Présidence
de M. Danny Pieters
(La
séance est ouverte à 15 h.)
|
Voorzitter:
de heer Danny Pieters
(De
vergadering wordt geopend om 15 uur.)
|
Hommage
aux victimes de la récente catastrophe naturelle au Japon
|
Eerbetoon
aan de slachtoffers van de recente natuurramp in Japan
|
M. le
président (devant l’assemblée debout). – Le
vendredi 11 mars dernier, vers 14 h, heure locale, un
puissant séisme a fait vaciller la vie de millions de Japonais.
|
De
voorzitter (voor de staande vergadering). – Op
vrijdag 11 maart laatstleden, om 14 uur lokale tijd, werd
het leven van miljoenen Japanners door een krachtige aardbeving
aan het wankelen gebracht.
|
Comme dans
une pièce du théâtre Nô, où souvent les scènes sont
comme irréelles et figées dans le temps, cette tragédie s’est
déclinée en plusieurs actes. D’abord, la terre a tremblé
pendant deux minutes – deux minutes interminables durant
lesquelles les immeubles ont dangereusement tangué. Neuf minutes
plus tard, un tsunami géant, telle une furie de dix mètres de
haut, déferlait sur les côtes, réduisant sur son passage les
maisons, les automobiles, les usines, à de simples décors de
carton pâte. Les flots s’engouffrèrent jusqu’à dix
kilomètres à l’intérieur des terres, causant sur leur
passage une désolation sans nom, semant la mort et rayant de la
carte des villes et des villages entiers.
|
Als in een
Nô-theaterstuk, waarin de scènes vaak irreëel en
verstard zijn, verliep deze tragedie in meerdere bedrijven. Eerst
beefde de aarde twee minuten – twee eindeloze minuten waarbij
gebouwen vervaarlijk door elkaar werden geschud. Negen minuten
later sloeg een gigantische tsunami van tien meter hoog op de
kust neer en verpulverde op zijn weg huizen, auto’s, fabrieken.
De golven drongen tot tien kilometer in het binnenland door en
lieten een spoor van vernieling zonder weerga na waarbij veel
doden vielen en hele steden en dorpen van de kaart werden
geveegd.
|
Spectateurs
impuissants, nous assistâmes tous aux images de ce cataclysme,
diffusées en boucle sur les chaînes du monde entier, montrant
les forces de la nature déchaînées en une rare férocité
meurtrière. À notre effroi pétrifié se superposa le silence
stoïque et courageux du peuple japonais. La dignité de la
nation japonaise, sa solidarité, sa maîtrise de soi, sa
capacité à surmonter cette tragédie avec un sang-froid
exemplaire, témoignent d’une grande noblesse et forcent notre
admiration et notre respect.
|
Machteloos
keken we naar de beelden van de ramp, die onafgebroken op alle
zenders wereldwijd werden uitgezonden. Beelden van ontembare
natuurkrachten met een buitengewoon moorddadig karakter. Wij
werden met afschuw vervuld, maar het Japanse volk incasseerde de
slagen op stoïcijnse wijze en toonde zich moedig. De waardigheid
van de Japanse natie, de solidariteit, de zelfbeheersing, het
vermogen om die tragedie te boven te komen met een voorbeeldige
koelbloedigheid, getuigen van een grote verhevenheid en dwingen
bewondering en respect af.
|
Cette
catastrophe, dont il est difficile d’évaluer à long terme
l’ampleur des conséquences, nous confronte aussi cruellement à
l’importance cardinale de cette citation d’Albert Einstein :
« l’homme et sa sécurité doivent constituer la première
préoccupation de toute aventure technologique ». Et de
fait, les événements récents ont ravivé le débat sur la
sécurité des centrales nucléaires dans le monde entier.
|
Die ramp,
waarvan de gevolgen op lange termijn moeilijk in te schatten
zijn, confronteert ons op een wrede manier met een citaat van
Albert Einstein: ‘De mens en zijn veiligheid moeten de
voornaamste bezorgdheid zijn in ieder technologisch avontuur’.
En zo kwam, door de recente gebeurtenissen, de discussie over de
veiligheid van kerncentrales wereldwijd weer op de voorgrond.
|
Ainsi, le
Japon, le premier pays atomisé de l’histoire de l’humanité,
faisait à nouveau face à l’horreur nucléaire. Après-guerre,
au lendemain des attaques sur Hiroshima et Nagasaki, et des
traumatismes qui s’ensuivirent, les gouvernements japonais
successifs, dans un esprit de paix qui marque la Constitution
japonaise, s’étaient attelés à maîtriser le pouvoir de
l’énergie nucléaire. En palliant la quasi-absence de
ressources énergétiques sur son territoire, grâce à
l’utilisation civile d’une énergie dont il avait été
militairement victime, le Japon put accéder au rang de
troisième puissance économique mondiale.
|
Zo komt
Japan, het eerste land dat in de geschiedenis van de mensheid
slachtoffer werd van de atoombom, weer voor een nucleaire gruwel
te staan. Na de oorlog, na de aanvallen op Hiroshima en Nagasaki
en de daarmee gepaard gaande trauma’s, hebben de opeenvolgende
Japanse regeringen, vanuit een vreedzame optiek die kenmerkend is
voor de Japanse Grondwet, zich ingezet om de kracht van
kernenergie te beheersen. Door het nagenoeg totale gebrek aan
energiebronnen op eigen bodem te compenseren door het civiel
gebruik van de energiebron waarvan het een militair slachtoffer
werd, kon Japan uitgroeien tot de derde grootste economische
wereldmacht.
|
Je tiens
aussi à rendre hommage à ces hommes, que l’on qualifie déjà
de héros, et qui, heure après heure, tentent de rétablir la
situation dans les réacteurs surchauffés de Fukushima, en
s’exposant à des doses de radiation que l’on craint fatales.
Nous saluons leur courage exemplaire dans l’esprit d’une
autre citation d’Albert Einstein, car « se sacrifier au
service de la vie équivaut à une grâce. »
|
Ik wil ook
hulde brengen aan die mensen die nu al helden worden genoemd en
die uur na uur de situatie onder controle proberen te houden in
de oververhitte reactoren van Fukushima, waarbij zij aan een
mogelijk dodelijke dosis straling worden blootgesteld. Hun
voorbeeldige moed sluit perfect aan bij een ander citaat van
Albert Einstein: ‘In the service of life, sacrifice becomes
grace.’
|
Au nom du
Sénat belge, je tiens à exprimer nos condoléances les plus
émues à la nation japonaise et à ses dirigeants, ainsi qu’à
tous les membres de la communauté japonaise de Belgique.
|
Namens de
Belgische Senaat wil ik hier mijn diepste medeleven betuigen aan
de Japanse natie en zijn leiders en aan alle leden van de Japanse
gemeenschap hier in België.
|
Mme Joëlle
Milquet, vice-première ministre et ministre de l’Emploi et
de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de
migration et d’asile. – Des images du Japon sont gravées à
jamais dans notre mémoire, des images du tsunami dévastateur,
d’une violence inouïe, qui a tout détruit sur son passage,
emportant maisons, écoles, usines, camions et avions comme s’il
s’agissait de jouets, qui a laissé un paysage désolé là où
se dressaient des villes prospères.
Nous
gardons surtout à l’esprit les images de la souffrance muette,
insupportable des personnes ayant perdu parents ou enfants,
frères ou sœurs, proches ou amis, parfois toute leur famille,
ainsi que les images du désespoir des survivants à la recherche
d’êtres chers disparus, les images de l’incertitude cruelle
devenant désespoir et résignation à mesure que se réduisaient
les chances de trouver encore des personnes vivantes.
Toutes
nos pensées vont à la population si durement éprouvée. Nous
lui exprimons notre sincère compassion et notre plus profonde
sympathie.
|
Mevrouw Joëlle
Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke
Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid. – Bij ons
allen staan beelden uit Japan onuitwisbaar in ons netvlies
gebrand. Beelden van de vloedgolf die met een meedogenloos,
schrikbarend geweld alles op haar weg vernielde, die huizen,
scholen, fabrieken, vrachtwagens en vliegtuigen meesleurde alsof
ze speelgoed waren, die een desolaat maanlandschap achterliet
waar net voordien welvarende steden hadden gestaan.
Ons allen
blijven vooral de beelden bij van het woordenloze, ondraaglijke
leed van mensen die net ouders of kinderen, broers of zusters,
verwanten of vrienden of soms hun hele familie verloren hebben.
Ons blijven ook de beelden bij van de vertwijfeling waarmee
overlevenden naar verdwenen geliefden zoeken, beelden van de
martelende onzekerheid die stilaan overgaat in wanhoop en
gelatenheid, omdat onverbiddelijk de kans wegsterft nog iemand
levend uit die onafzienbare verwoesting te redden.
Het past dan
ook dat we met onze gedachten bij een bevolking zijn die zo zwaar
getroffen is en dat we ons diepe en oprechte medeleven
uitspreken.
|
Maintenant
encore, nous voyons quotidiennement les effets destructeurs du
tsunami, le dénuement des centaines de milliers de personnes qui
ont tout perdu dans la vague dévastatrice ou qui ont été
évacuées en raison de l’accident nucléaire, qui aggrave
encore la situation – je pense notamment aux travailleurs qui
ont été irradiés. Le froid et la neige sont venus ajouter à
leur détresse.
En même
temps, nous pouvons nous réjouir de ne pas avoir vu des scènes
de désordre civil ou de débordements qui, pourtant, auraient pu
se produire. Je pense que ce point mérite notre admiration.
Au nom du
gouvernement, je tiens à rendre hommage à la dignité, au sens
civique et au courage de tout un peuple face à cette catastrophe
nationale, et à me joindre aux condoléances qui ont été
exprimées par votre Assemblée tant à l’égard du peuple
japonais que des résidents japonais dans notre pays.
|
Nu
nog zien we dagelijks de verwoestende gevolgen van de tsunami, de
nood van de honderdduizenden mensen die alles verloren hebben in
de vernietigende vloedgolf of die geëvacueerd werden als gevolg
van de kernramp, die de situatie nog verergert – ik denk
daarbij in het bijzonder aan de werknemers die bestraald werden.
Naast hun ontreddering moeten ze ook nog afrekenen met koude en
sneeuw.
Toch
mogen we ook tevreden zijn dat we geen taferelen gezien hebben
van burgerlijke oproer of van uitbarstingen, wat nochtans
mogelijk was geweest. Ik meen dat dit onze bewondering afdwingt.
Namens
de regering wil ik hulde brengen aan de waardigheid, de burgerzin
en de moed van de gehele bevolking tegenover deze nationale ramp
en mij aansluiten bij het rouwbeklag van uw Assemblee, zowel ten
aanzien van de Japanse bevolking als van de Japanse onderdanen in
ons land.
|
(L’assemblée
observe une minute de silence.)
|
(De
vergadering neemt een minuut stilte in acht.)
|
Questions
orales
|
Mondelinge
vragen
|
Question
orale de Mme Zakia Khattabi à la vice-première ministre et
ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée
de la Politique de migration et d’asile sur «le caractère
obligatoire et l’allongement du congé de paternité»
(nº 5-81)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Zakia Khattabi aan de vice-eersteminister
en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie-
en asielbeleid over «het verplichten en verlengen van het
vaderschapsverlof» (nr. 5-81)
|
Mme Zakia
Khattabi (Ecolo). – La Commission des Affaires sociales de
la Chambre a voté mardi à l’unanimité une proposition de loi
visant à mieux protéger les pères contre le licenciement en
cas d’hospitalisation ou de décès de la mère durant son
congé de maternité. Ainsi, en cas d’hospitalisation de plus
de sept jours de la mère ou lorsque celle-ci décède durant le
congé de maternité, le père peut enfin bénéficier d’un
congé équivalent pour s’occuper à temps plein du nouveau-né.
Le congé de maternité est alors converti en congé de
paternité.
Si d’aucuns
applaudissent à cette disposition – mon groupe l’a
soutenue –, je ne peux m’empêcher de voir le verre à
moitié vide et de m’interroger sur le message donné quant à
l’implication des pères dans l’éducation et les soins
prodigués à leurs enfants. Ils apparaissent ici comme de
simples supplétifs de mères défaillantes. Le pernicieux
sous-entendu est qu’il revient à la mère de s’occuper de
l’enfant et que si elle ne peut le faire parce qu’elle est
décédée ou hospitalisée, le père a un rôle à jouer ;
il convient alors de lui permettre de jouer ce rôle et de le
protéger.
Ne
faudrait-il pas, madame la ministre, défendre l’idée d’un
congé de paternité prolongé et obligatoire, avec bien sûr une
protection contre les pressions ou le licenciement, et ce même
lorsque la mère est disponible et en bonne santé ?
Ne
pensez-vous pas que l’on aurait assisté à une réelle avancée
en matière d’égalité si on avait examiné un allongement du
congé de paternité, voire – et là je me prends à rêver –
son caractère obligatoire, avec une protection contre le
licenciement ?
Par un
heureux hasard du calendrier, la présidente du MEDEF a plaidé,
hier, en faveur du caractère obligatoire de ce congé au journal
de la plus grande chaîne publique française, précisément pour
protéger les pères contre le licenciement.
Pouvons-nous
espérer des avancées dans ce domaine ?
|
Mevrouw Zakia
Khattabi (Ecolo). – De commissie Sociale Zaken van de Kamer
heeft dinsdag eenparig een wetsvoorstel aangenomen dat ertoe
strekt vaders beter te beschermen tegen ontslag bij
hospitalisatie of overlijden van de moeder tijdens het
moederschapsverlof. Bij hospitalisatie van de moeder met meer dan
zeven dagen of wanneer zij tijdens het moederschapsverlof
overlijdt, heeft de vader eindelijk recht van een gelijkaardig
verlof om zich voltijds met de pasgeborene bezig te houden. Het
moederschapsverlof wordt in vaderschapsverlof omgezet.
Sommigen
juichen die bepaling toe. Voor mij is het glas echter maar half
vol; ik vraag me af welk signaal ze geeft over het betrekken van
vaders bij de opvoeding en zorg van hun kinderen. Ze lijken
louter een aanvulling voor afwezige moeders. De verderfelijke
ondertoon is dat de moeder voor het kind moet zorgen. Pas als de
moeder haar rol niet meer kan vervullen omdat ze overleden is of
in het ziekenhuis ligt, kan de vader die rol overnemen.
Moet
de idee niet worden verdedigd van een verlengd en verplicht
vaderschapsverlof, met bescherming tegen druk en ontslag, en dat
zelfs als de moeder beschikbaar en in goede gezondheid is?
Was
het geen echte vooruitgang inzake gelijkheid geweest als was
nagedacht over een verlenging van het vaderschapsverlof en zelfs
een verplichting ervan, met een ontslagbescherming?
Toevallig
heeft de voorzitter van de Franse werkgeversorganisatie MEDEF
gisteren in het journaal van de grootste Franse openbare
televisiezender ervoor gepleit om vaders tegen ontslag te
beschermen.
Is
er hoop op vooruitgang ter zake?
|
Mme Joëlle
Milquet, vice-première ministre et ministre de l’Emploi et
de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de
migration et d’asile. – Je remercie Mme Khattabi pour sa
question. Nous avons souvent évoqué le sujet tant à la Chambre
qu’au Sénat.
Notre
législation actuelle autorise un congé de paternité mais ne
l’impose pas. Les pratiques ont en tout cas évolué dans ce
domaine puisque les derniers chiffres provenant de l’Institut
pour l’égalité des chances entre les hommes et les femmes
révèlent que huit travailleurs belges sur dix ont pris leur
congé de paternité sans rencontrer de difficultés de la part
de leur employeur et que la majorité d’entre eux ont pris dix
jours de congé, parfois douze, après la naissance de l’enfant.
Un seul
travailleur a fait état des difficultés qu’il aurait
rencontrées avec son employeur pour prendre ce congé de
paternité. On a également constaté, entre 2006 et 2008, une
augmentation de dix pour cent de prise de ce congé, preuve que
les mentalités évoluent.
À titre
personnel, je suis évidemment tout à fait favorable à
l’organisation obligatoire d’un congé de paternité. J’avais
d’ailleurs l’intention de déposer un projet en ce sens au
gouvernement si nous n’avions pas été en affaires courantes.
C’est une position que j’ai également défendue pendant la
présidence belge de l’Union européenne. Dans le cadre de la
discussion de la directive sur le congé de maternité, le
parlement européen a proposé qu’il y ait une prise
obligatoire de congé de paternité de quinze jours dans les
vingt-sept États membres afin de répartir plus équitablement
les charges entre le père et la mère.
Au moment de
tirer les conclusions de ce débat au niveau du Conseil EPSCO, je
dois bien avouer que la majorité des États membres préféraient
se limiter à la directive relative au congé de maternité sans
y impliquer le débat sur le congé de paternité. Le débat
n’est donc pas encore clos sur ce point et n’évolue pas de
la manière la plus favorable possible, en tout cas au niveau du
Conseil.
À titre
personnel, je peux tout à fait soutenir cette proposition qui me
semble devoir s’inscrire dans les discussions intéressant le
prochain gouvernement. Il s’agit en effet davantage d’une
réforme structurelle qui doit être négociée lors de la
discussion sur les congés, le temps de travail et
l’harmonisation de la vie familiale et de la vie
professionnelle dans le cadre d’un nouveau gouvernement que
nous continuons désespérément à appeler de nos vœux.
|
Mevrouw Joëlle
Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke
Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid. – Ik dank
mevrouw Khattabi voor haar vraag over een onderwerp dat we
zowel in de Kamer als in de Senaat al vaak hebben aangesneden.
Onze
wetgeving laat vaderschapsverlof toe, maar verplicht het niet. In
de praktijk is een evolutie merkbaar. Uit de meest recente
cijfers van het Instituut voor Gelijkheid van Vrouwen en Mannen
blijkt dat acht Belgische werknemers op tien vaderschapsverlof
hebben opgenomen zonder moeilijkheden vanwege hun werkgever te
ondervinden. De meerderheid van hen heeft tien, soms twaalf
verlofdagen genomen, na de geboorte van het kind.
Slechts
één werknemer meldde dat zijn werkgever problemen maakte rond
het opnemen van het vaderschapsverlof. Ook werd vastgesteld dat
het aantal verloven tussen 2006 en 2008 met tien procent is
toegenomen. Dat bewijst dat de mentaliteit verandert.
Persoonlijk
ben ik voorstander van een verplicht vaderschapsverlof. Het was
mijn bedoeling om een wetsontwerp in te dienen, maar de lopende
zaken hebben dat verhinderd. Ik heb dat standpunt ook verdedigd
tijdens het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie.
Tijdens de bespreking van de richtlijn over het
moederschapsverlof heeft het Europees Parlement voorgesteld om in
de 27 lidstaten een verplicht vaderschapsverlof van vijftien
dagen in te voeren om de lasten tussen de vader en de moeder
eerlijker te verdelen.
Ik
moet toegeven dat de meerderheid van de lidstaten in de
EPSCO-raad er uiteindelijk de voorkeur aan gaf om de richtlijn te
beperken tot het moederschapsverlof en het vaderschapsverlof niet
in het debat te betrekken. Het debat is dus nog niet gesloten,
maar op het niveau van de Raad evolueert het niet op de meest
gunstige manier.
Persoonlijk
sta ik achter het voorstel, dat ook de volgende regering moet
meenemen. Het gaat eerder om een structurele hervorming die deel
moet uitmaken van de onderhandelingen over de verloven, de
arbeidstijd en de verzoening van gezinsleven en werk. Dat is een
taak voor de nieuwe regering, waar we nog altijd wanhopig naar
uitkijken.
|
Mme Zakia
Khattabi (Ecolo). – Je me réjouis des chiffres que vous
avancez, madame la ministre, et de la position que vous avez
adoptée quant à l’obligation de la prise de ce congé de
paternité.
Je me
réjouis évidemment de l’évolution des mentalités. Il faut
maintenant que notre législation suive la même évolution et
que nous y travaillions le plus rapidement possible.
J’ai un
peu plus de mal à vous suivre lorsque vous dites que nous sommes
en affaires courantes. Ces dernières semaines, le gouvernement a
pris quelques libertés avec cette notion. On pourrait dès lors
avancer sur cette question puisque des décisions ont été
prises dans des domaines hautement stratégiques. Je ne manquerai
pas de revenir sur ce point en commission et de faire en sorte
que nous ouvrions le débat, même en affaires courantes.
|
Mevrouw Zakia
Khattabi (Ecolo). – Ik ben blij met de cijfers die de
minister meedeelt en met haar standpunt over het verplicht maken
van het vaderschapsverlof.
Ook
de mentaliteitswijziging is een goede zaak. We moeten er zo snel
mogelijk voor zorgen dat onze wetgeving die evolutie volgt.
Ik
heb het moeilijker met het argument van de lopende zaken. De
afgelopen weken heeft de regering dat begrip uitgerekt. Er werden
beslissingen genomen op zeer strategische domeinen; dat moet dus
ook op dit terrein mogelijk zijn. Ik zal dit punt in de commissie
opnieuw aansnijden, zodat het debat zelfs in lopende zaken wordt
geopend.
|
Question
orale de Mme Olga Zrihen à la vice-première ministre et
ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée
de la Politique de migration et d’asile sur «la situation des
travailleurs de l’entreprise Royal Boch» (nº 5-88)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Olga Zrihen aan de vice-eersteminister en
minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en
asielbeleid over «de situatie van de werknemers van het bedrijf
Royal Boch» (nr. 5-88)
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – À la suite de ma question posée en séance
plénière du Sénat le 17 février dernier, je me permets
de vous faire à nouveau part de mon inquiétude quant à la
situation à laquelle sont confrontés les travailleurs de
l’entreprise Royal Boch.
Par jugement
du 1er février 2011, le Tribunal de
commerce de Mons a prolongé le sursis de la Manufacture Royal
Boch jusqu’au 2 avril 2011 et a désigné un
administrateur provisoire chargé d’administrer l’entreprise
en lieu et place de ses organes. L’entreprise n’a donc pas
été déclarée en faillite à l’heure actuelle.
Pour
mémoire, l’ONEM a refusé, à la suite de la disparition de
l’outil de travail, de reconnaître le chômage économique
sollicité dès le 21 décembre 2010.
Aucun
travail n’a été jusqu’à présent proposé aux travailleurs
et ces derniers se retrouvent actuellement sans rémunération, à
l’exception de deux acomptes versés fin janvier et février
par l’administrateur délégué provisoire désigné par le
tribunal de commerce.
Il n’est
pas concevable de laisser ces travailleurs dans cette situation
de précarité financière.
Dès lors,
madame la ministre, permettez-moi de vous poser les questions
suivantes :
1. Est-il
envisageable d’ouvrir aux travailleurs concernés un droit à
des allocations de chômage à titre provisionnel ?
2. Ne
devrait-on pas permettre à l’administrateur provisoire de
détenir toutes les informations ad hoc nécessaires pour arriver
à une décision qui nous paraît nécessaire ?
3. Qu’en
est-il de la procédure d’ « aveu de faillite » ?
En ce sens, le tribunal de commerce ne devrait-il pas anticiper
les prérogatives de l’Assemblée générale des actionnaires
en prononçant la faillite ?
4. Qu’en
est-il du respect des dispositions contractuelles prévues par la
loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail,
en ce compris l’obligation de l’employeur et/ou de
l’administrateur provisoire désigné par le tribunal de
commerce de fournir du travail ?
|
Mevrouw Olga
Zrihen (PS). – In aansluiting op de vraag die ik op
17 februari jongstleden in de plenaire vergadering van de
Senaat heb gesteld, ben ik zo vrij nogmaals mijn bezorgdheid uit
te drukken over de situatie van de werknemers van het bedrijf
Royal Boch.
Bij
vonnis van 1 februari 2011 heeft de rechtbank van
koophandel van Bergen het uitstel voor Manufacture Royal Boch
verlengd tot 2 april 2011 en een voorlopige
bewindvoerder aangesteld, belast met het bestuur van de
onderneming rechtens haar organen. De onderneming is op dit
ogenblik dus nog niet failliet verklaard.
Ter
herinnering: de RVA heeft, als gevolg van de verdwijning van het
werkgereedschap, geweigerd de economische werkloosheid te
erkennen die vanaf 21 december 2010 was aangevraagd.
Tot
op vandaag is aan de werknemers dus nog geen enkel werk
aangeboden en ze krijgen momenteel dan ook geen enkele
vergoeding, met uitzondering van de twee voorschotten die eind
januari en februari zijn gestort door de voorlopige bewindvoerder
die door de rechtbank van koophandel is aangesteld.
Het
is ondenkbaar de werknemers in deze financieel hachelijke
situatie te laten.
Bijgevolg
heb ik volgende vragen:
1.
Kan worden overwogen de betrokken werknemers voorlopig toe te
laten tot de werkloosheidsuitkering?
2.
Moet men de voorlopige bewindvoerder niet de mogelijkheid bieden
in het bezit te komen van alle nodige informatie ad hoc om tot
een volgens ons noodzakelijke beslissing te komen?
3.
Hoever staat het met de procedure ‘aangifte van het
faillissement’? Zou de rechtbank van koophandel niet moeten
anticiperen op de prerogatieven van de algemene vergadering van
de aandeelhouders en het faillissement uitspreken?
4.
Hoever staat het met de naleving van de contractuele bepalingen
waarin de wet van 3 juli 1978 betreffende de
arbeidsovereenkomsten voorziet, met inbegrip van de verplichting
van de werkgever en/of de door de rechtbank van koophandel
aangestelde voorlopige bewindvoerder om werk aan te bieden?
|
Mme Joëlle
Milquet, vice-première ministre et ministre de l’Emploi et
de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de
migration et d’asile. – Votre question porte sur une
situation relativement rare mais néanmoins peu acceptable dans
le paysage des relations sociales.
Pour être
admis au bénéfice des allocations à titre provisionnel, le
travailleur doit signer un formulaire par lequel il s’engage à
réclamer l’indemnité compensatoire de préavis due suite à
la rupture du contrat de travail. Au moment de la faillite
survenue en février 2009, les travailleurs de Royal Boch
ont signé ce formulaire et ont dès lors été admis au bénéfice
des allocations de chômage à titre provisionnel. Cependant,
dans le cadre des discussions en vue de la reprise de
l’entreprise, les travailleurs ont signé un document par
lequel ils renonçaient à réclamer cette indemnité. Ils se
sont dès lors d’une certaine manière privés volontairement
du droit à cette indemnité.
J’en viens
à la problématique du chômage économique. Du
1er novembre 2009 au 1er janvier 2011,
Boch a bénéficié, par arrêté royal, d’une large
possibilité de recours au chômage économique pour ses
ouvriers. Dernièrement, et c’est en cela que la situation est
très critiquable dans le chef de l’employeur, le repreneur a
vendu les stocks et a totalement vidé l’entreprise des outils
de travail, privant ainsi les travailleurs d’une capacité de
travail. La situation n’est pas liée à une raison économique
mais à la mauvaise attitude, à la gestion et à l’action de
l’employeur. C’est pourquoi le directeur de l’ONEM a estimé
que les travailleurs n’étaient pas privés de travail pour des
raisons économiques mais à cause de la décision d’un
employeur qui a sciemment organisé une reprise pour vendre un
stock mais non pour poursuivre une activité économique.
C’est pour
éviter des précédents et, d’une certaine manière, condamner
cette attitude, que le directeur de l’ONEM a confirmé une
jurisprudence et une interprétation par rapport au chômage
économique.
Il va de soi
que nous n’avons pas l’intention de pénaliser les
travailleurs pour l’attitude inacceptable de l’employeur.
Ainsi, nous leur communiquerons les informations suivantes :
il conviendrait qu’ils fassent constater le plus rapidement
possible que l’attitude de l’employeur révèle un
non-respect des obligations contractuelles liées au contrat de
travail, à savoir fournir du travail au travailleur et lui
donner les outils nécessaires pour organiser une activité
économique. Ce constat équivalant à une rupture du contrat de
travail, l’ONEM pourra octroyer des allocations de chômage
avec effet rétroactif au 1er mars.
Il ne
s’agira dès lors pas d’allocations pour chômage économique
mais pour un chômage classique.
L’employeur
n’a pas licencié le personnel, mais il ne lui donne pas de
travail, non pas pour raisons économiques mais par absence
d’outil de travail.
La solution
que je propose est, me semble-t-il, la plus apte à protéger les
travailleurs.
|
Mevrouw Joëlle
Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke
Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid. – Uw vraag
betreft een situatie die vrij uitzonderlijk, maar toch moeilijk
aanvaardbaar is op het domein van sociale betrekkingen.
Om
voorlopig toegelaten te worden tot werkloosheidsuitkeringen moet
de werknemer een formulier ondertekenen waardoor hij zich ertoe
verbindt de opzeggingsvergoeding te eisen die hem verschuldigd is
door de verbreking van de arbeidsovereenkomst. De werknemers van
Royal Boch hebben dat formulier ondertekend bij het faillissement
van februari 2009. Ze werden bijgevolg voorlopig tot de
werkloosheidsuitkeringen toegelaten. In het kader van de
discussies met het oog op de overname van de onderneming hebben
de werknemers echter een document ondertekend waarin ze afstand
deden van hun recht op deze opzeggingsvergoeding. Ze hebben
zichzelf in zekere zin vrijwillig het recht op deze vergoeding
ontnomen.
Ik
kom tot het probleem van de economische werkloosheid. Van
1 november 2009 tot 1 januari 2011 heeft Boch
krachtens een koninklijk besluit ruim de gelegenheid gehad een
beroep te doen op de regeling voor de economische werkloosheid
voor haar werknemers. De overnemer heeft onlangs – en daardoor
is de situatie zo laakbaar in hoofde van de werknemer – echter
alle voorraden verkocht en alle werkmateriaal uit de onderneming
verwijderd. Daardoor heeft hij de werknemers elke mogelijkheid
tot werken afgenomen. Deze situatie heeft dus niets te maken met
een economische reden, maar wel met de misplaatste houding, het
bestuur van het bedrijf en het optreden van de werkgever. Daarom
heeft de directeur van de RVA geoordeeld dat de werknemers niet
om economische redenen geen werk hebben, maar door de beslissing
van de werkgever die opzettelijk een overname heeft georganiseerd
om de voorraad te verkopen en niet om een economische activiteit
uit te oefenen.
Het
is juist om precedenten te voorkomen en in zekere zin om een
dergelijke houding te veroordelen dat de directeur van de RVA de
rechtspraak en de interpretatie van de economische werkloosheid
heeft bevestigd.
We
hebben uiteraard niet de bedoeling de werknemers te straffen voor
de onaanvaardbare houding van de werkgever. Daarom geven we hen
volgende informatie: het is raadzaam zo snel mogelijk te laten
vaststellen dat de houding van de werkgever blijk geeft van de
niet-naleving van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende
contractuele verplichtingen, namelijk de werknemer werk aanbieden
en hem de nodige werkinstrumenten ter beschikking te stellen om
een economische activiteit uit te kunnen oefenen. Door die
vaststelling, vergelijkbaar met een verbreking van de
arbeidsovereenkomst, zal de RVA werkloosheidsuitkeringen kunnen
toekennen met retroactief effect vanaf 1 maart.
In
dat geval zal het niet gaan om uitkeringen wegens economische
werkloosheid, maar wegens gewone werkloosheid.
De
werkgever heeft zijn personeel niet opgezegd, maar hij geeft het
geen werk, niet om economische redenen, maar omdat er geen
werkinstrumenten zijn.
Ik
vind dit de meest geschikte oplossing om de arbeiders te
beschermen.
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – Une décision très importante devrait être
prise au mois de juin et le personnel est de plus en plus
inquiet. En tout cas, votre point de vue au sujet de l’employeur
est très clair : il y a une véritable rupture du contrat
de travail. En outre, les travailleurs sont privés de salaire
depuis plus de trois mois. C’est inadmissible. Il faut qu’ils
puissent récupérer leurs droits.
|
Mevrouw Olga
Zrihen (PS). – In juni zou een zeer belangrijke beslissing
moeten worden genomen en het personeel maakt zich steeds meer
zorgen. Uw standpunt met betrekking tot de werkgever is alleszins
duidelijk: het gaat om een echte verbreking van de
arbeidsovereenkomst. Bovendien hebben de werknemers al meer dan
drie maanden geen loon meer gekregen. Dat is onaanvaardbaar. Ze
moeten absoluut hun rechten terugkrijgen.
|
Question
orale de M. Guido De Padt au premier ministre, chargé
de la Coordination de la Politique de migration et d’asile sur
«l’augmentation du nombre de demandeurs d’asile âgés»
(nº 5-77)
|
Mondelinge
vraag van de heer Guido De Padt aan de eerste
minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en
asielbeleid over «het stijgend aantal bejaarde asielzoekers»
(nr. 5-77)
|
M. le
président. – M. Philippe Courard, secrétaire d’État
à l’Intégration sociale et à la Lutte contre la pauvreté,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Philippe Courard,
staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding, antwoordt.
|
M. Guido
De Padt (Open Vld). – Dans notre pays, les CPAS doivent
assurer à chacun une existence humaine, non seulement aux
Belges, mais aussi aux demandeurs d’asile et aux étrangers qui
viennent en Belgique pour un regroupement familial et y être
régularisés. Les CPAS exécutent cette mission avec beaucoup de
conviction. Toutefois, ce à quoi nous avons assisté cette
semaine, défie l’imagination.
