5‑129COM

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2011‑2012

Commission de la Justice

Mardi 28 février 2012

Séance de l’après‑midi

5‑129COM

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2011‑2012

Commissie voor de Justitie

Dinsdag 28 februari 2012

Namiddagvergadering

Annales

Handelingen

Sommaire

Inhoudsopgave

Demande d’explications de M. François Bellot à la ministre de la Justice sur «les sanctions prononcées à l’encontre des cow‑boys de la route par les tribunaux de police» (no 5‑1668) 3

Demande d’explications de M. Bart Laeremans à la ministre de la Justice sur «le rôle de Nordine Amrani dans le commerce des armes liégeois» (no 5‑1781) 5

Demande d’explications de Mme Fatma Pehlivan à la ministre de la Justice sur «la remise d’un corps à la famille dans une affaire judiciaire» (no 5‑1888) 7

Demande d’explications de Mme Helga Stevens à la ministre de la Justice sur «les suites de l’arrêt de la Cour européenne des droits de l’homme concernant la politique d’internement» (no 5‑1803) 9

Demande d’explications de Mme Inge Faes à la ministre de la Justice sur «le parquet de Bruxelles» (no 5‑1807) 11

Demande d’explications de Mme Inge Faes à la ministre de la Justice sur «l’analyse de l’ADN synthétique par l’Institut national de criminalistique et de criminologie» (no 5‑1811) 12

Demande d’explications de M. Bart Laeremans à la ministre de la Justice sur «les cadres linguistiques des tribunaux bruxellois et l’évaluation de la charge de travail» (no 5‑1847) 13

Demande d’explications de M. Frank Boogaerts à la ministre de la Justice sur «les nominations des huissiers de justice» (no 5‑1848) 18

Demande d’explications de Mme Dalila Douifi à la ministre de la Justice sur «les sanctions administratives communales» (no 5‑1883) 19

Demande d’explications de Mme Inge Faes à la ministre de la Justice sur «l’utilisation du polygraphe dans les affaires pénales» (no 5‑1881) 22

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «l’arrêt de l’enquête sur les tueurs du Brabant wallon» (no 5‑1795) 23

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «la situation de trois enfants belges dans une institution polonaise» (no 5‑1850) 24

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «le nombre croissant de détenus âgés et très âgés» (no 5‑1918) 26

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «le suivi du viol» (no 51919) 28

Demande d’explications de Mme Freya Piryns à la ministre de la Justice sur «le fonctionnement du Service des tutelles et la désignation de tuteurs pour les réfugiés mineurs non accompagnés» (no 5‑1934) 30

 

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «de sancties die de politierechtbanken opleggen aan wegpiraten» (nr. 5‑1668) 3

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «de rol van Nordine Amrani in de Luikse wapenhandel» (nr. 5‑1781) 5

Vraag om uitleg van mevrouw Fatma Pehlivan aan de minister van Justitie over «het vrijgeven van lichamen bij rechtszaken» (nr. 5‑1888) 7

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie over «de gevolgen van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens inzake het beleid ten aanzien van geïnterneerden» (nr. 5‑1803) 9

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het Brussels parket» (nr. 5‑1807) 11

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het onderzoek van synthetisch DNA door het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie» (nr. 5‑1811) 12

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «de taalverhoudingen bij het Brussels gerecht en de werklastmeting» (nr. 5‑1847) 13

Vraag om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister van Justitie over «de benoemingen van gerechtsdeurwaarders» (nr. 5‑1848) 18

Vraag om uitleg van mevrouw Dalila Douifi aan de minister van Justitie over «de gemeentelijke administratieve sancties» (nr. 5‑1883) 19

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het gebruik van de polygraaf in strafzaken» (nr. 5‑1881) 22

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het stopzetten van het onderzoek naar de Bende van Nijvel» (nr. 5‑1795) 23

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de situatie van drie Belgische kinderen in een Poolse instelling» (nr. 5‑1850) 24

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het toenemend aantal bejaarde en hoogbejaarde gedetineerden» (nr. 5‑1918) 26

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de behandeling van verkrachtingen» (nr. 5‑1919) 28

Vraag om uitleg van mevrouw Freya Piryns aan de minister van Justitie over «de werking van de Voogdijdienst en het aanstellen van voogden voor niet‑begeleide minderjarige vluchtelingen» (nr. 5‑1934) 30

 

Présidence de M. Guy Swennen

(La séance est ouverte à 15 h 25.)

Voorzitter: de heer Guy Swennen

(De vergadering wordt geopend om 15.25 uur.)

Demande d’explications de M. François Bellot à la ministre de la Justice sur «les sanctions prononcées à l’encontre des cow‑boys de la route par les tribunaux de police» (no 5‑1668)

Vraag om uitleg van de heer François Bellot aan de minister van Justitie over «de sancties die de politierechtbanken opleggen aan wegpiraten» (nr. 5‑1668)

M. François Bellot (MR). – Une récente étude hollandaise démontre que 30% des accidents de la route sont à mettre en relation avec l’imprudence et un comportement de conduite inadapté. Touring saisit l’occasion pour signaler que le nombre de tués sur nos routes ces deux derniers mois (149) est en forte augmentation et correspond à celui enregistré lors des trois derniers mois de l’année 2010.

