisque le Conseil d’État a
confirmé que c’était bien le cas.
En
revanche, une deuxième remarque du service a été suivie par la
commission de la Justice. Dans le projet transmis par la Chambre,
les §§2, 3 et 5 de l’article 2 parlent d’une sanction
en cas de violation de certains articles de la loi relative à la
détention préventive. Toutefois, l’article 2, §5,
prévoit que la déclaration écrite prévue au §4 du même
article doit être remise. À défaut, le prescrit du §5 n’est
pas respecté et l’audition ne peut servir comme élément de
preuve pour une condamnation. Comme une violation du principe
d’égalité en résulte, il fallait donner suite à la
remarque, et la commission a donc amendé le texte dans ce sens.
Plusieurs
membres de la commission se sont interrogés sur la formulation
de la sanction. À leurs yeux, le texte de la Chambre ne disait
pas clairement si les éléments de preuve indirects pouvaient
bien être utilisés. Une majorité de la commission s’est
finalement rangée derrière le libellé suivant « Aucune
condamnation ne peut être prononcée contre une personne sur le
seul fondement de déclarations qu’elle a faites en violation
des §§2, 3 et 5 à l’exclusion du §4, en ce qui concerne la
concertation confidentielle préalable ou assistance d’un
avocat au cours de l’audition ».
Nous
espérons qu’il s’agit ici de l’ultime correction qui
devait encore être apportée à la loi Salduz et que le texte
sera définitivement adopté avant les vacances par la Chambre et
par le Sénat.
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA), corapporteur. – Het voorliggende
wetsontwerp werd teruggezonden door de Kamer van
volksvertegenwoordigers met verschillende wijzigingen. Twee
maanden eerder had de Senaat de Salduz-wet besproken.
De meeste
wijzigingen die de Kamer heeft aangebracht, werden doorgevoerd
ingevolge het advies van de Raad van State, die een aantal
terechte opmerkingen heeft geformuleerd.
Met de
meeste aanpassingen die de Kamer heeft aangebracht, had de
meerderheid in de Senaatscommissie voor de Justitie geen
probleem. In mijn verslag zal ik mij dan ook beperken tot de
belangrijkste discussies die nog gevoerd werden, en vooral die
over de sanctie die volgt als de voorschriften niet nageleefd
worden tijdens het verhoor van een verdachte.
De dienst
Wetsevaluatie van de Senaat wees in een advies op problemen bij
de formulering van de sanctie in artikel 2, paragraaf 6, van
het voorliggende wetsontwerp. Het was volgens de dienst
onduidelijk of de sanctie wel van toepassing zou zijn op verhoren
die zonder bijstand werden afgenomen. De commissie heeft aan die
opmerking geen gevolg gegeven omdat de Raad van State had
bevestigd dat de sanctie volgens die formulering wel degelijk van
toepassing is op verhoren die zonder bijstand plaatsvinden.
De commissie
voor de Justitie is daarentegen wel ingegaan op een tweede
opmerking in het advies van de dienst over de sanctie. In het
ontwerp dat door de Kamer was overgezonden, was in artikel 2,
paragraaf 2, artikel 2, paragraaf 3, en artikel 2,
paragraaf 5, sprake van een sanctie bij schending van bepaalde
artikelen van de wet betreffende de voorlopige hechtenis. In
artikel 2, paragraaf 5, wordt echter bepaald dat de in
paragraaf 4 van hetzelfde artikel bedoelde schriftelijke
verklaring moet worden overhandigd. Als dat niet gebeurt, dan
wordt paragraaf 5 niet nageleefd en kan het verhoor niet als
bewijselement dienen voor een veroordeling. Aangezien dat een
schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt, moest aan die
opmerking gevolg worden gegeven. De commissie heeft de tekst dan
ook in die zin geamendeerd.
Sommige
commissieleden hadden ook vragen bij de inhoudelijke formulering
van de sanctie. Zij vonden dat het volgens de formulering van de
tekst van de Kamer niet duidelijk was dat zogenaamd indirect
bewijs ook niet zou mogen worden gebruikt. Uiteindelijk schaarde
een meerderheid van de commissie zich achter de volgende
formulering: ‘Tegen een persoon kan geen veroordeling worden
uitgesproken die enkel gegrond is op verklaringen die hij heeft
afgelegd in strijd met de paragrafen 2, 3 en 5, met uitsluiting
van paragraaf 4, wat betreft het voorafgaandelijk vertrouwelijk
overleg of bijstand door een advocaat tijdens het verhoor’.
Hopelijk is
dit de laatste verbetering die aan de Salduz-wet moet worden
aangebracht en zal de tekst nog vóór het reces in Kamer en
Senaat definitief worden goedgekeurd.
|
Mme Christine
Defraigne (MR). – Je remercie le rapporteur pour son
rapport clair, précis et concis. Je partage les mêmes espoirs
que lui, à savoir que l’amendement que nous avons adopté et
que le projet que nous allons voter ce soir soient, d’une façon
ou d’une autre, l’aboutissement d’un texte sur lequel nous
avons beaucoup planché.
Le projet,
reparti à la Chambre, a été amendé, essentiellement sur deux
points. Le rôle de l’avocat et l’assistance devant la police
seront renforcés et l’avocat aura la possibilité de demander
la suspension des auditions pendant quinze minutes. Ce n’était
ni notre choix ni notre option. La pratique nous apprendra si ce
genre d’assistance, plus effective, et ce genre d’interruption
au cours des auditions de police vont dans le sens d’un travail
sain et efficace.
L’approche
conceptuelle et la définition de la sanction du non-respect de
ce qu’il faudra bien un jour appeler, en tout cas je l’espère,
la loi Salduz, ont été extrêmement délicates. Au Sénat, nous
avions donné une première formulation. Elle a été critiquée
par le Conseil d’État.
La Chambre a
retenu la notion de preuve telle que libellée dans le projet de
directive européenne.
Il nous a
semblé qu’il fallait améliorer ce texte pour retrouver un
point d’équilibre et je remercie les services d’évaluation
de la législation du Sénat qui nous ont fait un certain nombre
de remarques importantes.
Nous avons
choisi la formulation de « seul fondement », de
manière à ce qu’une audition qui ne respecterait pas le
processus Salduz n’annule pas les enquêtes, n’oblige pas à
recommencer toute la procédure et que d’autres éléments
puissent venir corroborer, étayer, servir de preuve et d’intime
conviction.
Je pense que
la solution retenue par la commission de la Justice est une
solution sage, qui permet de respecter les droits de la défense
sans que tout soit remis en question, que tout tombe par terre,
ce qui est une nécessité sociale et une nécessité judiciaire.
Le projet va
repartir à la Chambre, qui a le pouvoir du dernier mot. J’espère
qu’elle respectera cet équilibre. Nous avons admis que
l’avocat puisse être moins « pot de fleur », moins
« géranium », devant la police, mais qu’en
contrepartie la sanction aille dans le sens d’un
assouplissement qui me paraît être de nécessité pratique,
pragmatique et de bon sens.
Nous verrons
bien ce qu’il en adviendra puisqu’il est vrai que nous
n’avons pas le pouvoir du dernier mot. J’espère que la
sagesse l’emportera et que le texte pourra être effectif dès
cet automne.
|
Mevrouw Christine
Defraigne (MR). – Ik dank de rapporteur voor zijn
duidelijk, nauwkeurig en beknopt verslag. Ik hoop net als hij dat
het amendement dat wij hebben aangenomen en het ontwerp waarover
we vanavond zullen stemmen, het eindpunt vormen van een tekst
waaraan we hard hebben gewerkt.
Het
ontwerp, dat opnieuw naar de Kamer gaat, werd op twee punten
geamendeerd. De rol van de advocaat en de bijstand ten overstaan
van de politie zullen worden versterkt en de advocaat zal kunnen
vragen om het verhoor gedurende vijftien minuten op te schorten.
Dat was niet onze keuze, noch onze optie. De praktijk zal
uitwijzen of dat soort efficiëntere bijstand en die opschorting
tijdens het politieverhoor bijdragen tot een goede en efficiënte
werkwijze.
De
conceptuele benadering en de definitie van de sanctie van
niet-naleving van wat op een dag, dat hoop ik althans, de
Salduzwet zal moeten worden genoemd, waren uiterst delicaat. In
de Senaat hebben we een eerste formulering uitgewerkt. Die werd
bekritiseerd door de Raad van State.