Pour
le financement du revenu d’intégration sociale d’étrangers
à partir de l’âge de 65 ans il s’offre aux CPAS deux
possibilités. Ou bien ils continuent à payer le revenu
d’intégration sociale parce que les ayants droit n’ont
normalement pas constitué un droit à une pension de retraite.
Ou bien ils créent les conditions pour que les bénéficiaires
du revenu d’intégration sociale obtiennent le droit à la
garantie de revenu aux personnes âgées (GRAPA). Cela se fait en
faisant travailler ces personnes durant un jour, après quoi
l’année suivant celle où elles ont travaillé ce jour, si
elles atteignent alors leur 65e année, elles peuvent
percevoir une sorte de pension garantie dont le montant est
supérieur au revenu d’intégration sociale. Cela défie
l’imagination de bien des Belges qui ont cotisé pendant
quarante ans à la sécurité sociale et doivent constater que
ces étrangers, qui n’ont cotisé virtuellement qu’un seul
jour, aient droit à une pareille pension. Je pense que la
circulation des lettres « GRAPA » aura un grand effet
d’appel. Si cette porte reste ouverte, l’afflux d’allochtones
dans le cadre du regroupement familial ne fera que croître,
surtout s’ils constatent qu’ils peuvent jouir d’une pension
de retraite en n’ayant travaillé qu’un seul jour. En tant
que président d’un CPAS, j’estime qu’il s’agit d’un
mauvais développement puisque en conséquence nous serons
confrontés avec des dommages collatéraux qui sont dus à ce que
chaque CPAS essaiera de faire travailler durant un jour, tous les
ayants droit qui approchent l’âge de 65 ans. Le but devrait
être non de les faire travailler un jour mais de faire en sorte
que ces personnes, dès que possible, travaillent plusieurs
années.
Est-il
exact qu’il y ait toujours plus de demandeurs d’asile qui
viennent en Belgique dans le cadre du regroupement familial et
qu’ils fassent de plus en plus souvent appel au revenu
d’intégration sociale ? Pouvez-vous me donner des
chiffres exacts ? Que pensez-vous de la proposition du
président du CPAS d’Ostende ? Partagez-vous mon
indignation devant cette proposition ? Quelles initiatives
envisagez-vous de prendre pour aborder le problème du nombre
croissant de demandeurs d’asile qui veulent obtenir un revenu
d’intégration sociale ?
|
De heer Guido
De Padt (Open Vld). – De OCMW’s in ons land moeten
iedereen een menswaardig bestaan verzekeren, niet alleen de
Belgen, maar ook de asielzoekers en de buitenlanders die in het
kader van de gezinshereniging naar ons land komen om hier
geregulariseerd te kunnen worden. Ze doen dat met veel
overtuiging. Wat we deze week echter hebben meegemaakt, tart de
verbeelding van velen.
Voor de
financiering van het leefloon van buitenlanders vanaf de leeftijd
van 65 jaar zijn er twee mogelijkheden. Ofwel betalen de OCMW’s
verder het leefloon uit omdat die gerechtigden normaal gezien nog
geen recht op rustpensioen hebben opgebouwd. Ofwel worden de
voorwaarden gecreëerd om de leefloongerechtigden recht te geven
op een inkomensgarantie voor ouderen (IGO). Daartoe laat men die
mensen één dag werken, waarna ze het daaropvolgende jaar,
indien ze dan 65 jaar zijn, een soort gewaarborgd pensioen kunnen
ontvangen dat meer bedraagt dan het leefloon. Dit tart de
verbeelding van de vele Belgen die 40 jaar hebben bijgedragen aan
de sociale zekerheid en dan moeten vaststellen dat die
vreemdelingen, die slechts één virtuele dag hebben bijgedragen,
recht hebben op een dergelijk pensioen. Ik denk dat de
tamtambetekenis van de letters IGO een groot aanzuigeffect zal
hebben. Als die deur wordt opengezet, zal de instroom van
allochtonen in het kader van gezinshereniging groter worden,
vooral als ze vaststellen dat ze een pensioen kunnen genieten
door maar één dag te werken. Als OCMW-voorzitter vind ik dit
een slechte ontwikkeling, aangezien we nadien geconfronteerd
zullen worden met de collateral damage die gepaard gaat met het
feit dat elk OCMW zal trachten de leefloongerechtigden die de
leeftijd van 65 jaar naderen, één dag te laten werken. Het zou
de bedoeling moeten zijn ze niet één dag te laten werken, maar
ervoor te zorgen dat ze, zodra het mogelijk is, meerdere jaren
werken.
Klopt het
dat steeds meer bejaarde asielzoekers naar België komen in het
kader van de gezinshereniging en dat zij steeds vaker een beroep
doen op het leefloon? Kan u mij hierover exacte cijfers bezorgen?
Wat is uw mening over het voorstel van de Oostendse
OCMW-voorzitter? Deelt u mijn verontwaardiging over dit voorstel?
Welke initiatieven overweegt de regering te nemen om het
stijgende aantal bejaarde asielzoekers dat een beroep wil doen op
het leefloon op te vangen?
|
M. Philippe
Courard, secrétaire d’État à l’Intégration sociale et
à la Lutte contre la pauvreté. – Nous devons tout d’abord
être prudents. Il n’y a qu’un demi pour cent des demandes
d’asile faites par des personnes de plus de soixante-cinq ans.
Au cours des années, ce taux reste à peu près identique.
Il
ne s’agit pas ici d’une pension ordinaire mais de la Garantie
de revenus aux personnes âgées (GRAPA) qui n’est pas
seulement accordée en cas de regroupement familial mais aussi
aux demandeurs d’asile qui vieillissent chez nous.
Selon
mes informations, le CPAS d’Ostende a formulé ce qui n’est
qu’une idée pour nourrir le débat. Ce débat est déjà en
cours au niveau fédéral.
Pour
des questions supplémentaires sur la GRAPA et le regroupement
familial, je vous renvoie à mes collègues compétents,
MM. Daerden et Wathelet.
|
De heer Philippe
Courard, staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en
Armoedebestrijding. – We moeten vooral voorzichtig zijn.
Slechts 0,5% van de asielaanvragen komt van mensen boven de
vijfenzestig jaar. Dat aantal is over de jaren heen ongeveer
gelijk gebleven.
Het gaat ook
niet om een gewoon pensioen, maar om de Inkomensgarantie voor
Ouderen (IGO) en niet alleen om gezinshereniging, maar ook om
asielzoekers die hier ouder worden.
Bij mijn
weten, formuleert het OCMW van Oostende alleen een idee om het
debat te voeden. Dat debat wordt op het federale niveau al
gevoerd.
Voor verdere
vragen over de IGO en gezinshereniging verwijs ik u naar mijn
bevoegde collega’s, de heren Daerden en Wathelet.
|
M. Guido
De Padt (Open Vld). – La réponse est très brève mais
elle ne m’enlève pas l’idée qu’il y a un sérieux
problème. Celui qui à l’étranger prend connaissance de cette
possibilité, sera peut-être plus rapidement tenté, s’il a
par exemple 63 ans, de venir ici pour un regroupement familial.
De cette façon, on pourrait jouir d’une pension imméritée.
Je
pense qu’il n’y a qu’une seule réponse possible à ce
problème : réaliser la législation proposée à la
Chambre qui vise à rendre plus difficile le regroupement
familial. Nous espérons que cela peut être une occasion, y
compris pour les groupes socialistes, de soutenir cette
proposition.
|
De heer Guido
De Padt (Open Vld). – Het antwoord is vrij kort, maar dat
neemt niet weg dat er wel degelijk een probleem is. Wie dit in
het buitenland verneemt, zal wellicht vlugger geneigd zijn,
bijvoorbeeld als hij/zij 63 is, om naar hier af te zakken om het
gezin te herenigen. Op die manier zou men een niet verdiend
pensioeninkomen kunnen genieten.
Ik denk dat
hierop maar één antwoord mogelijk is: invulling geven aan de in
de Kamer voorgestelde wetgeving om de systematiek van de
gezinshereniging strenger te maken. We hopen dat dit een aanzet
mag zijn, ook voor de socialistische fracties, om dat voorstel te
steunen.
|
Question
orale de Mme Anke Van dermeersch au premier ministre,
chargé de la Coordination de la Politique de migration et
d’asile sur «les procédures d’infraction intentées par la
Commission européenne contre la Belgique» (nº 5-79)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Anke Van dermeersch aan de eerste
minister, belast met de Coördinatie van het Migratie- en
asielbeleid over «de inbreukprocedures die vanwege de Europese
Commissie tegen België lopen» (nr. 5-79)
|
M. le
président. – M. Olivier Chastel, ministre de la
Coopération au développement, chargé des Affaires européennes,
répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Olivier Chastel, minister
van Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken,
antwoordt.
|
Mme Anke
Van dermeersch (VB). – La Commission européenne vient de
publier son dernier tableau d’affichage du marché intérieur,
dans lequel elle dresse un état des lieux de la transposition
des règles du marché intérieur dans le droit national des
États membres ainsi que des procédures d’infraction entamées
à l’encontre des États membres.
À
certains égards, la Belgique apparaît une nouvelle fois comme
le mauvais élève de la classe. Ainsi, avec un total de 109
unités, la Belgique compte le plus grand nombre de procédures
d’infraction ouvertes, tandis que la moyenne par État membre
ne se monte qu’à 40 unités.
Alors
que les autres États membres enregistrent généralement une
amélioration depuis novembre 2007, la Belgique régresse
fortement. Certes, la période en affaires courantes y joue
peut-être un rôle, mais elle ne peut toutefois pas expliquer un
tel nombre.
1.
Comment peut-on expliquer les mauvais résultats de la Belgique
en matière de transposition des règles du marché intérieur ?
Il est encore possible de transposer les règles au cours de la
procédure. Pourquoi ne le fait-on pas ?
2.
Quant aux 109 procédures d’infraction, quelle est la part de
responsabilité des régions, des communautés et de l’État
fédéral ?
3.
Envisage-t-on des mesures pour apporter certaines améliorations ?
|
Mevrouw Anke
Van dermeersch (VB). – Zopas heeft de Europese Commissie
haar meest recente scorebord van de interne markt vrijgegeven,
waarin een stand van zaken wordt opgemaakt over de omzetting van
de internemarktregels in het nationaal recht van de lidstaten en
de inbreukprocedures die werden opgestart tegen de lidstaten.
Uit dat
rapport komt België in een aantal opzichten andermaal als de
slechtste leerling van de klas naar voor. Zo blijkt België met
109 procedures het grootste aantal lopende inbreukprocedures voor
zijn rekening nemen, terwijl het gemiddelde per lidstaat slechts
40 procedures bedraagt.
Terwijl de
andere lidstaten sinds november 2007 doorgaans vooruitgang
boeken, boekt België een forse achteruitgang. De periode van
lopende zaken kan daar wel een rol in spelen, maar zo’n groot
aantal procedures kan daaraan niet te wijten zijn.
1. Wat zijn
de oorzaken van de slechte prestaties van België inzake de
omzetting van de interne-marktregels? De omzetting kan ook nog
gebeuren in de loop van de procedure. Waarom gebeurt dat niet?
2. Wat is,
voor wat de verantwoordelijkheid voor de 109 inbreukprocedures
betreft, het aandeel van de gewesten en gemeenschappen en van de
federale staat?
3. Staan er
maatregelen op stapel om een en ander bij te sturen?
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Je vous lis la réponse du
premier ministre.
Le
ministre des Affaires étrangères et moi-même sommes compétents
pour le suivi général des dossiers en matière de transposition
et d’infraction. On part du principe que la simple existence
d’une procédure d’infraction n’implique pas
automatiquement une négligence de la part de la Belgique, ni une
erreur ou une absence de transposition ou d’application d’une
règle de droit européenne. La Belgique commet assurément une
faute uniquement dans les cas de transpositions tardives des
directives et de non-exécution des arrêts de la Cour européenne
de Justice.
L’augmentation
des procédures d’infraction depuis 2008 s’explique par la
nouvelle politique de la Commission, qui a décidé de porter la
fréquence des tours de table des commissaires en matière
d’infractions à un par mois au lieu de un par trimestre.
Les
109 procédures d’infraction ont trait à des contestations en
raison de transpositions non conformes de directives et à
l’application du droit européen. Le SPF Affaires étrangères
a demandé une liste de ces procédures à la Commission.
Le
tableau d’affichage reflète la situation au 10 novembre 2010.
À l’heure actuelle, 104 procédures sont ouvertes contre la
Belgique : 58 dossiers de compétence fédérale exclusive,
8 de compétence mixte et 38 de compétence exclusive des entités
fédérées.
Parmi
ces 104 dossiers, la Belgique estime que onze d’entre eux sont
en ordre et attend donc un classement sans suite de la
Commission.
On
constate en outre une stabilisation du nombre de procédures
d’infraction par rapport au tableau d’affichage précédent.
Cette tendance constitue déjà un premier signal positif, mais
cela ne suffit pas. Par conséquent, le conseil des ministres a
entamé un processus de réflexion en novembre 2010 pour
tenter d’optimiser le plan d’action. Le plan d’action belge
de septembre 2009 exige un contrôle permanent de toutes les
nouvelles procédures d’infraction. Les autorités concernées
sont encouragées à donner la priorité à l’exécution de ce
plan d’action, ce qui implique la clôture rapide des dossiers
d’infraction dans lesquels elles se sont engagées à la prise
de mesure et/ou elles ont été condamnées par la Cour
européenne de Justice.
Enfin,
depuis janvier 2011, la Belgique est membre du projet
EU-pilot, qui devrait à terme également entraîner une
diminution du nombre de procédures d’infraction.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Ik lees het antwoord van de eerste minister.
Samen met de
minister van Buitenlandse Zaken ben ik bevoegd voor de algemene
opvolging van het omzettings- en het inbreukendossier. Als
uitgangspunt geldt dat het louter bestaan van een
inbreukprocedure niet automatisch betekent dat België een
nalatigheid zou hebben begaan of een Europese rechtsregel
eventueel niet of verkeerd zou hebben omgezet of toegepast.
Alleen in de gevallen van niet-tijdige omzetting van richtlijnen
en ingeval van niet-uitvoering van de arresten van het Europees
Hof van Justitie is het zeker dat België ongelijk heeft.
De verhoging
van de inbreukprocedures vanaf 2008 staat in verband met de
nieuwe politiek van de Commissie om het aantal beslissingsrondes
van de commissarissen inzake inbreuken te verhogen van één keer
per kwartaal naar één per maand.
De 109
inbreukprocedures hebben betrekking op betwistingen wegens niet
conforme omzetting van richtlijnen en de toepassing van het
Europees recht. De FOD Buitenlandse Zaken vroeg de Commissie haar
de lijst met de 109 procedures te bezorgen.
Het
scorebord geeft de situatie weer op 10 november 2010.
Vandaag zijn er 104 procedures tegen België lopende: 58 dossiers
onder exclusieve federale bevoegdheid; 8 dossiers onder gemengde
bevoegdheid; 38 dossiers onder exclusieve bevoegdheid van de
deelgebieden.
In de 104
inbreukdossiers zitten ook 11 dossiers die volgens de Belgische
overheden in orde zijn en waar dus op een seponering door de
Commissie wordt gewacht.
In
vergelijking met het vorige scorebord is er een stabilisatie van
het aantal inbreukprocedures. Die tendens is reeds een eerste
positief signaal, maar dat volstaat niet. Daarom werd door de
ministerraad in november 2010 een reflectieproces opgestart
om te zien waar we het actieplan verder kunnen optimaliseren. Het
Belgische actieplan van september 2009 vereist een
permanente screening van alle nieuwe inbreukprocedures. De
betrokken overheden worden aangemoedigd om prioriteit te geven
aan de uitvoering van het actieplan. Dat impliceert een snelle
afsluiting van de inbreukdossiers waarin ze zich hebben verbonden
tot het nemen van maatregelen en/of waarin ze door het Europees
Hof van Justitie werden veroordeeld.
Ten slotte
is België sinds januari 2011 lid van EU-pilot waarvan ook
verwacht wordt dat het op termijn een impact heeft op de
vermindering van inbreukprocedures.
|
Mme Anke
Van dermeersch (VB). – On constaterait donc une
stabilisation. On ne peut toutefois pas parler de signal positif,
surtout lorsqu’il s’agit encore de 109 procédures
d’infraction. Même si onze dossiers reposent sur une
éventuelle erreur, il reste tout de même près de cent
procédures justifiées. La transposition d’une directive n’est
quand même pas si compliquée. Soit on s’adapte à l’Europe,
soit on ne s’y adapte pas. Entamer un processus de réflexion
ou un plan d’action maintenant me semble un peu tardif. À vrai
dire, il faut suivre la question avec bien plus d’attention.
|
Mevrouw Anke
Van dermeersch (VB). – Er zou een stabilisatie zijn. Een
stabilisatie is echter geen positief signaal vooral niet als er
109 inbreukprocedures zijn. Dat er daarvan maar elf zijn die op
een vergissing zouden berusten, betekent in feite dat bijna
honderd procedures terecht zijn. De omzetting van een richtlijn
kan toch niet zo moeilijk zijn. Ofwel schikt men zich naar Europa
ofwel niet. Nu pas beginnen met een reflectieproces of actieplan,
is toch wat laat. Eigenlijk moet de kwestie veel beter worden
opgevolgd.
|
Question
orale de M. Hassan Bousetta au ministre de la Coopération
au développement, chargé des Affaires européennes sur «le
soutien au processus démocratique au Bénin et l’accompagnement
après l’élection présidentielle» (nº 5-84)
|
Mondelinge
vraag van de heer Hassan Bousetta aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «de
steun aan het democratiseringsproces in Benin en de begeleiding
na de presidentsverkiezingen» (nr. 5-84)
|
M. Hassan
Bousetta (PS). – Le 13 mars dernier, des élections
présidentielle se sont déroulées au Bénin, petit pays de 9
millions d’habitants qui, dès 1990, s’est résolument engagé
sur la voie de la démocratie et du multipartisme.
L’élection,
deux fois reportée, s’est soldée par la victoire du président
sortant, le docteur Yayi Boni, dès le premier tour de scrutin.
Lundi dernier, la Cour suprême a validé le résultat de cette
élection. Les observateurs internationaux de l’Union
africaine, de la CEDEAO ou encore de l’AWEPA ont tous considéré
que, malgré quelques difficultés organisationnelles, le scrutin
s’était déroulé de manière libre, transparente et
démocratique.
Pourtant,
plusieurs candidats à l’élection ont décidé de contester ce
résultat en raison des imperfections constatées dans le
processus préparatoire et dans le déroulement des opérations
de vote. Ces contestations ont amené certains candidats à
réclamer l’annulation des élections. M. Adrien
Houngbédji, principal opposant au président sortant et crédité
de 36% des voix a, quant à lui, décidé de s’autoproclamer
vainqueur de l’élection, laissant ainsi planer un risque
d’évolution de la situation vers un scénario à l’ivoirienne.
Monsieur le
ministre, à un moment où d’autres régions d’Afrique
tentent d’avancer vers la transition démocratique, quel bilan
le gouvernement belge tire-t-il de cette élection présidentielle
dans un pays partenaire, reconnu comme un exemple en matière
démocratique ?
Vu
l’engagement de la Belgique et de la communauté internationale
dans l’appui technique au processus électoral, certains
observateurs ont dit craindre une perte de légitimité des
partenaires techniques et financiers auprès de leurs
interlocuteurs béninois. Je voudrais savoir si le gouvernement a
déjà pu constater des conséquences négatives, pour notre
coopération, de la contestation du résultat des élections.
J’en viens
à la dernière question, qui est peut-être la plus importante.
Dans la perspective des élections législatives du 17 avril
prochain, la Belgique va-t-elle s’engager en faveur d’un
appui financier supplémentaire en vue de corriger la Liste
électorale permanente informatisée, qui a polarisé une grande
partie de la contestation ?
|
De heer Hassan
Bousetta (PS). – Op 13 maart jongstleden hadden er
presidentsverkiezingen plaats in Benin, een klein land met 9
miljoen inwoners dat sinds 1990 resoluut op weg is naar
democratie en een meerpartijenstelsel.
De
tweemaal uitgestelde verkiezing gaf de overwinning aan de
uittredende president, dokter Yayi Boni, vanaf de eerste
verkiezingsronde. Verleden maandag keurde het hooggerechtshof het
resultaat van die verkiezing goed. Volgens alle internationale
waarnemers van de Afrikaanse Unie, de ECOWAS en de AWEPA verliep
de verkiezing, ondanks enkele organisatorische moeilijkheden, op
een vrije, transparante en democratische wijze.
Toch
vechten verschillende verkiezingskandidaten het resultaat aan
wegens tekortkomingen in het voorbereidingsproces en het verloop
van de kiesverrichtingen. Die betwistingen hebben sommige
kandidaten ertoe aangezet de nietigheid van de verkiezingen te
eisen. De heer Adrien Houngbédji, die als voornaamste
tegenstander van de uittredende president 36% van de stemmen
haalde, besliste zichzelf tot winnaar van de verkiezingen uit te
roepen. Aldus dreigt het risico van een evolutie naar een
Ivoriaans scenario.
Welk
besluit trekt de Belgische regering uit deze presidentsverkiezing
in een partnerland dat wordt erkend als een democratisch
voorbeeld, op een ogenblik dat andere Afrikaanse regio’s
proberen vooruit te gaan naar een democratische transitie?
Gelet
op het engagement van België en de internationale gemeenschap in
de technische steun voor de verkiezingen, vrezen sommige
waarnemers dat de technische en financiële partners een stuk
legitimiteit verliezen bij hun gesprekspartners uit Benin. Heeft
de regering al negatieve gevolgen voor onze samenwerking kunnen
vaststellen wegens het protest tegen de resultaten van de
verkiezing?
Mijn
laatste vraag is wellicht de belangrijkste. Gaat België, met het
oog op de parlementsverkiezingen van 17 april aanstaande,
zich engageren voor extra financiële steun om de permanente
geïnformatiseerde kieslijst, die een groot deel van het protest
uitmaakt, te verbeteren?
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – Depuis 1991, le Bénin a
connu un cycle électoral stable avec plusieurs élections
présidentielles, plusieurs élections législatives et deux
élections locales. Il fait ainsi figure de modèle de stabilité
pour les pays voisins.
Malgré les
mesures prises pour enraciner les pratiques démocratiques,
certaines faiblesses continuaient à être pointées du doigt,
dont l’établissement de listes manuscrites périodiques avant
l’élection, dans un délai court, ce qui rendait très
aléatoire une vérification de leur fiabilité. La constitution
d’une liste électorale permanente informatisée a donc été
souhaitée pour rétablir la crédibilité érodée du processus
électoral.
L’Assemblée
nationale a adopté, le 4 mai 2009, la loi relative à
la Liste électorale permanente et informatisée, baptisée LEPI.
En
septembre 2009, le Programme des Nations unies pour le
développement, le PNUD, et le gouvernement béninois ont signé
un document de projet d’appui pour la LEPI, auquel la Belgique
a décidé de contribuer à concurrence de 2 millions d’euros.
La Belgique a ainsi été la première à accepter de contribuer
à la LEPI. Nous avons, par ailleurs, participé activement aux
réunions du Comité de pilotage et d’orientation concernant
celle-ci.
Les
différentes forces d’opposition ont régulièrement critiqué
et mis en cause la LEPI. Les arguments utilisés, y compris par
la presse, restaient très généraux. Malgré tous les obstacles
et les défis, tant techniques que politiques, cette liste est
arrivée à bon terme en février dernier.
Après ces
élections, il a été convenu de mener une réflexion sur la
gestion de cette liste, les leçons à tirer de ce scrutin et
l’utilisation, à l’avenir, de tels fichiers électroniques.
Sur la base
d’une requête du gouvernement béninois, la Belgique a décidé
de contribuer au projet d’appui à ces élections, sous la
forme d’une assistance technique et logistique aux organes en
charge de l’organisation et de la gestion des scrutins
présidentiel et législatif. Cet appui d’un million d’euros
mis en œuvre par le PNUD s’inscrit dans la suite logique du
soutien apporté par la Belgique.
Il n’y a,
à ce jour, aucune répercussion en matière de coopération au
développement.
Jusqu’ici
la Belgique n’envisage pas de contribution supplémentaire,
notamment par rapport à cet aspect technique de la liste
électorale permanente et informatisée, mais nous restons bien
sûr disposés à analyser les possibilités de soutien technique
et de coopération et pourquoi pas, de financement, si les
autorités béninoises en formulent la demande et si le PNUD est
partie prenante.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – Sinds 1991 kent Benin een stabiele
verkiezingscyclus met verschillende presidentsverkiezingen,
parlementsverkiezingen en twee lokale verkiezingen. Het is dus
een model van stabiliteit voor de buurlanden.
Ondanks
maatregelen om de democratische praktijken wortel te doen
schieten, wordt nog steeds gewezen op sommige zwakke punten,
waaronder de opstelling van periodieke handgeschreven lijsten,
korte tijd voor de verkiezingen, wat een nazicht van hun
betrouwbaarheid onzeker maakt. Een geïnformatiseerde permanente
kieslijst was dus wenselijk om de aangetaste geloofwaardigheid
van de verkiezingen te herstellen.
De
Nationale Vergadering heeft op 4 mei 2009 de wet op de
permanente en geïnformatiseerde kieslijst, de zogenaamde
LEPI-lijst, aangenomen.
Het
Ontwikkelingsprogramma van de VN, UNDP, en de regering van Benin
hebben in september 2009 een document voor een project ter
ondersteuning van de LEPI ondertekend. België besliste daaraan
bij te dragen met 2 miljoen euro en was daarmee het eerste land
om aan de LEPI bij te dragen. Wij hebben actief deelgenomen aan
de bijeenkomsten van het desbetreffende stuur- en
oriëntatiecomité.
De
verschillende oppositiekrachten hebben geregeld de LEPI
bekritiseerd en betwist. De gehanteerde argumenten, ook in de
pers, waren zeer algemeen. Ondanks alle obstakels en uitdagingen,
zowel technische als politieke, is de lijst eind februari tot een
goed einde gebracht.
Na
die verkiezingen werd overeengekomen na te denken over het beheer
van die lijst, de uit de verkiezing te trekken lessen en het
toekomstige gebruik van dergelijke elektronische gegevens.
Op
vraag van de regering van Benin besliste België bij te dragen
aan het project voor ondersteuning van die verkiezingen in de
vorm van technische en logistieke hulp aan de organen die zijn
belast met de organisatie en het beheer van de presidents- en
parlementsverkiezingen. Die steun van 1 miljoen euro, verstrekt
via de UNDP, is een logisch gevolg op de door België verleende
steun.
Er
is momenteel geen enkel gevolg voor de ontwikkelingssamenwerking.
Tot
hier toe overweegt België geen extra bijdrage, met name met
betrekking tot het technische aspect van de permanente
geïnformatiseerde kieslijst, maar wij blijven uiteraard bereid
om de mogelijkheden voor technische steun en samenwerking en,
waarom niet, ook financiering te analyseren als de autoriteiten
van Benin dat vragen en indien de UNDP ook deelneemt.
|
M. Hassan
Bousetta (PS). – Je remercie M. le ministre pour sa
réponse.
Je
préciserai quelques points et rappellerai d’abord, comme l’a
fait le ministre, que la Belgique s’est beaucoup investie dans
ce processus électoral et qu’un enjeu très important se
profile, dans un mois, avec les élections législatives.
Sur le
principe, la LEPI – Liste Électorale Permanente Informatisée
– est un instrument extrêmement performant et intéressant. La
difficulté rencontrée par le Bénin est l’enregistrement
d’une série de personnes qui se sont retrouvées en dehors de
la liste. L’objectif, d’ici au 17 avril, est de prendre
tous les contacts et de continuer, dans la perspective très
positive que nous avons adoptée depuis plus d’un an, à
encourager le PNUD et les acteurs locaux à corriger cette liste
électorale. Des implications financières et un appui technique
sont en jeu. Sur ce plan, il serait utile que notre pays prenne
une initiative pour soutenir le PNUD ainsi que les opérations
qui permettront à tous les Béninois d’être enregistrés dans
cet instrument qui pourrait être un modèle pour d’autres
pays.
|
De heer Hassan
Bousetta (PS). – Ik dank de minister voor zijn antwoord.
Ik
verduidelijk enkele punten en herinner er vooreerst aan, zoals de
minister, dat België zich sterk heeft geëngageerd in die
verkiezingen en dat er, over een maand, met de
parlementsverkiezingen iets belangrijks op het spel staat.
In
beginsel is de LEPI – Liste Électorale Permanente
Informatisée – een uiterst performant en interessant
instrument. Het probleem in Benin is de registratie van een
aantal personen die niet op de lijst voorkomen. Van nu tot
17 april is het de bedoeling contacten te leggen en, binnen
het positieve kader dat we sinds meer dan een jaar hebben
aangenomen, voort te gaan met de aanmoediging van de UNDP en de
lokale actoren om die kieslijst te corrigeren. Dat houdt
financiële implicaties en technische steun in. Het zou nuttig
zijn als ons land een initiatief zou nemen om de UNDP te
ondersteunen alsook de operaties die alle inwoners van Benin de
mogelijkheid geven zich te registreren op die lijst, die een
model voor andere landen zou kunnen zijn.
|
Question
orale de Mme Marleen Temmerman au ministre de la Coopération
au développement, chargé des Affaires européennes sur «la
suppression de la santé en tant que secteur prioritaire dans le
cadre de la coopération bilatérale directe entre la Belgique et
le Mozambique» (nº 5-86)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Marleen Temmerman aan de minister van
Ontwikkelingssamenwerking, belast met Europese Zaken over «het
schrappen van gezondheid als prioritaire sector in de directe
bilaterale samenwerking tussen België en Mozambique» (nr. 5-86)
|
Mme Marleen
Temmerman (sp.a). – L’actuel programme indicatif de
coopération (Pic) avec le Mozambique se termine en 2012.
L’administration est donc occupée à la préparation d’un
nouveau Pic. J’ai entendu que la santé ne serait plus un
secteur prioritaire dans le nouveau programme.
Voilà
des années que la santé est, sur le papier, une priorité de la
coopération belge au développement. Et pourtant ce sont de plus
en souvent d’autres choix qui sont faits. Ainsi la santé
a-t-elle été exclue l’an dernier des secteurs prioritaires du
Pic avec la République démocratique du Congo. Lors de ce choix,
l’expérience de la Belgique acquise durant de longues années
à propos de la santé dans des États fragiles comme la RDC n’a
malheureusement pas été prise en considération.
À
chaque fois, on renvoie à la déclaration de Paris et au concept
de coordination des donateurs comme raison pour la modification
du choix des secteurs prioritaires. Hélas, il n’apparaît
jamais de manière transparente quel pays donateur prendra la
succession dans le secteur de la santé. Il n’est ainsi pas
évident de connaître le pays qui a succédé à la Belgique
dans l’appui au secteur de la santé en RDC. Il semble que la
plupart du temps, en pratique, les vides laissés par pareille
modification des choix de la coopération belge au développement
ne sont comblés par aucun autre pays donateur. Souvent la santé,
comme l’enseignement, reste un secteur sous-financé. Nous le
constatons aussi au Mozambique, où le budget consacré au
secteur de la santé baisse.
Quel
est l’état d’avancement de la préparation du nouveau Pic
avec le Mozambique ? Quand les négociations seront-elles
bouclées et le plan sera-t-il totalement prêt ?
Dans
quels secteurs au Mozambique, la coopération belge au
développement investira-t-elle durant les prochaines années ?
De l’attention sera-t-elle encore accordée au secteur de la
santé ?
Sur
la base de quels critères les secteurs prioritaires du Pic avec
le Mozambique ont-ils été déterminés ? Qui a participé
à cette décision ?
Quel
pays donateur prendra-t-il en charge le secteur de la santé au
Mozambique à la place de la Belgique ? Quelle est la
plus-value qu’apportera le nouveau donateur par rapport à
l’apport de la Belgique ?
Y
a-t-il d’autres pays, outre le Mozambique et la RDC, pour
lesquels on supprimera le secteur de la santé des secteurs
prioritaires ? Quels sont les plans pour l’Ouganda ?