L’association belge de mobilité a établi, sur la base des données recueillies auprès des assurances et des parquets, une liste de « cow‑boys », soit un petit nombre (±2700) de conducteurs à l’origine d’une grande partie des accidents graves et/ou mortels sur nos routes.

Touring réclame plus de sévérité de la part des tribunaux de police à l’égard de ces chauffards, responsables de la grande majorité des accidents, en tort et récidivistes pour la plupart. La seule solution serait, selon l’association, le retrait de permis à vie. Touring déplore un certain laxisme du côté des tribunaux : les juges ne feraient pas toujours le meilleur usage de la panoplie des peines existantes.

Le retrait de permis à vie peut être une sanction lourde de conséquences sur le plan familial et professionnel. Cependant, est‑il normal qu’un petit groupe d’individus fasse peser une hypothèque sur la très grande majorité des automobilistes qui eux respectent les règles ? Que pensez‑vous de la solution proposée par Touring ?

Les juges de police ont‑ils connaissance de cette liste de chauffards ? L’utilisent‑ils, le cas échéant, pour déterminer la sanction à appliquer ?

Disposons‑nous de données chiffrées sur le nombre de retraits de permis provisoires et définitifs par arrondissement judiciaire ?

Le tout récent accord de gouvernement prévoit de « poursuivre de manière intensive ses actions en vue d’améliorer la sécurité routière et de diminuer le nombre de victimes sur les routes ». Il est primordial pour assurer la sécurité sur nos routes de lutter contre le sentiment d’impunité qui renforce les comportements inadaptés en termes de sécurité routière. Dans cette optique, quelles actions concrètes envisagez‑vous afin d’assurer une « meilleure » répression des violations du Code de la route ?

De heer François Bellot (MR). – Uit een Nederlandse studie blijkt dat 30% van de verkeersongevallen te wijten zijn aan onvoorzichtigheid en een onaangepast rijgedrag. Touring heeft die studie aangegrepen om erop te wijzen dat het aantal doden op onze wegen de jongste twee maanden (149) fors is toegenomen. Dat is bijna evenveel als de laatste drie maanden van 2010.

De vereniging heeft op basis van gegevens die ze bij de verzekeraars en de parketten heeft ingewonnen een lijst van wegpiraten opgesteld, een klein aantal (ongeveer 2700) bestuurders die verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de zware en dodelijke ongevallen op onze wegen.

Touring vraagt de rechtbanken strenger op te treden tegen die wegpiraten, die verantwoordelijk zijn voor het overgrote deel van de ongevallen, en voor het merendeel recidivisten zijn. Volgens de vereniging is een levenslang rijverbod de enige oplossing. Touring betreurt dat de rechtbanken nogal laks optreden: de rechters maken niet altijd optimaal gebruik van de bestaande sancties.

Een levenslang rijverbod heeft misschien zware gevolgen op familiaal en professioneel vlak. Is het echter normaal dat een klein groepje een hypotheek legt op de overgrote meerderheid die zich wel aan de regels houdt? Wat denkt de minister van het voorstel van Touring?

Hebben de politierechtbanken kennis van die lijst met wegpiraten? Gebruiken ze de lijst om te bepalen welke sanctie op te leggen?

Beschikken we over cijfers van het aantal tijdelijke en levenslange rijverboden per gerechtelijk arrondissement?

In het recente regeerakkoord staat dat de regering haar inspanningen inzake verkeersveiligheid zal verderzetten en dat het aantal verkeersdoden op onze wegen moet worden teruggebracht. Om de veiligheid op de weg te waarborgen moet in de eerste plaats komaf worden gemaakt met het gevoel van straffeloosheid dat het onaangepaste gedrag inzake verkeersveiligheid versterkt. Welke maatregelen gaat de minister nemen om een betere beteugeling van de inbreuken op het verkeerswetboek te waarborgen?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Il convient tout d’abord de s’interroger sur le caractère licite de la solution proposée par l’association Touring dans le cadre de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée et de son arrêté d’exécution du 13 février 2001.

Une liste de conducteurs qualifiés de « cow‑boys » serait constituée et exploitée en fonction de critères qui n’ont pas été définis. Les juges des tribunaux de police ont de toute manière connaissance des antécédents du contrevenant au Code de la route, hormis les infractions qui ont fait l’objet de perceptions immédiates, par le biais de l’extrait du casier judiciaire déposé au dossier de la procédure et des réquisitions du ministère public.

Il y a lieu de rappeler que si le ministère public induit et mène une politique criminelle en matière de recherche, de constatation et de poursuite, le magistrat du siège demeure indépendant dans le cadre légal qui lui est assigné lors de sa décision judiciaire.

En ce qui concerne le retrait de permis à vie, je rappelle que cette sanction est déjà prévue dans les hypothèses de récidive énoncées à l’article 38, paragraphe 1er, dernier alinéa, de la loi relative à la police de la circulation routière. Une telle sanction peut avoir de lourdes conséquences tant sur le plan familial que professionnel de sorte que, comme le permet la loi précitée, il paraît plus judicieux de prononcer des déchéances temporaires en soumettant la récupération du permis de conduire à la réussite d’examens.