De
Kamer heeft het begrip van bewijs weerhouden zoals omschreven in
het ontwerp van Europese richtlijn.
Wij
meenden de tekst te moeten verbeteren om een evenwicht te
bereiken. Ik dank de dienst Wetsevaluatie van de Senaat die een
aantal belangrijke bemerkingen heeft gemaakt.
We
hebben gekozen voor de formulering ‘enkel gegrond is’, zodat
een verhoor dat de Salduzprocedure niet respecteert het onderzoek
niet nietig maakt. Zo moet de hele procedure niet worden
herbegonnen en kunnen andere elementen dienen tot staving,
onderbouwing, bewijs en innerlijke overtuiging.
Ik
denk dat de oplossing waarvoor de commissie voor de Justitie
heeft gekozen, een wijze oplossing is die het mogelijk maakt de
rechten van de verdediging te respecteren zonder dat alles op de
helling komt te staan. Dat is vanuit sociaal en gerechtelijk
oogpunt een noodzaak.
Het
ontwerp gaat nu terug naar de Kamer, die het laatste woord heeft.
Ik hoop dat die dit evenwicht zal respecteren. We stemmen in met
een belangrijkere rol van de advocaat ten overstaan van de
politie, maar dat als tegenwicht de sanctie in de richting van
een versoepeling gaat, wat me een praktische, pragmatische
noodzaak van het gezond verstand lijkt.
We
zullen zien wat ervan komt. Wij hebben immers niet het laatste
woord. Ik hoop dat de wijsheid het haalt en dat de tekst vanaf de
herfst in werking kan treden.
|
(Mme Helga
Stevens, vice-présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter:
mevrouw Helga Stevens, ondervoorzitter.)
|
Mme Inge
Faes (N-VA). – Je me rallie aux propos de la présidente de
la commission, Mme Defraigne.
L’amendement
qui a été adopté en commission, et que nous avions d’ailleurs
déposé, nous satisfait. Cette disposition doit montrer
clairement que les preuves résultant indirectement d’une
audition sans assistance peuvent encore être utilisées. Il est
en effet inacceptable que, lorsqu’une personne interrogée sans
assistance déclare qu’elle a caché l’arme du crime, des
preuves factuelles, comme le matériel ADN sur l’arme, ne
puissent pas être utilisées. La formulation de l’amendement
montre que seules les déclarations faites pendant l’audition
ne peuvent pas être utilisées.
Bref,
nous avons approuvé l’amendement et nous nous prononcerons
aussi en faveur du projet de loi.
|
Mevrouw Inge
Faes (N-VA). – Ik sluit me aan bij de woorden van
commissievoorzitter Defraigne.
Het
amendement dat in de commissie aangenomen werd en dat we trouwens
mee hadden ingediend, stemt ons tevreden. Deze bepaling moet
duidelijk maken dat de bewijzen die indirect verkregen zijn uit
een verhoor zonder bijstand, nog wel kunnen worden gebruikt. Het
kan immers niet door de beugel dat wanneer een verhoorde zonder
bijstand verklaart dat hij het moordwapen ergens verstopt heeft,
de feitelijke bewijzen, zoals DNA-materiaal op het wapen, niet
zouden kunnen worden gebruikt. De formulering van het amendement
toont aan dat alleen de verklaringen afgelegd tijdens het verhoor
niet kunnen worden gebruikt.
Kortom, wij
keurden het amendement goed en zullen ook instemmen met het
ontwerp van wet.
|
M. Philippe
Mahoux (PS). – Lors du premier vote intervenu dans cette
assemblée, notre groupe avait souligné que le texte à l’examen
n’apportait pas de réponses suffisantes aux exigences posées
par la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l’homme
à Strasbourg, jurisprudence qui est d’ailleurs constante en
matière de nouveaux droits de la défense.
Si l’on
peut apprécier le fait que, depuis lors, le Conseil d’État a
pris connaissance du texte, ce que notre groupe avait sollicité
à plusieurs reprises, il n’en reste pas moins que les points
d’achoppement que nous avions soulevés à l’époque sont
restés d’actualité.
Les
amendements apportés à la Chambre n’ont, en effet, guère
modifié la nature du texte, que nous jugeons toujours inadéquat
sur plusieurs points : tout d’abord, l’extension de la
garde à vue, ensuite, la présence et le rôle de l’avocat
lors des interrogatoires effectués par la police et, enfin, la
capacité d’intervention de l’avocat lors de l’interrogatoire
devant le juge d’instruction et son éventuel accès au
dossier.
Un autre
point que nous avions relevé lors du premier examen du texte
visait les conséquences d’une audition réalisée dans le
non-respect des règles Salduz, tant sur la validité du reste de
la procédure que sur la protection des victimes.
À cet
égard, la Chambre avait estimé nécessaire de modifier le
paragraphe 6 de l’article 47bis proposé à la
suite des remarques du Conseil d’État.
Un
amendement a ainsi étendu la protection de la personne
interrogée, en énonçant clairement que les auditions
effectuées en violation des dispositions des paragraphes 2, 3 et
5 ne peuvent servir d’élément de preuve aux fins d’une
condamnation de la personne interrogée, là où le texte
précédemment voté par le Sénat nuançait cette règle, en
indiquant que ces mêmes auditions ne pouvaient être utilisées
de manière exclusive ou déterminante pour fonder ladite
condamnation.
La
proposition d’amendement déposée en seconde lecture au Sénat
par le sp.a, visant à supprimer purement et simplement ce
paragraphe 6, ne pouvait être suivie, car elle aurait eu pour
effet de faire obstacle aux règles nouvellement imposées ou en
tout cas largement suggérées par la jurisprudence Salduz. Nous
nous sommes exprimés à ce sujet en commission.
L’amendement
déposé ensuite par M. Delpérée et consorts nous semble
également restreindre la solution définie par la Chambre, de
sorte que nous n’avons pu suivre cette option.
Enfin, nous
avions déjà soulevé la question budgétaire à plusieurs
reprises. Celle-ci reste d’actualité. Certains membres de la
commission de la Justice n’ont d’ailleurs pas manqué
d’interroger avec insistance le ministre de la Justice à ce
sujet. Nous ne pouvons que prendre acte des déclarations du
ministre.
Le ministre
s’est engagé, d’une part, à revoir l’arrêté ministériel
du 5 juin 2008 fixant la liste des points pour les
prestations effectuées par les avocats chargés de l’aide
juridique de deuxième ligne partiellement ou complètement
gratuite et, d’autre part, à ce qu’un budget séparé soit
dégagé pour les prestations effectuées à partir du
1er juillet 2011 jusqu’à l’entrée en
vigueur de la loi, prévue pour le 1er octobre 2011,
pour autant que l’itinéraire parlementaire de ce projet de loi
suive le cours que nous souhaitons.
Il va de soi
que nous resterons particulièrement attentifs à ces engagements
budgétaires.
Enfin, il a
été évoqué à plusieurs reprises au cours des débats, que la
loi Salduz devrait faire l’objet d’une évaluation après une
année d’application.
Nous ne
manquerons donc pas de demander cette évaluation, laquelle
devrait permettre de vérifier que les droits de la défense
nouvellement créés par la Cour européenne des droits de
l’homme ont été pleinement respectés, ceux-ci constituant la
garantie première d’un procès équitable, condition sine qua
non de l’exercice de la démocratie.
L’ensemble
de ces éléments explique que la position du groupe socialiste
n’ait pas changé, de sorte que nous nous abstiendrons.
|
De heer Philippe
Mahoux (PS). – Bij de eerste stemming in deze assemblee was
mijn fractie van oordeel dat de toen voorliggende tekst niet
voldoende beantwoordde aan de eisen van de rechtspraak van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg. Die
rechtspraak is overigens constant inzake de verdediging van
mensenrechten.
Sindsdien
heeft de Raad van State kennisgenomen van de tekst. Dat is een
goede zaak, onze fractie had dat meerdere malen gevraagd. Toch
blijven dezelfde struikelblokken aanwezig als destijds.
De
amendementen die de Kamer heeft aangebracht hebben de aard van de
tekst nauwelijks gewijzigd. De tekst blijft volgens ons op
meerdere punten in gebreke: de verlenging van de
inverzekeringstelling, de aanwezigheid en de rol van de advocaat
tijdens het politieverhoor en de mogelijke interventie van de
advocaat tijdens het verhoor voor de onderzoeksrechter en zijn
eventuele toegang tot het dossier.