La
teneur des Pic et le choix des secteurs n’ont pas seulement un
impact important sur les pays du Sud, mais ils influent aussi sur
l’image de la coopération belge au développement. Les
nouveaux Pic devraient être présentée au parlement avant
qu’ils ne soient d’application. Que pense le ministre de
cette idée ?
|
Mevrouw Marleen
Temmerman (sp.a). – Het huidige Indicatief
Samenwerkingsprogramma, ISP, met Mozambique loopt in 2012 af. De
administratie is dus reeds volop bezig met de voorbereiding van
het nieuwe ISP. Ik heb gehoord dat gezondheid in het nieuwe
programma als prioritaire sector zou worden geschrapt.
Reeds jaren
is gezondheid op papier een prioriteit van de Belgische
ontwikkelingssamenwerking. Toch worden als maar vaker andere
keuzes gemaakt. Zo werd gezondheid vorig jaar als sector
geschrapt in het ISP met de Democratische Republiek Congo. De
jarenlange ervaring van België in de gezondheidszorg in fragiele
staten als de DRC, werd bij die keuze jammer genoeg niet in
overweging genomen.
Steeds
opnieuw wordt verwezen naar de Verklaring van Parijs en het
begrip donorcoördinatie als de reden om de sectorkeuze te
wijzigen. Jammer genoeg wordt nooit op een transparante wijze
aangetoond welke donorlanden de gezondheidssector dan overnemen.
Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk welk land België heeft
opgevolgd in de gezondheidssector in de DRC. Veelal blijkt in de
praktijk dat de gaten die de Belgische ontwikkelingssamenwerking
bij een dergelijke koerswijziging achterlaat, niet door andere
donoren worden ingevuld. Vaak blijft gezondheid, samen met
onderwijs, een ondergefinancierde sector. Dat stellen we ook vast
in Mozambique, waar het algemene budget voor gezondheid daalt.
Hoe ver is
het nieuwe ISP met Mozambique gevorderd? Wanneer zullen de
onderhandelingen afgerond zijn en zal het plan het volledig klaar
zijn?
In welke
sectoren in Mozambique zal de Belgische ontwikkelingssamenwerking
de volgende jaren investeren? Wordt hierbij nog aandacht
geschonken aan de gezondheidssector?
Op basis van
welke criteria werden de prioritaire sectoren in het ISP met
Mozambique gekozen? Wie werd bij die beslissing betrokken?
Welke
donoren zullen in het kader van donorcoördinatie de
gezondheidssector in Mozambique van België overnemen? Wat is de
meerwaarde van de nieuwe donor ten opzichte van België?
Zijn er,
naast de DRC en Mozambique, nog landen waar gezondheid als
prioritaire sector zal worden geschrapt? Wat zijn de plannen met
betrekking tot Oeganda?
De invulling
van de ISP’s en de keuze van de sectoren hebben niet alleen een
enorme impact op de landen in het zuiden, maar ook op het imago
van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Nieuwe ISP’s zouden
dan ook aan het parlement moeten worden voorgelegd, voordat ze
van kracht worden. Wat vindt de minister van dat idee?
|
M. Olivier
Chastel, ministre de la Coopération au développement,
chargé des Affaires européennes. – La préparation du nouveau
programme indicatif de coopération avec le Mozambique a commencé
très récemment. On établira tout d’abord un scénario et un
calendrier des différentes étapes. Durant la dernière semaine
de mars, se déroulera la première discussion d’orientation
avec les partenaires et, au début du mois d’avril, il y aura
un tour de consultation avec les acteurs indirects à Bruxelles
et sur le terrain. On prévoit, pour la fin de mai 2011, une
première version du dossier de base comprenant une analyse
fouillée et une proposition de choix des secteurs qui tienne
compte de cette analyse. Finalement la Belgique et le Mozambique
adopteront formellement le programme indicatif de coopération
lors d’une réunion de la commission mixte en novembre 2011.
La
sélection des secteurs pour le Mozambique se fera à partir
d’une analyse approfondie des besoins, des demandes et des
choix politiques du Mozambique, des forces et des faiblesses de
notre programme incitatif actuel et des plans des autres
donateurs.
Ce
choix des secteurs pour le nouveau Pic n’est pas encore fait.
Le choix des secteurs du programme en cours a été réalisé en
recourant au même type d’analyses et aux mêmes processus de
consultation.
Il
n’est pas question de succession mais de partage des tâches
entre les donateurs. Pour la Belgique, cette division du travail
est un élément à prendre en compte dans le processus de
préparation. Pour le Mozambique, où la coordination entre
donateurs est poussée, on connaît les données de base de la
division du travail et elles sont régulièrement actualisées.
Le secteur de la santé bénéficie encore toujours de l’aide
de la plupart des donateurs : 16 sur 24 en 2008. Il s’agit
évidemment sans exception de donateurs qui disposent d’un long
état de service dans le secteur concerné.
A
priori, il n’y a pas le moindre pays partenaire où la santé
pourrait être exclue des priorités. Ce sont les analyses et les
propositions motivées de choix faites durant le procès de
préparation du nouveau Pic qui en décideront. Pour l’instant,
la santé est un secteur prioritaire pour onze de nos dix-huit
pays partenaires.
Les
premières préoccupations dans l’élaboration d’un nouveau
Pic sont les besoins, les demandes et les choix politiques du
pays partenaire, non la réputation de la Belgique. Évidemment
ces besoins, demandes et choix politiques des pays partenaires
sont confrontés aux choix politiques de la Belgique et à la
plus-value que la Belgique peut offrir par son assistance.
|
De heer Olivier
Chastel, minister van Ontwikkelingssamenwerking, belast met
Europese Zaken. – De voorbereiding van het nieuwe indicatief
samenwerkingsprogramma (ISP) met Mozambique is zeer recent
opgestart. Eerst zal een scenario en een tijdschema van de
verschillende stappen worden opgesteld. In de laatste week van
maart vindt een eerste oriënterend gesprek met de partners
plaats en begin april is er een consultatieronde met de indirecte
actoren in Brussel en op het terrein. Een eerste draft van het
basisdossier met een uitgewerkte analyse en een daarop gebaseerd
voorstel van sectorkeuze is gepland voor eind mei 2011.
Uiteindelijk zullen België en Mozambique tijdens een gemengde
commissie in november 2011 een indicatief
samenwerkingsprogramma formeel goedkeuren.
De
sectorkeuze voor Mozambique zal pas gebeuren na grondige analyse
van de noden, vragen en beleidskeuzes van Mozambique, van de
sterktes en zwaktes in ons huidig samenwerkingsprogramma en van
de plannen van de andere donoren.
De
sectorkeuze voor het nieuwe ISP is nog niet gemaakt. De
sectorkeuze in het lopende programma gebeurde op basis van
dezelfde analyses en consultaties als voor het nieuwe programma.
Er is geen
sprake van overname, maar van taakverdeling tussen donoren. Deze
division of labour is voor België een element in het
voorbereidend proces. Voor Mozambique, waar een doorgedreven
donorcoördinatie bestaat, zijn de basisgegevens voor de division
of labour bekend en worden ze geregeld geactualiseerd. De
sector gezondheid heeft in Mozambique nog steeds de meeste
donoren: 16 van de 24 donoren in 2008. Het gaat vrijwel zonder
uitzondering om donoren die eveneens al een lange staat van
dienst hebben in de betrokken sector.
Er is geen
enkel partnerland waar gezondheid a priori zou worden geschrapt.
De analyses en gemotiveerde keuzevoorstellen in het
voorbereidingsproces van een nieuw ISP zullen dit bepalen. Op het
ogenblik is gezondheid een prioritaire sector in elf van de
achttien partnerlanden.
De eerste
bekommering bij het opstellen van nieuwe ISP’s zijn de noden,
vragen en beleidskeuzes van het partnerland, niet het imago van
België. Uiteraard worden die noden, vragen en beleidskeuzes van
het partnerland getoetst aan de Belgische beleidskeuzes en de
mogelijke meerwaarde die België met zijn hulp kan bieden.
|
Mme Marleen
Temmerman (sp.a). – Je suis heureuse d’apprendre qu’aucun
choix définitif n’a encore été fait et qu’en conséquence
il est encore possible de conserver le secteur de la santé dans
le Pic. Je n’ai toutefois obtenu aucune réponse à ma question
sur ce que pense le ministre de l’idée de demander un avis au
parlement sur les propositions des Pic.
|
Mevrouw Marleen
Temmerman (sp.a). – Het stemt me tevreden te vernemen dat
nog geen definitieve keuze werd gemaakt en dat het bijgevolg nog
mogelijk is gezondheid in het ISP te houden. Ik heb echter geen
antwoord gekregen op mijn vraag naar de visie van de minister met
betrekking tot een advies van het Parlement over voorstellen van
de ISP’s.
|
Question
orale de M. Richard Miller à la vice-première ministre et
ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les
conséquences d’une annulation du caractère obligatoire du
vaccin antipolio» (nº 5-78)
|
Mondelinge
vraag van de heer Richard Miller aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de gevolgen van een afschaffing van de
verplichte toediening van het poliovaccin» (nr. 5-78)
|
M. le
président. – M. Paul Magnette, ministre du Climat et
de l’Énergie, répondra.
|
De
voorzitter. – De heer Paul Magnette, minister van
Klimaat en Energie, antwoordt.
|
M. Richard
Miller (MR). – Le jugement prononcé à Tournai acquittant
des parents qui avaient refusé que le vaccin antipolio soit
administré à leur enfant est interpellant. En l’occurrence,
il s’agit purement et simplement de soustraire des personnes à
l’application de la loi : une loi destinée à protéger
les enfants contre les risques de contamination, les séquelles
désastreuses engendrées par la polio ; une loi destinée
également à protéger la société contre la réapparition des
terribles épidémies que notre pays entre autres a connues avant
la mise au point du vaccin et l’application de celui-ci.
Je ne
voudrais pas faire de pathos mais, ayant été en 1954 une des
victimes de cette maladie, avec toutes les conséquences qu’elle
a pu entraîner sur ma vie et celle de ma famille, je voudrais
vous entendre sur les initiatives que vous envisagez de prendre
par rapport à ce jugement qui pourrait faire jurisprudence et
rendre caducs à la fois l’obligation de vacciner tous les
nourrissons belges mais aussi tous les efforts déployés dans
notre pays pour éradiquer complètement la maladie. Cette
maladie a affecté des milliers de personnes, dont de très
nombreux enfants qui ont vécu dans des poumons d’acier parce
que leurs propres organes respiratoires étaient paralysés.
Pour ma
part, je suis consterné en pensant qu’il y a quelques jours
encore, le ministre Chastel, en réponse à une question que je
lui posais, présentait aux sénateurs tout le travail accompli
dans des circonstances difficiles par la Coopération belge en
République démocratique du Congo, pour parvenir à mener des
campagnes de vaccination antipolio, et ce au moment où
l’Organisation mondiale de la santé est alertée par
l’épidémie qui gagne Kinshasa, et qu’aujourd’hui un
jugement comme celui rendu à Tournai risque de rouvrir une
brèche en Belgique.
Certes, je
ne demande pas à la ministre de commenter le jugement rendu dans
cette affaire mais, de manière générale, de me communiquer sa
position par rapport à l’obligation de vacciner nos enfants
contre la polio.
Cette
obligation doit-elle être maintenue ? Si oui, ne
faudrait-il pas rappeler à la population, par des campagnes de
sensibilisation, cette obligation ? Et faire la même
démarche auprès des pédiatres et des médecins généralistes ?
Pourrions-nous assister à un retour de la maladie dans notre
pays ? Je vous rappelle que ce fut le cas dans un pays
évolué comme la Suisse en 1998. Que constate-t-on dans les pays
qui n’ont pas fait de cette vaccination une obligation ?
La ministre dispose-t-elle de chiffres au sujet des vaccinations
réalisées dans ces pays et la proportion des enfants vaccinés
et de ceux qui ne le sont pas ?
|
De heer Richard
Miller (MR). – De vrijspraak die een rechter in Doornik
heeft uitgesproken voor ouders die geweigerd hadden hun kind een
poliovaccin te laten toedienen, doet vragen rijzen. In dit geval
worden mensen gewoon onttrokken aan de toepassing van een wet die
genomen is om de kinderen te beschermen tegen het gevaar op
besmetting met het poliovirus en de rampzalige gevolgen van de
ziekte. De wet is ook bedoeld om de maatschappij te beschermen
tegen het opnieuw opduiken van de verschrikkelijke epidemieën
die ons land hebben geteisterd voordat het vaccin werd ontwikkeld
en verplicht werd gemaakt.
Ik
wil niet pathetisch doen, maar ik was in 1954 zelf slachtoffer
van deze ziekte, met alle gevolgen die ze heeft gehad voor mijn
leven en dat van mijn familie. Ik zou dan ook graag vernemen
welke initiatieven de minister zal nemen aangaande dit vonnis dat
aanleiding kan geven tot een nieuwe rechtspraak en zowel de
verplichting om alle Belgische zuigelingen te laten vaccineren,
als alle in ons land gedane inspanningen om deze ziekte volledig
uit te roeien, kan vernietigen.
Deze
ziekte heeft duizenden mensen getroffen, waaronder vele kinderen
die in een stalen long moesten leven omdat hun ademhalingsorganen
verlamd waren.
Ik
ben verbijsterd als ik eraan denk dat staatssecretaris Chastel
enkele dagen geleden, in antwoord op een vraag van mij, de
senatoren heeft uitgelegd welk belangrijk werk de Belgische
Coöperatie in de Democratische Republiek Congo in moeilijke
omstandigheden verricht heeft om de campagne voor de toediening
van het poliovaccin te kunnen voeren, en dat op het ogenblik
waarop de Wereldgezondheidsorganisatie in staat van alarm
gebracht is door de epidemie die Kinshasa bereikt. Vandaag dreigt
het vonnis dat in Doornik is uitgesproken de situatie in België
opnieuw om te keren.
Ik
vraag de minister zeker niet commentaar te leveren op het vonnis
dat in deze zaak is gewezen, maar meer algemeen om me zijn visie
te geven op de verplichte vaccinatie van kinderen tegen polio.
Moet
die verplichting behouden blijven? Zo ja, moet de bevolking daar
in een sensibiliseringscampagne niet aan herinnerd worden? Moet
hetzelfde initiatief niet genomen worden voor de kinderartsen en
huisartsen? Kan deze ziekte in ons land opnieuw de kop opsteken?
Ik herinner eraan dat dit in 1998 wel degelijk gebeurd is in
Zwitserland, dat toch een geëvolueerd land is. Heeft de minister
cijfers over de vaccins die in deze landen toegediend zijn en
over de verhouding gevaccineerde en niet-gevaccineerde kinderen?
|
M. Paul
Magnette (PS). – Je vous lis la réponse de la ministre
Onkelinx.
Tout
d’abord, je tiens à préciser que nous ne sommes pas partie à
la cause dans le jugement rendu par le tribunal correctionnel de
Tournai acquittant des parents qui ont refusé de vacciner leur
enfant contre la poliomyélite. Dès lors, mes services ont dû
demander une autorisation au parquet pour recevoir la copie de ce
jugement, que nous devrions obtenir encore cette semaine. Vous
comprendrez donc que je ne commente pas ce jugement dont je ne
connais ni la portée ni la motivation exactes. Mes services ont
cependant été informés de ce que le ministère public a
interjeté appel de la décision ce 22 mars. Ce jugement
pourrait donc être réformé par la juridiction d’appel.
J’ai
néanmoins demandé à mes services d’examiner la question de
la contradiction entre l’arrêté royal du 26 octobre 1966
rendant obligatoire la vaccination antipoliomyélitique et la loi
sur le droit des patients de 2002 et plus précisément son
article 8. Si nous devions arriver à la conclusion qu’il
existe bel et bien une contradiction, il serait alors nécessaire
de modifier la législation pour maintenir le caractère
obligatoire de cette vaccination.
Cela étant,
je vais dans les jours qui viennent interroger le Conseil
supérieur de la santé pour que, de concert avec le Comité pour
la certification de l’éradication de la poliomyélite en
Belgique, il se penche sur la question de la pertinence de
maintenir ou non cette obligation vaccinale.
Le comité
est l’organe qui, en Belgique, assure le suivi de la situation
concernant la poliomyélite et qui fait rapport à l’OMS. C’est
l’OMS qui décide, sur la base de cette information, si notre
pays peut continuer à être déclaré exempt de poliomyélite.
Introduite
en Belgique en 1958, la vaccination contre la poliomyélite a été
rendue obligatoire par l’arrêté royal du 26 octobre 1966.
De 1967 à 2000, le vaccin oral vivant atténué a été utilisé.
Depuis janvier 2001, le vaccin imposé pour la vaccination
obligatoire est le vaccin injectable inactivé renforcé. Il faut
noter que la vaccination polio se fait rarement seule mais par un
vaccin combiné hexavalent diphtérie, tétanos, coqueluche,
polio, Haemophilus influenzae de type b, hépatite B.
Malgré ses
effets indésirables très rares, je tiens à rappeler le
bénéfice d’une telle vaccination. En effet, cette maladie
très contagieuse peut avoir de lourdes conséquences sur le
développement des enfants qui en sont infectés.
La
poliomyélite touche principalement les enfants de moins de cinq
ans. Une infection sur deux cents se solde par une paralysie
irréversible, généralement des jambes. Parmi les enfants
paralysés, 5 à 10% meurent lorsque leurs muscles respiratoires
cessent de fonctionner.
Les cas de
poliomyélite ont diminué de plus de 99% depuis 1988, passant de
350 000 à 1 600 cas notifiés en 2009. Cette baisse
est le fruit de l’effort mondial d’éradication de la
maladie.
Dès lors,
tant qu’un seul enfant restera infecté, tous les enfants
risqueront de contracter la maladie. En 2009-2010, vingt-trois
pays précédemment exempts ont été réinfectés par la
poliomyélite en raison d’une importation du virus. Des
nouveaux cas de poliomyélite ont été notifiés pendant la
période 2010–2011 en République Démocratique du Congo, au
Sénégal, en Russie, en Inde…
En
juin 2002, les cinquante-trois pays de la région européenne
de l’OMS ont été certifiés exempts de poliomyélite, un
succès notable en dépit du fait que la vaccination ne soit pas
obligatoire partout. Aujourd’hui, un effort soutenu de
surveillance de l’immunisation et des maladies permet à la
région européenne de demeurer exempte de poliomyélite.
Une épidémie
importante au Tadjikistan, qui fait partie de la région
européenne de l’OMS, a été observée en 2010 avec plus de
700 cas de paralysie après un cas importé de l’Inde. À la
suite de cette épidémie, l’OMS réévaluera la certification
de la région européenne et a déjà demandé à tous les pays
des efforts supplémentaires de surveillance.
|
De heer Paul
Magnette (PS). – Ik lees het antwoord van minister
Onkelinx.
Allereerst
zijn wij geen in het geding zijnde partij in het vonnis dat de
correctionele rechtbank van Doornik heeft uitgesproken en waarbij
de ouders die geweigerd hebben hun kind te laten vaccineren tegen
polio werden vrijgesproken. Mijn diensten hebben het parket dus
de toestemming moeten vragen om een afschrift van het vonnis te
krijgen. Dat zou ons nog deze week moeten toekomen. U zult
bijgevolg begrijpen dat ik geen commentaar geef op dit vonnis
omdat ik er de draagwijdte, noch de exacte motivering van ken.
Mijn diensten werd echter meegedeeld dat het openbaar ministerie
tegen de beslissing van 22 maart in hoger beroep zal gaan.
Het betrokken vonnis zou dus nog kunnen worden hervormd door de
rechter in hoger beroep.
Ik
heb mijn diensten echter gevraagd een onderzoek in te stellen
naar de tegenspraak tussen het koninklijk besluit van
26 oktober 1966 dat het poliovaccin verplicht maakt en
de wet op de patiëntenrechten van 2002, meer bepaald artikel 8.
Mocht de conclusie van dat onderzoek zijn dat er wel degelijk
tegenspraak is, zou de wetgeving moeten worden gewijzigd om het
verplichte karakter van de vaccinatie te behouden.
Ik
zal de Hoge Gezondheidsraad ook vragen om, in overleg met het
Belgisch Certificatiecomité voor de Eradicatie van
Poliomyelitis, te onderzoeken of het nog relevant is deze
verplichte vaccinatie te behouden.
Dat
comité verzekert in België de follow-up van de situatie inzake
poliomyelitis en brengt verslag uit bij de WHO. Op basis van die
informatie, verklaart de WHO ons land al dan niet vrij van
poliomyelitis.
Het
poliovaccin dat in 1958 in België is ingevoerd, werd verplicht
door het koninklijk besluit van 26 oktober 1966. Van
1967 tot 2000 werd het orale vaccin met het levende verzwakte
virus toegediend. Sinds januari 2001 is het inspuitbare
vaccin op basis van het versterkte geïnactiveerde poliovirus
verplicht. Ik wijs erop dat het poliovaccin zelden afzonderlijk
wordt toegediend, maar in de vorm van een gecombineerd vaccin
tegen zes infectieziekten: polio, difterie, tetanus, kinkhoest,
hepatitis B en Haemophilus influenzae type b.
Ondanks
de ongewenste bijzonder zeldzame neveneffecten, wens ik toch te
wijzen op de gunstige effecten van een dergelijke vaccinatie.
Deze erg besmettelijke ziekte kan immers zware gevolgen hebben
voor de ontwikkeling van de kinderen die ermee besmet zijn.
Polio
treft vooral kinderen onder de vijf jaar. Eén infectie op
tweehonderd leidt tot een onomkeerbare verlamming, vooral van de
benen. Bij de verlamde kinderen sterft 5 tot 10% als gevolg van
de verlamming van de ademhalingsspieren.
Tussen
1988 en 2009 is het aantal gevallen van poliomyelitis gedaald met
99%, namelijk van 350 000 tot 1600. Die daling is de vrucht
van de inspanningen die wereldwijd werden gedaan om de ziekte uit
te roeien.
Zolang
één kind kan worden besmet, riskeren alle kinderen echter de
ziekte op te lopen. In de periode 2009-2010 zijn drieëntwintig
landen die vrij van de ziekte waren verklaard, opnieuw besmet met
poliomyelitis, doordat het virus er weer is binnengebracht. In
onder andere de Democratische Republiek Congo, Senegal, Rusland
en India zijn in de periode 2010-2011 nieuwe gevallen van
poliomyelitis gesignaleerd.
In
juni 2002 heeft de WHO de drieënvijftig landen van de
Europese regio poliovrij verklaard, een groot succes hoewel het
vaccin er niet overal verplicht is. Vandaag kan de Europese regio
gevrijwaard blijven van poliobesmetting dankzij een versterkt
toezicht op de immunisering en de ziekten.
In
2010 is in Tadzjikistan, dat deel uitmaakt van de Europese regio
van de WHO, een zware epidemie vastgesteld met meer dan 700
gevallen van verlamming na een geval dat uit India het land was
binnengekomen. De WHO zal, als gevolg van die epidemie, de
certificering van de Europese regio herzien en heeft alle landen
al gevraagd om bijkomende inspanningen te doen op het vlak van
toezicht.
|
Question
orale de Mme Liesbeth Homans au ministre du Climat et de
l’Énergie sur «le contrôle des prix de l’énergie»
(nº 5-83)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Liesbeth Homans aan de minister van
Klimaat en Energie over «de controle op de energieprijzen»
(nr. 5-83)
|
Mme Liesbeth
Homans (N-VA). – À l’issue du conseil des ministre de la
semaine dernière, le gouvernement a annoncé sont intention
d’instaurer un mécanisme permettant de maîtriser
l’augmentation des prix de l’énergie.
C’est
une excellente idée. Nous sommes tous d’accord pour dire que
les prix de l’énergie dépassent les bornes. Cependant, j’ai
lu que la proposition a fait l’objet d’une concertation avec
la Commission européenne, laquelle a émis des observations.
Dans
quelle mesure le ministre a-t-il satisfait aux exigences de la
Commission dans la version finale du mécanisme ? Ce dernier
sera-t-il limité dans le temps ? Dans l’affirmative,
quelle sera sa durée d’application ? De quelle manière
ce mécanisme améliorera-t-il le fonctionnement du marché, pour
autant que ce soit déjà le cas ?
Quelles
mesures d’accompagnement le ministre compte-t-il prendre ?
La facture d’énergie se compose de plusieurs éléments parmi
lesquels la part du fournisseur ne représente que 36%. Les 64%
restants sont déterminés par des facteurs relevant des pouvoir
publics tels que la cotisation fédérale, les tarifs du réseau
de distribution, etc. Il ne suffit donc pas de soumettre les
fournisseurs à un contrôle des prix. Les pouvoirs publics ont
également une responsabilité à assumer.
|
Mevrouw Liesbeth
Homans (N-VA). – Na de Ministerraad van vorige week
kondigde de regering aan een mechanisme te zullen invoeren om de
stijging van de energieprijzen onder controle te houden. Laat er
geen misverstand over bestaan, ik vind dat absoluut een goed
idee. We zijn het er allemaal over eens dat de energieprijzen de
pan uit swingen en dat dat niet de bedoeling kan zijn. Ik heb
echter ook gelezen dat er over het voorstel overleg is geweest
met de Europese Commissie en dat die enkele bedenkingen heeft
geformuleerd. Daarom heb ik volgende vragen.
In welke
mate is de minister aan de eisen van de Commissie tegemoetgekomen
in de uiteindelijke uitwerking van het mechanisme? Zal het in de
tijd worden begrensd? Zo ja, hoe lang zal het in werking blijven?
Op welke wijze zal dit mechanisme de marktwerking verbeteren,
voor zover dat al het geval is?
Welke
flankerende maatregelen zal de minister nog treffen? Een
energiefactuur bestaat namelijk uit verschillende componenten.
Het aandeel van de leverancier bedraagt eigenlijk maar 36%. De
overige 64% wordt bepaald door zaken die de overheid in de hand
heeft. Ik denk dan aan de federale heffing, de
distributienettarieven en dergelijke meer. Er is dus echt wel
meer nodig dan enkel de leveranciers met een prijscontrole op te
zadelen. De overheid moet hierin ook een behoorlijke
verantwoordelijkheid nemen.
|
M. Paul
Magnette, ministre du Climat et de l’Énergie. – Afin de
répondre aux observations de la Commission européenne, le
mécanisme sera limité dans le temps. Il sera applicable
jusqu’au 31 décembre 2014. Six mois avant cette
date, un rapport d’évaluation sera réalisé. Le mécanisme
sera éventuellement prolongé pour une période de trois ans
s’il apparaît que les conditions de transparence et de
concurrence ne sont pas respectées et que la protection du
consommateur n’est pas toujours garantie.
Ce
système permettra d’accroître considérablement la
transparence des prix de l’énergie sur le marché belge et de
réduire la volatilité.
Voici
un aperçu du fonctionnement concret du mécanisme de contrôle.
La méthodologie pour calculer les contrats variables de chacun
des fournisseurs est introduite dans une banque de données
adaptée chez le régulateur. Celui-ci contrôle les calculs des
fournisseurs. En se fondant sur cette base de données, le
régulateur s’assure également que les prix sont indexés au
maximum quatre fois par an, ce qui implique d’office une plus
grande stabilité de prix pour les clients résidentiels et les
PME.
Un
fournisseur qui souhaiterait une augmentation de prix ne
résultant pas d’une indexation devra prouver que cette
augmentation est fondée. Une comparaison sera alors effectuée
avec les prix pratiqués dans les pays voisins. Si l’augmentation
de prix ne peut être justifiée, il sera possible, après
négociations avec les parties – le fournisseur d’une part,
la CREG et la BNB d’autre part – de rejeter tout ou partie de
l’augmentation envisagée.
Afin
de tenter de rendre plus concurrentiel le marché de la
production d’électricité, j’ai été le premier à
demander, dès 2008, une contribution annuelle de 250 millions
d’euros aux exploitants nucléaires. Le gouvernement a demandé
à la Banque nationale de recalculer pour cette année la rente
nucléaire. Sur la base des nouveaux chiffres, une nouvelle taxe
sur le combustible utilisé sera peut-être imposée.
Certaines
charges sur les prix de l’énergie sont également déterminées
par d’autres autorités et ne relève dès lors pas de mes
compétences.
|
De heer Paul
Magnette, minister van Klimaat en Energie. – Om aan de
opmerkingen van de Europese Commissie tegemoet te komen, zal het
mechanisme in de tijd beperkt zijn, namelijk tot
31 december 2014. Zes maanden voor deze datum zal er
een evaluatieverslag worden gemaakt. Op basis daarvan kan het
mechanisme eventueel voor een periode van drie jaar worden
verlengd, indien wordt vastgesteld dat de voorwaarden van
transparantie en mededinging niet worden vervuld en dat de
bescherming van de verbruiker niet altijd wordt gewaarborgd.
Met dit
systeem zal de transparantie van de energieprijzen op de
Belgische markt aanzienlijk toenemen en zal de volatiliteit
verminderen.
Hoe zal het
controlemechanisme concreet werken?
De
methodologie voor de berekening van alle variabele contracten van
alle leveranciers wordt bij de regulator in een aangepaste
databank ingediend. De regulator controleert de berekeningen van
de leveranciers. Op basis van deze databank controleert de
regulator ook dat de prijzen maximaal vier keer per jaar worden
geïndexeerd, wat voor residentiële klanten en kmo’s de facto
een grotere prijsstabiliteit impliceert.
Wenst een
leverancier een prijsverhoging die niet door een indexering wordt
veroorzaakt, dan zal hij moeten aantonen dat deze gegrond is. Er
wordt dan een vergelijking gemaakt met de prijzen in de
buurlanden. Kan de prijsstijging niet gerechtvaardigd worden, dan
kan na onderhandeling met de partijen – de leverancier
enerzijds en de CREG en BNB anderzijds – het geheel of een deel
van de geplande prijsverhoging worden verworpen.
Om te
proberen de markt van de elektriciteitsproductie competitiever te
maken vraag ik – en ik was de eerste – al sinds 2008 aan de
kernexploitanten een contributie van 250 miljoen euro per jaar.
De regering heeft voor dit jaar aan de Nationale Bank gevraagd om
de nucleaire rente te herberekenen. Op basis van de nieuwe
cijfers zal misschien een nieuwe taks op de gebruikte brandstof
worden opgelegd.
Bepaalde
lasten op energieprijzen worden ook door andere autoriteiten
bepaald en die vallen dus niet onder mijn bevoegdheid.
|
Mme Liesbeth
Homans (N-VA). – Il est exact que la fixation des prix ne
dépend pas de la seule autorité fédérale. Je siège également
au Vlaams Parlement et je sais que toute obligation de service
public que le gouvernement flamand prend à cœur est de sa
responsabilité. Cependant, les autorités devraient étudier
ensemble comment faire en sorte que les prix de l’énergie
restent aussi peu élevés que possible. Je partage entièrement
l’avis du ministre qu’il ne faut pas faire de cadeau à
Electrabel. Le ministre a également parlé de la rente nucléaire
mais j’estime qu’il est nécessaire d’analyser l’ensemble
des éléments et de vérifier, avec les autres autorités,
comment chacune peut faire un effort financier.
|
Mevrouw Liesbeth
Homans (N-VA). – Het klopt inderdaad dat niet alleen de
federale overheid de prijzen mee bepaalt. Ik zit ook in het
Vlaams Parlement en ik weet dat elke openbare dienstverplichting
die de Vlaamse regering ter harte neemt, haar
verantwoordelijkheid is. Maar de overheden moeten wel eens samen
nagaan wat ze kunnen doen om de energieprijzen zo laag mogelijk
te houden. Ik ben het absoluut met u eens, mijnheer de minister,
dat we Electrabel geen cadeaus moeten geven. U hebt het ook over
de nucleaire rente gehad, maar ik vind dat de overheid ook eens
alles op een rijtje moet zetten en samen met de andere overheden
moet nagaan waar er mogelijkheden zijn om zelf ook een duit in
het zakje te doen.
|
Question
orale de Mme Inge Faes au ministre de la Justice sur «les
visiteurs de détenus pris en flagrant délit de détention de
drogue» (nº 5-82)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie
over «de betrapping van gevangenisbezoekers met drugs»
(nr. 5-82)
|
Mme Inge
Faes (N-VA). – La semaine dernière, j’ai appris que la
police locale de Louvain a contrôlé les visiteurs de la prison
secondaire le week-end dernier.
Un
chien renifleur de la police fédérale était présent. Le chien
a réagi pour 10 des 42 visiteurs contrôlés. Une nouvelle
fouille a révélé que trois visiteurs détenaient de la drogue
douce. Ils devront comparaître devant le juge le 20 avril.
Je
ne peux qu’applaudir l’organisation de tels contrôles, car
de la drogue ne devrait pas être introduite dans les prisons.