En tout état de cause, la question essentielle réside dans l’effectivité de la sanction qui ne peut être garantie que par les moyens de son application et de son contrôle.

Le ministère public s’associe bien entendu, par sa politique criminelle, aux objectifs fixés ; je pense notamment aux états généraux de la sécurité routière visant à réduire le nombre de victimes sur les routes. Il souhaite les assumer par la voie des poursuites.

Cette politique criminelle fait d’ailleurs l’objet de diverses circulaires spécifiques du Collège des procureurs généraux, parfois signées conjointement avec le ministre de la Justice : il s’agit des circulaires no COL 10/2006, COL 11/2006, COL 19/2010, COL 8/2006 et COL 11/2007, ainsi que de la directive ministérielle du 20 juillet 2000 relative à l’agressivité dans la circulation routière.

En tant que domaine prioritaire, la lutte pour la sécurité routière sera renforcée grâce à une amélioration des dispositifs de sanctions transactionnelles. Ainsi, une attention particulière sera accordée à des projets qui permettraient, pour les infractions routières qui font l’objet d’une perception immédiate et demeurent impayées, d’inverser le contentieux du règlement en passant par une gestion plus efficace des perceptions immédiates au niveau des parquets, par l’intermédiaire des sections de police.

La matière en question concerne les parquets de police. Jusqu’à présent, la banque de données statistiques du Collège des procureurs généraux ne contient pas de données relatives aux parquets de police.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – In de eerste plaats rijst de vraag of de oplossing die Touring voorstelt wettelijk in overeenstemming is met de wet van 8 december 1992 voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en haar uitvoeringsbesluit van 13 februari 2001.

Er zou een lijst van zogenaamde wegpiraten zijn opgesteld en worden gebruikt op basis van criteria die niet zijn vastgelegd. De politierechters hebben sowieso kennis van de antecedenten van wie een inbreuk pleegt op het verkeerswetboek via het uittreksel uit het strafregister dat bij het dossier wordt gevoegd en via de vordering van het openbaar ministerie.

Ik herinner eraan dat het openbaar ministerie een strafrechtelijk beleid uitwerkt en uitvoert inzake de opsporing, de vaststelling en de vervolging, maar dat de zittende magistratuur in alle onafhankelijkheid een rechterlijke beslissing neemt.

Het verval van het recht tot besturen is reeds mogelijk op basis van artikel 38 §1, laatste lid, van de wet betreffende de politie op het wegverkeer. Een dergelijke straf kan ernstige gevolgen hebben op familiaal en op professioneel vlak. Het is dan ook raadzamer om, zoals in de wet is voorzien, een tijdelijk verval uit te spreken en het herstel van het recht tot sturen afhankelijk te maken van het slagen voor examens.

Hoe het ook zij, het is van essentieel belang dat de sanctie effectief is. Dat kan enkel worden verzekerd door middelen van tenuitvoerlegging en controle.

Het openbaar ministerie sluit zich via zijn strafrechtelijk beleid bij de vooropgestelde doelstellingen aan. Ik denk hierbij onder meer aan de staten‑generaal voor de verkeersveiligheid die ertoe strekt het aantal verkeersdoden terug te dringen. Het openbaar ministerie wil die doelstellingen halen door middel van vervolgingen.

Dat strafrechtelijk beleid maakt trouwens het voorwerp uit van verschillende specifieke rondzendbrieven van het College van procureurs‑generaal, waarvan sommige door de minister van Justitie zijn medeondertekend. Het gaat om de rondzendbrieven COL 10/2006, COL 11/2006, COL 19/2010, COL 8/2006, COL 11/2007 en de ministeriële richtlijn inzake verkeersagressie van 20 juli 2000.

De aanpak van de verkeersveiligheid is een prioritair beleidsdomein en zal worden versterkt door de regels inzake de minnelijke schikking te verbeteren. Er zal bijzondere aandacht gaan naar projecten die het mogelijk moeten maken om, voor verkeersinbreuken die het voorwerp uitmaken van een onmiddellijke inning en die onbetaald blijven, de afhandeling van betwistingen om te keren, door de onmiddellijke inning efficiënter te organiseren op het niveau van de parketten, via bemiddeling van de afdelingen Politie.

Het probleem houdt de politieparketten bezig. Tot op heden bevat de statistische gegevensbank van het College van procureurs‑generaal geen gegevens met betrekking tot de politieparketten.

M. François Bellot (MR). – Ces 2700 conducteurs, qui sont à l’origine de très nombreux accidents et sinistres, méritent sinon un retrait de permis à vie, au moins une sanction lourde, surtout s’ils sont récidivistes. J’observe tout de même que la loi a été adaptée en 2008 et 2009 mais cela ne se traduit pas toujours dans les sanctions infligées par certains tribunaux de police. Ainsi, ceux qui habitent à la frontière de deux arrondissements judiciaires perçoivent parfois des différences fondamentales dans l’application des peines. Il me semble que les procureurs généraux devraient tendre vers une uniformisation des approches.