Tijdens
de eerste bespreking hebben we ook gewezen op de gevolgen van een
verhoor waarbij de Salduzregels niet worden gevolgd, zowel voor
de geldigheid van het vervolg van de procedure als voor de
bescherming van de slachtoffers.
De
Kamer heeft het naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad
van State nodig geacht paragraaf 6 van artikel 47bis
te wijzigen.
Zo
werd via een amendement de bescherming van de verhoorde persoon
uitgebreid. De tekst stelt nu dat verhoren die in strijd met de
bepalingen van de paragrafen 2, 3 en 5 zijn afgenomen zonder
voorafgaand vertrouwelijk overleg of bijstand door een advocaat
tijdens het verhoor, niet als bewijselement kunnen dienen voor
een veroordeling van de verhoorde persoon. De oorspronkelijke
tekst van de Senaat was meer genuanceerd en luidde dat die
verhoren niet uitsluitend of in overheersende mate kunnen dienen
voor een veroordeling van de ondervraagde persoon.
De
sp.a heeft in tweede lezing in de Senaat een amendement ingediend
dat ertoe strekt §6 eenvoudigweg te schrappen. Dat amendement
kon niet worden aangenomen omdat dan de regels die de
Salduz-rechtspraak oplegt of alleszins voorstelt, niet zouden
kunnen worden toegepast. Daarover hebben we ons in de commissie
uitgesproken.
De heer Delpérée
c.s. dienden daarop een amendement in dat volgens ons ook een
beperking inhield van de oplossing die door de Kamer was
vastgelegd. We konden het dan ook niet aanvaarden.
Ten
slotte hebben we meermaals gewezen op de budgettaire gevolgen.
Sommige leden van commissie voor de Justitie hebben de aandacht
van de minister van Justitie meermaals op die kwestie gewezen. We
kunnen enkel akte nemen van zijn verklaringen.
De
minister heeft zich er enerzijds toe verbonden het ministerieel
besluit van 5 juni 2008 tot vaststelling van de lijst
met punten voor prestaties verricht door advocaten belast met
gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand
te herzien. Anderzijds wordt een apart budget vrijgemaakt voor de
prestaties die worden geleverd vanaf 1 juli 2011 tot de
inwerkingtreding van de wet, die is voorzien voor 1 oktober 2011,
op voorwaarde dat de parlementaire afhandeling van het
wetsontwerp verloopt zoals wij het wensen.
Uiteraard
zullen we die budgettaire engagementen op de voet volgen.
Er
is herhaaldelijk op gewezen dat de Salduz-wet na een jaar
toepassing moet worden geëvalueerd.
We
zullen erop toezien dat die evaluatie er ook komt. Aldus moet
kunnen worden nagegaan of de nieuwe rechten voor de verdediging
die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het leven
heeft geroepen, worden nageleefd. Ze vormen de eerste waarborg op
een eerlijk proces, een conditio sine qua non in een democratie.
Om
al die redenen blijft de PS-fractie bij haar standpunt en zal ze
zich onthouden.
|
(M. Danny
Pieters, président, prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter:
de heer Danny Pieters.)
|
M. Alain
Courtois (MR). – Ma position n’a pas changé.
|
De heer Alain
Courtois (MR). – Mijn standpunt is niet gewijzigd.
|
M. Francis
Delpérée (cdH). – Il ne servait donc à rien de lire les
avis du Conseil d’État.
|
De heer Francis
Delpérée (cdH). – Het lezen van de adviezen van de Raad
van State was dus nutteloos.
|
M. Alain
Courtois (MR). – Cela dit, je souhaite remercier et
féliciter la commission de la Justice pour le travail accompli.
D’emblée,
j’avais émis des remarques sur le projet. Je posais notamment
la question de savoir à quel moment la fameuse audition devait
intervenir. J’ai toujours estimé qu’elle devait avoir lieu
au moment du passage devant le magistrat instructeur ou
éventuellement devant le procureur du Roi. J’ai constaté que
d’autres points de vue s’étaient fait jour. Je prends donc
acte de la situation.
Néanmoins,
je reste perplexe sur un certain nombre d’éléments et
notamment sur le fameux temps mort, ce moment où quelqu’un
passe du statut de témoin à celui d’inculpé. Dans la
pratique, comment cela va-t-il se passer ?
Je
m’inquiète également pour le secret de l’instruction et des
auditions. En effet, la divulgation de certains éléments du
dossier peut être préjudiciable à l’enquête.
Je
m’interroge aussi sur la difficulté, pour les forces de
l’ordre, d’exécuter correctement leur travail. Qu’on le
veuille ou non, la nouvelle façon de procéder pourrait être
préjudiciable à l’enquête car elle modifierait le canevas de
certaines auditions ou de certains travaux d’enquête.
Je ne dois
pas vous rappeler l’ensemble des documents qui ont été remis
par les organisations syndicales des corps de police. Bref, ce
projet suscite beaucoup de perplexité, notamment quant à la
praticabilité de cette législation. Je suis entièrement
d’accord de procéder à une évaluation après un an car je
reste convaincu que nous serons à un moment donné confrontés à
un temps mort et que nous devrons remettre les points sur les i.
Certes, il y
a eu des avancées, comme M. Delpérée vient de
l’expliquer. Je reconnais que l’avis du Conseil d’État a
été assez favorable à la prolongation, par ordonnance, du
délai de 24 heures à 48 heures. C’était pour moi une
modification indispensable à la mise en pratique de la
législation. Dans neuf cas sur dix, on est déjà à la limite
du délai imparti pour l’établissement du mandat d’arrêt et
on allait encore compliquer la situation.
Je ne
reviendrai pas sur le point de départ de l’audition ni sur le
problème du non-respect du droit à l’assistance.
La plus
grande interrogation reste à mes yeux les moyens à mettre en
œuvre. Vous avez vous-même constaté en commission de la
Justice que tous les acteurs de la justice que nous avons
auditionnés ne cessaient de réclamer des moyens
supplémentaires. Hier encore, le procureur fédéral a concédé
qu’il manquait de moyens humains et techniques pour remplir ses
missions.
Le problème
du manque de moyens m’amène à toucher un mot de
l’informatisation de la justice, qui retient toute mon
attention. L’actuel président du comité de direction du
SPF Justice, qui participe à nos travaux en commission de
la Justice, nous a notamment rappelé l’existence depuis des
années du projet Phénix, véritable monstre du Loch Ness de
notre appareil judiciaire.
Après avoir
constaté ce manque criant de moyens, voilà que, subitement, on
va trouver une somme estimée entre 30 et 50 millions d’euros
pour l’aide juridique. Aussi, je maintiens ce que j’ai déjà
dit précédemment : pour un euro dépensé pour l’aide
juridique, il faut dépenser un euro pour les moyens de
l’appareil judiciaire. L’un ne va pas sans l’autre.
Quelle est
la portée de l’accord qui, semble-t-il, a été conclu avec
les responsables des barreaux ? Si vraiment un tel accord
est intervenu, il faudra procéder à l’évaluation des besoins
les plus urgents de l’appareil judiciaire afin de déterminer
les montants nécessaires à l’exécution d’une bonne
justice.
Je reste
extrêmement perplexe au sujet de certains points de la
législation soumise à notre vote, sans parler de sa
praticabilité. Je resterai attentif à la question des moyens
qui seront accordés tant à l’appareil judiciaire qu’à
l’ordre des barreaux pour l’assistance juridique. Je répète
une fois encore que l’un ne va pas sans l’autre et j’insiste
sur la nécessité d’une évaluation précise de la mise en
œuvre dans les prochains mois.
Pour toutes
ces raisons, je m’abstiendrai lors du vote.
|
De heer Alain
Courtois (MR). – Toch dank en feliciteer ik de commissie
voor de Justitie voor het geleverde werk.
Vanaf
het begin had ik opmerkingen bij het ontwerp. Zo vroeg ik onder
meer op welk moment het fameuze verhoor moest plaatsvinden.
Volgens mij moest dat zijn bij de eerste verschijning voor de
onderzoeksrechter of eventueel voor de procureur des Konings. Ik
heb vastgesteld dat er andere standpunten waren, waarvan ik akte
heb genomen.
Toch
blijven enkele elementen mij met verstomming slaan, zoals de
beruchte time-out waarop iemand van een getuige een verdachte
wordt. Hoe zal dat in de praktijk verlopen?