Toutefois, cette situation suscite certaines interrogations. Si
la police de Louvain n’avait pas été présente à ce
moment-là, il aurait fallu espérer que le personnel
pénitentiaire intercepte cette drogue lors du contrôle des
détenus après la visite. Cette affaire soulève à nouveau la
problématique des fouilles corporelles. De plus, ces contrôles
sont inefficaces, puisqu’on découvre régulièrement de la
drogue lors de la fouille des cellules. Le caractère récurrent
de la problématique de la drogue dans les prisons exige une
approche générale.
Quel
est l’état de la politique en matière de drogue pour les
prisons ? Le contrôle récent à la prison de Louvain
fait-il partie de cette politique ou des contrôles réguliers
dans toutes les prisons constituent-ils plutôt des exceptions ?
Je voudrais encore exprimer une objection. Pourquoi est-ce la
police qui doit procéder à la fouille des visiteurs ?
Pourquoi le personnel pénitentiaire ne peut-il pas s’en
charger ?
|
Mevrouw Inge
Faes (N-VA). – Vorige week vernam ik dat de Leuvense lokale
politie vorig weekend de bezoekers van de hulpgevangenis heeft
gecontroleerd.
Bij de
controles werd een drugshond van de federale politie
ingeschakeld. Bij 10 van de 42 gecontroleerde bezoekers reageerde
de hond. Bij de daaropvolgende controle werd bij drie bezoekers
softdrugs aangetroffen. Zij moeten zich op 20 april voor de
rechter verantwoorden.
Het
organiseren van dergelijke controles in gevangenissen kan ik
alleen maar toejuichen, want drugs in de gevangenis
binnensmokkelen kan niet de bedoeling zijn. Toch stel ik mij
hierbij een aantal vragen. Als de Leuvense politie op dat moment
niet aanwezig was geweest, hadden we moeten hopen dat het
gevangenispersoneel deze drugs had kunnen onderscheppen bij de
controle van de gevangenen na het bezoek. Dan komen we echter
weer bij de problematiek van de naaktfouilleringen. Bovendien is
zelfs dat geen afdoende controle, aangezien bij het doorzoeken
van de cellen toch nog geregeld drugs worden gevonden. Gelet op
de steeds terugkerende drugsproblematiek in de gevangenissen is
een algemene aanpak vereist.
Hoever staat
het drugsbeleid ten aanzien van de gevangenissen? Is de recente
controle door de politie in de gevangenis van Leuven een
onderdeel van dat beleid of is een regelmatige controle in alle
gevangenissen eerder de uitzondering dan de regel? Ik heb nog een
laatste bedenking. Waarom moet de politie de bezoekers van de
gevangenis controleren? Waarom kan dit niet gebeuren door het
personeel van de gevangenis zelf?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Le problème de la
drogue dans les prisons est récurrent, important et difficile à
suivre de surcroît. L’approche se déroule sur deux niveaux :
la prévention et la répression.
Des
contrôles sont effectués dans les prisons, tant sur une base
systématique qu’à la suite d’informations ou de pratiques
suspectes. Ainsi, les détenus sont soumis à une fouille après
chaque visite, les cellules sont périodiquement fouillées et
des opérations antidrogue sont régulièrement menées dans les
prisons à l’aide de chiens renifleurs, en collaboration avec
la police.
Un
détenu surpris pour des faits de trafic ou de possession de
drogue fait l’objet d’une sanction disciplinaire et le
parquet en est averti. Pour un déroulement optimal, la
collaboration entre la police, le parquet et la direction de la
prison a été réglementée dans la circulaire ministérielle du
6 février 2009. Cette circulaire détermine la
réaction de la direction de la prison en cas de découverte de
consommation, de possession ou de trafic de drogue. Elle
détermine également l’échange d’informations entre le
ministère public et la direction de la prison.
Outre
les contrôles systématiques, il faut agir sur le plan de la
prévention et de l’information. Il importe dès lors d’élargir
encore la coopération avec les instances spécialisées dans
l’assistance aux toxicomanes. À cet effet, la Justice, ainsi
que les Communautés, devront mettre des moyens à disposition.
Bien
entendu, le traitement thérapeutique des toxicomanes importe
également. Certaines prisons ont déjà mis en place des
programmes thérapeutiques de longue durée, comme le projet
B-Leave à Ruiselede : une combinaison de travail à
la ferme, de thérapie, de sport et de séances de groupe.
Pendant les huit mois que dure le programme, les participants se
soumettent volontairement à des contrôles d’urine réguliers.
D’autres
prisons collaborent avec un ou plusieurs centres spécialisés.
Ces instances envoient des prestataires de soins dans les prisons
pour s’occuper des entretiens préliminaires et motiver les
détenus à suivre une cure de désintoxication à l’issue de
leur détention.
Une
action comme celle dans la prison secondaire de Louvain ne
constitue aucunement une exception et s’inscrit dans la
politique générale en matière de drogue pour les prisons. Au
demeurant, ces actions démontrent leur utilité et peuvent
exister grâce aux concertations entre les prisons, la police et
le parquet.
La
pratique de la fouille des visiteurs par le personnel
pénitentiaire n’est actuellement pas permise par la loi. Dès
que la loi de principes concernant l’administration
pénitentiaire entrera en application, la fouille sera possible
dans certaines circonstances.
Par
ailleurs, le but n’est pas d’imposer au personnel
pénitentiaire des tâches qui constituent des compétences
spécifiques de la police. La police et le personnel
pénitentiaire ont des missions différentes, mais doivent
coopérer dans le cadre de la problématique de la drogue, comme
stipulé par la circulaire.
J’attends
moi-même les statistiques de 2010 avec impatience. Celles de
2009 n’étaient pas encore satisfaisantes. Les accords datent
de début 2009. J’espère pouvoir incessamment analyser les
chiffres de 2010 pour examiner si les accords entraînent une
amélioration. Je vous en informerai en temps utile.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – De problematiek van
drugs in de gevangenis is een steeds weerkerend en belangrijk
probleem, dat bovendien moeilijk te volgen is. De aanpak gebeurt
op twee niveaus: preventie en repressie.
Er worden in
gevangenissen controles uitgevoerd, zowel op systematische wijze
als naar aanleiding van tips of verdachte handelingen. Zo worden
gedetineerden na ieder bezoek onderworpen aan een fouillering,
worden de cellen periodiek gecontroleerd en wordt in de
gevangenissen, in samenwerking met de politie, regelmatig een
zoekactie met drugshonden gedaan.
Wanneer
iemand op het bezit of de verhandeling van drugs wordt betrapt,
wordt disciplinair opgetreden en wordt aangifte gedaan bij het
parket. Om dit zo optimaal mogelijk te laten verlopen, werd de
samenwerking tussen politie, parket en gevangenisdirectie
vastgelegd in de ministeriële circulaire van 6 februari 2009.
Deze brief bepaalt de manier waarop de gevangenisdirectie moet
optreden bij de ontdekking dat gedetineerden drugs gebruiken,
bezitten of er handel in drijven. Ze bepaalt eveneens hoe
informatie wordt uitgewisseld tussen het openbaar ministerie en
gevangenisdirectie.
Naast de
systematische controles moet eveneens aandacht worden besteed aan
de preventie en de voorlichting. Daarom is het van belang de
samenwerking met de gespecialiseerde instanties inzake
drugshulpverlening nog te verbreden. Niet alleen Justitie, maar
ook de Gemeenschappen zullen hiervoor middelen ter beschikking
moeten stellen.
Uiteraard is
ook de therapeutische behandeling van druggebruikers van belang.
In bepaalde gevangenissen lopen er reeds langdurige
therapeutische programma’s, zoals het ‘B-Leave’-project in
Ruiselede: een combinatie van arbeid op de boerderij, therapie,
sport en groepssessies. Tijdens de duur van het programma dat
acht maanden loopt, onderwerpen de deelnemers zich vrijwillig aan
regelmatige urinecontroles.
In andere
gevangenissen wordt samengewerkt met een of meerdere
gespecialiseerde centra. Die instanties sturen hulpverleners naar
de inrichtingen om de intakes te verzorgen en om de gedetineerden
te ondersteunen in hun motiveringsproces om na de detentie een
ontwenningsprogramma te volgen.
Een actie
zoals die in Leuven Hulp is absoluut geen uitzondering en kadert
in het algemeen drugsbeleid voor de gevangenissen. Deze acties
bewijzen trouwens hun nut en kunnen juist bestaan omdat er
duidelijke overlegmomenten zijn tussen de inrichtingen en politie
en parket.
Het laten
fouilleren van bezoekers door gevangenispersoneel is momenteel
wettelijk niet toegestaan. Van zodra de basiswet gevangeniswezen
in uitvoering zal zijn, zal fouilleren in bepaalde omstandigheden
mogelijk zijn.
Anderzijds
is het niet bedoeling de penitentiaire beambten te belasten met
taken die specifieke politiële bevoegdheden zijn. De opdracht
van politie en gevangenispersoneel is verschillend, maar in het
kader van de drugsproblematiek moeten de acties gecoördineerd
verlopen, zoals in de circulaire is bepaald.
Ik ben zelf
ook benieuwd naar de statistieken van 2010. De cijfers voor 2009
waren nog niet goed. De afspraken dateren van begin 2009. Ik hoop
binnenkort de cijfers van 2010 te kunnen bekijken om na te gaan
of de afspraken tot een verbetering van de cijfers kunnen leiden.
Te gepasten tijde zal ik u daarover verder informeren.
|
Mme Inge
Faes (N-VA). – Je demande au ministre de me faire part de
ces chiffres dès qu’il en disposera. Nous pourrons alors
revenir sur ce problème afin de l’évaluer.
|
Mevrouw Inge
Faes (N-VA). – Ik verzoek de ministers mij die cijfers te
bezorgen zodra hij erover beschikt. Dan kunnen we op dit probleem
terugkomen en een evaluatie maken.
|
Question
orale de M. Piet De Bruyn au ministre de la Justice sur
«la formation des gardiens de prison» (nº 5-85)
|
Mondelinge
vraag van de heer Piet De Bruyn aan de minister
van Justitie over «de opleiding van cipiers» (nr. 5-85)
|
M. Piet
De Bruyn (N-VA). – Cette semaine, un incident particulier
s’est produit dans une prison. Des agents pénitentiaires
auraient incité un détenu à recommencer une tentative de
suicide. Je suis prudent dans l’appréciation de cet incident
dont j’ignore les détails. Je ne m’y attarderai donc pas et
j’espère que l’enquête apportera des éclaircissements.
Cependant,
cet incident souligne les insuffisances de la formation des
agents pénitentiaires, particulièrement en ce qui concerne la
réaction au comportement suicidaire de détenus et de personnes
en détention préventive. Il s’agit d’une question de
bien-être, une compétence exercée par des services spécialisés
qui relèvent du niveau communautaire. Cependant, les agents
pénitentiaires sont les premier à entrer en contact avec les
détenus et sont ceux qui les côtoient le plus. Il me semble
donc indiqué qu’ils aient une connaissance de base de
l’approche des personnes suicidaires. Un projet pilote a été
mené à cet égard à la prison de Grand, à l’initiative de
la prison elle-même. Pour autant que je sache, ce projet n’a
pas fait l’objet d’un suivi structurel.
À
l’époque où j’était député flamand, des discussions
avaient eu lieu entre la Communauté flamande et la Justice en
vue d’accorder davantage d’attention à cet aspect dans la
formation des agents pénitentiaires.
La
formation des agents pénitentiaires a-t-elle été adaptée
entre-temps ? De quelle manière ? Le ministre
partage-t-il mon avis que la réaction à un comportement
suicidaire doit être l’un des principaux aspects de la
formation des agents pénitentiaires ? Le groupe de travail
constitué par la Communauté flamande et la Justice est-il le
lieu adéquat pour discuter de tels problèmes et aboutir à une
solution satisfaisante ?
|
De heer Piet
De Bruyn (N-VA). – Deze week werden we geconfronteerd met
een bizar incident in een gevangenis waarbij, althans volgens de
verslaggeving over dat incident, penitentiaire beambten een
gedetineerde zouden hebben aangemoedigd een zelfmoordpoging te
herhalen. Ik ben voorzichtig in de beoordeling van dit vreemde
incident. Ik ken de details niet. Ik wil daarom niet verder
ingaan op de feiten. Ik hoop dat verder onderzoek klaarheid
brengt.
Dit incident
wijst wel op een tekortkoming in de opleiding van de
penitentiaire beambten, in het bijzonder op het vlak van het
leren omgaan met suïcidaal gedrag van gedetineerden en personen
in voorlopige hechtenis. Dat is in de eerste plaats een
bevoegdheid van de gespecialiseerde diensten, die vooral tot de
Gemeenschap behoren, aangezien het een bevoegdheid op het vlak
van welzijn betreft, maar uiteraard hebben de penitentiaire
beambten het vaakst en het eerst contact met de gedetineerden.
Het is wenselijk dat zij over een basiskennis beschikken over het
omgaan met suïcidale personen. Dat is perfect haalbaar. Er was
een proefproject in de gevangenis van Gent, weliswaar op
initiatief van de gevangenis zelf. Voor zover ik weet werd dat
initiatief niet structureel opgevolgd.
Vanuit mijn
hoedanigheid van Vlaams volksvertegenwoordiger herinner ik me dat
er gesprekken plaatsvonden tussen de Vlaamse Gemeenschap en
Justitie om binnen de opleiding van penitentiaire beambten meer
aandacht aan dit aspect te besteden.
Is de
opleiding van de penitentiaire beambten intussen aangepast? Op
welke manier? Deelt de minister mijn opinie dat het omgaan met
suïcidaal gedrag een belangrijk aspect moet vormen van de
opleiding van penitentiaire beambten? Is de werkgroep tussen de
Vlaamse Gemeenschap en Justitie een adequaat middel om dergelijke
problemen te bespreken en tot een goede oplossing te komen?
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Tout comme la question
de la drogue en prison, la prévention du suicide en prison est
un problème difficile. Nous devons tenter, ensemble avec les
communautés, de faire face le mieux possible à ces problèmes.
Les
travailleurs de première ligne que sont les assistants de
surveillance pénitentiaire jouent un rôle très important.
Lorsqu’un agent pénitentiaire détecte un comportement
suicidaire, il peut orienter aussitôt le détenu vers le
psychiatre, le service psychosocial ou l’équipe de soins de la
prison.
L’incident
survenu à la prison de Hasselt fait l’objet d’une enquête
administrative. N’ayant pas encore reçu le rapport, je ne puis
en communiquer les conclusions, ce qui n’était d’ailleurs
pas l’objet de votre question. L’affaire est suivie de près.
Nous
avons accordé la priorité à la revalorisation de la formation
de base des agents pénitentiaires, qui sont désormais appelés
assistants de surveillance pénitentiaire. Depuis novembre
dernier, ils bénéficient d’une formation sur le terrain
pendant près d’un an mais aussi d’une formation théorique.
Un module distinct est consacré à l’approche et à la
prévention du suicide.
Le
personnel pénitentiaire est donc formé à la détection et au
signalement des tendances suicidaires. On lui enseigne également
l’attitude adéquate dans ce genre de situation.
Dans
le cadre de leurs missions spécifiques, les institutions des
communautés et des régions doivent jouer leur rôle concernant
l’accueil en situation de crise, le cas échéant aussi dans
les prisons. Il existe un accord de coopération global entre le
niveau fédéral et les communautés concernant la détention en
prison et les services qui peuvent y être assurés. Nous
travaillons actuellement à une évaluation systématique et, si
possible, à la réécriture de ces accords de coopération.
Depuis que le gouvernement est en affaires courantes, la question
a été mise en veilleuse. Cependant, tant pour l’aide aux
victimes, la délinquance sexuelle que pour la détention en
général, l’objectif est d’actualiser tous les accords qui
datent du milieu des années ’90 et ce sur la base de
l’expérience de l’action des communautés et de l’évolution
au niveau fédéral. Dans le cadre de cette nouvelle évaluation
et de cette actualisation, de nouvelles initiatives pourront
vraisemblablement être prises concernant la prévention du
suicide.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Net zoals drugs in
gevangenissen is ook zelfmoordpreventie in gevangenissen een
moeilijke materie. We moeten samen met de Gemeenschappen zo goed
als mogelijk met die problemen omgaan.
Als
eerstelijnswerkers spelen de penitentiair bewakingsassistenten
een zeer belangrijke rol. Wanneer een penitentiair beambte gedrag
vaststelt dat wijst op suïciderisico, kan hij de gedetineerde
onmiddellijk doorverwijzen naar de psychiater, de psychosociale
dienst of de zorgequipe in de gevangenis.
Rond de zaak
in de gevangenis van Hasselt wordt er uiteraard een
administratief onderzoek ingesteld. Ik heb het verslag nog niet
ontvangen zodat ik daarover geen conclusies kan geven, maar ik
begrijp dat u daar ook niet om hebt gevraagd. De zaak wordt hoe
dan ook als incident van nabij gevolgd.
Wij hebben
er vooral prioriteit aan gegeven dat de basisopleiding van de
penitentiair bewakingsassistenten, zoals we de penitentiair
beambten nu moeten noemen, zou worden opgewaardeerd. Dat is sinds
november vorig jaar eindelijk een realiteit. Ze krijgen nu
gedurende bijna een vol jaar een opleiding op het terrein, maar
ook theoretisch. In die opleiding zit ook een aparte module over
omgaan met zelfmoord en over zelfmoordpreventie.
Het
gevangenispersoneel krijgt dus wel degelijk een specifieke
opleiding om zelfmoordneiging te detecteren en te melden en er op
een gepaste mee om te gaan.
In het kader
van hun specifieke opdrachten kunnen en moeten de instellingen
van de Gemeenschappen en de Gewesten hun rol spelen binnen de
algemene crisisopvang, eventueel ook binnen de gevangenissen. Er
is een globale samenwerkingsovereenkomst tussen het federale
niveau en de Gemeenschappen inzake detentie en de diensten die
daar kunnen worden verleend. We zijn nu bezig met een
systematische evaluatie en zo mogelijk het herschrijven van die
samenwerkingsakkoorden. Sinds de regering in lopende zaken is, is
dat uiteraard wat op een lager pitje komen te staan, maar het is
voor slachtofferhulp, seksuele delinquentie en voor detentie in
het algemeen de bedoeling dat alle akkoord die dateren van midden
de jaren ’90, geactualiseerd worden op basis van de ervaring
van wat Gemeenschappen doen en van de evolutie op federaal
niveau. In het kader van deze nieuwe evaluatie en vernieuwing
kunnen er waarschijnlijk ook nieuwe initiatieven rond
suïcidepreventie worden genomen.
|
M. Piet
De Bruyn (N-VA). – Je retiens que le ministre partage ma
préoccupation de voir les agents pénitentiaires – je dois
encore m’habituer à la nouvelle dénomination – suffisamment
qualifiées et formés. Je me réjouis que cet aspect soit
intégré de manière structurelle dans le nouveau programme de
formation. Je me réjouis que le ministre admette que les
communautés ont un rôle important à jouer à ce sujet et qu’il
reconnaisse l’importance de la concertation.
|
De heer Piet
De Bruyn (N-VA). – Ik onthoud vooral dat de minister mijn
bekommernis deelt dat de penitentiair beambten – ik moet me de
nieuwe benamingen nog eigen maken – voldoende geschoold en
opgeleid moeten worden. Het verheugt me ook dat dit in het nieuwe
opleidingsprogramma structureel is opgenomen. Uiteraard ben ik
ook blij dat de minister erkent dat de Gemeenschappen hierin een
belangrijke rol te spelen hebben en dat hij het belang van een
goed en zinvol overleg onderschrijft.
|
Question
orale de Mme Vanessa Matz au secrétaire d’État à la
Mobilité sur «la gestion des radiations de plaques
d’immatriculation à la DIV» (nº 5-87)
|
Mondelinge
vraag van mevrouw Vanessa Matz aan de staatssecretaris voor
Mobiliteit over «het beheer inzake de schrapping van
nummerplaten bij de DIV» (nr. 5-87)
|
Mme Vanessa
Matz (cdH). – Les nouvelles plaques d’immatriculation
européennes ont commencé à être distribuées à partir du
15 novembre 2010. Ce changement de plaque n’est opéré
que si une intervention de la Direction pour l’immatriculation
des véhicules (DIV) est requise. Cela concerne les premières
immatriculations et les réimmatriculations pour le
renouvellement d’une plaque possédant une limite de validité,
ainsi que pour la modification des données relatives au
titulaire ou au véhicule, figurant sur le certificat
d’immatriculation. Les véhicules existants, s’ils ne sont
pas repris dans les cas ci-dessus, ne changent pas de plaque.
La Belgique
est le dernier pays de l’Union européenne à se conformer aux
règles en la matière et il semble que cela engendre de nombreux
problèmes administratifs et de gestion des dossiers qui arrivent
nombreux aux bureaux de la DIV.
Selon le SPF
Mobilité, l’arrivée de la plaque européenne a eu pour
conséquence directe la radiation de 8 000 anciennes plaques
par jour, ce qui représente un afflux trois fois plus important
que la moyenne. Le traitement d’un dossier prend actuellement
trois semaines environ, alors qu’en temps normal, tout est
réglé le jour même.
À cela
s’ajoute également le fait que la Belgique est l’un des pays
européens où la vente de voitures neuves a le plus augmenté
ces derniers mois, avec pas moins de 250 000 nouvelles
plaques européennes enregistrées pour les mois de décembre et
janvier derniers, toujours selon le SPF Mobilité.
Monsieur le
secrétaire d’État, j’ai eu l’occasion de vous interroger
le mois dernier sur le retard de délivrance de ces plaques
européennes. Je voudrais cette fois connaître votre position
par rapport à la gestion administrative du suivi de la radiation
des anciennes plaques d’immatriculation. Il semblerait en effet
que la DIV ait accumulé de tels retards qu’ils mettent les
automobilistes dans l’embarras. Ceux-ci se voient parfois
réclamer deux fois leur taxe « contribution auto »,
une fois pour l’ancienne plaque et une fois pour la nouvelle,
sous le prétexte que l’administration a reçu trop tard leur
avis de radiation.
Cette
situation est difficilement soutenable pour les familles, surtout
en période de crise, d’autant que les sommes à débourser ne
sont pas minimes puisqu’il s’agit de plus de 350 euros par
voiture.
Lorsque
cette taxe est réclamée deux fois, le trop-perçu peut être
récupéré, mais il semble que le remboursement soit
généralement fort tardif.
Monsieur le
secrétaire d’État, pouvez-vous faire le point sur la
situation ? Où en est-on dans le processus de remplacement
des anciennes plaques d’immatriculation par les plaques
européennes ? Quels sont les chiffres et statistiques dont
vous disposez actuellement concernant les nouvelles
immatriculations mais également les retards accumulés et
éventuellement à prévoir ?
Que
comptez-vous faire face aux conséquences négatives pour les
automobilistes des retards de gestion de l’administration ?
Particulièrement concernant l’exemple que j’ai donné,
est-il normal que les familles se voient réclamer deux fois leur
taxe « contribution auto » ? Prendrez-vous des
mesures pour éviter de leur imposer une situation financière
difficile ?
|
Mevrouw Vanessa
Matz (cdH). – Sedert 15 november 2010 worden de
nieuwe Europese autonummerplaten afgeleverd. Alleen wanneer een
tussenkomst van de DIV vereist is, moet een andere nummerplaat
worden aangebracht. Het gaat dus om een eerste inschrijving en
inschrijvingen voor de hernieuwing van platen met een beperkte
geldigheidsduur, alsook voor de wijziging van gegevens van de
titularis of van het voertuig die op het inschrijvingsbewijs
vermeld zijn. Voertuigen die niet in een van de voorgaande
gevallen zijn opgenomen, krijgen geen andere nummerplaat.
België
is het laatste EU-land om zich ter zake aan de regels aan te
passen. Dat brengt blijkbaar heel wat administratieve problemen
en problemen van dossierbeheer met zich voor de DIV.
Volgens
de FOD Mobiliteit heeft de invoering van de Europese nummerplaat
de schrapping van 8000 oude platen per dag als gevolg. Dat is een
toevloed die driemaal groter is dan gemiddeld. De behandeling van
een dossier vergt nu ongeveer drie weken, terwijl in normale
omstandigheden alles dezelfde dag geregeld is.
Daarbij
komt dat België één van de Europese landen is waar de verkoop
van nieuwe wagens gedurende de jongste maanden het sterkst is
toegenomen. Nog steeds volgens de FOD Mobiliteit, gaat het om
niet minder dan 250 000 nieuwe Europese nummerplaten in de
afgelopen maanden december en januari.
Ik
had de gelegenheid de staatssecretaris vorige maand al te
ondervragen over de achterstand bij de aflevering van Europese
nummerplaten. Nu wil ik zijn houding kennen over het
administratief beheer van de schrapping van de oude nummerplaten.
De DIV zou een zodanige vertraging hebben opgelopen dat het de
automobilisten in problemen brengt. Die moeten soms tweemaal
autobelasting betalen, een keer voor de oude plaat en nog eens
voor de nieuwe onder het voorwendsel dat de administratie te laat
op de hoogte was van de schrapping.
Die
toestand is niet houdbaar voor de gezinnen, zeker niet in een
crisisperiode, te meer omdat de te betalen sommen niet min zijn.
Het gaat om meer dan 350 euro per auto.
Als
die belasting tweemaal wordt geëist, kan het te veel gestorte
worden gerecupereerd, maar die terugbetaling gebeurt over het
algemeen erg laat.
Kan
de staatsecretaris de toestand verduidelijken? Hoe ver staat de
vervanging van de oude platen door de Europese nummerplaten? Over
welke cijfers en statistieken beschikt u momenteel over de nieuwe
inschrijvingen en over de opgelopen en eventueel te voorziene
achterstand?
Wat
denkt u te doen aan de negatieve gevolgen voor de automobilisten
van de achterstand in het administratief beheer? Is het normaal
dat van gezinnen tweemaal autobelasting wordt geëist? Zal u
maatregelen nemen om voor hen een moeilijke financiële situatie
te voorkomen?
|
M. Etienne
Schouppe, secrétaire d’État à la Mobilité, adjoint au
premier ministre. – Depuis l’entrée en vigueur de la plaque
d’immatriculation européenne, le 15 novembre 2010,
un nombre total de 574 637 nouvelles plaques ont été
distribuées avec une moyenne de 114 927 par mois, tandis
que 391 596 plaques d’immatriculation de l’ancien modèle
ont été radiées durant la même période.
Le retard
dans la radiation des plaques est actuellement de deux semaines,
ce qui explique en grande partie le solde négatif de
remplacement de 183 041 unités – 574 637 nouvelles
plaques distribuées contre 391 596 anciennes plaques
radiées –, compte tenu bien sûr du fait qu’un certain
nombre de nouvelles plaques attribuées concernent de nouveaux
titulaires qui ne sont pas concernés pas un remplacement.
Dans
l’intérêt des citoyens et des entreprises, la DIV tient
explicitement compte de la date de réception de la plaque
d’immatriculation. Les plaques à radier sont, dès leur entrée
dans les locaux de la DIV, rangées soigneusement par jour de
réception et radiées ultérieurement rétroactivement à ladite
date.
Une
attestation de radiation mentionnant clairement cette date
retenue est envoyée au titulaire de la plaque d’immatriculation
concernée. Simultanément, cette information, y compris la date
rétroactive de radiation, est transmise de manière électronique
au SPF Finances ou, le cas échéant, au service VLABEL de la
Région flamande afin qu’ils puissent recouvrir le plus
correctement les taxes auto dues. En cas de litige, la date
reprise sur ladite attestation de radiation peut toujours servir
comme preuve formelle de renvoi de la plaque d’immatriculation
par le citoyen ou la société concernés. Dans un premier temps,
certains titulaires recevront toutefois deux invitations à payer
pour le nouveau et l’ancien véhicule – mis hors circulation
ou revendu –, en attendant bien sûr un remboursement
ultérieur de la partie de la taxe non due.
Le SPF m’a
promis que le retard serait résorbé début mai.
|
De heer Etienne
Schouppe, staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de
eerste minister. – Sinds de invoering van de Europese
nummerplaat op 15 november 2010 werden in totaal
574 637 nieuwe platen afgeleverd met een gemiddelde van
114 927 per maand, terwijl 391 596 oude nummerplaten
gedurende dezelfde periode werden geschrapt.
De
vertraging in de schrapping van nummerplaten bedraagt nu maximaal
twee weken, wat in grote mate het negatieve vervangingssaldo van
183 041 eenheden – 574 637 nieuwe platen tegenover
391 596 oude geschrapte platen – verklaart, uiteraard
rekening houdend met het feit dat een aantal nieuwe platen naar
nieuwe titularissen gaat, waarvoor geen vervanging nodig is.
In
het belang van de burgers en van de ondernemingen houdt de DIV
uitdrukkelijk rekening met de datum van ontvangst van de
nummerplaat. De te schrappen platen worden, van zodra ze bij de
DIV worden binnengebracht, zorgvuldig geklasseerd per dag van
ontvangst en later met terugwerkende kracht geschrapt op vermelde
datum.
Een
attest van schrapping, dat duidelijk die datum vermeldt, wordt
verstuurd naar de titularis van de betrokken nummerplaat.
Tegelijk wordt die informatie, met inbegrip van de retroactieve
schrappingsdatum, elektronisch verstuurd naar de FOD Financiën
of, in voorkomend geval, naar de dienst VLABEL van het Vlaamse
Gewest zodat die zo correct mogelijk de te betalen belasting
kunnen innen. Bij betwisting kan de datum op het
schrappingsattest altijd dienen als formeel bewijs van
terugsturing van de nummerplaat door de betrokken burger of
onderneming. In het begin zullen sommige titularissen twee
betalingen ontvangen, een voor het nieuwe en een voor het oude,
buiten verkeer gestelde of verkochte voertuig, in afwachting van
de latere terugstorting van het niet verschuldigde deel van de
belasting.
De
FOD heeft me beloofd dat de achterstand begin mei zal weggewerkt
zijn.
|
Mme Vanessa
Matz (cdH). – On sent que la DIV met tout en œuvre pour
éviter ce genre de situation. Toutefois, certaines personnes
reçoivent deux invitations à payer, même si elles pourront
prétendre ultérieurement à un remboursement de l’une d’entre
elles. Je persiste à dire que la somme à débourser deux fois
dans un laps de temps assez court cause des problèmes financiers
à certains ménages. Dès lors, en attendant que le retard
puisse être résorbé, ne conviendrait-il pas de prévoir des
mesures spécifiques ? Certaines personnes ne comprennent en
effet pas pourquoi elles doivent payer deux fois. Je ne connais
pas le nombre de ménages dans cette situation mais j’ai
entendu plusieurs récits de ce genre. Même si la plaque
européenne est obligatoire, ce n’est pas au consommateur à
supporter une fois de plus les retards de l’administration.
|
Mevrouw Vanessa
Matz (cdH). – Het is duidelijk dat de DIV alles in het werk
stelt om dergelijke toestanden te voorkomen. Toch ontvangen
sommige mensen twee uitnodigingen tot betaling, ook al kunnen ze
later aanspraak maken op een terugbetaling van een van de twee.
Ik blijf erbij dat het tweemaal in een vrij korte tijd te betalen
bedrag voor sommige gezinnen problemen geeft. Moeten er geen
specifieke maatregelen worden genomen in afwachting dat de
achterstand wordt weggewerkt? Sommigen begrijpen echt niet waarom
ze tweemaal moeten betalen. Ik weet niet over hoeveel gezinnen
het gaat, maar ik hoor geregeld dergelijke verhalen. Ook al is de
Europese nummerplaat verplicht, het is niet aan de verbruiker om
nog maar eens de gevolgen van de vertraging bij de administratie
te ondergaan.
|
Projet
de loi portant des dispositions diverses (Doc. 5-869)
(Procédure d’évocation)
|
Wetsontwerp
houdende diverse bepalingen (Stuk 5-869) (Evocatieprocedure)
|
Discussion
générale
|
Algemene
bespreking
|
M. le
président. – Mmes Arena, Sleurs et Thibaut et
M. Durnez se réfèrent à leur rapport écrit.
|
De
voorzitter. – De dames Arena, Sleurs en Thibaut
en de heer Durnez verwijzen naar hun schriftelijk
verslag.
|
La parole
est à MM. Delpérée et Van Rompuy pour donner lecture du
rapport au nom de la commission de la Justice.
|
Het woord is
aan de heren Delpérée en Van Rompuy voorlezing te
doen van het verslag namens de commissie voor de Justitie.
|
M. Francis
Delpérée (cdH), corapporteur. – Le présent projet de loi
relève de la procédure bicamérale facultative. Il a été
déposé initialement à la Chambre des représentants, le
11 février 2011, en tant que projet de loi du
gouvernement. Il a été adopté par la Chambre le 17 mars 2011
par 67 voix contre 34 et 26 abstentions. Il a été transmis au
Sénat le 18 mars 2011 et évoqué le même jour.