De heer François Bellot (MR). – De 2700 bestuurders die verantwoordelijk zijn voor zeer veel ongevallen en schade verdienen dan misschien geen levenslang rijverbod, maar dan toch minstens een zware straf, vooral als het om recidivisten gaat. De wet is in 2008 en in 2009 aangepast, maar dat komt nog niet altijd tot uiting in de straffen die sommige politierechtbanken opleggen. Wie op de grens tussen twee gerechtelijke arrondissementen woont, merkt soms fundamentele verschillen in de straftoemeting. De procureurs‑generaal zouden een uniforme aanpak moeten nastreven.

Demande d’explications de M. Bart Laeremans à la ministre de la Justice sur «le rôle de Nordine Amrani dans le commerce des armes liégeois» (no 5‑1781)

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «de rol van Nordine Amrani in de Luikse wapenhandel» (nr. 5‑1781)

M. Bart Laeremans (VB). – L’hebdomadaire P‑Magazine du 3 janvier a publié un article inquiétant sur le rôle de la ville de Liège comme plaque tournante du commerce illicite d’armes et sur l’implication dans ce réseau de Nordine Amrani, rendu célèbre par l’attentat horrible qu’il a commis. La nature des armes illégales négociées à Liège aurait évolué de manière notable. Jusqu’il y a peu, il s’agissait d’armes de seconde main, relativement bon marché, de 200 euros pour les petites à 400 pour les plus grandes. Il serait à présent question d’armes flambant neuves d’Europe de l’Est, vendues par le biais de Liège à des pays comme le Pakistan, l’Albanie et la Turquie. Dans ce réseau, Amrani aurait joué un rôle directeur durant une longue période et jusqu’au moment de l’attentat.

Il est également possible que l’attentat mortel commis par Amrani ait été inspiré par des motifs religieux. Cette hypothèse a immédiatement été écartée par le parquet mais pas par P‑Magazine. Un témoin a déclaré qu’il voyait Amrani se rendre à la mosquée chaque vendredi, vêtu de sa djellaba blanche et portant un bonnet. Jusqu’à présent, nous nous étions toujours laissé dire qu’Amrani n’était pas lié à une mosquée ou à l’islam mais on ne nous a manifestement pas dit toute la vérité. Il s’avère que la mosquée visée est de tendance wahhabite, une branche de l’islam radical d’Arabie saoudite. Tout cela d’après l’article.

Je souhaite poser les questions suivantes à la ministre.

Est‑il exact que Nordine Amrani n’était pas qu’un collectionneur d’armes mais également un trafiquant d’armes ?

Comment se fait‑il qu’une figure de premier plan dans un important trafic d’armes n’ait pas été inquiétée alors que la police était manifestement déjà en possession d’informations ?

Est‑il exact que la police à Liège n’intervient pratiquement pas contre le commerce illicite d’armes ? Est‑il exact que quelques policiers seraient même impliqués dans ce trafic ? Étudie‑t‑on la question et prend‑on cette affaire au sérieux ?

Quelles initiatives sont‑elles prises pour mettre fin au trafic d’armes ? A‑t‑on enregistré des améliorations sur ce plan, en particulier à Liège ?

Effectue‑t‑on actuellement une enquête complémentaire, étant donné que l’auteur est lui‑même décédé au cours de l’attentat ? Où en est cette enquête ?

A‑t‑on découvert de nouveaux éléments faisant apparaître les motifs de l’auteur ? Est‑il exact qu’il appartenait à un courant radical de l’islam ?

De heer Bart Laeremans (VB). – In het weekblad P‑Magazine van 3 januari staat een verontrustend artikel over de rol van de stad Luik als draaischrijf van de illegale wapenhandel en de betrokkenheid bij dit netwerk van Nordine Amrani, die we na de gruwelijke aanslag allemaal wel kennen. Zo zou er een opmerkelijke evolutie zijn in de aard van de illegale wapens die in Luik worden verhandeld. Tot voor kort ging het ‘om relatief goedkope, tweedehandse wapens van 200 euro voor een klein tot 400 voor een groter’. Nu zou het gaan om splinternieuwe wapens uit Oost‑Europa die via Luik worden verhandeld naar landen als Pakistan, Albanië en Turkije. In dat netwerk zou Amrani zeer lang en tot op het moment van de aanslag een leidinggevende rol hebben gespeeld.

Daarnaast is er ook nog de mogelijke religieuze inspiratie van Amrani voor de dodelijke aanslag. Dat vermoeden werd door het parket meteen de kop ingedrukt, maar in P‑Magazine lezen we andere zaken. Ik citeer een getuige: ‘Ik zag hem elke vrijdag in zijn wit habijt en witte pots naar de moskee trekken.’ Tot nog toe vernamen we altijd dat hij niets met de moskee en de islam te maken had, maar blijkbaar heeft men ons wat voorgelogen. De betrokken moskee blijkt ook van de wahabitische strekking te zijn, die zeer dicht aanleunt bij de radicale islam van Saudi‑Arabië. Allemaal volgens het artikel.

Ik heb voor de minister dan ook volgende vragen.

Klopt het dat Nordine Amrani niet enkel een wapenverzamelaar was, maar ook een wapenhandelaar?

Hoe komt het dat een spilfiguur in een grote wapenhandel ongemoeid werd gelaten, zelfs al had de politie blijkbaar tips gekregen?