Ik
maak me ook zorgen om het geheim van het onderzoek en van de
verhoren. De verspreiding van bepaalde elementen van het dossier
kan zeer schadelijk zijn voor het onderzoek.
Ik
vraag me ook af hoe de ordediensten hun werk behoorlijk kunnen
uitoefenen. Of men het wil of niet, de nieuwe werkwijze kan
schadelijk zijn voor het onderzoek omdat ze het stramien van
bepaalde verhoren of van bepaalde onderzoeksdaden wijzigt.
Ik
hoef niet te verwijzen naar de documenten die de politievakbonden
hebben overhandigd. Kortom, het ontwerp doet heel wat vragen
rijzen, onder meer over de toepasbaarheid van de wetgeving. Ik
ben het volstrekt eens met een evaluatie na een jaar want ik
blijf ervan overtuigd dat we op een gegeven ogenblik een time-out
zullen moeten inlassen en de puntjes op de i zullen moeten
zetten.
Zoals
de heer Delpérée aangeeft, werd ook vooruitgang
geboekt. Zo stond de Raad van State vrij positief tegenover de
verlenging, bij bevel, van de aanhoudingstermijn van 24 uur tot
48 uur. Die aanpassing was voor mij noodzakelijk voor de
praktische toepassing van de wet. In negen gevallen op tien wordt
het aanhoudingsmandaat al op het uiterste van de toegestane
termijn uitgereikt. Dat zou nog ingewikkelder worden gemaakt.
Over
het aanvangspunt van het verhoor en het probleem van de
niet-naleving van het recht op bijstand zal ik het niet meer
hebben.
Het
grootste vraagteken in mijn ogen blijven de middelen om de wet
ten uitvoer te leggen. In de commissie hebben we vastgesteld dat
alle actoren van justitie extra middelen eisen. Gisteren nog
heeft de federale procureur toegegeven dat hij onvoldoende mensen
en technische middelen heeft om de opdrachten te vervullen.
Het
gebrek aan middelen brengt me bij de informatisering van
justitie. De huidige voorzitter van het directiecomité van de
FOD Justitie, die aan onze werkzaamheden in de commissie heeft
deelgenomen, heeft ons herinnerd aan het Phenixproject, het
monster van Loch Ness van ons gerechtelijk apparaat.
Het
gebrek aan middelen is schrijnend en nu gaan we 30 tot 50 miljoen
euro voor rechtsbijstand vinden. Ik blijf bij mijn standpunt dat
tegenover elke euro voor rechtsbijstand een euro voor het
gerechtelijk apparaat moet staan. Het ene kan niet zonder het
andere.
Wat
is de draagwijdte van het akkoord dat blijkbaar met de
verantwoordelijken van de balies is gesloten? Als er inderdaad
een dergelijk akkoord is, dan zal een evaluatie moeten worden
gemaakt van de meest dringende noden van het gerechtelijk
apparaat, zodat kan worden vastgelegd welke middelen nodig zijn
voor een goed werkende justitie.
Sommige
aspecten van de voorliggende wettekst blijven me met verbazing
slaan, en dan heb ik het nog niet over de uitvoerbaarheid. Ik zal
nauwgezet blijven toezien op de middelen die worden toegekend aan
het gerechtelijk apparaat en aan de ordes van balies voor de
rechtsbijstand. Beide zijn aan elkaar gekoppeld. Ook moet de
tenuitvoerlegging van de wet in de komende maanden nauwgezet
worden geëvalueerd.
Om
al die redenen zal ik mij onthouden.
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Après l’adoption en mars par le
Sénat plénier, la Chambre a demandé l’avis du Conseil d’État
sur le projet Salduz. Différentes remarques ont été à la base
d’amendements à la Chambre. Notre groupe appuie la plupart de
ces amendements, qui améliorent assurément le texte.
Cependant,
nous apercevons un problème dans la définition de la sanction
lorsque le suspect n’a pas été assisté par un avocat ou
lorsque cette assistance n’était pas conforme aux procédures
légales. La Chambre a opté pour une position radicale, suivant
laquelle une telle audition ne peut être utilisée comme preuve
à charge. Mais la formulation de la sanction est très générale,
et le doute subsiste sur l’admissibilité des preuves dérivées.
Par exemple, si, lors de son audition, l’auteur indique où il
a dissimulé l’arme du crime ou abandonné le corps, les traces
trouvées sur l’arme ou sur le corps peuvent-elles encore
servir de preuve ? Certains membres de la commission
opinaient affirmativement et invoquaient notamment l’arrêt de
la Cour européenne des droits de l’homme dans l’affaire
Gäfgen contre Allemagne. En l’occurrence, une preuve obtenue
illicitement – par la torture – a quand même été admise.
Il s’agissait certes de faits particulièrement graves. La
portée de l’article 47bis, §6, du Code
d’instruction criminelle, tel que projeté par la Chambre, nous
semble pourtant floue : « Les auditions effectuées en
violation des dispositions des §§2, 3 et 5, sans concertation
confidentielle préalable ou assistance d’un avocat au cours de
l’audition, ne peuvent servir d’élément de preuve aux fins
d’une condamnation de la personne interrogée ». Ne
s’agit-il que des déclarations verbales, ou aussi des preuves
obtenues grâce aux déclarations ? Le projet n’apporte
pas la clarté à cet égard. Selon notre groupe, il n’est pas
indiqué que le débat sur la validité de la preuve ait lieu
durant la dernière phase, autrement dit au tribunal, où le vice
de forme ne pourrait plus être corrigé.
En
outre, le texte n’est pas suffisamment explicite sur
l’équilibre entre la gravité du vice de forme et ses
conséquences. Le vice de procédure le plus minime conduit-il à
l’irrecevabilité absolue de la preuve, même si le but de la
loi, à savoir l’assistance d’un avocat, a été atteint ?
Pour
lever ces hypothèques, la commission de la Justice s’est
inspirée de la législation française et a adopté un
amendement aux termes duquel « Aucune condamnation ne peut
être prononcée contre une personne sur le seul fondement de
déclarations qu’elle a faites en violation des §§2, 3 et 5 à
l’exclusion du §4, en ce qui concerne la concertation
confidentielle préalable ou assistance d’un avocat au cours de
l’audition ». Pareille formulation semble bien apporter
une protection effective : l’audition ne peut constituer
le seul élément de preuve conduisant à la condamnation. Si les
déclarations peuvent être étayées par d’autres preuves
matérielles, l’intéressé peut être condamné. On évite
ainsi que de légères erreurs de procédure n’aboutissent à
l’exclusion de tous les éléments de preuve issus de
l’audition.
En
adoptant cet amendement, le Sénat joue son rôle
constitutionnel, c’est-à-dire réfléchir aux conséquences
éventuelles d’un texte de loi. En nous inspirant de la
législation française, qui a supporté le contrôle du Conseil
constitutionnel français, nous pensons avoir donné une
interprétation satisfaisante des droits de la défense tels que
décrits à l’article 6 de la Convention européenne des
droits de l’homme.
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Na goedkeuring door de plenaire
vergadering van de Senaat in maart heeft de Kamer over het
Salduzontwerp advies gevraagd aan de Raad van State. Dat leverde
verschillende opmerkingen op die door de Kamer ook in
amendementen zijn omgezet. Onze fractie gaat akkoord met de
meerderheid van die amendementen, die de wettekst zeker
verbeteren.