La
commission de la Justice, qui a été saisie de l’article 84
du projet de loi, l’a examiné lors de ses réunions des 16, 22
et 23 mars en présence du ministre de la Justice.
Conformément
à l’article 27, 1, §2 du règlement du Sénat, la
commission a entamé l’examen du projet avant le vote final de
la Chambre des représentants.
Le ministre
souligne que la disposition à l’examen relative à l’extension
de la transaction constitue une avancée importante. Les
discussions à la Chambre ont été menées conjointement à
celles relatives aux dispositions concernant le secret bancaire.
En effet, la disposition à l’examen a été insérée par voie
d’amendement déposé à la commission des Finances de la
Chambre.
Le ministre
s’est limité à l’aspect technique et plus particulièrement
à la signification et à l’intérêt accru potentiel de
l’extension de la transaction.
La pratique
de la transaction est réglée à l’article 216bis
du Code d’instruction criminelle, qui permet au ministère
public de proposer au suspect de verser une somme d’argent
déterminée et éventuellement d’abandonner certains biens.
L’action publique s’éteint si le suspect accepte cette
proposition.
D’un point
de vue procédural, le ministère public aura désormais la
possibilité de proposer également une transaction une fois que
l’action publique sera engagée, en particulier pendant
l’instruction mais aussi pendant l’examen devant la chambre
du conseil, le tribunal correctionnel ou la cour d’appel, par
analogie à ce qui existe déjà en matière de douanes et
d’accises. Actuellement, une transaction peut uniquement être
proposée dans le cadre d’une information.
D’un point
de vue matériel, la transaction peut être proposée pour toutes
les infractions susceptibles d’être correctionnalisées. S’il
estime qu’une peine pécuniaire — à savoir une amende et une
éventuelle confiscation — est suffisante, le procureur peut
par conséquent proposer une transaction.
Si une peine
d’emprisonnement ou une peine de travail est souhaitable, la
procédure ne peut pas être appliquée. Il en découle que
celle-ci est principalement adaptée aux infractions
patrimoniales (infractions financières et fiscales), sans
toutefois s’y limiter.
Concernant
le champ d’application ratione materiae, on se rattache
au mécanisme existant prévu à l’article 216bis
du Code d’instruction criminelle, qui a également un champ
d’application général. Le cas échéant, des directives
seront élaborées par le ministre et le Collège des procureurs
généraux. La procédure proposée est importante parce qu’elle
peut contribuer de manière substantielle à remédier à un
certain nombre de problèmes auxquels la pratique judiciaire
belge est confrontée de longue date.
Ce projet
peut également rapporter beaucoup d’argent au Trésor. Des
montants importants pourront être perçus de cette manière.
L’appel à
l’extension du champ d’application de la transaction n’est
pas neuf. Il en était par exemple déjà question dans le
document intitulé « Les dialogues Justice » de
MM. Fred Erdman et Georges de Leval, dans le projet du
Collège des procureurs généraux relatif aux lignes de force
pour un plan stratégique en vue de la modernisation du ministère
public, ainsi que dans le rapport de la commission d’enquête
parlementaire sur les grands dossiers de fraude fiscale.
Au niveau
politique, la disposition à l’examen a été liée au texte
relatif à la levée du secret bancaire. Les partis de la
majorité du gouvernement démissionnaire ont déposé les deux
dispositions sous la forme d’un amendement au projet de loi
portant des dispositions diverses, qui a été déclaré
recevable par le président de la commission des Finances et qui
a été adopté par celle-ci.
Le ministre
conclut en précisant qu’il convient de garder à l’esprit
quatre points.
Le premier
point concerne l’argumentation relative à l’économie de la
procédure. Il est important d’utiliser de manière optimale
les moyens limités disponibles pour diminuer les délais de
traitement des instructions criminelles.
Le deuxième
point porte sur le fait qu’il s’agit d’une procédure
ouverte qui ne peut être appliquée que si le suspect est
disposé à jouer le jeu de la transparence et s’il reconnaît
sa responsabilité, son implication dans les faits incriminés et
l’importance de ceux-ci.
Par
ailleurs, l’arrangement doit être approuvé par la victime.
Les intérêts respectifs de l’auteur et de la victime doivent
être conciliés sur une base volontaire.
Et enfin,
l’indemnisation intégrale préalable est une condition absolue
de la transaction.
Quant à la
procédure, M. Laeremans proteste sur la manière dont le
parlement se voit contraint d’adopter à la hâte le résultat
d’un marchandage politique. Le ministre a admis que la
modification proposée au régime de la transaction pénale était
liée à la levée du secret bancaire. Il est un peu « fort
de café » qu’un texte qui ressort à l’évidence de la
compétence de la commission de la Justice soit examiné à la
Chambre des représentants par la Commission des Finances et du
Budget.
L’intervenant
souligne que le régime proposé a été introduit par voie
d’amendement dans un projet de loi portant des dispositions
diverses alors que cela aurait dû faire l’objet d’un projet
distinct. La modification proposée n’est pas anodine, elle a
des conséquences importantes sur le mode de fonctionnement des
parquets et des juridictions pénales.
M. Van
Cauwenberghe, juge d’instruction à Anvers, a dénoncé
l’extension du régime de transaction pénale telle qu’elle
est envisagée dans le projet à l’examen. Cette mesure va
mener à une justice de classe. Si l’intervenant peut
comprendre que l’on utilise la transaction dans les litiges
fiscaux, il est par contre inacceptable d’étendre le système
à l’ensemble des matières pénales, y compris, par exemple,
le vol avec effraction.
Que se
passera-t-il dans l’hypothèse où plusieurs auteurs sont
concernés par les mêmes faits et qu’une partie d’entre eux
conclut une transaction ?
M. Laeremans
souligne que le ministère public joue, dans la procédure
proposée, à la fois le rôle de partie poursuivante et de juge.
Le rôle du juge d’instruction est quant à lui réduit à un
simple avis non contraignant. Étant donné les conséquences de
la mesure sur le déroulement du procès pénal et sur le rôle
des juges d’instruction, l’intervenant pense qu’il faudrait
entendre M. Van Cauwenberghe.
Avant
d’entrer dans le vif du sujet, M. Mahoux demande des
précisions sur la procédure parlementaire suivie par le texte à
l’examen. Comment se fait-il qu’une modification aussi
importante du Code d’instruction criminelle ait été discutée
en Commission des Finances et du Budget à la Chambre des
représentants ? Quel ministre y a-t-il défendu le texte ?
Il comprend l’urgence mais estime que le Sénat ne peut pas
voter à la sauvette une modification aussi importante du régime
de transaction pénale.
Mme Khattabi
se rallie au préopinant. La modification du régime de
transaction pénale s’inscrit dans le compromis global sur la
levée du secret bancaire. Elle pense que la modification
proposée s’inscrit dans le cadre plus large d’un mouvement
de dépénalisation systématique de la criminalité financière
à laquelle on assiste depuis les années 1990. Le texte en
question va même plus loin car il permet la transaction pour
tous les délits, y compris ceux contre les personnes.
L’intervenante plaide pour un examen approfondi du texte et une
analyse de toutes ses conséquences pratiques.
M. Delpérée
se demande si la modification proposée est un sujet d’affaires
courantes. Le ministre fait remarquer que le texte à l’examen
ne résulte pas d’un amendement du gouvernement. M. Delpérée
l’admet mais il faudra, à un moment donné, que le texte soit
sanctionné par le gouvernement.
Le ministre
répond que lors de la discussion du projet de loi portant des
dispositions diverses en commission des Finances et du Budget,
des amendements ont été déposés. Ces amendements ont été
déclarés recevables. Au cours de la discussion, il a été
suggéré de demander l’avis de la commission de la Justice
mais cette idée n’a pas été retenue.
Au Sénat,
il a été décidé d’envoyer l’article 84 à la
commission de la Justice puisqu’il modifie l’article 216
du Code d’instruction criminelle. La discussion en commission
de la Justice du Sénat porte exclusivement sur l’article 84
du projet de loi, c’est-à-dire sur la transaction pénale. Le
ministre précise qu’il défend le texte à l’examen. Ce
n’est pas le fruit d’une improvisation mais au contraire le
résultat d’une longue réflexion et préparation.
M. Delpérée
rappelle le contexte politique actuel : la modification
proposée s’inscrit-elle dans la gestion des affaires
courantes ? Le ministre répond que le gouvernement
exécutera les décisions adoptées par le Parlement. M. Delpérée
rappelle que le gouvernement n’est plus un gouvernement de
plein exercice.
Quant au
fond, M. Mahoux constate que l’article à l’examen
élargit fortement le champ d’application de la transaction
pénale, y compris au stade de l’instruction.
M. Laeremans
pense qu’il ressort clairement des déclarations du ministre
qu’il y a eu un marchandage politique et un couplage de la
levée du secret bancaire et de l’extension du régime de
transaction pénale. Le ministre fait remarquer que le Collège
des procureurs généraux a édicté une circulaire afin
d’encadrer l’application du régime d’extinction de
l’action publique moyennant le paiement d’une somme d’argent.
Mme Khattabi
ne voit pas de lien sur le fond entre la levée du secret
bancaire et l’extension du régime de transaction. Le seul lien
entre ces deux matières, ce sont les tractations au sein de la
majorité pour faire passer la levée du secret bancaire.
Le ministre
renvoie aux travaux de la Commission d’enquête parlementaire
sur les grands dossiers de fraude fiscale. La commission a
examiné pourquoi tant de grandes affaires financières
n’aboutissaient pas à des condamnations des personnes
soupçonnées, malgré les moyens humains considérables
mobilisés pour ces dossiers, tant au niveau de la capacité
policière qu’au niveau des parquets et des cabinets
d’instruction. Il souligne que, dans le cadre du traitement
administratif des dossiers l’administration fiscale peut déjà
proposer une transaction.
Quant au
lien entre la mesure proposée et la levée du secret bancaire,
l’intervenant fait remarquer que lors des débats à la Chambre
des représentants, la Commission des Finances et du Budget a
mené une réflexion globale sur la lutte contre la fraude
fiscale. La levée du secret bancaire est incontestablement un
des moyens permettant de mieux s’attaquer à la fraude fiscale
car cela permettra d’obtenir des informations sur la situation
financière de certains contribuables. Le ministre ne peut
accepter l’argument selon lequel ce régime favorisera la
justice de classe. Il souligne que, dans la procédure actuelle,
il y a déjà une forme de justice de classe car les personnes
qui ont des moyens financiers peuvent se payer les services
d’avocats spécialisés qui utiliseront tous les moyens de
procédure possibles pour arriver à la prescription des faits.
Le système actuel est, in fine, particulièrement
inéquitable car la société investit des moyens importants dans
des grands dossiers financiers qui n’aboutissent à aucune
condamnation. Le ministre rappelle par ailleurs que le régime
n’est pas applicable lorsque le procureur du Roi pense devoir
requérir une peine de prison. C’est principalement dans des
dossiers de nature économique où l’auteur des faits a obtenu
des avantages patrimoniaux que le système s’appliquera.
Mme Khattabi
admet que dans les faits, la justice de classe existe déjà. Le
projet de loi va cependant plus loin car c’est le législateur
qui organise cette justice de classe.
M. Laeremans
pense que les explications du ministre ne sont pas convaincantes.
Il ne croit pas qu’il soit réellement nécessaire d’élargir
aussi largement le champ d’application de la transaction
pénale. Le régime actuel de la transaction, dont le champ
d’application matériel est limité, n’a jamais fait l’objet
de contestations ni de remarques de la Cour d’arbitrage.
Restreindre le champ d’application de la transaction aux délits
fiscaux et financiers répond à une certaine logique.
Mme Faes
partage le point de vue de Mme Khattabi quant aux propos du
ministre relatifs à « une justice de classe » et ce
d’autant plus qu’il suggère que les personnes moins nanties
seraient moins bien défendues que d’autres justiciables plus
fortunés.
Sur le fond,
elle remarque que le texte à l’examen permet au parquet de
proposer une transaction tant qu’un jugement ou un arrêt n’est
pas coulé en force de chose jugée. En conséquence, un prévenu
peut préférer attendre le résultat de son procès en première
instance avant que son avocat ne propose au parquet, après avoir
interjeté appel de la première décision, une transaction.
Le projet de
loi prévoit la possibilité d’une transaction lorsque le
procureur du Roi estime ne devoir requérir qu’une amende ou
une amende avec confiscation.
L’intervenante
fait remarquer que, lorsqu’il y a procès, le juge du fond
n’est pas lié par le réquisitoire du procureur du Roi.
M. Mahoux
souhaite attirer l’attention des membres sur les modifications
que contient le nouveau libellé de l’article 216bis,
proposé, du Code d’instruction criminelle. La première
modification concerne l’extension du champ d’application de
la transaction. La deuxième modification a trait au moment où
la transaction peut être proposée.
Mme Defraigne
partage le point de vue du préopinant. Elle considère en outre
qu’on en arrive à mettre la justice entre les mains du
parquet. On soustrait au magistrat du siège tout un pan de la
justice. Il y a là une conception de la justice qui mérite
débat.
Mme Taelman
voit surtout les grands avantages que présente le système
proposé. Le sentiment de justice du citoyen est mis à mal
lorsque d’importants dossiers de fraude finissent par
bénéficier de la prescription. La lenteur et la lourdeur de
nombreuses procédures nuisent à l’efficacité du droit pénal
dans ce genre de dossiers.
M. Delpérée
est d’avis que l’extension du système transactionnel pose la
question du sens et de la méthode des lois portant des
« dispositions diverses ».
Que
l’initiative parlementaire se greffe à un projet de loi ou
qu’elle s’exerce de manière séparée, M. Mahoux est
convaincu que le résultat sera le même.
Le ministre
revient à la question du champ d’application du nouveau régime
de transaction. Il estime que l’élargissement du champ
d’application est nécessaire. Il rappelle ensuite que la
réforme proposée vise essentiellement la possibilité d’une
transaction pour des infractions qui portent atteinte aux biens
des personnes. Il fait enfin remarquer que le suspect ne dispose
pas d’un droit à obtenir une transaction. Par conséquent, il
va de soi que, si une personne a déjà été condamnée en
première instance, le parquet ne sera pas enclin à proposer une
transaction en degré d’appel.
Mme de
Bethune plaide pour un débat approfondi. Il convient d’être
prudent dans l’application de la transaction dans tous les
domaines du droit pénal.
Le ministre
tient à souligner que l’objectif est bien de limiter la
transaction aux infractions commises contre les biens. L’exemple
cité, celui des violences conjugales est peut-être mal choisi,
mais il doit pouvoir y avoir des cas où cette transaction est
opportune.
Mme Faes
rappelle que son groupe n’est pas opposé au principe de la
transaction mais qu’il convient de cerner les cas où il peut
être appliqué. En outre, le système proposé ne met-il pas de
facto le juge d’instruction hors jeu ?
M. Mahoux
est interpellé par la déclaration quant au rôle du juge
d’instruction. Que ce dernier ne dispose pas d’une compétence
pour proposer une transaction est une chose, mais devoir arrêter
son instruction sur décision unilatérale du parquet en est une
autre. Ce pouvoir du parquet n’est pas anodin car il convient
de ne pas perdre de vue que dans cette hypothèse l’action
publique est éteinte et que l’infraction est censée n’avoir
jamais existé.
L’orateur
suggère d’examiner, dans la mesure où il existe déjà
aujourd’hui un traitement différencié quant à l’application
de la transaction, la possibilité de cerner précisément les
domaines visés ou les types de délits spécifiques pour ne plus
faire référence au critère de la peine d’emprisonnement.
À l’issue
de cet échange de vues, la commission décide de procéder à
l’audition de représentants du monde académique.
|
De heer Francis
Delpérée (cdH), corapporteur. – Dit wetsontwerp, waarvoor
de optioneel bicamerale procedure gevolgd wordt, werd
oorspronkelijk op 11 februari 2011 in de Kamer van
volksvertegenwoordigers ingediend als een wetsontwerp van de
regering. Het werd op 17 maart 2011 met 67 tegen 26
stemmen en bij 26 onthoudingen aangenomen. Op 18 maart 2011
werd het overgezonden aan de Senaat, die het op dezelfde dag
heeft geëvoceerd.
De
commissie voor de Justitie, aan wie artikel 84 van het
wetsontwerp werd voorgelegd, heeft het besproken tijdens haar
vergaderingen van 16, 22 en 23 maart 2011, in
aanwezigheid van de minister van Justitie.
Overeenkomstig
artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat,
heeft de commissie de behandeling van het ontwerp aangevat vóór
de eindstemming in de Kamer.
De
minister wijst erop dat de voorliggende bepaling over de
uitbreiding van de minnelijke schikking een belangrijke stap
betekent. De besprekingen in de Kamer vonden plaats in samenhang
met de bepalingen met betrekking tot het bankgeheim. Inderdaad
werd voorliggende bepaling ingevoerd bij wijze van amendement in
de commissie voor de Financiën.
De
minister zal zich beperken tot het technische aspect, en meer
bepaald tot de betekenis en het mogelijk verruimd belang van
voorliggende verruimde minnelijke schikking.
De
minnelijke schikking wordt geregeld in artikel 216bis
van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het openbaar
ministerie de mogelijkheid wordt geboden aan de verdachte voor te
stellen een bepaalde geldsom te betalen en eventueel afstand te
doen van bepaalde goederen. Indien de verdachte daarop ingaat,
vervalt de strafvordering.
Procedureel
wordt nu aan het openbaar ministerie de mogelijkheid geboden om
ook een minnelijke schikking voor te stellen wanneer de
strafvordering reeds werd ingesteld, inzonderheid tijdens het
gerechtelijk onderzoek, maar ook op het niveau van de raadkamer,
de correctionele rechtbank of het hof van beroep, naar analogie
van wat reeds bestaat op het vlak van douane en accijnzen.
Momenteel kan de minnelijke schikking enkel worden aangeboden in
het kader van een opsporingsonderzoek.
Materieel
kan de minnelijke schikking worden aangeboden voor alle
misdrijven die vatbaar zijn voor correctionalisatie. Als de
procureur meent dat een financiële strafeis, dus een geldboete
en een eventuele verbeurdverklaring, volstaat als bestraffing,
kan hij dus de minnelijke schikking aanbieden.
Wanneer
een gevangenisstraf of werkstraf wenselijk is, kan de procedure
niet worden toegepast. Hieruit volgt dat dit instrument
voornamelijk geschikt zal zijn voor vermogensrechtelijke
inbreuken, dus voor financiële en fiscale misdrijven, doch
hiertoe niet wordt beperkt.
Wat
het toepassingsgebied ratione materiae betreft, wordt
aangesloten bij het bestaande mechanisme van artikel 216bis
van het Wetboek van Strafvordering, dat eveneens een algemeen
toepassingsgebied heeft. Eventueel zullen richtlijnen worden
uitgevaardigd door de minister en het College van
procureurs-generaal. Dit ontwerp is belangrijk omdat het een
substantiële bijdrage kan leveren aan het verhelpen van een
aantal problemen waarmee de Belgische rechtspraktijk reeds lang
worstelt.
Dit
project kan eveneens veel geld opleveren aan de Schatkist. Op
deze wijze kunnen zeer belangrijke bedragen worden geïnd.
De
roep naar de uitbreiding van het toepassingsgebied van de
minnelijke schikking is niet nieuw. Dit werd reeds voorgesteld in
de Justitiedialogen van de heren Fred Erdman en Georges
de Leval, is ook opgenomen in het plan van het College van
procureurs-generaal met betrekking tot de krachtlijnen voor een
strategisch plan voor de modernisering van het openbaar
ministerie en is ook voorgesteld in het verslag van de
parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar
de grote fiscale fraudedossiers.
Op
politiek niveau werd de bepaling gekoppeld aan de tekst met
betrekking tot de opheffing van het bankgeheim. De
meerderheidspartijen van de uittredende regering hebben beide
projecten als een amendement ingediend op het wetsontwerp
houdende diverse bepalingen, dat ontvankelijk werd verklaard door
de voorzitter van de commissie voor de Financiën en aldaar werd
goedgekeurd.
De
minister besluit dat vier punten voor ogen dienen te worden
gehouden.
Ten
eerste is er de proceseconomische argumentatie. Het is belangrijk
om optimaal gebruik te maken van de beperkt beschikbare middelen
om doorlooptijden van strafonderzoeken te verminderen.
Ten
tweede gaat het hier om een open procedure, die enkel kan worden
toegepast indien de verdachte bereid is mee te gaan in deze
transparantie en erkent dat hij verantwoordelijkheid draagt en
betrokken is bij de feiten en de omvang ervan.
Er
moet ook een akkoord zijn van het slachtoffer met de regeling. De
wederzijdse belangen van dader en slachtoffer moeten met elkaar
worden verzoend op basis van vrijwilligheid.
Ten
slotte is de voorafgaande volledige schadeloosstelling een
absolute voorwaarde voor de minnelijke schikking.
Wat
de procedure betreft, protesteert de heer Laeremans
tegen de manier waarop het Parlement snel een tekst moet
goedkeuren die het resultaat is van een politieke koehandel. De
minister heeft toegegeven dat de voorgestelde wijziging van het
stelsel van de minnelijke schikking gekoppeld werd aan het
opheffen van het bankgeheim. Het is wel kras dat een tekst die
duidelijk onder de bevoegdheid van de commissie voor de Justitie
valt, in de Kamer door de commissie voor de Financiën en de
Begroting werd behandeld.
Spreker
wijst erop dat het voorgestelde stelsel door een amendement in
het wetsontwerp houdende diverse bepalingen werd ingevoegd,
terwijl daarvoor een afzonderlijk ontwerp vereist was. De
voorgestelde wijziging is immers niet onbelangrijk. Zij heeft
grote gevolgen voor de werking van de parketten en de
strafgerechten.
De heer Van
Cauwenberghe, onderzoeksrechter in Antwerpen, heeft de
uitbreiding van het voorgestelde stelsel veroordeeld. Het zou
leiden tot klassenjustitie. Spreker kan begrijpen dat men de
minnelijke schikking gebruikt in fiscale geschillen, maar het is
voor hem onaanvaardbaar dat men het uitbreidt tot alle
strafaangelegenheden, met inbegrip van, bijvoorbeeld, diefstal
met braak.
Wat
gaat er gebeuren als verschillende daders betrokken zijn bij
dezelfde feiten en enkelen onder hen een minnelijke schikking
aanvaarden?
De heer Laeremans
verklaart dat het openbaar ministerie in de voorgestelde
procedure zowel de rol van eisende partij als van rechter speelt,
terwijl de rol van de onderzoeksrechter beperkt blijft tot het
verstrekken van een niet bindend advies. Gelet op de gevolgen van
de maatregel voor het verloop van het strafproces en voor de rol
van de onderzoeksrechter, meent spreker dat de heer Van
Cauwenberghe, voorzitter van de Belgische Vereniging van
onderzoeksrechters, moet worden gehoord.
Alvorens
het ontwerp ten gronde te bespreken, vraagt de heer Mahoux
verduidelijkingen over de gevolgde parlementaire procedure.
Hoe
komt het dat een zo belangrijke wijziging van het wetboek van
Strafvordering werd behandeld in de commissie voor de Financiën
en de Begroting? Welke minister heeft de tekst er verdedigd? Hij
begrijpt dat het wetsontwerp houdende diverse bepalingen snel
moet worden aangenomen, maar de Senaat kan niet inderhaast een
dergelijke wijziging van het stelsel van de minnelijke schikking
aannemen.
Mevrouw Khattabi
is het eens met de voorgaande spreker. De wijziging van het
stelsel van de minnelijke schikking maakt deel uit van het
algemene compromis over de opheffing van het bankgeheim.
Spreekster is van oordeel dat de voorgestelde wijziging deel
uitmaakt van een ruimere tendens die sinds de jaren negentig aan
de gang is, en die erin bestaat de financiële misdaad
systematisch uit het strafrecht te halen. De ontwerptekst gaat
zelfs verder aangezien hij een minnelijke schikking voor alle
misdrijven mogelijk maakt, ook voor misdrijven tegen personen.
Spreekster pleit voor een grondige bespreking van de tekst en een
analyse van alle praktische gevolgen ervan.
De heer Delpérée
vraagt of de voorgestelde wijziging deel uitmaakt van de lopende
zaken. De minister merkt op dat de voorliggende tekst niet
voortkomt uit een amendement van de regering. Het gaat om een
parlementair initiatief. De heer Delpérée beaamt dit,
maar op een gegeven ogenblik zal de regering wel haar goedkeuring
moeten geven aan de tekst.
De
minister antwoordt dat er tijdens de bespreking van het
wetsontwerp houdende diverse bepalingen in de commissie voor de
Financiën en de Begroting amendementen zijn ingediend. Die
amendementen werd ontvankelijk verklaard. Tijdens de bespreking
werd geopperd om het advies van de commissie voor de Justitie te
vragen, maar daar is men niet op ingegaan.
In
de Senaat werd besloten artikel 84 voor te leggen aan de
commissie voor de Justitie, aangezien het artikel 216 van
het wetboek van Strafvordering wijzigt. De bespreking in de
commissie voor de Justitie van de Senaat betreft alleen
artikel 84 van het wetsontwerp, dat de minnelijke schikking
regelt. De minister verklaart dat hij het voorliggende ontwerp
steunt. De tekst is niet het resultaat van improvisatie, maar
integendeel van een lange bespreking en voorbereiding.
De heer Delpérée
herinnert aan de huidige politieke situatie: behoort de
voorgestelde wijziging wel tot de lopende zaken? De minister
antwoordt dat de regering de beslissingen die het Parlement
goedkeurt, zal uitvoeren. De heer Delpérée herinnert
eraan dat deze regering geen regering met volle bevoegdheid is.
De heer Mahoux
stelt vast dat het artikel de toepassingssfeer van de minnelijke
schikking aanzienlijk uitbreidt, ook in het stadium van het
gerechtelijk onderzoek.
Volgens
de heer Laeremans blijkt uit de verklaringen van de
minister duidelijk dat er een politieke koehandel is geweest en
dat de opheffing van het bankgeheim is gekoppeld aan de
uitbreiding van het stelsel van de minnelijke schikking. De
minister wijst erop dat het College van procureurs-generaal een
circulaire heeft uitgevaardigd om de toepassing van het stelsel
van verval van de strafvordering na betaling van een som geld, te
verduidelijken.
Mevrouw Khattabi
ziet geen inhoudelijk verband tussen het opheffen van het
bankgeheim en de uitbreiding van het stelsel van de schikking.
Het enige verband tussen beide materies zijn de inspanningen van
de meerderheid om de opheffing van het bankgeheim door te duwen.
De
minister verwijst naar de werkzaamheden van de parlementaire
onderzoekscommissie over de grote fiscale fraudedossiers. De
commissie is nagegaan waarom het in zoveel grote financiële
zaken niet tot een veroordeling komt, ondanks de menselijke
middelen die ervoor worden ingezet, zowel bij de politie als bij
de parketten en onderzoeksgerechten. Hij benadrukt ook nog dat
een schikking al kan worden voorgesteld door de belastingdiensten
tijdens de administratieve behandeling van de dossiers.
Over
het verband tussen de voorgestelde maatregel en de opheffing van
het bankgeheim, wijst spreker erop dat de commissie Financiën en
Begroting tijdens de bespreking in de Kamer al een algemene
bespreking heeft gehouden over de strijd tegen de fiscale fraude.
De opheffing van het bankgeheim is zeker één van de middelen in
die strijd, omdat zo informatie kan worden verkregen over de
financiële situatie van sommige belastingplichtigen. De minister
is het er absoluut niet mee eens dat dit zou leiden tot een
klassenjustitie. Hij benadrukt dat in de huidige procedure al een
vorm van klassenjustitie bestaat omdat mensen die er de
financiële middelen voor hebben zich gespecialiseerde advocaten
kunnen veroorloven die alle proceduremiddelen zullen uitputten om
de feiten te doen verjaren. Het huidige systeem is eigenlijk
bijzonder onbillijk omdat de samenleving heel wat middelen
investeert in grote financiële dossiers die niet tot een
veroordeling leiden. De minister wijst er nog op dat het stelsel
ook niet kan worden gebruikt als de procureur des Konings meent
een gevangenisstraf te moeten vorderen. Het systeem zal
voornamelijk worden toegepast in dossiers van economische aard
wanneer de dader vermogensvoordelen heeft verkregen.
Mevrouw Khattabi
geeft toe dat de klassenjustitie in de praktijk al bestaat. Het
ontwerp gaat echter veel verder omdat de wetgever hier de
klassenjustitie organiseert.
De heer Laeremans
vindt de uitleg van de minister niet overtuigend. Spreker denkt
niet dat het echt nodig is de toepassingssfeer van de minnelijke
schikking in strafzaken zo breed te maken om te voorkomen dat het
Grondwettelijk Hof niet akkoord gaat. Over het huidige systeem,
dat veel minder breed wordt toegepast, heeft het Grondwettelijk
Hof nooit opmerkingen gemaakt. Het is in zekere zin logisch dat
de toepassingssfeer voor een minnelijke schikking wordt beperkt
tot fiscale en financiële misdrijven.
Mevrouw Faes
deelt het standpunt van mevrouw Khattabi over de uitspraken
van de minister over een klassenjustitie, zeker omdat hij ook
suggereert dat armere personen minder goed verdedigd zullen
worden dan meer gegoede personen.
Inhoudelijk
wijst mevrouw Faes erop dat het parket de mogelijkheid
krijgt een schikking voor te stellen zolang het vonnis of arrest
niet in kracht van gewijsde is gegaan. Een verdachte kan dus het
resultaat van zijn proces in eerste aanleg afwachten, waarna zijn
advocaat, na eerst beroep te hebben ingesteld, aan het parket een
schikking voorstelt.
Het
wetsontwerp bepaalt dat een schikking mogelijk is als de
procureur des Konings oordeelt enkel een geldboete of een
geldboete met verbeurdverklaring te moeten vorderen.
Spreekster
wijst erop dat de feitenrechter de vordering van de procureur des
Konings niet hoeft te volgen.
De heer Mahoux
wenst de aandacht van de leden te vestigen op de wijzigingen in
de voorgestelde tekst van artikel 216bis van het
Wetboek van Strafvordering. De eerste wijziging betreft de
uitbreiding van de toepassingssfeer van de schikking. De tweede
wijziging heeft betrekking op het moment waarop de schikking kan
worden voorgesteld.
Mevrouw Defraigne
is het eens met de vorige spreker. Zij meent bovendien dat
hiermee het recht in handen wordt gegeven van het parket. De
zittende magistraat wordt een groot stuk van het recht ontnomen.
Over deze invulling van justitie moet worden gedebatteerd.
Mevrouw Taelman
ziet in eerste instantie de grote voordelen van het voorgestelde
systeem, zeker in gevallen van fiscale en sociale fraude. Het
rechtsgevoel van de burger wordt enorm aangetast als belangrijke
fraudedossiers gewoon verjaren. De traagheid van vele procedures
en de zware proceduregang schaden de slagkracht van het
strafrecht in deze fraudedossiers.
De heer Delpérée
is van mening dat de uitbreiding van het systeem van minnelijke
schikking de vraag naar de zin en de methode van de wetten
houdende ‘diverse bepalingen’ doet rijzen.
Of
het parlementaire initiatief geënt is op een wetsontwerp of los
daarvan wordt uitgeoefend, de heer Mahoux is ervan
overtuigd dat het resultaat hetzelfde is.
De
minister komt terug op de vraag naar het toepassingsgebied van
het nieuwe systeem van minnelijke schikkingen. Hij meent dat de
uitbreiding van het toepassingsgebied werkelijk noodzakelijk is.
De minister herinnert er vervolgens aan dat de voorgestelde
hervorming hoofdzakelijk de mogelijkheid van een minnelijke
schikking beoogt voor misdrijven die afbreuk doen aan de goederen
van personen. De minister wijst er tot slot op dat de verdachte
niet beschikt over een recht om een minnelijke schikking te
verkrijgen. Het spreekt bijgevolg voor zich dat indien iemand
reeds in eerste aanleg is veroordeeld, het parket niet geneigd
zal zijn om in beroep een minnelijke schikking voor te stellen.
Mevrouw de
Bethune pleit voor een grondig debat. Voorzichtigheid is geboden
bij de toepassing van de minnelijke schikking in alle gebieden
van het strafrecht. De minister wil benadrukken dat het wel
degelijk de bedoeling is om de minnelijke schikking te beperken
tot misdrijven tegen goederen. Het genoemde voorbeeld is
misschien slecht gekozen, maar er moeten gevallen kunnen zijn
waar deze minnelijke schikking opportuun is.