Klopt het dat de politie in Luik nauwelijks tegen de illegale wapenhandel optreedt? Ik lees onder meer: ‘Het hele handeltje gebeurde onder ogen van de Luikse politie.’ Klopt het dat bepaalde politiemensen zelfs betrokken zouden zijn bij de zwendel? Wordt dit verder onderzocht en neemt men die zaken ernstig?

Welke initiatieven worden er genomen om de trafiek van illegale wapens een halt toe te roepen? Werden er op dat vlak recent nog successen geboekt, meer bepaald in Luik?

Wordt momenteel nog verder onderzoek naar de aanslag verricht, aangezien de dader bij de aanslag zelf stierf? Hoever staat het onderzoek?

Werden er nieuwe elementen gevonden waaruit de motieven van de dader bleken? Klopt het dat hij behoorde tot een radicale stroming binnen de islam?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Comme cette question porte sur un dossier de poursuites individuel et compte tenu des nécessités de l’enquête et du secret de l’information et de l’instruction, le ministère public ne communique aucune information détaillée. Pourtant, ce dossier a fait l’objet d’un rapport oral sur la base duquel je peux vous fournir quelques éléments de réponse.

Aucune enquête ne laisse supposer qu’Amrani, outre le fait d’être collectionneur d’armes, aurait également été trafiquant d’armes. Au cours de l’intervention à la Place Saint‑Lambert, la police a saisi une arme de guerre et une arme de poing. Dans l’habitation d’Amrani, on a également saisi un revolver et à la rue Bonne Nouvelle à Liège, un riotgun et un long rifle.

Pour le dossier, une instruction judiciaire a été ouverte sous le code 10, où le juge d’instruction a été chargé de retracer l’origine de ces armes. L’instruction n’a pas permis d’établir en 2007 que l’intéressé était une figure clé dans le trafic d’armes à grande échelle. En 2011, la police de Liège a dressé 366 procès‑verbaux initiaux en matière de détention d’armes, dont 15 pour armes interdites, 331 pour absence d’autorisation de détention d’armes, 4 pour possession de pièces et accessoires et 8 pour détention illégale de munitions.

La police judiciaire fédérale est chargée de traiter les dossiers de trafic d’armes mais les services du procureur du Roi de Liège n’ont pas connaissance de la moindre information indiquant une implication des services de police liégeois dans le trafic d’armes.

En 2011, cinq dossiers ont été traités en matière de trafic d’armes.

Pour un dossier, une instruction judiciaire a été ouverte et est toujours en cours. Le juge d’instruction a été invité à poser tous les actes nécessaires pour établir ou exclure toute participation active d’un tiers à la fusillade de la Place Saint‑Lambert à Liège et au meurtre de la femme dont le cadavre a été découvert à la rue Bonne Nouvelle à Liège. On a également demandé au juge d’instruction d’accomplir tous les actes qui peuvent éclairer la personnalité d’Amrani et ses mobiles. Cela a été fait et des procès‑verbaux sont régulièrement transmis au cabinet du juge d’instruction.

Jusqu’ici, on n’a pas pu établir qu’Amrani aurait été membre d’une branche radicale de l’islam, mais l’enquête est toujours en cours et n’est pas près de se terminer. L’important est que nous ayons tiré les conclusions politiques nécessaires des faits dramatiques qui se sont déroulés à Liège.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Aangezien deze vraag betrekking heeft op een individueel vervolgingsdossier en gelet op de noodwendigheden van het onderzoek en op de geheimhouding van het opsporings- en gerechtelijk onderzoek, deelt het openbaar ministerie uiteraard geen gedetailleerde informatie mee. Toch heb ik over dit dossier een mondeling verslag gekregen, op basis waarvan ik hier enkele elementen van antwoord kan geven.

Geen enkel onderzoek doet veronderstellen dat Amrani naast wapenamateur ook een wapenhandelaar zou zijn geweest. Tijdens de interventie op de Place Saint‑Lambert heeft de politie een oorlogsgeweer en een handvuurwapen in beslag genomen. In de woning van Amrani is daarnaast ook een revolver in beslag genomen en in de Rue Bonne Nouvelle te Luik werden een riotgun en een long rifle in beslag genomen.

Voor het dossier werd een gerechtelijk onderzoek ingesteld onder code 10, waarbij de onderzoeksrechter gevorderd werd de herkomst van die wapens te achterhalen. Uit het onderzoek kon in 2007 niet opgemaakt worden dat het om een sleutelfiguur in de grootschalige wapenhandel ging. In 2011 heeft de politie van Luik 366 aanvankelijke processen‑verbaal in verband met wapenbezit opgesteld, waaronder 15 wegens verboden wapens, 331 wegens gebrek aan vergunning tot een wapen voorhanden hebben, 4 wegens bezit van onderdelen en accessoires en 8 wegens illegaal munitiebezit.

De federale gerechtelijke politie heeft als opdracht dossiers inzake wapenhandel te behandelen, maar de diensten van de procureur des Konings van Luik hebben geen weet van enig gegeven dat wijst op een betrokkenheid van Luikse politiediensten bij wapenhandel.

In 2011 werden vijf dossiers inzake wapenhandel behandeld.