We zien
echter wel een probleem in de omschrijving van de sanctie die
wordt opgelegd wanneer de verdachte geen bijstand kreeg van een
advocaat of die bijstand niet volgens de wettelijk omschreven
procedure verliep. De Kamer koos hier voor het radicale standpunt
dat in dat geval het verhoor niet als bewijs à charge kan worden
gebruikt. De sanctie is echter zeer algemeen geformuleerd en
daardoor bestaat er twijfel of ook de afgeleide bewijsmiddelen
onder de sanctie vallen. Wanneer de dader tijdens het verhoor
bijvoorbeeld aanwijst waar het moordwapen of lijk ligt, kunnen de
sporen die op het wapen en het lichaam worden gevonden dan nog
als bewijs worden gebruikt? Sommige commissieleden dachten van
wel en ze verwezen daarvoor onder meer naar het arrest van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de gerechtszaak
Gäfgen tegen Duitsland. In dat geval werd onrechtmatig –
weliswaar na foltering – verkregen bewijs toch toegelaten. Het
ging dan wel om zeer ernstige feiten. Toch blijft de tekst van
artikel 47bis, paragraaf 6, van het Wetboek van
Strafvordering die de Kamer voorstelt ons inziens onduidelijk wat
betreft de draagwijdte van de bepaling dat ‘het verhoor in
strijd met de bepalingen van de paragrafen 2, 3 en 5 afgenomen
zonder voorafgaand overleg of bijstand door een advocaat tijdens
het verhoor, niet als bewijselement kan dienen voor een
veroordeling van de verhoorde persoon’. Slaat dat enkel op de
woordelijke verklaringen of ook op de bewijzen die op basis van
de verklaringen worden gevonden? Het wetsontwerp biedt hierover
geen zekerheid. Onze fractie vindt het niet verstandig de
discussie over de geldigheid van het bewijs te laten voeren in de
laatste fase, dus voor de rechtbank, waar de vormfout mogelijk
niet meer kan worden rechtgezet.
Bovendien is
de tekst niet duidelijk over het evenwicht tussen de ernst van de
vormfout en de gevolgen die eraan moeten worden gegeven. Leidt de
kleinste vormfout in de procedure tot een absolute uitsluiting
van het bewijs, ook al is het doel van de wet, de bijstand door
een advocaat, bereikt?
Om deze
vragen weg te werken heeft de commissie voor de Justitie zich
geïnspireerd op de Franse wetgeving en een amendement aangenomen
waardoor ‘tegen een persoon geen veroordeling kan worden
uitgesproken die enkel gegrond is op de verklaringen die hij
heeft afgelegd in strijd met de bepalingen van paragrafen 2, 3 en
5, met uitsluiting van paragraaf 4, wat betreft het
voorafgaandelijk vertrouwelijk overleg of bijstand door een
advocaat tijdens het verhoor’. Deze formulering lijkt wel een
effectieve bescherming in te houden: het verhoor mag niet als
enige bewijsmiddel dienen voor de veroordeling. Als de
verklaringen gestaafd kunnen worden door andere materiële
bewijzen, kan de verhoorde persoon worden veroordeeld. Hiermee
vermijden we dat lichte procedurefouten leiden tot het uitsluiten
van alle bewijsmiddelen die uit het verhoor zijn voortgekomen.
Door het
aannemen van dit amendement vervult de Senaat zijn
grondwettelijke rol, namelijk de reflectie over de eventuele
gevolgen van een bepaalde wettekst. Door ons te inspireren op de
Franse wetgeving, die de toets van de Franse Constitutionele Raad
heeft doorstaan, denken we op een voldoende wijze invulling te
geven aan de rechten van verdediging, zoals bepaald in artikel 6
van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – J’apprécie que le
Sénat discute aujourd’hui de la législation Salduz et
j’espère aussi qu’elle sera adoptée.
Des
méthodes sont développées pour les frais que la Justice doit
désormais assumer.
Une
réunion est encore prévue cette semaine avec tous les acteurs
de la Justice : le ministère public, la police, les juges
d’instruction, le barreau. On y examinera quels efforts doivent
être faits dans tous les domaines possibles en exécution de la
nouvelle loi. Il y a en outre une discussion avec le barreau au
sujet de l’aide juridique de deuxième ligne.
J’ai
récemment eu deux entretiens avec l’OVB et l’OBFG. La
législation doit être adaptée pour le 1er octobre.
Nous nous engageons pour l’avenir à adapter l’arrêté royal
en fonction des prestations. Pour les prestations du passé, je
souhaite avoir plus d’informations.
J’ai
promis de plaider auprès du gouvernement pour que toutes les
prestations des avocats soient honorées à partir du
1er juillet. La législation est à ce point
avancée qu’entre le 1er juillet et le
1er octobre, les prestations doivent être
fournies et donc honorées. Je fais tout le nécessaire pour que
le gouvernement adopte le budget.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik waardeer dat de
Salduzwetgeving vandaag in de Senaat wordt besproken en hopelijk
ook wordt goedgekeurd.
Voor de
kosten die Justitie voortaan moet dragen worden methodes
ontwikkeld.
Voorts is er
deze week nog een vergadering met alle actoren van Justitie: het
openbaar ministerie, de politie, de onderzoeksrechters, de
advocatuur. Daar wordt nagegaan welke inspanningen op alle
mogelijke vlakken moeten worden gedaan ter uitvoering van de
nieuwe wet. Daarnaast is er een bespreking met de advocatuur over
de tweedelijnsrechtsbijstand.
Ik heb met
OVB en OBFG onlangs twee gesprekken gehad. Tegen 1 oktober
moet de wetgeving aangepast zijn. Voor de toekomst engageren we
ons om het koninklijk besluit in functie van de prestaties aan te
passen. Voor de prestaties uit het verleden wil ik meer
informatie.
Ik heb
beloofd bij de regering te pleiten om alle prestaties van de
advocaten vanaf 1 juli te honoreren. De wetgeving is nu
dermate gevorderd dat tussen 1 juli en 1 oktober de
prestaties moeten worden geleverd en dus ook gehonoreerd. Ik doe
al het nodige om het budget te laten goedkeuren door de regering.
|
– La
discussion générale est close.
|
– De
algemene bespreking is gesloten.
|
Discussion
des articles
|
Artikelsgewijze
bespreking
|
(Pour le
texte amendé par la commission de la Justice, voir document
5-663/11.)
|
(Voor de
tekst geamendeerd door de commissie voor de Justitie, zie stuk
5-663/11.)
|
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du projet
de loi.
|
– De
stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.
|
Proposition
de résolution en vue de la reconnaissance du Sud-Soudan par la
Belgique (de MM. Karl Vanlouwe et Louis Ide ;
Doc. 5-1063)
|
Voorstel
van resolutie tot de erkenning van Zuid-Soedan door België (van
de heren Karl Vanlouwe en Louis Ide; Stuk 5-1063)
|
Discussion
|
Bespreking
|
(Pour le
texte adopté par la commission des Relations extérieures et de
la Défense, voir document 4-1063/4.)
|
(Voor de
tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse
Betrekkingen en voor de Landsverdediging, zie stuk 5-1063/4.)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a), rapporteur. – Je me réfère à mon rapport
écrit.
|
De heer Bert
Anciaux (sp.a), rapporteur. – Ik verwijs naar mijn
schriftelijke verslag.
|
M. Karl
Vanlouwe (N-VA). – Cette proposition de résolution a été
déposée par mon groupe, entre autres par M. Ide qui a
travaillé dans le temps comme médecin au Soudan et qui connaît
donc bien la situation.
Ce
samedi 9 juillet, le Sud-Soudan se séparera de l’État du
Soudan et deviendra probablement le 193e pays. En
Europe, le Royaume-Uni, la France, l’Espagne et l’Allemagne
ont déjà promis de reconnaître le nouvel État, tout comme les
États-Unis, la Russie et la Chine.
Pour
20 millions de Sud-Soudanais, le 9 juillet deviendra le
nouveau jour de la fête nationale. Cela signifie un nouvel
espoir, un nouveau départ après plusieurs décennies de lutte
pour l’émancipation et de guerres civiles sanglantes.
Je
me réjouis que le résultat du référendum de janvier, lors
duquel 99% de la population s’étaient exprimés pour un État
autonome et indépendant, ait été suivi par Khartoum. Le
président el-Béchir, un dictateur, a compris l’inutilité
d’ouvrir un nouveau front au sud du pays, car cela isolerait
davantage le Soudan au niveau international et effraierait les
partenaires commerciaux restants, en particulier la Chine.