Mevrouw Faes
herinnert eraan dat haar fractie niet gekant is tegen het
principe van de minnelijke schikking, maar dat de gevallen waarop
de minnelijke schikking kan worden toegepast, duidelijk moeten
worden afgebakend. Zet het voorgestelde systeem de
onderzoeksrechter bovendien niet de facto buiten spel?
De heer Mahoux
verbaast zich over de verklaring over de rol van de
onderzoeksrechter. Dat de onderzoeksrechter niet bevoegd is om
een minnelijke schikking voor te stellen is één zaak, maar dat
hij zijn onderzoek moet stopzetten door een eenzijdige beslissing
van het parket, is een andere. Deze bevoegdheid van het parket is
niet onbeduidend, want men mag niet uit het oog verliezen dat in
die hypothese de strafvordering vervalt en het misdrijf geacht
wordt nooit te hebben bestaan.
Spreker
stelt voor om – voor zover er tegenwoordig al een
gedifferentieerde behandeling met betrekking tot de minnelijke
schikking bestaat – de mogelijkheid te onderzoeken om de
beoogde domeinen of de types van specifieke misdrijven duidelijk
af te bakenen om niet meer te verwijzen naar het criterium van de
gevangenisstraf.
Na
deze gedachtewisseling beslist de commissie om over te gaan tot
de hoorzitting met vertegenwoordigers van de academische wereld.
|
M. Peter
Van Rompuy (CD&V) corapporteur. – Mme Khattabi
regrette que l’on veuille forcer l’adoption d’un texte dont
on ne mesure pas les incidences en cascade sur les procédures
pénales. C’est d’autant plus regrettable que des remarques
ont été soulevées lors des auditions. Elle pense que le
gouvernement en affaires courantes organise les travaux de la
commission en faisant examiner au pas de charge une extension de
la transaction pénale qui mériterait de longs débats.
Elle
renvoie aux discussions de la proposition de loi Salduz, qui
soulevait des questions de procédure pénale d’un ordre
comparable à celles soulevées par le projet à l’examen, et
qui se sont étalées sur plusieurs mois. Au cours de ces débats,
les commissaires ont fait preuve de courage en refusant un texte
qui mettait à mal un certain nombre de libertés fondamentales.
Mme Khattabi
déplore les tractations politiques qui lient les commissaires de
la majorité sortante bien que plusieurs d’entre eux ne soient
pas enthousiastes vis-à-vis de l’extension de la procédure de
transaction.
L’intervenante
rappelle que l’article 84 du projet de loi ouvre la porte
à une justice de classe. L’élargissement de la transaction à
tous les crimes et délits nous oriente vers une forme de justice
à laquelle elle ne peut se rallier. Elle souhaiterait connaître
le point de vue de la ministre en charge du plan d’action
contre les violences faites aux femmes sur le texte à l’examen.
Le
ministre répond que la comparaison avec le dossier Salduz n’est
pas pertinente. Dans ce dernier cas, il fallait mettre en place
une nouvelle législation pour tenir compte de la jurisprudence
de la Cour européenne des droits de l’homme. Le projet de loi
à l’examen vise à étendre la transaction pénale qui est une
procédure existante. Le texte a fait l’objet de longues
discussions, préparations, études et concertations au sein du
gouvernement et à la Chambre des représentants.
L’extension
de la transaction pénale répond à une demande du ministère
public qui souhaite disposer d’outils supplémentaires dans la
lutte contre la criminalité. La complexité de la société
ainsi que de la législation fiscale et sociale rend un tel outil
indispensable. Des circulaires seront édictées quant à la mise
en œuvre de la transaction par les parquets. Une responsabilité
accrue pèsera sur le procureur du Roi qui devra apprécier dans
chaque dossier la manière la plus adéquate de traiter
l’affaire.
Le
ministre en conclut que le projet organise un outil moderne de
politique criminelle. Il faut faire confiance au ministère
public quant à l’utilisation correcte de la procédure de
transaction dans le cadre des circulaires qui seront édictées.
Il plaide dès lors pour une adoption rapide du projet à
l’examen.
M. Devlies
partage le point de vue du ministre de la Justice et réagit à
plusieurs observations qui ont déjà été formulées au cours
de la discussion générale.
La
discussion en la matière a été accélérée par la création
en 2008 du Collège pour la Lutte contre la fraude. Au mois de
juin de la même année, on a également élaboré un plan
d’action global contenant une cinquantaine de mesures, dont la
proposition d’étendre la transaction.
Au
mois de septembre 2010, le Collège pour la Lutte contre la
fraude a rédigé une note à l’attention du formateur.
Celle-ci comportait douze recommandations, dont, à nouveau,
l’extension de la transaction.
L’on
ne peut donc pas dire que la disposition proposée sorte de nulle
part. Elle s’inscrit pleinement dans les mesures visant à
lutter contre la fraude fiscale. Elle a une place importante dans
cette lutte qui est abordée selon une approche globale, depuis
la prévention jusqu’à la répression.
Énormément
de dossiers de fraude sont soumis au tribunal, de sorte qu’il y
a souvent prescription.
À
ce propos, le secrétaire d’État renvoie également à la
recommandation formulée par la commission d’enquête
concernant le système Una Via, qui prévoit que l’on opte, dès
le début du traitement du dossier, soit pour le traitement par
la justice, soit pour la transaction.
Les
deux discussions sont liées et sont toutes les deux importantes
dans le cadre de la lutte contre la fraude fiscale.
En
ce qui concerne les remarques portant sur l’inconstitutionnalité,
le secrétaire d’État se réfère à l’article 151 de
la Constitution et déclare qu’une majorité s’était dégagée
en faveur de l’assouplissement de la levée du secret bancaire.
Il ne faut pas oublier non plus qu’une législation similaire
existe déjà dans le domaine des douanes et accises et qu’elle
a déjà franchi le cap du contrôle par la Cour
constitutionnelle.
La
politique à mener, compte tenu de ce nouvel instrument, dépendra
du ministère public.
Enfin,
l’intervenant relève que le secrétaire d’État à la
Coordination de la lutte contre la fraude a pour mission, d’une
part, d’œuvrer à une meilleure coordination entre les
organismes chargés de la lutte contre la fraude et, d’autre
part, de veiller à maintenir les fonds dont disposent la
sécurité sociale et le fisc au niveau le plus élevé possible.
L’intervenant
se rallie donc pleinement au ministre de la Justice qui plaide
pour que la mesure proposée soit adoptée le plus rapidement
possible.
M. Laeremans
conclut que l’intervention du préopinant ne fait que confirmer
le marchandage qui a eu lieu en commission des Finances de la
Chambre, sans que l’on demande l’avis de la commission de la
Justice. On fait le lien avec le secret bancaire et on veut que
la Parlement adopte les mesures proposées en toute hâte.
L’intervenant
réitère sa demande visant à entendre les juges d’instruction
à ce sujet.
Il
déclare n’avoir obtenu aucune réponse aux remarques
pertinentes formulées par M. Masset à propos de
l’inconstitutionnalité. La réponse qui a été formulée par
le ministre et le secrétaire d’État n’est pas suffisante.
Il s’impose de demander l’avis du Conseil d’État.
Aucun
éclaircissement n’a non plus été apporté, dit-il, en ce qui
concerne les peines subsidiaires que le juge peut infliger.
Ainsi, celui-ci doit infliger une peine d’emprisonnement d’un
mois au moins en cas de faux en écriture et prononcer une
déchéance des droits civils et politiques dans des faits de
mœurs. Qu’advient-il de ces peines subsidiaires en cas de
conclusion d’une transaction ?
|
De heer Peter
Van Rompuy (CD&V) corapporteur. – Mevrouw Khattabi
betreurt dat men een tekst wil doordrukken waarvan men het
watervaleffect op de strafrechtelijke procedures niet goed
inschat. Dat is des te betreurenswaardiger omdat er tijdens de
hoorzitting al opmerkingen in die zin zijn geformuleerd.
Mevrouw Khattabi zegt dat de regering van lopende zaken de
commissie ertoe aanzet de uitbreiding van de minnelijke schikking
op een drafje af te handelen, terwijl het onderwerp een lange
bespreking vergt.
Ze verwijst
naar de besprekingen van het voorstel-Salduz, dat wijzigingen van
een vergelijkbare omvang in de strafrechtelijke procedure
inhield, en die maanden geduurd hebben. Tijdens die besprekingen
hebben de commissieleden blijk gegeven van moed door een tekst te
weigeren die afbreuk deed aan een aantal fundamentele vrijheden.
Mevrouw Khattabi
betreurt de politieke handeltjes die de commissieleden van de
uittredende meerderheid binden, al zijn sommigen onder hen niet
enthousiast over de uitbreiding van de minnelijke schikking.
Spreekster
herinnert eraan dat het ontwerpartikel 84 de deur opent voor een
klassenjustitie. De uitbreiding van de minnelijke schikking tot
alle misdaden en wanbedrijven leidt tot een soort justitie waar
zij niet achter kan staan. Ze wenst het standpunt van de minister
die belast is met het actieplan om geweld tegen vrouwen te
bestrijden over deze tekst te kennen.
De minister
antwoordt dat er geen vergelijking kan worden gemaakt met het
Salduzdossier. Dat dossier betrof een nieuwe wetgeving die moest
worden ingevoerd om rekening te houden met de rechtspraak van het
Europees Hof van de Rechten van de Mens. Het voorliggende ontwerp
beoogt een uitbreiding van de minnelijke schikking, die een
bestaande procedure is. Aan de tekst zijn uitvoerige
besprekingen, voorbereidingen, studies en overlegrondes binnen de
regering en in de Kamer van volksvertegenwoordigers voorafgegaan.
De
uitbreiding van de minnelijke schikking beantwoordt aan een vraag
van het openbaar ministerie, dat bijkomende instrumenten wenst om
criminaliteit te bestrijden. Een dergelijk instrument is door de
complexiteit van de samenleving en van de fiscale en sociale
wetgeving onontbeerlijk geworden. De parketten zullen circulaires
uitvaardigen over de tenuitvoerlegging van de minnelijke
schikking. De procureur des Konings, die voor elk dossier zal
moeten beslissen op welke manier de zaak het best kan worden
behandeld, zal meer verantwoordelijkheid krijgen.
De minister
besluit dat het ontwerp voorziet in een modern instrument voor
het strafrechtelijk beleid. Men moet er vertrouwen in hebben dat
het openbaar ministerie de procedure van minnelijke schikking
correct zal gebruiken overeenkomstig de circulaires die zullen
worden uitgevaardigd. De minister pleit dan ook voor een snelle
goedkeuring van het voorliggende ontwerp.
Staatssecretaris
Devlies sluit zich aan bij de minister van Justitie en reageert
op een aantal bedenkingen die reeds werden geformuleerd tijdens
de algemene bespreking.
Deze
discussie kwam in een stroomversnelling terecht door de
oprichting in 2008 van het College voor de fraudebestrijding. In
juni van datzelfde jaar werd ook een globaal actieplan opgesteld
waarbij een vijftigtal maatregelen werden geformuleerd, waaronder
het voorstel van uitbreiding van de minnelijke schikking.
In
september 2010 stelde het College voor fraudebestrijding een
nota op ten behoeve van de formateur. Hierin werden twaalf
aanbevelingen opgenomen, waaronder ook de uitbreiding van de
minnelijke schikking.
Men kan dus
niet zeggen dat voorliggende maatregel geen voorgeschiedenis
kent. Zij kadert volop in de maatregelen voor de strijd tegen de
fiscale fraude. De maatregel is belangrijk in die strijd die
wordt benaderd vanuit een ‘ketenvisie’ van preventie tot
bestraffing.
Er worden
heel veel fraudedossiers naar de rechtbank verzonden, met vaak
verjaring tot gevolg.
De
staatssecretaris verwijst terzake ook naar de aanbeveling van de
onderzoekscommissie met betrekking tot het una via-systeem,
waarbij men, vanaf de start van het dossier, een keuze maakt voor
ofwel de gerechtelijke behandeling, ofwel de minnelijke
schikking.
Beide
discussies zijn aan elkaar gelinkt, en zijn allebei belangrijk in
de strijd tegen de fiscale fraude.
Met
betrekking tot de opmerkingen in verband met de ongrondwettigheid
verwijst de staatssecretaris naar artikel 151 van de
Grondwet en zegt dat er een meerderheid was voor de versoepeling
van de opheffing van het bankgeheim. Men mag ook niet vergeten
dat een soortgelijke wetgeving reeds bestaat op het vlak van
douane en accijnzen die reeds de toetst van het Grondwettelijk
Hof heeft doorstaan.
Het te
voeren beleid, gelet op dit nieuwe instrument, komt in handen van
het openbaar ministerie.
Ten slotte
stipt spreker aan dat het de opdracht is van de staatssecretaris
voor de Coördinatie van de fraudebestrijding om enerzijds een
betere coördinatie te bewerkstelligen tussen de instellingen en
anderzijds de middelen van de sociale zekerheid en de fiscus zo
hoog mogelijk te houden.
Spreker
sluit zich dus ten volle aan bij het pleidooi van de minister van
Justitie om voorliggende maatregel zo snel mogelijk goed te
keuren.
De heer Laeremans
concludeert dat het betoog van vorige spreker de koehandel, die
heeft plaatsgevonden in de commissie voor de Financiën, zonder
advies te vragen aan de commissie voor de Justitie, enkel maar
bevestigt. Er is de link met het bankgeheim en de maatregel wordt
in een ijzingwekkend tempo door het parlement gejaagd.
Spreker
blijft bij zijn verzoek om de onderzoeksrechters te horen.
Hij zegt
geen antwoord te hebben gekregen op de pertinente opmerkingen die
werden geuit door de heer Masset over de
ongrondwettigheid. Het door de minister en de staatssecretaris
gegeven antwoord volstaat niet. Een advies van de Raad van State
dringt zich op.
Ook met
betrekking tot de bijkomende straffen die de rechter moet
opleggen, wordt geen duidelijkheid verschaft. Zo moet de rechter
bij valsheid in geschrifte minimaal één maand gevangenisstraf
opleggen en wordt bij zedendelicten de ontzetting uit de
burgerlijke en politieke rechten uitgesproken, wat met deze
bijkomende straffen als een minnelijke schikking wordt bereikt.
|
(Mme Helga
Stevens, vice-présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter:
mevrouw Helga Stevens, ondervoorzitter.)
|
Si
l’on affirme que la mesure proposée vise surtout à réprimer
la fraude fiscale, pourquoi fait-on explicitement référence,
dans la justification, à des délits de droit commun, tels que
le vol avec effraction ou fausses clés ? Ces délits
supposent toujours de mauvaises intentions, si bien qu’une
transaction apparaît inadaptée et immorale dans pareil cas.
Mme Khattabi
précise qu’elle ne doute pas de la bonne foi du ministre et du
secrétaire d’État lorsqu’ils soutiennent que le projet à
l’examen va dans le sens d’un meilleur fonctionnement de la
justice. Elle pense que cela améliorera le fonctionnement d’une
certaine justice. Or, sur le fond, ce n’est pas la conception
de la justice que l’intervenante défend.
Mme Turan
souligne que l’on renvoie toujours à des discussions
antérieures sur l’extension de la transaction. Mais c’est la
première fois que cette mesure est soumise pour discussion à la
commission de la Justice du Sénat.
L’intervenante
maintient son point de vue selon lequel une extension importante
de la transaction conduira bel et bien à une justice de classe.
Même lorsqu’un jugement a déjà été prononcé, on peut
encore échapper aux poursuites pénales au moyen d’un
arrangement financier. Celui qui paye est blanchi.
L’intervenante
craint qu’en raison de cet accord précisément, la victime
soit encore mise davantage sous pression. Aucune garantie n’a
été prévue pour éviter que pareille chose ne se produise.
Des
circulaires du Collège des procureurs généraux sont annoncées
mais, du point de vue de la technique juridique, il reste
possible que des infractions de ce type donnent lieu à une
transaction. À tout moment de l’enquête, voire après le
jugement, un auteur peut négocier avec le plaignant en vue de se
soustraire aux poursuites pénales par le biais d’un
arrangement financier.
De
même, les conséquences de cette transaction vont très loin.
L’auteur n’a pas de casier judiciaire et il est impossible de
revenir sur l’accord. En outre, la mesure ignore d’éventuelles
peines subsidiaires.
Enfin,
la disposition proposée présente aussi des lacunes techniques.
Que
se passera-t-il s’il y a plusieurs suspects dans une affaire et
que seul un auteur est en mesure de payer ? Dans ce cas, un
système pro deo doit-il être mis en place, ce qui a aussi son
prix, pour les auteurs qui n’ont pas les moyens de payer ?
L’intervenante
répète également son argument selon lequel une audience
publique permet fréquemment à la victime de tourner la page.
Mme Faes
revient sur les arguments qui ont déjà été invoqués et pour
lesquels aucune réponse claire n’a encore été donnée.
Il
y a tout d’abord la problématique de la solidarité des
auteurs. Que se passera-t-il si un seul des auteurs conclut une
transaction ?
Il
est également prévu que la conclusion d’une transaction sera
communiquée sans délai. Quand exactement ? Quid si le juge
a prononcé un jugement dans l’intervalle ? La transaction
prime-t-elle dans ce cas d’espèce ?
Compte
tenu de ces questions importantes, l’intervenante se rallie à
la demande qui a été formulée de solliciter l’avis du
Conseil d’État.
La
disposition proposée s’inscrit dans un débat politique qui
n’a pas été dissimulé. Des progrès ont été réalisés sur
le plan fiscal à la fois grâce à l’assouplissement de la
levée du secret bancaire et à l’extension de la transaction.
La réglementation relative au secret bancaire a été élaborée
et examinée par des spécialistes en la matière.
Il
est évident que la réglementation en question vise
principalement les délits financiers et fiscaux. Du point de vue
de la technique juridique, l’on ne peut affirmer que la
réglementation s’applique à une infraction et pas à une
autre. En principe, cela pourrait mettre en péril la notion
d’égalité de traitement.
Le
ministre n’accepte pas l’argument de la justice de classe.
L’on s’emploie constamment à garantir l’égalité. Des
directives seront bien entendu élaborées par la suite. Laisser
des dossiers en suspens pendant longtemps est également une
forme de justice de classe. Il faut proposer des instruments afin
d’intervenir plus efficacement et de traiter des affaires plus
rapidement.
Le
ministère public peut évidemment recourir de temps en temps à
la transaction pour d’autres catégories de délits, en
fonction des aspects humains ou des intérêts familiaux. Mais la
victime devrait toujours donner son consentement.
Le
ministre estime qu’il n’est pas nécessaire de demander
l’avis du Conseil d’État. Le vaste débat qui est mené est
un signal positif et prouve que le Parlement fonctionne de
manière correcte et démocratique.
En
ce qui concerne la notification de la conclusion d’une
transaction, le ministre estime que la simultanéité d’une
transaction et d’un jugement est relativement hypothétique. Si
une procédure de transaction est entreprise par le ministère
public, cela se saura. Le juge du fond et le juge d’instruction
en seront également informés le cas échéant.
M. Devlies
ajoute qu’il faut respecter la Chambre des représentants. Si
celle-ci fait le choix de confier l’examen de la proposition de
loi à la commission des Finances, le Sénat se doit de respecter
ce choix. Il ne faut pas oublier que les membres de la commission
des Finances de la Chambre ont déjà travaillé de manière
approfondie sur le thème de la fraude fiscale et sociale.
L’intervenant
demande en outre que l’on fasse preuve de respect à l’égard
des institutions. Si la magistrature a son rôle à remplir,
c’est aussi le cas pour le ministère public. Un certain nombre
de remarques sont inspirées par un profond sentiment de méfiance
à l’égard du ministère public. Ce n’est pas fondé. Le
Collège des procureurs généraux a toujours collaboré très
étroitement dans le domaine de la politique criminelle et, en
particulier, dans la lutte contre la fraude fiscale. Il faut
respecter les magistrats du siège ainsi que le ministère
public.
|
Men zegt wel
dat de maatregel vooral bedoeld is om fiscale fraude te
beteugelen, maar waarom wordt dan in de verantwoording expliciet
verwezen naar misdrijven van gemeenrecht, zoals diefstal met
braak of valse sleutels? Bij deze misdrijven zijn steeds kwade
intenties aanwezig, zodat een minnelijke schikking hier als te
vergaand en immoreel voorkomt.
Mevrouw Khattabi
verklaart dat ze niet twijfelt aan de goede trouw van de minister
en van de staatssecretaris, wanneer ze stellen dat voorliggend
ontwerp tot een betere werking van justitie leidt. Ze denkt dat
het de werking van een bepaalde justitie zal verbeteren.
Inhoudelijk is dat echter niet het concept van justitie dat
spreekster verdedigt.
Mevrouw Turan
stipt aan dat er steeds wordt verwezen naar vorige discussies
omtrent de uitbreiding van de minnelijke schikking maar dit is de
eerste keer dat deze maatregel ter discussie wordt voorgesteld
aan de commissie voor de Justitie van de Senaat.
Spreekster
blijft bij het standpunt dat een ernstige uitbreiding van de
minnelijke schikking wel degelijk leidt tot klassenjustitie.
Zelfs als er reeds een uitspraak is, kan er nog een afkoop van de
strafvervolging volgen. Wie betaalt, gaat vrijuit.
Spreekster
vreest dat juist door dit akkoord het slachtoffer onder verhoogde
druk dreigt te komen. Er is geen enkele garantie ingebouwd om die
druk te voorkomen.
Er worden
circulaires van het college van procureurs-generaal aangekondigd
maar technisch-juridisch blijft de mogelijkheid voor minnelijke
schikking voor dergelijke misdrijven open. Op elk moment van het
onderzoek en zelfs na de uitspraak kan een dader met de aanklager
onderhandelen over de afkoop van de strafvervolging.
Ook het
gevolg van de minnelijke schikking is zeer vergaand. De dader
krijgt geen strafblad en terugkomen op het akkoord blijkt
onmogelijk. Verder gaat de maatregel voorbij aan eventuele
bijkomende straffen.
Tot slot
vertoont de voorgestelde bepaling ook technische tekortkomingen.
Wat gebeurt
er als er meerdere verdachten zijn in één zaak en slechts één
dader kan betalen? Moet er dan een pro-Deosysteem worden opgezet,
wat eveneens geld kost, voor de daders die niet kunnen betalen?
Spreekster
herhaalt ook haar argument dat een openbare zitting voor het
slachtoffer vaak de mogelijkheid biedt de moeilijke periode af te
sluiten.
Mevrouw Faes
komt terug op de argumenten die reeds zijn aangehaald en waarop
nog geen duidelijk antwoord is gegeven.
Ten eerste
is er de problematiek van de hoofdelijkheid van de daders.
Spreekster verwijst ook naar het voorbeeld van een diefstal met
heling. Wat als de heler een minnelijke schikking afsluit?
Tevens wordt
bepaald dat het afsluiten van een minnelijke schikking onverwijld
wordt medegedeeld. Wanneer juist? Wat wanneer de rechter intussen
een vonnis heeft uitgesproken? Krijgt de minnelijke schikking dan
voorrang?
Gelet op die
belangrijke vragen sluit spreekster zich aan bij het verzoek om
een advies te vragen aan de Raad van State.
De
voorgestelde bepaling maakt deel uit van een politiek debat dat
niet verborgen is gehouden. Er wordt vooruitgang geboekt op
fiscaal vlak zowel door de versoepeling van de opheffing van het
bankgeheim als door de uitbreiding van de minnelijke schikking.
De regeling met betrekking tot het bankgeheim is opgesteld en
onderzocht door specialisten ter zake.
Dat de
regeling hoofdzakelijk bedoeld is voor financiële en fiscale
delicten is duidelijk. Men kan juridisch-technisch niet stellen
dat de regeling voor het ene misdrijf wel geldt en voor het
andere niet. Misschien zal het Grondwettelijk Hof ooit worden
gevat.
De minister
aanvaardt het argument van klassenjustitie niet. Er wordt
voortdurend gewerkt om gelijkheid te garanderen. Uiteraard zullen
richtlijnen verder worden uitgewerkt. Dat bepaalde dossiers lang
blijven hangen is ook een vorm van klassenjustitie. Instrumenten
moeten worden aangereikt om efficiënter tussenbeide te kunnen
komen en zaken sneller af te handelen.
Uiteraard
kan het openbaar ministerie af en toe wel gebruik maken van de
minnelijke schikking in andere categorieën van delicten, in
functie van menselijke aspecten of familiale belangen, maar
steeds met het akkoord van het slachtoffer.
De minister
meent dat het advies van de Raad van State niet noodzakelijk is.
Dat er een uitgebreid debat wordt uitgevoerd is een goed signaal
en getuigt van een correcte en democratische werking van het
parlement.
Wat betreft
de melding van het feit dat er een minnelijke schikking is
afgesloten, is de minister van oordeel dat de situatie waarbij de
minnelijke schikking gelijk zou lopen met het vonnis, vrij
hypothetisch is. Indien een procedure van minnelijke schikking
wordt opgestart door het openbaar ministerie, zal dit bekend
zijn, in voorkomend geval ook bij de rechter en
onderzoeksrechter.
Staatssecretaris
Devlies voegt eraan toe dat men respect moet hebben voor de Kamer
van volksvertegenwoordigers. Als de Kamer de keuze maakt om het
wetsvoorstel te behandelen in de commissie voor de Financiën,
moet de Senaat dit respecteren. Men mag niet vergeten dat de
leden van de commissie voor de Financiën van de Kamer reeds
intensief hebben gewerkt rond de fiscale en sociale fraude.
Verder
vraagt spreker respect te hebben voor de instellingen. De
magistratuur heeft zijn rol te vervullen maar ook het openbaar
ministerie. Een aantal opmerkingen gaan uit van een fundamenteel
wantrouwen ten opzichte van het openbaar ministerie. Dat is niet
gegrond. Het college van procureurs-generaal heeft steeds zeer
nauw samengewerkt inzake strafrechtelijk beleid en meer bepaald
in de strijd tegen de fiscale fraude. Men moet respect hebben
voor de magistraten van de zetel en voor het openbaar ministerie.
|
(M. Danny
Pieters, président, prend place au fauteuil présidentiel.)
|
(Voorzitter:
de heer Danny Pieters.)
|
Mme Faes
objecte que la Cour constitutionnelle a examiné la
réglementation en matière de douanes et d’accises quant à sa
conformité avec les articles 10 et 11 de la Constitution,
et non avec l’article 151.
Mme Turan
pense qu’il ne s’agit pas en l’espèce d’un manque de
respect vis-à-vis d’autres institutions ou d’autres
commissions. Elle estime néanmoins que chaque commission doit
tirer parti de sa spécialité.
J’en
arrive à la discussion des amendements.
Mme Khattabi
dépose l’amendement nº 1 (doc. Sénat, nº 5-869/2)
tendant à supprimer l’article 84 proposé. Elle rappelle
tout d’abord que cet article a été inséré dans le projet de
loi portant dispositions diverses par le truchement d’un
amendement déposé en commission des Finances et du Budget de la
Chambre. Outre sa portée en termes d’égalité des citoyens,
Mme Khattabi estime que cet amendement aurait dû, en toute
logique, être examiné en commission de la Justice de la
Chambre, voire faire l’objet d’un avis préalable du Conseil
d’État.
M. Delpérée
fait remarquer que la commission de la Justice du Sénat n’est
pas chargée de contrôler la manière dont les discussions ont
été menées à la Chambre des représentants.
Mme Turan
dépose l’amendement nº 2 (doc. Sénat, nº 5-869/2)
visant également à la suppression de l’article 84
proposé. Elle renvoie à son intervention lors de la discussion
générale et à la justification de son amendement.
Mme Faes
dépose l’amendement nº 3 (doc. Sénat, nº 5-869/2)
visant à prévoir, au 6, dans le §2 proposé, que le procureur
du Roi perd la faculté de transiger si un jugement ou un arrêt
prononçant une condamnation à une peine d’emprisonnement a
déjà été rendu.
Mme Faes
dépose l’amendement nº 4 (doc. Sénat, nº 5-869/2)
visant à compléter au 6, le §2, afin de préciser que le
montant de la transaction ne peut être inférieur aux montants,
frais et confiscations auxquels un prévenu a été condamné par
le tribunal ou la cour d’appel.
L’article 84
proposé prévoit la possibilité d’une transaction aussi
longtemps qu’un jugement ou un arrêt n’est pas coulé en
force de chose jugée. Or, il convient d’éviter qu’un
prévenu n’attende le dernier moment pour négocier ou accepter
une transaction proposée par le parquet. Il convient au
contraire de l’inciter à accepter le plus tôt possible cette
transaction.
M. Laeremans
souhaite obtenir des précisions sur les points suivants.
Premièrement, comment le tribunal va-t-il constater la
transaction intervenue entre le prévenu et le parquet ?
Le
ministre confirme que le tribunal constatera la transaction par
le biais d’un jugement.
Deuxièmement,
quel est le sort réservé aux dossiers dans lesquels il y a
plusieurs prévenus et où l’un d’entre eux seulement accepte
une transaction ? Les autres prévenus sont-ils mis au
courant de l’existence d’une transaction et du montant payé
à la victime ?
Le
ministre précise que, dans ce genre de dossiers, des sorts
différents peuvent être réservés à chacun des prévenus.
C’est d’ailleurs déjà le cas actuellement. En outre, il y a
une réelle transparence dès lors que les pièces relatives à
la transaction figureront dans le dossier pénal. Le tribunal
garde sa liberté d’appréciation en ce y compris pour la
détermination du dommage à payer à la victime par les prévenus
n’ayant pas accepté la transaction. Il semble évident qu’en
l’espèce l’indemnisation intervenue dans le cadre d’une
transaction acceptée par un prévenu sera un élément
d’appréciation pour le tribunal.
Enfin,
M. Laeremans pose la question des conséquences d’une
transaction en matière d’infraction de mœurs. Dans certains
cas, le juge est en principe obligé de prononcer une
condamnation à une privation des droits civiques et une
interdiction de résidence pour une période déterminée. Une
transaction peut-elle aller de pair avec des conditions de
probation ?
Le
ministre précise que cette catégorie de dossiers est, par
nature, en principe exclue d’un règlement transactionnel. Par
ailleurs, la probation est un système différent qui n’est pas
cumulable avec celui de la transaction. Les conditions de
probation ne peuvent être prévues que par un jugement. Par
contre, la médiation pénale qui vise à régler un différend
sans l’intervention d’un juge peut prévoir certaines
conditions supplémentaires à la réparation du dommage de la
victime (par exemple suivre une formation). Mais là également
les deux systèmes ne sont pas cumulables.
Pour
le ministre, il importe que le parquet dispose d’une palette de
moyens pour agir à l’encontre de délinquants. En pratique,
des circulaires préciseront les cas où il sera opportun de
proposer une transaction.
L’amendement
nº 1 est rejeté par 9 voix contre 4 et 4 abstentions.
L’amendement
nº 2 devient par conséquence sans objet.
Les
amendements nos 3 et 4 sont rejetés.
L’article 84
dans son ensemble est adopté par 9 voix contre 8.
|
Mevrouw Faes
werpt op dat het Grondwettelijk Hof de regelgeving met betrekking
tot douane en accijnzen enkel heeft getoetst aan de artikelen 10
en 11 van de Grondwet, en niet aan artikel 151.
Mevrouw Turan
meent dat het geen kwestie is van ontbreken van respect voor
andere instellingen of andere commissies. Ze meent echter wel dat
elke commissie haar specialisatie moet benutten.
Dan kom ik
tot de bespreking van de amendementen.
Mevrouw Khattabi
dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-869/2),
dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 84 te doen
vervallen. Zij herinnert er vooreerst aan dat dit artikel in de
wet houdende diverse bepalingen werd ingevoegd via een amendement
ingediend in de commissie voor de Financiën en de Begroting van
de Kamer. Naast het belang ervan voor de gelijkheid van de
burgers, oordeelt mevrouw Khattabi dat het amendement
logischerwijze in de Kamercommissie voor de Justitie had moeten
worden besproken, of dat hierover het voorafgaand advies van de
Raad van State had moeten worden gevraagd.
De heer Delpérée
merkt op dat de Senaatscommissie voor de Justitie niet als taak
heeft te controleren op welke wijze besprekingen in de Kamer van
volksvertegenwoordigers worden gevoerd.
Mevrouw Turan
dient amendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 5-869/2) in,
dat er eveneens toe strekt het voorgestelde artikel 84 te
doen vervallen. Zij verwijst naar haar opmerkingen tijdens de
algemene bespreking.
Mevrouw Faes
dient amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 5-869/2) in,
dat ertoe strekt in artikel 84, in het 6º van de
voorgestelde §2 te bepalen dat de procureur des Konings geen
minnelijke schikking kan treffen indien in een vonnis of arrest
reeds een gevangenisstraf werd uitgesproken.