Voor een dossier werd een gerechtelijk onderzoek ingesteld, dat vandaag nog altijd loopt. De onderzoeksrechter werd gevraagd alle daden te stellen die nodig zijn om enige daad van actieve deelname vast te stellen of uit te sluiten van een derde aan de schietpartij op de Place Saint‑Lambert in Luik en aan de moord op de vrouw wier lijk werd aangetroffen in de Rue Bonne Nouvelle in Luik. De onderzoeksrechter werd tevens gevraagd alle mogelijk daden te stellen die inzicht kunnen brengen in de persoonlijkheid van Amrani en in zijn beweegredenen. De onderzoeksrechter heeft geregeld daden gesteld en er komen geregeld processen‑verbaal op zijn kabinet aan.

Tot dusver kon niet worden vastgesteld dat Amrani lid zou zijn van een radicale stroming binnen de islam, maar het onderzoek loopt nog en is nog lang niet ten einde. Belangrijk is dat we bovendien de nodige politieke besluiten hebben getrokken uit de zeer dramatische feiten die in Luik hebben plaatsgevonden.

M. Bart Laeremans (VB). – Je comprends que certaines choses doivent encore rester secrètes et je ne demande pas que tous les éléments de l’enquête soient rendus publics mais j’invite la ministre à lire attentivement l’article évoqué et à attirer l’attention des enquêteurs liégeois sur celui‑ci. Il contient bon nombre d’éléments pertinents. Même si seul un dixième de ceux‑ci est avéré, cela signifie qu’il y a un problème au sein de la police liégeoise. Le fait que la police liégeoise rédige peu de PV, mène peu d’enquêtes ou obtient peu de résultats ne veut pas dire qu’il n’y a pas de problème à Liège. L’article est très explicite et ce n’est pas le seul qui ait été publié à ce sujet.

Je demande dès lors à la ministre de ne pas perdre cette affaire de vue et de faire en sorte que les enquêteurs explorent toutes les pistes, y compris la possibilité qu’Amrani ait été inspiré par des motifs religieux. Après avoir discuté avec des voisins d’Amrani, des journalistes ont conclu que l’intéressé se rendait effectivement tous les vendredis à la mosquée, vêtu de blanc et portant un bonnet. Ce n’est certes pas punissable mais le procureur a toujours dit qu’Amrani n’était pas lié à une mosquée. Il semble à présent que cela ne concorde pas. J’ai l’impression que l’on nous cache quelque chose. Tant mieux si l’attentat n’a pas été inspiré par des motifs religieux. Mais s’il l’a été, ne fût‑ce que partiellement, il y a un problème dont la population doit être au courant. Je demande dès lors à la ministre de faire en sorte que toutes les sources soient examinées, que l’on ne travaille pas avec des œillères et que l’on ne nous cache rien.

De heer Bart Laeremans (VB). – Ik begrijp dat een en ander nog geheim moet blijven en ik dring er ook niet op aan alle elementen uit het onderzoek openbaar te maken, maar ik roep de minister toch op het artikel eens goed te lezen en de aandacht van de Luikse onderzoekers erop te vestigen. Er staan heel wat pertinente zaken in. Zelfs als er maar een tiende van waar is, dan is er een probleem bij de Luikse politie. Dat de Luikse politie weinig pv’s opstelt en weinig onderzoeken voert of weinig resultaten boekt, wil niet zeggen dat er in Luik geen probleem is. Het artikel is zeer expliciet en het is ook niet het enige wat erover is verschenen.

Ik vraag de minister dan ook deze zaken goed in het oog te houden en ervoor te zorgen dat de onderzoekers alle bronnen gebruiken, ook inzake de mogelijke religieuze inspiratie van Amrani. Op basis van gesprekken met buurtbewoners komen journalisten tot de vaststelling dat hij wel degelijk elke vrijdag ‘in wit habijt en met een pots op’ naar de moskee ging. Dat is uiteraard niet strafbaar, maar de procureur heeft altijd gezegd dat Amrani niets met een of andere moskee te maken had. Dat blijkt nu niet te kloppen. Ik heb de indruk dat men ons iets verzwijgt. Was de aanslag niet religieus geïnspireerd, des te beter. Was het wel een half‑religieuze aanslag, dan is er een probleem waarvan de bevolking minstens op de hoogte mag zijn. Ik vraag de minister dus ervoor te zorgen dat alle bronnen worden onderzocht, dat men niet met oogkleppen werkt en geen zaken verzwijgt.

Demande d’explications de Mme Fatma Pehlivan à la ministre de la Justice sur «la remise d’un corps à la famille dans une affaire judiciaire» (no 5‑1888)

Vraag om uitleg van mevrouw Fatma Pehlivan aan de minister van Justitie over «het vrijgeven van lichamen bij rechtszaken» (nr. 5‑1888)

Mme Fatma Pehlivan (sp.a). – Ma question porte sur une affaire judiciaire liée à un meurtre et sur ses conséquences inhumaines pour la famille.

Lorsqu’une autopsie est réalisée après un homicide, un juge d’instruction peut refuser que la victime soit inhumée tant que l’instruction est en cours, même si le meurtrier passe rapidement aux aveux et collabore à l’instruction et à la reconstitution des faits.