Il
n’y a pas de guerre civile dans le sud du Soudan, mais, depuis
le référendum, il y a encore eu de sérieux combats et beaucoup
de sang a encore coulé. Dans le Kordofan du Sud, une région
située au nord de la ligne de démarcation qui se rebelle encore
contre le pouvoir central de Khartoum, plus de 70 000
personnes se sont enfuies depuis début juin et des centaines
sont mortes. Selon les Nations unies, Khartoum tente là aussi de
procéder à une purification ethnique visant les Nuba, les
Africains non musulmans. À Abyei, ville pétrolière, il y a eu
des centaines de morts depuis mai, et plus de 20 000
personnes se sont enfuies après la prise de la ville par l’armée
du nord du président el-Béchir. Le 20 juin, un traité de
paix négocié par l’Union africaine, dans lequel les deux
parties conviennent de démilitariser la région frontière
d’Abyei, a été signé à Addis Abeba. Entre-temps, le Conseil
de sécurité de l’ONU a donné son feu vert à une mission de
4 200 soldats éthiopiens chargés de maintenir la paix dans
la région frontière. Certains détracteurs mettent en gardent
contre le non-respect de cet accord et attirent l’attention sur
les limites du mandat de la nouvelle mission des Nations unies
qui, au contraire de la MINUS, peut simplement observer. Le
mandat de la MINUS se termine le jour où le Sud-Soudan acquiert
l’indépendance. Khartoum refuse l’idée d’un prolongement
de la MINUS et maintient qu’elle est tout à fait en mesure de
contrôler la région frontière.
Il
y a toujours un grand risque de guerre civile. De nombreuses
régions du Soudan sont dans une situation précaire et ont en
outre besoin d’un soutien en vue d’une solution durable. Il y
a toujours de nombreux réfugiés, beaucoup de pauvreté et même
la famine, comme nous avons pu le voir ces derniers jours dans
les médias.
C’est
pourquoi la résolution demande explicitement :
– de
garantir les libertés fondamentales des habitants du
Sud-Soudan ;
– d’accorder
un soutien plein et entier à l’Union africaine dans le cadre
des opérations de maintien de la paix au Soudan ;
– de
nouer des relations diplomatiques avec la République du
Sud-Soudan, tant à partir de la Belgique que de l’Union
européenne ;
– de
prolonger le mandat de la représentante spéciale de l’Union
européenne, Mme Rosalind Marsden, jusque la fin de l’année,
afin d’accompagner de façon adéquate, en tant que
représentante principale de l’Union européenne sur place, les
premiers mois d’existence du Sud-Soudan.
Dès
que possible, le gouvernement fédéral démissionnaire devra
réellement reconnaître le Sud-Soudan, en concertation, il est
vrai, avec les partenaires européens. Nous savons depuis
quelques jours qu’il peut le faire. Un mandat du parlement
n’est finalement pas nécessaire. Cette résolution ouvre déjà
le débat à ce sujet.
Conscients
de la nécessité de l’indépendance du Sud-Soudan, les membres
de la commission des Relations extérieures et de la Défense ont
amélioré cette résolution sur des points importants. Je les en
remercie particulièrement. J’espère que le Sénat soutiendra
cette résolution.
|
De heer Karl
Vanlouwe (N-VA). – Deze resolutie werd door onze fractie
ingediend, onder meer door collega Ide die destijds als arts in
Soedan werkte en de situatie dus bijzonder goed kent.
Komende
zaterdag 9 juli zal Zuid-Soedan zich afscheiden van de staat
Soedan en wordt het vermoedelijk het honderddrieënnegentigste
land op aarde. In Europa hebben het Verenigd Koninkrijk,
Frankrijk, Spanje en Duitsland al toegezegd de nieuwe staat te
erkennen, net als de Verenigde Staten, Rusland en China.
Voor 20
miljoen Zuid-Soedanezen zal negen juli de nieuwe nationale
feestdag worden en betekent dit een nieuwe hoop, een nieuwe start
na een decennialange ontvoogdingstrijd, gekenmerkt door bloedige
burgeroorlogen.
Ik ben
tevreden dat het resultaat van het referendum van januari, waarin
99% van de bevolking zich uitsprak voor een autonome en
onafhankelijke staat, werd opgevolgd door Khartoem. President
al-Bashir, een dictator, heeft begrepen dat het geen nut heeft
opnieuw een front te openen in het zuiden van het land omdat dit
Soedan verder in een internationaal isolement zal duwen en de nog
overblijvende handelspartners zal afschrikken, niet het minst
China.
Er is wel
geen burgeroorlog in het zuiden van Soedan, maar sinds het
referendum is er wel degelijk nog gevochten en is er nog veel
bloed gevloeid. In Zuid-Kordofan, een regio ten noorden van de
scheidingslijn die nog rebelleert tegen de centrale staat van
Khartoem, zijn sinds begin juni meer dan 70 000 mensen op de
vlucht geslagen en er zijn vele honderden doden gevallen. Volgens
de VN probeert Khartoem hier ook een etnische zuivering door te
voeren tegen de Nuba, zwarte Afrikanen die niet-moslim zijn. In
de oliestad Abyei zijn sinds mei honderden doden gevallen en zijn
meer dan 20 000 mensen op de vlucht geslagen na de inname
van de stad door het noordelijke leger van president al-Bashir.
Op 20 juni werd een door de Afrikaanse Unie onderhandeld
vredesverdrag getekend in Addis Abeba, waarin beide partijen
overeenkomen de grensregio van Abyei te demilitariseren.
Ondertussen heeft de VN-Veiligheidsraad groen licht gegeven voor
een missie van 4200 Ethiopische soldaten die in de gecontesteerde
centrale grensregio de rust moeten bewaren. Critici waarschuwen
voor het niet naleven van dit akkoord en wijzen op het beperkte
mandaat van de nieuwe VN-missie, die in tegenstelling tot UNMIS,
louter kan waarnemen. Het mandaat van de UNMIS-missie loopt af op
de dag dat Zuid-Soedan de onafhankelijkheid verkrijgt. Khartoem
wil van een verlenging van de UNMIS niet weten en houdt vol dat
het perfect in staat is om de grensregio te controleren.
Er bestaat
nog altijd een groot gevaar voor een nieuwe burgeroorlog. Vele
regio’s in Soedan bevinden zich in een precaire toestand en
hebben verder nood aan ondersteuning van een vreedzame oplossing.
Er blijven veel vluchtelingen, er blijft veel armoede en zelfs
hongersnood, zoals we de voorbije dagen via de media hebben
kunnen zien.
De resolutie
vraagt daarom expliciet om
– de
fundamentele vrijheden van de inwoners van Zuid-Soedan te
vrijwaren;
– de
Afrikaanse Unie de volle steun te verlenen bij vredesoperaties in
Soedan;
– diplomatieke
betrekkingen aan te knopen met de Republiek van Zuid-Soedan,
zowel vanuit België als vanuit de EU;
– het
mandaat van de Speciale Vertegenwoordiger van de Europese Unie,
Rosalind Marsden, te verlengen tot het einde van het jaar om de
eerste maanden van het bestaan van Zuid-Soedan passend te
begeleiden als vertegenwoordiger van de Europese Unie ter
plaatse.
Zodra het
mogelijk is, moet de ontslagnemende federale regering
daadwerkelijk overgaan tot de erkenning van Zuid-Soedan,
weliswaar in overleg met de Europese partners. Sinds enkele dagen
weten we dat ze dat ook kan. Een mandaat van het parlement is
hiervoor eigenlijk niet nodig. Met deze resolutie is alvast het
debat hierover geopend.
De leden van
de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de
Landsverdediging zijn zich bewust van de noodzaak van de
onafhankelijkheid van Zuid-Soedan en hebben deze resolutie dan
ook op belangrijke punten verbeterd. Ik wil hen daarvoor
bijzonder bedanken. Ik hoop dat de resolutie de steun krijgt van
de Senaat.
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Le référendum organisé au mois de
janvier dernier a permis à la population du Sud-Soudan de se
prononcer sur son avenir. Elle l’a fait à 99% des votants.
Elle a décidé de se séparer du Soudan et de devenir ce
9 juillet un nouvel État membre des Nations unies, le
cinquante-quatrième État africain. La naissance d’un État
n’est pas une chose anodine aujourd’hui.
La création
de ce nouvel État et sa reconnaissance par la communauté
internationale, dont la Belgique – notre groupe approuvera la
proposition de résolution déposée en ce sens – sont
incontestablement un pari sur l’avenir et imposent à cette
communauté internationale de prendre ses responsabilités.
Soyons
clairs : reconnaître le Sud-Soudan sans une aide
internationale massive, tant financière que technique, sans une
implication déterminée sur le plan de la sécurité,
n’entraînera que malheurs et souffrances pour les populations
civiles de ce nouveau pays.
Rappelons
brièvement cinq faits.
Pour la
première fois, excepté l’Érythrée en 1993, le sacro-saint
principe de l’intangibilité des frontières issues de la
colonisation en Afrique est remis en cause. Ce précédent
risque-t-il de se muer en exemple ?