Mevrouw Faes
dient amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 5-869/2) in
dat ertoe strekt het 6º, §2, aan te vullen om te verduidelijken
dat het bedrag van de schikking niet lager mag liggen dan de
geldsom, de kosten en de goederen waartoe een verdachte door de
rechtbank of het hof van beroep is veroordeeld.
Artikel 84
bepaalt dat een schikking mogelijk blijft zolang een vonnis of
arrest nog geen kracht van gewijsde heeft verkregen. Er moet wel
worden voorkomen dat een beklaagde tot het laatste ogenblik wacht
om te onderhandelen of een door het parket voorgestelde schikking
te aanvaarden. Hij moet er integendeel toe worden aangespoord een
schikking zo snel mogelijk te aanvaarden.
De heer Laeremans
wenst over de volgende punten duidelijkheid. Om te beginnen, hoe
zal de rechtbank de schikking tussen beklaagde en parket
vaststellen?
De minister
bevestigt dat dit via een vonnis zal gebeuren.
Wat gebeurt
er met dossiers met meerdere beklaagden, van wie er maar één
een schikking aanvaardt? Worden de anderen op de hoogte gebracht
van die schikking en van het bedrag dat aan het slachtoffer is
betaald?
De minister
verduidelijkt dat bij dat soort dossiers het lot van de
beklaagden kan verschillen. Dat gebeurt nu trouwens ook al.
Aangezien de stukken over de schikking in het strafdossier worden
opgenomen, is er dus ook een volledige transparantie. De
rechtbank blijft vrij om de schade te bepalen die de beklaagden
die geen schikking hebben aanvaard, aan het slachtoffer moeten
vergoeden. Het lijkt vanzelfsprekend dat een schadevergoeding die
in het kader van een schikking is bepaald, een aspect is waar de
rechtbank rekening mee zal houden.
Tot slot
vraagt de heer Laeremans welke gevolgen een schikking
heeft bij zedendelicten. In sommige gevallen is de rechter in
principe verplicht de beklaagde zijn burgerrechten te ontnemen en
voor een bepaalde tijd een woonverbod uit te spreken. Kan een
schikking gepaard gaan met probatievoorwaarden?
De minister
verduidelijkt dat voor dit soort dossiers in principe geen
schikkingen mogelijk zijn. Bovendien is de probatie een ander
systeem dat niet kan worden gecombineerd met de schikking. De
probatievoorwaarden kunnen enkel in een vonnis worden bepaald. De
strafbemiddeling echter, waarbij een geschil wordt opgelost
zonder tussenkomst van een rechter, kan wel bepaalde bijkomende
voorwaarden opleggen, naast het herstellen van de schade van het
slachtoffer (bijvoorbeeld: een opleiding volgen). Maar ook deze
twee systemen zijn niet combineerbaar.
De minister
vindt het belangrijk dat het parket beschikt over een waaier aan
middelen om om te gaan met delinquenten. In de praktijk zullen
circulaires verduidelijken in welke gevallen een schikking kan
worden voorgesteld.
Amendement 1
wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 4 onthoudingen.
Amendement 2
vervalt bijgevolg.
De
amendementen 3 en 4 worden verworpen.
Artikel 84
in zijn geheel wordt aangenomen met 9 tegen 8 stemmen.
|
M. le
président. – Je félicite les corapporteurs d’avoir mené
à bien leur tâche peu agréable.
|
De
voorzitter. – Ik feliciteer de corapporteurs, die hun
weinig aangename taak tot een goed einde hebben gebracht.
|
Ordre
des travaux
|
Regeling
van de werkzaamheden
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Avec quelques collègues de la N-VA
et du Vlaams Belang, nous avons introduit une requête visant à
demander l’avis du Conseil d’État. En dépit de la question
politique de savoir si on est pour ou contre un arrangement à
l’amiable, le texte qui nous est soumis montre un grand nombre
de lacunes. Il a notamment des effets indésirables. Entre-temps,
la majorité a elle aussi reconnu le problème. Elle a en effet
déposé elle-même une proposition de loi visant à corriger le
projet de loi afin de permettre une application plus sélective
relative aux aspects fiscaux et à ne plus faire relever du
système de l’arrangement à l’amiable les délits de
violence et les atteintes à l’intégrité physique. La
majorité montre clairement que quelque chose doit être fait.
Nous avons dès lors requis de demander l’avis du Conseil
d’État.
Il
existe toutefois aussi une autre possibilité, plus constructive.
La majorité peut en effet marquer son accord pour l’examen, au
début de la prochaine semaine en commission de la Justice, de la
proposition de loi qu’elle a elle-même déposée. Nous
pourrons ainsi discuter jeudi prochain tant de la loi portant des
dispositions diverses que de la loi de réparation. Nous prenons
alors une semaine pour améliorer le travail législatif, sans
tout arrêter trop longtemps. L’erreur peut dès lors être
rectifiée. À la Chambre, le texte n’a pas été examiné en
commission de la Justice. Ceci explique probablement que le
problème n’ait pas été remarqué.
Nous
demandons donc de reporter le vote sur le projet de loi portant
des dispositions diverses et d’examiner la proposition de loi
de réparation au début de la semaine prochaine en commission.
Jeudi prochain, les deux textes pourront alors être examinés en
séance plénière. Si la majorité n’est pas d’accord avec
cette proposition, nous maintenons notre requête de demande
d’avis au Conseil d’État.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Samen met enkele collega’s van de
N-VA en Vlaams Belang hebben we een verzoek ingediend om het
advies van de Raad van State te vragen. Ongeacht de politieke
vraag of men voor of tegen een minnelijke schikking is, vertoont
de voorliggende tekst een groot aantal tekortkomingen. Hij heeft
met name ongewenste effecten. Inmiddels heeft ook de meerderheid
het probleem erkend. Ze heeft immers zelf een wetsvoorstel
ingediend dat ertoe strekt het wetsontwerp te corrigeren zodat
een meer selectieve toepassing betreffende fiscale aspecten
mogelijk wordt en ook gewelddelicten en de aantasting van de
fysieke integriteit niet langer onder het systeem van de
minnelijke schikking kunnen vallen. De meerderheid geeft
duidelijk aan dat er iets moet gebeuren. We hebben dan ook
verzocht een advies van de Raad van State te vragen.
Er is echter
ook een andere, meer constructieve mogelijkheid. De meerderheid
kan er immers mee instemmen om het wetsvoorstel dat ze heeft
ingediend, begin volgende week in de commissie voor de Justitie
te bespreken. Zodoende kunnen we volgende week donderdag, zowel
de wet houdende diverse bepalingen als de reparatiewet,
behandelen. We nemen dan een week om het wetgevende werk te
verbeteren, zonder dat de boel al te lang wordt opgehouden. De
fout kan dan ook worden rechtgezet. De tekst is in de Kamer niet
in de commissie voor de Justitie behandeld, waardoor het probleem
waarschijnlijk niet is opgemerkt.
We vragen
dus om de stemming over het wetsontwerp houdende diverse
bepalingen uit te stellen en het voorstel van reparatiewet begin
volgende week in de commissie te behandelen. Volgende donderdag
kunnen beide teksten dan in plenaire vergadering worden
behandeld. Als de meerderheid niet met dit voorstel instemt,
handhaven we onze vraag om het advies van de Raad van State te
vragen.
|
M. le
président. – M. Vande Lanotte demande donc en ordre
principal de reporter l’examen du projet de loi portant des
dispositions diverses. En ordre subsidiaire, une demande d’avis
au Conseil d’État est introduite.
Chaque
groupe a le droit de prendre la parole pendant trois minutes sur
cette demande de report.
|
De
voorzitter. – De heer Vande Lanotte vraagt dus in
hoofdorde om de behandeling van het wetsontwerp houdende diverse
bepalingen te verdagen. In ondergeschikte orde wordt een verzoek
voor advies van de Raad van State ingediend.
Elke fractie
heeft het recht om gedurende drie minuten het woord te nemen over
de vraag tot verdaging.
|
Mme Liesbeth
Homans (N-VA). – Je ne vais pas répéter les remarques
formulées par M. Vande Lanotte. Nous avions nous aussi des
observations sur le projet de loi et notamment sur son
article 84. Le fait que la majorité ait déjà déposé une
proposition de loi de réparation prouve que nous avons raison.
Nous soutenons dès lors la demande du groupe sp.a visant à
reporter à la semaine prochaine l’examen de manière à ce
qu’on puisse discuter sérieusement du texte en commission et
éventuellement l’amender.
|
Mevrouw Liesbeth
Homans (N-VA). – Ik zal de opmerkingen van de heer Vande
Lanotte niet herhalen. Ook wij hadden bepaalde opmerkingen over
het wetsontwerp, onder meer bij artikel 84. Het feit dat de
zittende meerderheid reeds een voorstel van reparatiewet heeft
ingediend, bewijst ons gelijk. Wij steunen dan ook de vraag van
de sp.a-fractie om de behandeling tot volgende week uit te
stellen, zodat de tekst in de commissie grondig kan worden
besproken en eventueel kan worden geamendeerd.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Nous serons heureux si l’examen est
reporté mais nous donnons par principe notre préférence à la
demande d’un avis du Conseil d’État. Le texte du présent
projet est selon nous tout simplement effroyable. Les partis de
la majorité du gouvernement démissionnaire Leterme pensent
d’ailleurs la même chose car ils préparent une proposition de
loi de réparation. Logiquement, une loi de réparation d’un
projet de loi qui n’a pas encore été adopté est intégrée
dans le texte d’origine par voie d’amendement. Depuis seize
ans que je suis parlementaire, je n’ai jamais vu un projet de
loi être adopté et, en même temps, des corrections être
annoncées. Une loi qui n’est pas bonne n’est tout simplement
pas adoptée.
Si
l’examen est quand même reporté, nous demandons d’utiliser
le peu de temps dont nous disposons pour organiser une audition
des magistrats concernés. Jusqu’à présent, nous avons
entendu quelques professeurs ; l’un d’entre eux a
souligné des problèmes constitutionnels sérieux. Nous
aimerions toutefois entendre également l’avis des juges
d’instruction et des magistrats assis. Le présent projet de
loi affaiblit très fortement leur pouvoir. La Constitution est
elle aussi foulée aux pieds.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – We zullen blij zijn als de behandeling
wordt verdaagd, maar principieel geven we er de voorkeur aan het
advies van de Raad van State te vragen. De tekst van het
voorliggende ontwerp is volgens ons gewoon schabouwelijk. De
meerderheidspartijen van de ontslagnemende regering-Leterme
vinden dat trouwens ook want ze bereiden een voorstel van
reparatiewet voor. Logischerwijs wordt een reparatiewet op een
wetsontwerp dat nog niet is goedgekeurd, via amendementen in de
oorspronkelijke tekst geïntegreerd. Ik heb in mijn zestien jaren
als parlementslid nog nooit meegemaakt dat een wetsontwerp wordt
goedgekeurd en dat tegelijkertijd correcties worden aangekondigd.
Een wet die niet goed is, wordt gewoon niet goedgekeurd.
Mocht de
behandeling dan toch worden verdaagd, dan vragen we dat van de
beperkte tijd gebruik wordt gemaakt om een hoorzitting met de
betrokken magistraten te houden. Tot nog toe hebben we enkele
professoren gehoord; een van hen heeft op ernstige
grondwettelijke problemen gewezen. Wij zouden echter ook graag de
mening van de onderzoeksrechters en de zittende magistratuur
horen. Hun macht wordt door het voorliggende wetsontwerp immers
zeer zwaar uitgehold. Ook de Grondwet wordt met voeten getreden.
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – En commission, mon groupe
demandait que soit examinée avec beaucoup de soin la
problématique de l’arrangement à l’amiable et de rechercher
les bonnes modalités d’application. Aujourd’hui, le problème
vient du fait que cette disposition est reprise dans un projet
beaucoup plus large que nous soutenons totalement et dont le
report n’est pas chose évidente. Au nom de mon groupe, je
demande une suspension de quelques minutes afin que nous
puissions nous concerter sur la meilleure approche.
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Mijn fractie was in de commissie
vragende partij om de problematiek van de minnelijke schikking
zeer zorgvuldig te bespreken en te zoeken naar de juiste
toepassingsmodaliteiten. Het probleem is nu dat deze bepaling is
opgenomen in een veel ruimer ontwerp, waar wij volledig achter
staan en waarvan we de verdaging niet evident vinden. Namens mijn
fractie vraag ik een schorsing van een paar minuten, zodat we
even kunnen overleggen wat de beste aanpak is.
|
M. le
président. – Nous allons suspendre la séance mais je
donne d’abord encore la parole à quelques autres sénateurs.
|
De
voorzitter. – We zullen zo dadelijk de vergadering
schorsen, maar ik geef eerst nog enkele andere senatoren het
woord.
|
M. Philippe
Mahoux (PS). – Je suis étonné qu’une demande d’avis
du Conseil d’État survienne à ce stade de la procédure. Mais
la flibuste est une technique bien connue sur le plan
parlementaire. C’est de bonne guerre mais cela nous éloigne
quelque peu du contenu. Il s’agit peut-être de flibuste par
rapport à l’ensemble du projet portant des dispositions
diverses, avec tous les aspects positifs que celui-ci comporte,
mais alors, cela relève de la responsabilité de ceux qui
décident de s’associer à ce type de manœuvres.
Je voudrais
que l’on procède à une vérification de la demande d’avis
du Conseil d’État. Je suppose qu’un document a été remis
au président et je voudrais connaître le nombre et le nom des
signataires de cette demande.
Je voudrais
également connaître, car c’est un problème de procédure
important, le motif de la demande de consultation du Conseil
d’État. En effet, il s’agit, en l’occurrence, d’un
projet de loi présenté par le gouvernement et qui a fait
l’objet d’un avant-projet, lequel, et ce n’est pas à
certains signataires de la demande d’avis du Conseil d’État
que je dois le rappeler, a déjà fait l’objet d’un avis du
Conseil d’État. Je demande dès lors au président, qui est le
garant de la procédure, de procéder à ces vérifications, d’en
faire connaître le résultat en séance ou de le communiquer à
l’ensemble des collègues sous la forme de documents. De cette
façon, la proposition pourra être attentivement étudiée et
strictement analysée au regard du règlement.
Pour
connaître quelque peu le règlement, je signale qu’il existe
deux procédures. Dans la première, c’est le président qui
pourrait décider de demander l’avis du Conseil d’État sur
un texte de cette nature, avec une approche éminemment
politique, mais ce serait un déni par rapport à notre
assemblée. On imagine difficilement notre président suivre
cette procédure, mais elle est prévue par notre règlement. Je
garde pour moi et pour mon groupe l’opinion qui serait la
mienne si cette technique était utilisée. Le risque existe, à
moins de déclarations formelles qui engagent l’ensemble de
notre assemblée.
Dans la
seconde procédure, la demande est formulée par un tiers au
moins des membres du Sénat. À cet égard, il faut savoir qu’au
cours de la procédure, y compris en termes de report, la demande
d’avis du Conseil d’État pourrait porter sur n’importe
quel amendement, si l’on s’en tient à une lecture littérale,
sans interprétation de notre règlement.
Pour toutes
ces raisons, je souhaite obtenir des informations précises sur
le document qui a été remis au président.
|
De heer Philippe
Mahoux (PS). – Het verbaast me dat in dit stadium van de
procedure het advies van de Raad van State wordt gevraagd, maar
filibusteren is een bekende parlementaire techniek. Dat mag, maar
daarmee wijken we een beetje van de inhoud af. Misschien slaat de
filibuster op het hele wetsontwerp houdende diverse bepalingen,
met alle positieve aspecten dat dit bevat, maar dat is dan de
verantwoordelijkheid van diegenen die hun toevlucht nemen tot
dergelijke manoeuvres.
Ik
vraag dat het verzoek om advies van de Raad van State wordt
geverifieerd. Ik neem aan dat de voorzitter een document heeft
ontvangen en ik zou graag het aantal en de namen van de
ondertekenaars kennen.
Ook
zou ik het motief voor het verzoek om advies van de Raad van
State willen kennen. Het gaat immers om een wetsontwerp van de
regering. Ik moet de ondertekenaars van het verzoek om advies er
niet op wijzen dat het voorontwerp reeds voor advies aan de Raad
van State is voorgelegd. Het gaat om een belangrijke procedure.
Ik vraag de voorzitter dan ook om de handtekeningen te verifiëren
en het resultaat van zijn bevindingen in plenaire vergadering
bekend te maken, of in een document aan alle collega’s mee te
delen. Zo kan nauwkeurig worden nagegaan of het verzoek conform
het reglement is.
Ons
reglement voorziet in twee procedures. Volgens de eerste kan de
voorzitter over een dergelijke, politieke tekst een beredeneerd
advies vragen aan de Raad van State. Dat zou echter een
aanfluiting zijn van onze assemblee. Het is moeilijk denkbaar dat
onze voorzitter die procedure zou volgen, maar ze is wel voorzien
in het reglement. Het standpunt van mijn fractie en mezelf over
een eventueel gebruik van die procedure houd ik maar voor mij.
Volgens
de tweede procedure verzoekt ten minste een derde van de leden
van de Senaat om een advies. Hierbij moet worden opgemerkt dat in
de loop van de procedure, met inbegrip van de verdaging, het
verzoek om advies van de Raad van State betrekking kan hebben op
om het even welk amendement. Dat blijkt uit een letterlijke
lezing van ons reglement.
Om
die redenen wil ik nauwkeurige informatie over het document dat
aan de voorzitter is overhandigd.
|
M. Bart
Tommelein (Open Vld). – J’ai l’impression que
M. Laeremans n’a pas dit la même chose que M. Vande
Lanotte. Avant que la séance ne soit suspendue, ce que je
demande d’ailleurs moi aussi afin de pouvoir me concerter avec
les membres de mon groupe et avec les autres groupes, je voudrais
savoir clairement qui fait précisément quelle proposition. Je
comprends des propos de M. Vande Lanotte que nous ne
demandons pas l’avis du Conseil d’État. Il propose en effet
comme solution intermédiaire de se concerter d’abord avec la
commission dans son ensemble et, si nécessaire, en guise de
menace, de demander l’avis du Conseil d’État.
|
De heer Bart
Tommelein (Open Vld). – Ik heb de indruk dat
de heer Laeremans niet hetzelfde heeft gezegd als
collega Vande Lanotte. Voor we tot de schorsing overgaan, die ik
trouwens ook vraag om te kunnen overleggen met mijn fractie en
met de andere fracties, wil ik wel graag duidelijk weten wie
spreekt namens wie en welk voorstel er precies wordt gedaan. Van
collega Vande Lanotte begrijp ik dat we niet meteen het advies
van de Raad van State vragen, maar dat hij als tussenoplossing
voorstelt eerst te overleggen met de volledige commissie en
indien nodig pas dan, als stok achter de deur, naar de Raad van
State te gaan.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Ma proposition est très claire. La
majorité a déposé une proposition de loi visant à améliorer
le présent projet de loi. Nous sommes préoccupés et nous
voulons veiller à ce que la majorité fasse une bonne loi alors
qu’elle s’est rendu compte trop tard de la situation. C’est
pourquoi nous avons décidé de demander l’avis du Conseil
d’État par le biais d’un amendement au projet de loi de
manière à ce que nous puissions effectivement vérifier comment
nous pouvons supprimer les effets indésirables de l’arrangement
à l’amiable. Ces derniers peuvent également être annulés,
selon nous, avec une proposition de loi qui peut être
correctement examinée la semaine prochaine en commission. Nous
pouvons y consacrer du temps la semaine prochaine et ensuite
examiner, toujours la semaine prochaine, en séance plénière
tant le projet de loi que la proposition de loi de réparation.
Si cela fonctionne, je garantis au nom de mon groupe que nous
examinerons bel et bien les textes la semaine prochaine. Nous
dirons à ce moment-là ce que nous approuvons ou n’approuvons
pas, mais tout se déroulera d’une manière correcte. Ainsi, on
ne devra pas demander aux personnes qui estiment que la loi n’est
pas bonne de la voter pour la modifier une semaine plus tard.
Telle
est ma proposition qui est également soutenue, selon moi, par
les autres groupes. Je garantis qu’on ne votera de toute façon
pas sur tout ceci cette semaine. Nous jouissons ici aussi de
certains droits, monsieur Mahoux. Le règlement prévoit que,
lorsque la majorité d’un groupe linguistique demande l’avis
du Conseil d’État, cela ne peut lui être refusé. Vous pouvez
le vérifier. Nous sommes disposés à retirer notre demande mais
uniquement si nous sommes certains qu’une proposition de loi
fera l’objet d’une discussion sérieuse la semaine prochaine.
Cela ne doit pas durer cinq jours. Cela peut être terminé
correctement en un jour. Cela vous étonne, monsieur Mahoux, que
nous introduisions cette demande aujourd’hui ? Puis-je
vous rafraîchir un peu la mémoire ? En commission, notre
demande a été rejetée par neuf voix contre huit. Il ne nous
reste dès lors plus qu’une seule possibilité : la séance
plénière. Si on s’était montré un peu rationnel, on aurait
accédé à notre demande hier en commission et nous aurions
alors pu tout examiner correctement une semaine plus tard.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Mijn voorstel is zeer duidelijk. De
meerderheid heeft een wetsvoorstel ingediend om deze wet te
verbeteren. Wij zijn bekommerd en willen ervoor zorgen dat de
meerderheid een goede wet maakt, terwijl die meerderheid te laat
tot dat besef is gekomen. Daarom beslisten we het advies van de
Raad van State te vragen bij een amendement op het wetsontwerp,
zodat we effectief kunnen nagaan hoe we de ongewenste gevolgen
van de minnelijke schikking ongedaan kunnen maken. Die ongewenste
effecten kunnen volgens ons ook ongedaan worden gemaakt met een
wetsvoorstel, dat volgende week op een correcte manier in de
commissie kan worden besproken. Daarvoor kunnen we volgende week
tijd maken en dan kunnen we zowel het wetsontwerp – de hoofdwet
– als het wetsvoorstel – de reparatiewet – volgende week in
de plenaire vergadering behandelen. Als dat lukt, dan garandeer
ik namens mijn groep dat we de teksten inderdaad volgende week
bespreken. We zullen op dat moment dan wel zeggen waar we voor of
tegen zijn, maar dan verloopt het allemaal op een correcte
manier. Dan zal men aan mensen die de wet niet goed vinden, niet
moeten vragen ze toch goed te keuren om ze de week erna te
wijzigen.
Dat is mijn
voorstel, dat volgens mij ook door de andere fracties wordt
gedragen. Ik garandeer dat er over dit alles hoe dan ook deze
week niet worden gestemd. Wij hebben hier ook bepaalde rechten,
mijnheer Mahoux. Het reglement zegt dat wanneer een meerderheid
in een taalgroep het advies van de Raad van State vraagt, dat
niet kan worden geweigerd. Dat mag u nakijken. Wij zijn bereid
onze vraag in te trekken, maar alleen als we zeker zijn dat een
wetsvoorstel volgende week ernstig wordt besproken. Dat hoeft
geen vijf dagen te duren, dat kan op één dag op een correcte
manier worden afgerond. Het verwondert u, mijnheer Mahoux, dat
wij die vraag vandaag stellen. Mag ik even uw geheugen opfrissen?
In de commissie werd onze vraag weggestemd met acht stemmen tegen
negen. Dan rest ons maar één mogelijkheid meer, namelijk de
plenaire vergadering. Was men een beetje verstandig geweest dan
had men gisteren in de commissie toegezegd en dan hadden we alles
een week later op een correcte manier kunnen afhandelen.
|
M. Francis
Delpérée (cdH). – J’ai entendu M. Vande Lanotte
et Mme Homans dire que l’article 84 pose problème.
Il ne s’agit pas d’un amendement. Ce texte est dans le projet
depuis le moment où la Chambre des représentants l’a adopté.
L’article 84 était un amendement à la Chambre mais, au
Sénat, il ne l’est plus.
|
De heer Francis
Delpérée (cdH). – Ik heb de heer Vande Lanotte
en mevrouw Homans horen zeggen dat artikel 84 een
probleem vormt. Het gaat niet om een amendement. De tekst staat
in het ontwerp sinds de Kamer van Volksvertegenwoordigers hem
heeft aangenomen. Artikel 84 was een amendement in de Kamer,
maar in de Senaat is het dan niet.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Monsieur Delpérée, nous avons
déposé un amendement.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Mijnheer Delpérée, we hebben een
amendement ingediend.
|
M. Francis
Delpérée (cdH). – Je n’ai pas reçu le document que
vous avez remis, monsieur Vande Lanotte.
|
De heer Francis
Delpérée (cdH). – Ik heb het document dat u hebt
ingediend, niet ontvangen, mijnheer Vande Lanotte.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Nous avons déposé un amendement
et nous avons demandé l’avis au Conseil d’État sur cet
amendement. L’amendement a été rejeté en commission. Nous
l’avons déposé à nouveau, comme le permet le règlement.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – We hebben een amendement ingediend
en gevraagd dat daarover het advies van de Raad van State wordt
ingewonnen. Het amendement werd in de commissie verworpen. We
hebben het conform het reglement opnieuw ingediend.
|
M. Francis
Delpérée (cdH). – Je demande à voir la demande en
question. La moindre des choses est de vérifier sur quoi elle
porte.
|
De heer Francis
Delpérée (cdH). – Mag ik het verzoek zien. Ik zou
minstens willen weten waarop het betrekking heeft.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Je n’y vois pas de problème.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Dat lijkt me geen probleem te zijn.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Nous soutenons la demande des autres
partis d’opposition. Si nous renvoyons le projet en commission,
nous ne demandons pas davantage l’avis du Conseil d’État. Ce
dernier emporte certes notre préférence mais nous soutenons
l’autre proposition.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – Wij steunen het verzoek van de andere
oppositiepartijen. Als het ontwerp teruggaat naar de commissie,
vragen we het advies van de Raad van State ook niet. Dat laatste
droeg weliswaar onze voorkeur weg, maar we steunen het andere
voorstel.
|
M. Marcel
Cheron (Ecolo). – Monsieur le président, je présume que
vous allez donner suite à la demande de suspension. Je vous
demande donc si nous pourrions recevoir l’amendement et, comme
l’a souhaité M. Mahoux, le texte, avec les signatures, de
la demande d’avis au Conseil d’État. Cela nous permettrait
de constater des faits.
|
De heer Marcel
Cheron (Ecolo). – Mijnheer de voorzitter, ik neem aan dat u
gevolg geeft aan de vraag om een schorsing. Ik vraag dan ook dat
we het amendement en, zoals de heer Mahoux heeft
gevraagd, de handgetekende tekst van het verzoek om advies van de
Raad van State krijgen. Zo kunnen we de nodige vaststellingen
doen.
|
M. le
président. – La première demande porte sur un
ajournement. Après consultation et concertation, nous pourrons
voter à ce sujet. Les textes peuvent être compulsés.
En ordre
subsidiaire, il y a la demande d’avis du Conseil d’État.
|
De
voorzitter. – De eerste vraag is de vraag om verdaging.
Daarover kan, na consultatie en na onderling overleg, gestemd
worden. De teksten kunnen ingekeken worden.
In
ondergeschikte orde is er de vraag om advies van de Raad van
State.
|
M. Philippe
Mahoux (PS). – M. Vande Lanotte nous annonce qu’avec
un tiers des collègues de cette assemblée, il a déposé une
demande d’avis au Conseil d’État.
|
De heer Philippe
Mahoux (PS). – De heer Vande Lanotte deelt mee
dat hij met een derde van de collega’s in deze assemblee een
verzoek om advies van de Raad van State heeft ingediend.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Je n’ai pas parlé d’un tiers,
mais de la majorité des représentants néerlandophones.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Ik had het niet over een derde,
maar over de meerderheid van de Nederlandstalige
vertegenwoordigers.
|
M. Philippe
Mahoux (PS). – Monsieur le président, nous souhaitons
obtenir une copie de la demande d’avis, car nous voulons en
connaître les signataires et le sujet sur lequel elle porte. Ce
souhait me semble légitime. Nous voulons simplement nous faire
une opinion.
|
De heer Philippe
Mahoux (PS). – Mijnheer de voorzitter, we vragen een kopie
van het verzoek om advies zodat we de handtekeningen kunnen zien
en kunnen vaststellen waarop het betrekking heeft. Dat lijkt me
legitiem. We willen ons alleen maar een idee waar het om gaat.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Bien sûr. Une vérification ne
pose évidemment aucun problème. Elle prouvera que notre demande
est bien conforme au règlement.
Si report il
y a, la demande d’avis devient sans objet. Nous sommes donc
disposés à retirer notre demande, à condition que la
commission se réunisse la semaine prochaine. Notre but est
d’être constructifs.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Vanzelfsprekend. Een verificatie is
geen enkel probleem. Ze zal aantonen dat ons verzoek conform het
reglement is.
Als
de behandeling wordt verdaagd, vervalt het verzoek om advies. We
zijn dus bereid ons verzoek in te trekken, op voorwaarde dat de
commissie volgende week samenkomt. We willen ons constructief
opstellen.
|
M. Stefaan
De Clerck, ministre de la Justice. – Je voudrais savoir
quels documents nous sont soumis de manière à ce que nous
puissions décider pendant la suspension quel choix nous devons
faire. Je pense que c’était aussi la demande de M. Mahoux.
|
De heer Stefaan
De Clerck, minister van Justitie. – Ik wil weten welke
documenten voorliggen zodat we tijdens de schorsing kunnen
uitmaken welke keuze moet worden gemaakt. Ik meen dat dit ook de
vraag van de heer Mahoux was.
|
Mme Zakia
Khattabi (Ecolo). – Je voudrais obtenir un éclaircissement
de la part de M. Vande Lanotte. Sa demande d’avis au
Conseil d’État concerne un amendement qu’il a déposé. Même
si le débat est reporté à la semaine prochaine, il aura de
toute façon besoin de l’avis en question. Je ne comprends pas
bien le but de l’opération.
|
Mevrouw Zakia
Khattabi (Ecolo). – Ik zou graag enige verduidelijking
krijgen van de heer Vande Lanotte. Zijn vraag om advies
aan de Raad van State heeft betrekking op een amendement dat hij
heeft ingediend. Ook als het debat wordt uitgesteld tot volgende
week, zal hij dat advies nodig hebben. Ik begrijp niet goed wat
hiervan de bedoeling is.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Le but de notre demande d’avis au
Conseil d’État est de pouvoir mener un débat convenable. Nous
voulons éviter le vote d’une loi dont les effets sont
indésirables. La discussion en commission peut éclaircir les
choses. Si le débat est constructif, nous ne demanderons plus
l’avis du Conseil d’État. La majorité elle-même a reconnu
un oubli et un manque de précision dans le texte. Nous utilisons
donc ce moyen pour pouvoir mener un débat de fond.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Onze vraag om advies aan de Raad
van State moet het ons mogelijk maken een behoorlijk debat te
houden. Wij willen voorkomen dat een wet met ongewenste gevolgen
wordt goedgekeurd. De bespreking in de commissie kan opheldering
brengen. Als dat debat constructief is, zullen we niet het advies
van de Raad van State vragen. De meerderheid heeft zelf
toegegeven dat de tekst een vergetelheid en een gebrek aan
precisie vertoont. Wij maken van dit middel dus gebruik om een
debat ten gronde te kunnen voeren.
|
Mme Liesbeth
Homans (N-VA). – Pour être clair, nous demandons que
l’examen du projet de loi portant des dispositions diverses
soit reporté d’une semaine et qu’entre-temps, la proposition
de loi de réparation de l’article 84 du projet soit
examinée en commission. Nous définirons ensuite notre attitude.
M. Mahoux
parle de démocratie. Eh bien, nous demandons simplement une
semaine pour tout examiner sereinement et pouvoir amender.
|
Mevrouw Liesbeth
Homans (N-VA). – Voor alle duidelijkheid, wij vragen dat de
behandeling van het ontwerp houdende diverse bepalingen een week
wordt uitgesteld en dat intussen het voorstel van reparatiewet op
artikel 84 van het ontwerp in de commissie wordt besproken.
We zullen nadien onze houding wel bepalen.