L’argument avancé est qu’il faut préserver la possibilité de procéder à une autopsie et analyse supplémentaires du corps. En outre, si la victime est d’origine étrangère et doit être enterrée dans son pays d’origine, on argue de la difficulté voire de l’impossibilité d’exhumer le corps de la victime avant la fin du procès. Pour résoudre ce problème, le ministre de la Justice du pays d’origine peut donner des garanties écrites relatives à une éventuelle exhumation. Il arrive néanmoins qu’un juge d’instruction refuse le rapatriement du corps, avec les conséquences qui s’ensuivent pour la famille contrainte de s’opposer à cette décision par la voie juridique.

Dans la revue Juristenkrant du 11 janvier, on affirme que, dans le contexte juridique actuel, il n’existe aucune base juridique permettant de contester des décisions d’opportunité dénuées d’intérêt patrimonial, liées à une information ou instruction judiciaires.

Dans de telles circonstances, comment remédier aux conséquences inhumaines d’une affaire judiciaire liée à un meurtre ?

Un juge d’instruction peut‑il décider d’ignorer purement et simplement les garanties écrites données par le ministre de la Justice du pays d’origine de la victime ?

Mevrouw Fatma Pehlivan (sp.a). – Ik heb een vraag over een rechtszaak met betrekking tot een moord en de onmenselijke gevolgen daarvan voor de familieleden.

Als een autopsie wordt uitgevoerd na een moord, waarbij de dader een dag later reeds wordt gevat, volledige bekentenissen heeft afgelegd en vlot meewerkt aan het onderzoek en de daaraan gekoppelde reconstructie van de feiten, kan een onderzoeksrechter nog altijd weigeren het slachtoffer te laten begraven zolang het onderzoek loopt.

Als argumentatie wordt aangevoerd dat een bijkomend autopsieonderzoek op het stoffelijk overschot nog altijd mogelijk moet zijn. Als het bovendien gaat om slachtoffers van buitenlandse origine kan als bijkomend argument worden aangevoerd dat een opgraving moeilijk of onmogelijk wordt als het betrokken slachtoffer in het thuisland wordt begraven vóór de rechtszaak is afgewikkeld. Om daaraan tegemoet te komen, kan de minister van Justitie van het thuisland schriftelijke garanties geven voor een eventuele opgraving. Soms weigert een onderzoeksrechter dan nog in te stemmen met een repatriëring, wat zeer zware consequenties heeft voor de familie, die de weigering dan maar moet aanvechten via de juridische weg.

In de Juristenkrant van 11 januari jongstleden wordt gesteld dat binnen de huidige juridische context geen rechtsbasis voorhanden is om opportuniteitsbeslissingen zonder patrimoniale belangen, gekoppeld aan opsporings- of onderzoeksbeslissingen van een onderzoeksmagistraat, te betwisten.

Hoe kan in dergelijke gevallen een oplossing geboden worden aan de onmenselijke gevolgen van een rechtszaak na moord?

Kan een onderzoeksrechter beslissen de schriftelijke garanties van de minister van Justitie van het thuisland van het betrokken slachtoffer zomaar naast zich neer leggen?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Depuis le 2 octobre 1998, les parquets et la police sont tenus de respecter la directive ministérielle concernant un dernier hommage à rendre au défunt en cas d’intervention des autorités judiciaires. Celle‑ci prévoit entre autres que la restitution du corps doit intervenir le plus rapidement possible afin que les proches puissent organiser des funérailles conformes à leurs convictions religieuses ou philosophiques. Cette directive fait également l’objet de la circulaire no COL 14/98 du Collège des procureurs généraux que celui‑ci est en train d’actualiser. La disposition susmentionnée est maintenue et il est précisé in fine que lorsque le juge d’instruction est saisi par un réquisitoire de mise à l’instruction du magistrat du parquet, ce dernier invitera le juge à appliquer les principes et la méthodologie prévus dans la directive. Le ministère public demande au juge d’instruction, qui, dans le cadre de son instruction, décide de manière autonome et en toute indépendance, de garder à l’esprit l’idée sous‑jacente de la directive et d’appliquer la méthodologie. La directive n’est pas contraignante pour le juge d’instruction mais il n’y a pas lieu de penser que ce dernier fera fi du principe du dernier hommage à rendre au défunt.

Le moment où, dans une instruction judiciaire, la restitution du corps est décidée, dépend du déroulement de l’instruction et en particulier de la collecte des pièces à conviction médicolégales et scientifiques, entre autres lors de l’autopsie. Il s’agit d’une prérogative du juge d’instruction qui, comme tout magistrat, examinera les intérêts individuels au regard des intérêts de la société.