Une nouvelle
opération des Nations unies doit être mise en place, un vote au
Conseil de sécurité étant attendu cette semaine. Il s’agira
de mettre un terme aux affrontements violents récurrents entre
différents groupes ethniques au Sud-Soudan et entre l’Armée
populaire de libération du Soudan et les milices rebelles.
Quelque deux
millions de Sudistes sont bloqués au nord du Soudan dans des
conditions plus que difficiles alors qu’ils cherchent un moyen
de rentrer chez eux.
Le Programme
alimentaire mondial a récemment distribué des denrées
alimentaires à 900 000 personnes dans le sud. Si la paix
est importante pour maintenir la sécurité alimentaire, le
Sud-Soudan n’est pas autonome sur ce point.
La situation
à Abyei s’est profondément détériorée depuis que les
Forces armées soudanaises se sont emparées de la ville et de
ses environs. Le futur statut d’Abyei, riche en ressources
pétrolières, doit être déterminé par des négociations entre
les parties, conformément à l’accord de paix global et non
par des actions unilatérales de l’une ou l’autre partie.
Cette question a d’ailleurs été traitée par la résolution
1990 du Conseil de sécurité, qui crée une force chargée de
contrôler et de vérifier la démilitarisation de la zone.
Ces faits
démontrent la fragilité du nouvel État et les défis
sécuritaires qui l’entourent.
Bien que le
Sud-Soudan produise environ les trois quarts des 470 000
barils de pétrole quotidiens du Soudan, l’industrie pétrolière
a toujours été gérée par le Nord où se trouvent les
infrastructures les plus importantes. Khartoum menace d’interdire
l’accès à ses infrastructures pétrolières après le
9 juillet, à moins qu’un accord ne soit conclu sur le
prix de la location de la raffinerie.
Or, si les
deux pays ont besoin des ressources financières issues de cette
exploitation, la rente pétrolière pourrait asseoir une mauvaise
gouvernance et le maintien d’institutions juridico-économiques
défaillantes qui empêcheront le développement d’une des
régions les plus sous-développées de la planète.
Le
Sud-Soudan, c’est aussi 85% d’adultes analphabètes, moins de
50 kilomètres de route goudronnée et un système sanitaire
pratiquement inexistant. Si la situation globale de la sécurité
alimentaire s’est considérablement améliorée en 2010 par
rapport à l’année précédente, la hausse des prix
alimentaires due à la réduction des flux commerciaux et le
retour des rapatriés menacent les progrès accomplis.
En d’autres
termes, si l’indépendance du Sud-Soudan est certes acquise sur
le plan juridique – et nous devons la soutenir –, elle
est malheureusement loin d’être construite dans les faits. Si
la Communauté internationale n’intervient pas de manière
coordonnée, nous serons rapidement confrontés à un non-État
et à un drame humanitaire.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Via het referendum dat in januari
georganiseerd werd en waaraan 99% van de bevolking heeft
deelgenomen, kon de bevolking van Zuid-Soedan zich uitspreken
over haar toekomst. Ze heeft beslist zich af te scheiden van
Soedan en op 9 juli een nieuwe lidstaat van de Verenigde
Naties te worden, de vierenvijftigste Afrikaanse staat. De
geboorte van een staat is in deze tijd niet onbeduidend.
De
oprichting van een nieuwe staat en de erkenning ervan door de
internationale gemeenschap, waaronder België, – onze fractie
zal het daartoe ingediende voorstel van resolutie goedkeuren –
zijn een uitdaging voor de toekomst van dat land en een oproep
tot de internationale gemeenschap om haar verantwoordelijkheid op
zich te nemen.
Zuid-Soedan
erkennen zonder massale internationale steun – zowel financieel
als technisch –, zonder enige betrokkenheid op het vlak
van veiligheid, zou de burgerbevolking van dat nieuwe land alleen
maar in ellende onderdompelen.
Ik
wijs kort op vijf feiten.
Met
uitzondering van Eritrea in 1993 wordt voor het eerst het heilige
principe van de onaantastbaarheid van de grenzen, ontstaan als
gevolg van de kolonisatie van Afrika, op de helling geplaatst.
Bestaat het gevaar dat dit precedent een voorbeeld wordt?
Er
moet een nieuwe VN-operatie op het getouw worden gezet, de
stemming in de Veiligheidsraad wordt deze week verwacht. Er moet
een einde worden gemaakt aan de herhaaldelijke gewelddadige
confrontaties tussen de verschillende etnische groepen in
Zuid-Soedan en tussen het Volksbevrijdingsleger van Soedan en de
rebellerende milities.
Zowat
twee miljoen mensen uit het zuiden van land zitten vast in
Noord-Soedan, maar zoeken een middel om te kunnen terugkeren.
Onlangs
heeft het wereldvoedselprogramma in het zuiden voedingsmiddelen
verdeeld aan 900 000 personen. Vrede is weliswaar belangrijk
voor de voedselzekerheid, maar dat hangt niet alleen af van
Zuid-Soedan.
De
situatie in Abyei is enorm verslechterd sedert het Soedanese
leger de stad en de omgeving heeft ingenomen. Het toekomstige
statuut van Abyei, een regio die rijk is aan olievoorraden, moet
door onderhandelingen tussen de partijen worden bepaald,
overeenkomstig het globaal vredesakkoord, en niet door
unilaterale acties van de ene of de andere partij. Die kwestie
werd overigens behandeld in resolutie 1990 van de
Veiligheidsraad, die een macht heeft opgericht om de
demilitarisatie van de zone te controleren.
Dat
alles wijst op de kwetsbaarheid van de nieuwe staat en de
uitdagingen op veiligheidsgebied.
Zuid-Soedan
produceert weliswaar ongeveer drie vierde van de dagelijkse
470 000 vaten olie van Soedan, maar de petroleumindustrie
werd altijd door het noorden beheerd en daar bevindt zich ook de
belangrijkste infrastructuur. Khartoem dreigt de toegang tot die
petroleuminfrastructuur te verbieden na 9 juli, tenzij een
akkoord wordt gesloten over de huurprijs van de raffinaderij.
Hoewel
beide landen de financiële middelen uit deze exploitatie nodig
hebben, zou de petroleumopbrengst kunnen leiden tot een slecht
beheer en het behoud van zwakke juridisch-economische
instellingen die de ontwikkeling van één van de meest
onderontwikkelde regio’s van de wereld zullen belemmeren.
Zuid-Soedan
staat ook voor 85% volwassen analfabeten, minder dan 50 kilometer
asfaltweg en een zo goed als niet bestaand gezondheidssysteem. De
algemene situatie inzake voedselzekerheid is in 2010 wel
aanzienlijk verbeterd ten opzichte van het voorafgaande jaar,
maar de stijging van de voedselprijzen als gevolg van het
afnemende handelsverkeer en het toegenomen aantal gerepatrieerden
brengen de gemaakte vooruitgang in gevaar.
Met
andere woorden, de onafhankelijkheid van Zuid-Soedan mag dan wel
verworven zijn op juridisch vlak, maar in de feiten is het nog
lang niet zo ver. Als de internationale gemeenschap niet passend
optreedt, zullen we spoedig geconfronteerd worden met een staat
die eigenlijk geen staat is, en met een humanitair drama.
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – Nous demandons que l’on porte une
attention particulière à la situation au Kordofan du Sud,
notamment à l’ethnie des Nubas qui vit sur la frontière et
est victime d’agressions. Elle n’a pas pu être mentionnée
dans le texte. Il était important de l’évoquer ici.
|
Mevrouw Olga
Zrihen (PS). – We vragen dat bijzondere aandacht wordt
besteed aan de situatie van Zuid-Kordofan, inzonderheid die van
het Nubavolk dat op de grens leeft en het slachtoffer is van
aanvallen. Dat volk kon niet vermeld worden in de tekst. Daarom
is het belangrijk het hier te vermelden.
|
– La
discussion est close.
|
– De
bespreking is gesloten.
|
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble de la
proposition de résolution.
|
– De
stemming over het voorstel van resolutie in zijn geheel heeft
later plaats.
|
Prise
en considération de propositions
|
Inoverwegingneming
van voorstellen
|
M. le
président. – La liste des propositions à prendre en
considération a été distribuée.
Est-ce qu’il
y a des observations ?
Puisqu’il
n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées
comme prises en considération et renvoyées à la commission
indiquée par le Bureau.
|
De
voorzitter. – De lijst van de in overweging te nemen
voorstellen werd rondgedeeld.