De heer Mahoux
heeft het over democratie. Welnu we vragen gewoon één week de
tijd om alles nog eens rustig te bekijken en te kunnen amenderen.
|
(La
séance, suspendue à 17 h 20, est reprise à 17 h 45.)
|
(De
vergadering wordt geschorst om 17.20 uur. Ze wordt hervat om
17.45 uur.)
|
M. le
président. – Nous devons maintenant nous exprimer sur la
proposition de M. Vande Lanotte de reporter le vote sur le
projet de loi portant des dispositions diverses.
|
De
voorzitter. – We moeten ons nu uitspreken over het voorstel
van de heer Vande Lanotte om de stemming over het
wetsontwerp houdende diverse bepalingen uit te stellen.
|
Mme Sabine
de Bethune (CD&V). – Après la concertation
constructive que nous avons eue en commission de la Justice, le
groupe CD&V est disposé à reporter le vote sur le projet de
loi de manière à pouvoir y consacrer une discussion approfondie
la semaine prochaine. Nous posons comme condition que les
collègues qui ont demandé le report s’engagent à ne pas
demander l’avis du Conseil d’État. Nous sommes nous aussi
demandeurs d’une discussion approfondie.
|
Mevrouw Sabine
de Bethune (CD&V). – Na het constructieve overleg dat
we in de commissie voor de Justitie hebben gehad, is de
CD&V-fractie bereid om de stemming over het wetsontwerp uit
te stellen, zodat we hier volgende week een grondige discussie
over kunnen voeren. Voorwaarde daarvoor is dat de collega’s die
het uitstel hebben gevraagd, zich engageren om de Raad van State
niet om een advies te vragen. Ook wij zijn immers vragende partij
voor een grondige discussie.
|
M. Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Pour le groupe sp.a, il suffit que
les deux propositions soient correctement examinées en
commission de la Justice pour pouvoir passer au vote sur ces
textes la semaine prochaine en séance plénière. Je peux
tranquilliser mes collègues du groupe CD&V en les assurant
que nous n’avons pas l’intention de demander un nouveau
report la semaine prochaine.
|
De heer Johan
Vande Lanotte (sp.a). – Voor de sp.a-fractie is het
voldoende dat we de twee voorstellen op een correcte manier in de
commissie voor de Justitie kunnen bespreken om er volgende week
in de plenaire vergadering over te kunnen stemmen. Ik kan de
collega’s van de CD&V-fractie geruststellen dat we niet van
plan zijn om volgende week een nieuw uitstel te vragen.
|
Mme Liesbeth
Homans (N-VA). – Pour être claire, je répète que cette
proposition n’est pas un but en soi. Il est nécessaire de
pouvoir encore examiner sérieusement un article en commission de
la Justice. La majorité a déposé elle-même une loi de
réparation. Nous pensons que nous devons à nouveau discuter et
éventuellement amender. Ensuite, chacun pourra encore décider
ce qu’il fait de ces amendements.
Je
peux assurer mes collègues que le groupe N-VA ne demandera aucun
avis au Conseil d’État.
|
Mevrouw Liesbeth
Homans (N-VA). – Voor alle duidelijkheid herhaal ik dat dit
uitstel geen doel op zich is. Het is nodig om een bepaald artikel
nog eens grondig te kunnen bespreken in de commissie voor de
Justitie. De meerderheid heeft zelf een reparatiewet ingediend.
Wij denken dat we die opnieuw moeten bespreken en eventueel
amenderen. Daarna kan iedereen nog beslissen wat hij met die
amendementen doet.
Ik kan de
collega’s verzekeren dat de N-VA-fractie geen advies zal vragen
aan de Raad van State.
|
M. François
Bellot (MR). – Si les groupes qui avaient déposé une
demande d’avis au Conseil d’État nous confirment qu’ils ne
souhaitent pas demander cet avis ni sur la loi portant des
dispositions diverses ni sur la loi de réparation, en ce compris
les amendements qui viendraient la semaine prochaine, mon groupe
apportera son soutien au report à la semaine prochaine.
|
De heer François
Bellot (MR). – Als de fracties die het advies van de Raad
van State wilden vragen, bevestigen dat ze dat advies niet wensen
te vragen, noch over de wet houdende diverse bepalingen, noch
over de reparatiewet, met inbegrip van de amendementen die
volgende week zouden worden ingediend, zal onze fractie het
uitstel tot volgende week steunen.
|
M. Bart
Laeremans (VB). – Le groupe Vlaams Belang approuve bien sûr
une discussion approfondie la semaine prochaine en commission de
la Justice. Nous nous réjouissons que cette option soit encore
possible et que les erreurs ont été comprises. Rien n’empêche
toutefois que nous consultions également le Conseil d’État
par la suite. Le même cas de figure s’est d’ailleurs produit
avec la loi sur l’assistance des avocats que nous avons
récemment votée à l’occasion de l’arrêt Salduz. Nos
collègues de la Chambre ont spontanément demandé l’avis du
Conseil d’État pour ce projet. La présente question constitue
également un bouleversement important de notre système pénal
et nous pourrions rencontrer un problème d’inconstitutionnalité.
La majorité devrait sérieusement se demander s’il ne serait
pas prudent de consulter le Conseil d’État dès que le projet
du Sénat retourne à la Chambre. Étant donné que la discussion
ne concerne que quelques articles, le Conseil d’État
pourrait se prononcer en quelques jours. Je recommande chaudement
à la majorité de reconsidérer cette possibilité. Quoi qu’il
en soit, le groupe Vlaams Belang marque son accord sur une
discussion approfondie en commission de la Justice ainsi qu’en
séance plénière.
|
De heer Bart
Laeremans (VB). – De VB-fractie gaat zeker akkoord met een
grondige bespreking volgende week in de commissie voor de
Justitie. We verheugen ons dat die nog mogelijk is en dat men de
fouten heeft ingezien. Niets belet echter dat we nadien alsnog de
Raad van State raadplegen. Dat gebeurde trouwens ook met de
wetgeving over de bijstand van advocaten die we onlangs naar
aanleiding van het Salduzarrest hebben goedgekeurd. De collega’s
van de Kamer hebben op eigen initiatief de Raad van State over
dat ontwerp om advies gevraagd en net als in die kwestie gaat het
hier om een ingrijpende omwenteling in ons strafrechtssysteem,
waar we mogelijk een probleem van ongrondwettigheid kunnen
hebben. De meerderheid zou eens grondig moeten nadenken of het
niet raadzaam zou zijn om, zodra het ontwerp van de Senaat terug
naar de Kamer gaat, de Raad van State te raadplegen. Aangezien de
discussie maar op een paar artikelen slaat, zou de Raad van State
zich daar overigens in een paar dagen tijd over kunnen
uitspreken. Ik raad de meerderheid sterk aan om dit alsnog te
overwegen. In de Senaat gaat de VB-fractie in ieder geval akkoord
met een grondige bespreking in de commissie voor de Justitie en
daarna in de plenaire vergadering.
|
M. Philippe
Mahoux (PS). – J’ai entendu les déclarations des uns et
des autres. J’ai rappelé les termes du règlement. En ce qui
nous concerne, nous souhaitons que vous, monsieur le président,
vous engagiez, comme l’ont fait les groupes.
En effet,
nous avons connu des précédents. Certains présidents ont
demandé, d’initiative, l’avis du Conseil d’État. Nous ne
souhaitons pas qu’une telle procédure soit suivie.
Je vois
sourire M. De Decker mais je me souviens qu’il avait,
lorsqu’il présidait notre assemblée, pris l’initiative de
demander l’avis du Conseil d’État. Cela dit, ce n’était
pas pour une question de procédure.
|
De heer Philippe
Mahoux (PS). – Ik heb hier geluisterd naar de verschillende
verklaringen. Ik heb herinnerd aan de bepalingen van het
reglement. Onze fractie vraagt dat ook de voorzitter van de
Senaat zich engageert, zoals de fracties dat hebben gedaan.
We
hebben immers precedenten gekend. Sommige voorzitters hebben op
eigen initiatief het advies van de Raad van State gevraagd. Wij
wensen niet dat een dergelijke procedure wordt gevolgd.
Ik
zie dat de heer De Decker glimlacht, maar ik herinner
me dat hij, toen hij deze assemblee voorzat, het initiatief
genomen heeft om het advies van de Raad van State te vragen. Ik
moet er echter bij vermelden dat het toen niet ging om een
procedurekwestie.
|
M. Armand
De Decker (MR). – C’est exact et je n’aurais pas aimé
que vous m’interrogiez sur mes intentions, monsieur Mahoux.
|
De heer Armand
De Decker (MR). – Dat is correct en ik zou het niet op
prijs gesteld hebben, mocht u mij ondervraagd hebben over mijn
intenties, mijnheer Mahoux.
|
M. Philippe
Mahoux (PS). – Nous souhaitons pourtant avoir des
assurances, monsieur De Decker. Nous voulons être sûrs que la
procédure suivra son cours et que nous pourrons voter ce texte.
Chacun se déterminera sur le contenu dans une semaine. Si nous
avons ces assurances, il ne s’agit plus que d’une question de
temps.
|
De heer Philippe
Mahoux (PS). – We zouden er toch graag zeker van zijn dat
de procedure een normaal verloop zal kennen en dat wij over deze
tekst zullen kunnen stemmen. Elke senator zal zich over een week
uitspreken over de inhoud. Als we die verzekering krijgen, is het
nog slechts een kwestie van tijd.
|
M. Francis
Delpérée (cdH). – Nous ne reprendrons pas l’examen du
dossier sur le fond puisque cela fera précisément l’objet de
cogitations particulières en commission de la Justice, la
semaine prochaine, mais je me rallie aux considérations et
suggestions de procédure émises par nos collègues.
|
De heer Francis
Delpérée (cdH). – We zullen het onderzoek ten gronde niet
hervatten, aangezien dat volgende week precies het onderwerp van
bijzondere overpeinzingen is in de commissie voor de Justitie,
maar ik sluit me aan bij de procedurele beschouwingen en
suggesties van onze collega’s.
|
M. le
président. – Puisque chacun est d’accord pour reporter
la discussion sur le projet de loi portant des dispositions
diverses, je propose d’examiner ce point le jeudi 31 au matin.
|
De
voorzitter. – Aangezien iedereen akkoord gaat om de
bespreking over het wetsontwerp houdende diverse bepalingen uit
te stellen, stel ik voor dat punt donderdagochtend 31 maart
te behandelen.
|
(Assentiment)
|
(Instemming)
|
Proposition
de résolution relative à la problématique de la production
d’agrocarburants liée à la sécurité alimentaire des pays en
développement (de Mme Olga Zrihen et M. Philippe
Mahoux ; Doc. 5-333)
|
Voorstel
van resolutie met betrekking tot de problematiek van de productie
van agrobrandstoffen in het licht van de voedselveiligheid van de
ontwikkelingslanden (van mevrouw Olga Zrihen en
de heer Philippe Mahoux; Stuk 5-333)
|
Discussion
|
Bespreking
|
(Pour le
texte adopté par la commission des Relations extérieures et de
la Défense, voir document 5-333/7.)
|
(Voor de
tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse
Betrekkingen en voor de Landsverdediging, zie stuk 5-333/7.)
|
M. le
président. – M. Bert Anciaux et Mme Marie Arena
se réfèrent à leur rapport écrit.
Je vous
rappelle que la commission propose de remplacer
« voedselveiligheid » par « voedselzekerheid »
dans la version néerlandaise de l’intitulé.
|
De
voorzitter. – De heer Bert Anciaux en
mevrouw Marie Arena verwijzen naar hun schriftelijk verslag.
Ik herinner
eraan dat de commissie voorstelt in de Nederlandse tekst van het
opschrift ‘voedselveiligheid’ te vervangen door
‘voedselzekerheid’.
|
Mme Olga
Zrihen (PS). – Les crises alimentaires ont frappé un grand
nombre de pays en développement ou émergents et ont mis en
exergue le problème de la production des agrocarburants.
Le constat
est que la production de ces agrocarburants constitue un facteur
aggravant de la situation actuelle de déficit de sécurité et
de souveraineté alimentaires.
Initialement
présentés comme la solution offerte aux pays industrialisés
pour réduire partiellement leur dépendance énergétique, les
agrocarburants, de par leur impact réel sur l’environnement et
leurs conséquences sur la répartition de la production agricole
locale, ne constituent plus cette panacée originelle.
Si, par un
encadrement rigoureux, les agrocarburants de « deuxième et
troisième génération » sont susceptibles d’initier un
possible développement au sein des pays du Sud, ces carburants
verts sont néanmoins porteurs de certaines dérives : le
modèle imposé de la monoculture s’étend au détriment de
zones non humanisées, telles que les forêts, et de polycultures
paysannes ; la production d’agrocarburants entraîne une
augmentation de plus en plus forte de la demande de terres et
cette course foncière crée inévitablement un renchérissement
des produits alimentaires, des conflits d’ordre foncier
(accaparement des terres) ainsi que des violations des normes
sociales et environnementales fondamentales ; les
agrocarburants sont porteurs d’un paradoxe puisqu’ils
participent à la déforestation, nuisant à l’absorption
naturelle du CO2.
Par une
directive constituante du « paquet énergie-climat »,
définitivement adopté par l’Union européenne en avril 2009,
L’Europe fixait pour chaque État membre des objectifs
contraignants de production d’énergie renouvelable. La
présente proposition de résolution s’inscrit dans cette
perspective. Elle n’en demeure pas moins circonspecte par
rapport à certaines exigences européennes.
Ainsi, si
des critères de durabilité sont bel et bien exigés dans cette
directive européenne 2009/28/CE, il nous paraît possible
d’aller plus loin encore dans les aspects contraignants. Le
texte qui vous est soumis aujourd’hui tend à proposer le
développement de critères de durabilité nationaux plus
contraignants tant en matière socioéconomique qu’en ce qui
concerne les droits humains ou les droits environnementaux.
L’accent est donc mis sur l’impérieuse nécessité de
garantir, dans le domaine de la production d’agrocarburants,
des normes sociales et environnementales, la promotion d’un
travail digne qui respecte les droits humains et les conventions
internationales de l’OIT, ainsi que la garantie de la
souveraineté et de la sécurité alimentaires des populations
concernées par ce problème. Il est également souhaité qu’une
révision de la directive 2009/28/CE soit entreprise au niveau
européen.
Par
ailleurs, il semble évident qu’une démarche inclusive doit
accompagner la production d’agrocarburants. Cela signifie que
les organisations représentant les catégories sociales les plus
touchées et les plus fragiles doivent être associées à la
définition de critères de durabilité forts et harmonisés par
l’Union européenne. Il importe que les pays émergents et en
développement mettent en place un cadre institutionnel et
réglementaire précis qui offre la possibilité de développer
les agrocarburants durables en prenant en considération les
contextes régionaux, les normes prioritaires de « bien-être
humain » ainsi que le respect des moyens d’existence des
populations locales les plus défavorisées.
Enfin, outre
la nécessité de conforter le secteur agricole comme domaine
prioritaire de notre politique de coopération au développement
et d’œuvrer au renforcement de la gouvernance locale, il
importe de développer un investissement dans la recherche et les
techniques appropriées aux agrocarburants de deuxième et
troisième génération fondé sur des critères de durabilité
exigeants.
En guise de
conclusion, la présente proposition de résolution souhaite
rappeler le rôle qu’ont à jouer les autorités publiques en
vue d’orienter tous les acteurs liés à la production
d’agrocarburants.
Il ne peut
être accepté que puissent être certifiées « durables »
des productions ne respectant pas des critères élémentaires
relatifs à l’environnement et aux droits humains.
Les enjeux
dépassent la question énergétique. Aussi, une réponse
politique concertée, qui dépasse les clivages sectoriels
traditionnels, est-elle requise.
Si cette
proposition de résolution a été largement débattue et
minutieusement amendée, son esprit initial n’a pas été
modifié. Elle a été adoptée à l’unanimité de la
commission des Relations extérieures et de la Défense.
|
Mevrouw Olga
Zrihen (PS). – Vele ontwikkelings- en groeilanden worden
getroffen door een voedselcrisis, wat vragen doet rijzen over het
probleem van de productie van agrobrandstoffen.
Nu
blijkt immers dat de productie van die agrobrandstoffen het
huidige gebrek aan voedselzekerheid en -soevereiniteit verergert.
Agrobrandstoffen
leken oorspronkelijk een gedeeltelijke oplossing voor de
industrielanden om hun afhankelijkheid van fossiele brandstoffen
te verkleinen, maar wegens de invloed ervan op het milieu en de
gevolgen voor de verdeling van de opbrengst van de lokale
landbouwproductie, lijken ze niet langer dit wondermiddel te
zijn.
Ook
al kunnen de agrobrandstoffen van ‘de tweede en de derde
generatie’, binnen een strikt kader, zorgen voor enige
ontwikkeling in de landen in het zuiden, dan nog houden deze
groene brandstoffen het risico in op ontsporingen: het opgelegde
model van monocultuur wordt verspreid ten nadele van de
niet-humane zones, zoals de bossen, en van de landelijke
policulturen; voor de productie van agrobrandstoffen is steeds
meer grond vereist en die grotere vraag leidt onvermijdelijk tot
prijsstijgingen van de voedingsproducten, tot grondconflicten
(het monopoliseren van gronden), alsook tot de schending van de
fundamentele sociale en milieunormen. De agrobrandstoffen dragen
een paradox in zich doordat ze bijdragen tot de ontbossing, wat
de natuurlijke absorptie van CO2 negatief beïnvloedt.
Met
een richtlijn tot vastlegging van het klimaat- en energiebeleid,
die door de Europese Unie in april 2009 definitief werd
aangenomen, heeft Europa voor elke lidstaat bindende
doelstellingen inzake de productie van duurzame energie opgelegd.
Dit voorstel van resolutie ligt in deze lijn. Toch is het
voorstel terughoudend ten opzichte van sommige Europese
vereisten.
Hoewel
de Europese richtlijn 2009/28/EG duurzaamheidscriteria oplegt,
kunnen volgens ons immers meer dwingende bepalingen worden
opgelegd. De tekst die u vandaag wordt voorgelegd, wenst
dwingender criteria inzake nationale duurzaamheid voor te
stellen, zowel op sociaaleconomisch vlak als op het vlak van
mensenrechten en milieurechten. De nadruk wordt dus gelegd op de
dwingende noodzaak om bij de productie van agrobrandstoffen
sociale en milieunormen te garanderen, alsook de bevordering van
waardig werk met respect voor de mensenrechten en de
internationale verdragen van de IAO, en de garantie van
voedselzekerheid en -soevereiniteit voor de betrokken bevolking.
Er wordt eveneens een herziening van richtlijn 2009/28/EG door
Europa gewenst.
Het
lijkt overigens vanzelfsprekend dat de productie van
agrobrandstoffen gepaard gaat met een inclusieve aanpak. Dat
betekent dat de organisaties die de meest getroffen en de zwakste
sociale klassen vertegenwoordigen, betrokken moeten worden bij de
bepaling van strenge en geharmoniseerde duurzaamheidscriteria
door de Europese Unie. De groei- en ontwikkelingslanden moeten
een duidelijk institutioneel en reglementair kader scheppen dat
de ontwikkeling van agrobrandstoffen mogelijk maakt, rekening
houdend met de regionale context, de prioritaire normen inzake
menselijk welzijn en het respect voor de bestaansmiddelen van de
meest achtergestelde lokale bevolkingsgroepen.
Naast
de noodzaak om de landbouwsector te bevestigen als een prioriteit
van ons beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en te ijveren
voor de versterking van het lokaal bestuur, moet ook geïnvesteerd
worden in het onderzoek naar en de gepaste technieken voor
agrobrandstoffen van de tweede en de derde generatie, gestoeld op
strenge duurzaamheidsverseisten.
Dit
voorstel van resolutie wijst ook op de taak van de autoriteiten
om alle actoren die betrokken zijn bij de productie van
agrobrandstoffen te sturen.
Het
is onaanvaardbaar dat producties die de elementaire criteria
inzake leefmilieu en mensenrechten niet naleven, als duurzaam
zouden worden verklaard.
Er
staat meer op het spel dan energie. Er is dan ook een overlegd
antwoord vereist dat de traditionele sectorale verschillen
overstijgt.
Over
dit voortstel van resolutie werd grondig gedebatteerd en het werd
zorgvuldig geamendeerd, maar de oorspronkelijke strekking ervan
werd niet gewijzigd. Het werd eenparig aangenomen door de
commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de
Landsverdediging.
|
Mme Dominique
Tilmans (MR). – Nos économies occidentales sont
désespérément à la recherche de solutions pour réduire la
facture pétrolière. Soyons objectifs : en matière
d’énergie, les solutions miracles n’existent pas encore.
Reconnaissons cependant que la Belgique commence à mettre en
place, grâce à l’État fédéral et aux régions, une
politique énergétique basée sur le mixte énergétique, dont
nous devons encore développer chaque filière. D’ailleurs, le
débat sur la filière nucléaire, avec en toile de fond la loi
de 2003 et les incidents au Japon, nous force à aller résolument
dans cette direction, les mots d’ordre étant avenir,
performance, sécurité, énergie alternative et protection de
notre environnement.
Les
agrocarburants n’échappent pas à cette règle. Le débat que
nous avons eu en commission grâce à la proposition de
résolution de Mme Zrihen, que je remercie de son
initiative, traduit cette problématique.
Peut-être
nous sommes-nous engouffrés trop vite dans la voie des
agrocarburants sans prendre suffisamment de recul pour analyser
les équilibres socioéconomiques et les coûts/bénéfices pour
l’environnement, tant sur le plan environnemental que celui de
l’alimentation des populations. Ils ont probablement été
sous-évalués. Cela nous prouve qu’entre une politique de
préservation de notre environnement et un interventionnisme
idéologique, la frontière est souvent bien mince.
C’est
pourquoi le groupe MR soutient aujourd’hui cette proposition de
résolution qui vise à maintenir ou à rétablir certains
équilibres.
Nous portons
en effet une part de responsabilité dans la pression qui a été
exercée sur les terres agricoles au profit de la production de
ressources énergétiques plutôt qu’alimentaires.
Ne nous
trompons pas de débat. C’est l’émergence de pays comme la
Chine et l’Inde, avec des habitudes alimentaires en pleine
évolution, qui pèse incommensurablement plus dans la flambée
des prix agricoles. Deux milliards et demi de personnes qui, en
un laps de temps relativement court, veulent ou voudront manger
du yaourt, du pain à base de blé ou autre aliment, provoqueront
évidemment des variations importantes des prix du marché.
Je voudrais
attirer l’attention sur le fait que les agrocarburants ne sont
vraisemblablement pas, ni à court ni à moyen terme, une
alternative suffisante pour pallier ne serait-ce que la hausse
des prix des carburants traditionnels. Les agrocarburants
actuellement disponibles n’apportent pas de solution
satisfaisante, du moins en grande quantité, pour toutes les
raisons invoquées dans cette résolution.
Quant aux
technologies futures, elles ne sont pas encore disponibles pour
une utilisation grand public. Je pense, par exemple, à
l’hydrogène. Cependant, grâce à une politique volontariste,
voire contraignante vu l’importance des enjeux, ces
technologies pourraient s’imposer à nous dans notre vie
quotidienne plus rapidement que prévu.
Il nous
apparaît aujourd’hui plus évident que jamais qu’il n’existe
pas de réponses programmatiques durables face aux défis de
l’énergie et de la sécurité alimentaire, mais qu’il est de
notre responsabilité de stimuler des solutions qui le soient sur
le plan social, environnemental et économique. Ces solutions
seront inévitablement inscrites dans la voie de la
diversification et du panachage énergétique.
En
conclusion, je voudrais insister sur plusieurs points. La
première de nos priorités est de réduire la demande d’énergie
en apprenant à réduire nos consommations.
Les
agrocarburants font aujourd’hui partie de notre mixte
énergétique, mais soyons autonomes dans notre pays pour leur
production.
En tant que
pouvoirs publics, nous devons encourager et aider financièrement
nos universités du nord et du sud du pays et nos centres de
recherche et veiller à ce qu’ils travaillent ensemble sur le
plan national et européen pour arriver à développer rapidement
et efficacement de nouvelles énergies.
Nous devons
nous assurer que les technologies expérimentales des
constructeurs automobiles pourront trouver des applications
concrètes dans notre pays. Je pense à une marque automobile
allemande qui lance aujourd’hui un véhicule à l’hydrogène
qui est en train de faire le tour du monde. Il serait bon que ces
applications puissent voir le jour également dans notre pays.
Ces
technologies expérimentales ont besoin de nouvelles
infrastructures : mettons-les en œuvre, comme par exemple
des batteries électriques, des pompes à hydrogène dans nos
stations-service, etc.
Par une
politique fiscale positive et volontariste nous devons encourager
et aider nos concitoyens à s’engager dans l’achat et
l’utilisation de moyens de transport mus par des énergies
alternatives. L’État de Californie oblige déjà les
constructeurs automobiles à proposer des véhicules hybrides.
Demain, ils devront y vendre des voitures avec un taux d’émission
de CO2 égal à zéro.
Je ne vois
pas pourquoi l’Europe ne pourrait pas prendre exemple sur la
Californie.
|
Mevrouw Dominique
Tilmans (MR). – Onze westerse economieën zoeken wanhopig
naar oplossingen om de energiefactuur te verlagen. Er bestaan
echter nog geen mirakeloplossingen inzake energie. Dankzij de
federale Staat en de gewesten begint België evenwel een
energiebeleid te ontwikkelen, gebaseerd op een energiemix,
waarvan we de richting nog moeten bepalen. Het debat over
kernenergie, met tegen de achtergrond de wet van 2003 en de
incidenten in Japan, dwingt ons resoluut in die richting, met als
ordewoorden toekomst, prestatie, veiligheid, alternatieve energie
en bescherming van ons milieu.
De
agrobrandstoffen ontsnappen niet aan die regel. Het debat dat we
in de commissie konden houden dankzij het voorstel van resolutie
van mevrouw Zrihen is een uiting van deze problematiek.
Misschien
hebben we te snel de weg van de agrobrandstoffen gevolgd, zonder
voldoende afstand te nemen van de sociaaleconomische evenwichten
en zonder de kosten-batenanalyse voor het milieu en de
voedselvoorziening van de bevolkingsgroepen na te gaan. Die
elementen werden wellicht onderschat. Dat bewijst dat de grens
tussen de vrijwaring van ons milieu en een ideologisch
interventionisme dikwijls miniem is.
Daarom
steunt de MR-fractie vandaag dit voorstel van resolutie dat
bepaalde evenwichten wil vrijwaren of herstellen.
We
zijn immers deels verantwoordelijk voor de druk die werd
uitgeoefend op landbouwgronden ten voordele van
energievoorziening in de plaats van de voedselvoorziening.
We
mogen ons echter niet van debat vergissen. De groei van landen
als China en India, met evoluerende voedingsgewoonten, weegt veel
meer op de plotselinge stijging van de landbouwproducten.
Tweeënhalf miljard mensen die op relatief korte termijn yoghurt,
brood op basis van tarwe of een ander voedingsmiddel willen eten,
zullen uiteraard belangrijke wijzigingen van de marktprijzen
veroorzaken.
Waarschijnlijk
zijn de agrobrandstoffen op korte of middellange termijn geen
voldoende alternatief om het hoofd te bieden aan de
prijsstijgingen van de traditionele brandstoffen. De
agrobrandstoffen die thans beschikbaar zijn, bieden dan ook geen
bevredigende oplossing, om alle redenen die in deze resolutie
werden opgesomd.
De
toekomstige technologieën, zoals waterstof, zijn nog niet
beschikbaar voor gebruik door het grote publiek. Dankzij een
voluntaristisch, zelfs dwingend beleid in overeenstemming met de
uitdagingen, zouden die technologieën misschien vroeger dan
verwacht hun intrede kunnen doen in ons dagelijks leven.
Vandaag
lijkt het ons evidenter dan ooit dat er geen duurzame
programmatische antwoorden bestaan voor de uitdagingen op gebied
van energie en voedselzekerheid, maar dat het onze
verantwoordelijkheid is antwoorden te stimuleren op sociaal,
economisch en milieugebied. Die oplossingen zullen onvermijdelijk
tot het gebied van de diversificatie en de energiemix behoren.
Tot
besluit wens ik nog op enkele punten te wijzen. Onze eerste
bezorgdheid is de vermindering van de vraag naar energie door ons
gebruik te beperken.
De
agrobrandstoffen maken thans deel uit van onze energiemix, maar
we moeten ze autonoom kunnen produceren in ons land.
Als
overheid moeten we onze universiteiten en onderzoekscentra
aanmoedigen en financieel steunen, en ervoor zorgen dat ze op
nationaal en Europees vlak samenwerken om snel en efficiënt
nieuwe energieën te ontwikkelen.
We
moeten ervoor zorgen dat de experimentele technologieën van de
automobielconstructeurs concrete toepassingen kunnen vinden in
ons land. Ik denk daarbij aan een Duits automerk dat vandaag een
voertuig op waterstof lanceert dat nu een reis rond de wereld
maakt. Het zou goed zijn dat die toepassingen ook in ons land
worden uitgewerkt.
Deze
experimentele technologieën hebben nieuwe infrastructuren nodig:
daar moeten we voor zorgen, bijvoorbeeld elektrische batterijen,
waterstofpompen in onze benzinestations, enzovoort.
Via
een positief en voluntaristisch beleid moeten we onze burgers
aanmoedigen en helpen om vervoermiddelen te kopen die op
alternatieve energie werken. De staat Californië verplicht de
autoconstructeurs reeds hybride voertuigen aan te bieden. Morgen
zullen ze er voertuigen zonder enige CO2-uitstoot
verkopen.
Ik
zie niet in waarom Europa het voorbeeld van Californië niet zou
volgen.
|
– La
discussion est close.
|
– De
bespreking is gesloten.
|
– Il
sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble de la
proposition de résolution.
|
– De
stemming over het voorstel van resolutie in zijn geheel heeft
later plaats.
|
Prise
en considération de propositions
|
Inoverwegingneming
van voorstellen
|
M. le
président. – La liste des propositions à prendre en
considération a été distribuée.
Y a-t-il des
observations ?
Puisqu’il
n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées
comme prises en considération et renvoyées à la commission
indiquée par le Bureau.
|
De
voorzitter. – De lijst van de in overweging te nemen
voorstellen werd rondgedeeld.
Zijn er
opmerkingen?
Aangezien er
geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in
overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het
Bureau zijn aangewezen.
|
(La liste
des propositions prises en considération figure en annexe.)
|
(De lijst
van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage
opgenomen.)
|
Votes
|
Stemmingen
|
(Les
listes nominatives figurent en annexe.)
|
(De
naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)
|
Proposition
de résolution relative à la nécessité d’élaborer un plan
d’approche pour les incendies d’amiante (de Mme Cindy
Franssen et consorts ; Doc. 5-215)
|
Voorstel
van resolutie betreffende de noodzaak van een plan van aanpak bij
asbestbranden (van mevrouw Cindy Franssen c.s.; Stuk 5-215)
|
Vote nº 1
|
Stemming 1
|
Présents :
50 Pour : 50 Contre : 0 Abstentions : 0
|
Aanwezig:
50 Voor: 50 Tegen: 0 Onthoudingen: 0
|
– La
résolution est adoptée à l’unanimité. Elle sera transmise
au premier ministre et à la ministre de l’Intérieur.
|
– De
resolutie is eenparig aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan
de eerste minister en aan de minister van Binnenlandse Zaken.
|
Proposition
de résolution relative à la problématique de la production
d’agrocarburants liée à la sécurité alimentaire des pays en
développement (de Mme Olga Zrihen et M. Philippe
Mahoux ; Doc. 5-333)
|
Voorstel
van resolutie met betrekking tot de problematiek van de productie
van agrobrandstoffen in het licht van de voedselzekerheid van de
ontwikkelingslanden (van mevrouw Olga Zrihen en
de heer Philippe Mahoux; Stuk 5-333)
|
Vote nº 2
|
Stemming 2
|
Présents :
50 Pour : 50 Contre : 0 Abstentions : 0
|
Aanwezig:
50 Voor: 50 Tegen: 0 Onthoudingen: 0
|
– La
résolution est adoptée. Elle sera transmise au premier ministre
et au vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères,
à la ministre des PME, des Indépendants, de l’Agriculture et
de la Politique scientifique, au ministre du Climat et de
l’Énergie et au ministre de la Coopération au développement.
|
– De
resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan de
eerste minister en aan de vice-eersteminister en minister van
Buitenlandse Zaken, aan de minister van KMO’s, Zelfstandigen,
Landbouw en Wetenschapsbeleid, aan de minister van Klimaat en
Energie, en aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking.
|
M. le
président. – L’ordre du jour de la présente séance est
ainsi épuisé.
La prochaine
séance aura lieu le jeudi 31 mars à 10 h.
|
De
voorzitter. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
De volgende
vergadering vindt plaats op donderdag 31 maart om 10 uur.
|
(La
séance est levée à 18 h 05.)
|
(De
vergadering wordt gesloten om 18.05 uur.)
|
Excusés
|
Berichten
van verhindering
|
Mmes Saïdi
et Thibaut, M. Sevenhans, pour raison de santé, M. Daems,
à l’étranger, MM. Anciaux et Demeyer, pour d’autres
devoirs, demandent d’excuser leur absence à la présente
séance.
|
Afwezig met
bericht van verhindering: de dames Saïdi en Thibaut,
de heer Sevenhans, om gezondheidsredenen,
de heer Daems, in het buitenland, de heren Anciaux
en Demeyer, wegens andere plichten.
|
– Pris
pour information.
|
– Voor
kennisgeving aangenomen.
|