Zijn er
opmerkingen?
Aangezien er
geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in
overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het
Bureau zijn aangewezen.
|
(La liste
des propositions prises en considération figure en annexe.)
|
(De lijst
van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage
opgenomen.)
|
Votes
|
Stemmingen
|
(Les
listes nominatives figurent en annexe.)
|
(De
naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)
|
Projet
de loi modifiant le Code d’instruction criminelle et la loi du
20 juillet 1990 relative à la détention préventive
afin de conférer des droits, dont celui de consulter un avocat
et d’être assistée par lui, à toute personne auditionnée et
à toute personne privée de liberté (Doc. 5-663) (Art. 81,
al. 3, et art. 79, alinéa premier, de la Constitution)
|
Wetsontwerp
tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet
van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis,
om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid
wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een
advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan
(Stuk 5-663) (Art. 81, derde lid, en art. 79,
eerste lid, van de Grondwet)
|
Vote nº 1
|
Stemming 1
|
Présents :
55 Pour : 31 Contre : 7 Abstentions : 17
|
Aanwezig:
55 Voor: 31 Tegen: 7 Onthoudingen: 17
|
– Le
projet de loi est adopté.
– Il
a été réamendé et sera transmis à la Chambre des
représentants.
|
– Het
wetsontwerp is aangenomen.
– Het
werd opnieuw geamendeerd en zal aan de Kamer van
volksvertegenwoordigers worden overgezonden.
|
Proposition
de résolution en vue de la reconnaissance du Sud-Soudan par la
Belgique (de MM. Karl Vanlouwe et Louis Ide ;
Doc. 5-1063)
|
Voorstel
van resolutie tot de erkenning van Zuid-Soedan door België (van
de heren Karl Vanlouwe en Louis Ide; Stuk 5-1063)
|
Vote nº 2
|
Stemming 2
|
Présents :
56 Pour : 56 Contre : 0 Abstentions : 0
|
Aanwezig:
56 Voor: 56 Tegen: 0 Onthoudingen: 0
|
– La
résolution est adoptée à l’unanimité. Elle sera transmise
au premier ministre et au vice-premier ministre et ministre des
Affaires étrangères.
|
– De
resolutie is eenparig aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan
de eerste minister en aan de vice-eersteminister en minister van
Buitenlandse Zaken.
|
Ordre
des travaux
|
Regeling
van de werkzaamheden
|
M. le
président. – Le Bureau propose l’ordre du jour suivant
pour la semaine prochaine :
|
De
voorzitter. – Het Bureau stelt voor volgende week deze
agenda voor:
|
Jeudi
14 juillet 2011 à 15 heures
|
Donderdag
14 juli 2011 om 15 uur
|
Débat
d’actualité et questions orales.
|
Actualiteitendebat
en mondelinge vragen.
|
Projet de
loi portant approbation des modifications de la Convention
portant création de l’Agence multilatérale de garantie des
investissements par la résolution nº 86 du 30 juillet 2010
du Conseil des Gouverneurs de l’Agence multilatérale de
garantie des investissements en vue de moderniser le mandat de
l’Agence multilatérale de garantie des investissements ;
Doc. 5-1060/1 et 2.
|
Wetsontwerp
houdende goedkeuring van de wijzigingen van de Overeenkomst tot
oprichting van het Multilaterale Agentschap voor
investeringsgaranties bij resolutie nr. 86 van 30 juli 2010
van de Raad van Gouverneurs van het Multilaterale Agentschap voor
investeringsgaranties met het oog op het moderniseren van het
mandaat van het Multilaterale Agentschap voor
investeringsgaranties; Stuk 5-1060/1 en 2.
|
Projet de
loi portant assentiment à l’Accord de coopération du
8 octobre 2010 entre l’État fédéral et les Régions
en vue de l’exécution des Règlements des Communautés
européennes relatifs à une politique de capacité des flottes
communautaires dans la navigation intérieure en vue de
promouvoir le transport par voie navigable ; Doc. 5-1102/1
et 2.
|
Wetsontwerp
houdende instemming met het Samenwerkingsakkoord van
8 oktober 2010 tussen de Federale Staat en de Gewesten
met betrekking tot de uitvoering van de Verordeningen van de
Europese Gemeenschappen betreffende het beleid ten aanzien van de
capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op
de bevordering van het vervoer over de binnenwateren;
Stuk 5-1102/1 en 2.
|
Procédure
d’évocation
|
Evocatieprocedure
|
Projet de
loi relatif à la protection des consommateurs en matière de
contrats d’utilisation de biens à temps partagé, de produits
de vacances à long terme, de revente et d’échange ;
Doc. 5-1119/1 et 2.
|
Wetsontwerp
betreffende de bescherming van de consumenten inzake
overeenkomsten betreffende het gebruik van goederen in deeltijd,
vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling;
Stuk 5-1119/1 en 2.
|
Projet de
loi modifiant la loi du 11 avril 1999 relative à
l’action en cessation des infractions à la loi relative aux
contrats portant sur l’acquisition d’un droit d’utilisation
d’immeubles à temps partagé ; Doc. 5-1121/1 et 2.
|
Wetsontwerp
tot wijziging van de wet van 11 april 1999 aangaande de
vordering tot staking van de inbreuken op de wet betreffende de
overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds
gebruik van onroerende goederen; Stuk 5-1121/1 en 2.
|
Proposition
de loi modifiant l’article 107 de la loi du 25 juin 1992
sur le contrat d’assurance terrestre pour ce qui concerne la
désignation du bénéficiaire d’un contrat d’assurance-vie
(de M. Guy Swennen) ; Doc. 5-310/1 à 5.
|
Wetsvoorstel
tot wijziging van artikel 107 van de wet van 25 juni 1992
op de landverzekeringsovereenkomst, wat de aanwijzing betreft van
een begunstigde in een levensverzekeringsovereenkomst (van
de heer Guy Swennen); Stuk 5-310/1 tot 5.
|
Proposition
de résolution visant à la libération des « Cinq de
Miami » (de Mme Fatiha Saïdi et Mme Marie
Arena) ; Doc. 5-629/1 à 4.
|
Voorstel van
resolutie met het oog op de vrijlating van de ‘Vijf van Miami’
(van mevrouw Fatiha Saïdi en mevrouw Marie Arena);
Stuk 5-629/1 tot 4.
|
Prise en
considération de propositions.
|
Inoverwegingneming
van voorstellen.
|
À partir
de 17 heures : Votes nominatifs sur l’ensemble des
points à l’ordre du jour dont la discussion est terminée.
|
Vanaf 17
uur: Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun
geheel.
|
Les
commissions se réuniront jusqu’au mardi 19 juillet.
|
De
commissies zullen tot dinsdag 19 juli vergaderen.
|
Le
mercredi 20 juillet 2011, une séance plénière
aura lieu à 10 heures et éventuellement à 14 heures.
Seuls des projets et propositions seront à l’ordre du jour de
cette séance. Aucune question orale ne sera posée.
|
Op woensdag
20 juli 2011 is er een plenaire vergadering te 10 uur
en eventueel te 14 uur. Op de agenda van deze vergadering zullen
alleen ontwerpen en voorstellen staan. Er zullen geen mondelinge
vragen worden gesteld.
|
– Le
Sénat est d’accord sur cet ordre des travaux.
|
– De
Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.
|
M. le
président. – L’ordre du jour de la présente séance est
ainsi épuisé.
La prochaine
séance aura lieu le jeudi 14 juillet 2011 à 15 h.
|
De
voorzitter. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
De volgende
vergadering vindt plaats op donderdag 14 juli 2011 om
15 uur.
|
(La
séance est levée à 17 h 40.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 17.40 uur.)
|
Excusés
|
Berichten
van verhindering
|
Mme Lijnen
et M. Sevenhans, pour raison de santé, M. De Bruyn, à
l’étranger, Mmes Arena, Khattabi et Temmerman, M. Sannen,
pour d’autres devoirs, demandent d’excuser leur absence à la
présente séance.
|
Afwezig met
bericht van verhindering: mevrouw Lijnen en
de heer Sevenhans, om gezondheidsredenen, de heer De
Bruyn, in het buitenland, de dames Arena, Khattabi en
Temmerman, de heer Sannen, wegens andere plichten.
|
– Pris
pour information.
|
– Voor
kennisgeving aangenomen.
|