Dans l’affaire à laquelle vous faites allusion, les corps des victimes ont été restitués peu après l’autopsie en vue d’une inhumation en Belgique mais pas à l’étranger. La toilette rituelle des corps a été autorisée et un dernier hommage a été organisé. Les membres de la famille ont insisté pour pouvoir enterrer les victimes en Turquie. Ils ont intenté à cette fin des procédures en référé, en première instance et en appel, et deux procédures devant la chambre des mises en accusation mais sans obtenir gain de cause. La chambre des mises en accusation de Gand a estimé, dans son arrêt du 26 octobre 2010, que la mission légale du juge d’instruction était de réunir des preuves et de prendre des mesures afin de permettre aux juridictions de se prononcer en connaissance de cause et que les parties n’avaient pas à s’opposer à cette mesure d’instruction du juge d’instruction. Il appartient au juge d’instruction d’apprécier si les garanties éventuelles données par des autorités étrangères sont suffisantes pour permettre la restitution du corps. En l’occurrence, la Cour d’appel de Bruxelles a estimé, dans son arrêt du 27 juin 2011, quant à ces garanties, qu’il n’apparaissait nulle part que le ministre de la Justice de la Turquie disposait de quelque compétence en la matière. En effet, le courrier remis par la partie indique que seuls le procureur de la République durant l’instruction ou le tribunal pendant les poursuites peuvent décider de l’exhumation de corps inhumés. La Cour a en outre considéré que de telles requêtes doivent faire l’objet de commissions rogatoires, lesquelles prennent beaucoup de temps et peuvent compliquer considérablement l’instruction.

Si je vous donne ces explications techniques, c’est parce qu’en vertu de la séparation des pouvoirs, a fortiori dans une instruction, l’autonomie des arrêts rendus implique qu’il appartient aux instances judiciaires de commenter cette affaire. C’est aussi et surtout pour souligner que la philosophie doit être dans tous les cas de permettre autant que possible qu’un dernier hommage soit rendu au défunt.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Bij de parketten en de politie geldt sedert 2 oktober 1998 de ministeriële richtlijn inzake het waardig afscheid nemen van een overledene in geval van een interventie door de gerechtelijke autoriteiten. Deze richtlijn bepaalt onder meer dat zo vlug als het kan, het lichaam vrijgegeven wordt zodat de nabestaanden de begrafenis kunnen organiseren volgens hun religieuze en filosofische overtuiging. Deze richtlijn werd ook overgenomen in circulaire COL 14/98 van het college van procureurs‑generaal. Momenteel werkt het college van procureurs‑generaal aan de actualisering van deze circulaire. De bovengenoemde bepaling werd overgenomen en in fine werd bepaald dat in de gevallen waarin de onderzoeksrechter door de parketmagistraat wordt gevorderd voor een gerechtelijk onderzoek, deze laatste de rechter zal verzoeken de principes en de methodologie uit de circulaire toe te passen. Het openbaar ministerie vraagt de onderzoeksrechter die, in het kader van het gerechtelijk onderzoek autonoom en in alle onafhankelijkheid kan beslissen, de achterliggende idee van deze circulaire in gedachte te houden en de methodologie toe te passen. De richtlijn is niet bindend voor de onderzoeksrechter, maar er zijn geen redenen om aan te nemen dat de onderzoeksrechter het principe van waardig afscheid kunnen nemen zou negeren.

Het ogenblik waarop in een gerechtelijk onderzoek tot het vrijgeven van een in beslag genomen lichaam wordt besloten, hangt uiteraard af van het verloop van het gerechtelijk onderzoek en in het bijzonder de verzameling van het forensische en wetenschappelijke bewijsmateriaal, onder meer naar aanleiding van de autopsie. Dat behoort tot de prerogatieven van de onderzoeksrechter die, net zoals elke andere magistraat de individuele belangen zal afwegen tegen de maatschappelijke belangen.

In de zaak waarnaar werd verwezen, werden de lichamen van de slachtoffers door de onderzoeksrechter kort na de lijkschouwing vrijgegeven voor begraving in België, maar niet voor begraving in het buitenland. De rituele wassing van de lijken werd toegestaan en er werd een begroeting georganiseerd. De betrokken familieleden drongen aan op een begrafenis in Turkije. Ze hebben daartoe procedures gevoerd in kort geding, in eerste aanleg en in beroep en twee procedures voor de kamer van inbeschuldigingstelling, die niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. De kamer van inbeschuldigingstelling te Gent oordeelde in zijn arrest van 26 oktober 2010 dat het de wettelijke taak is van de onderzoeksrechter om bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen en dat de partijen zich niet kunnen verzetten tegen deze onderzoeksmaatregel van de onderzoeksrechter. Het komt de onderzoeksrechter ook toe te oordelen of eventuele garanties die door buitenlandse autoriteiten gegeven worden, volstaan om tot de vrijgave over te gaan. In voorliggend geval oordeelde het hof van beroep te Brussel in zijn arrest van 27 juni 2011 met betrekking tot deze schriftelijke garanties dat ‘nergens uit blijkt dat de minister van Justitie in Turkije in deze materie over enige bevoegdheid beschikt en bijgevolg geen garantie kan geven’. Uit het door de partij voorgelegd schrijven blijkt immers dat enkel de procureur van de republiek tijdens het onderzoek of de rechtbank tijdens de vervolging tot het opgraven van begraven lichamen kan beslissen, waaraan het hof nog als overweging toevoegt dat dergelijke verzoeken het voorwerp moeten zijn van rogatoire commissies, die tijdrovend zijn en het gerechtelijk onderzoek ten zeerste bemoeilijken.

Ik geef u deze technische uitleg omdat het uiteraard in het gerechtelijk onderzoek en in de scheiding der machten tot de autonomie behoort van de uitgesproken arresten, om meer duiding te geven met betrekking tot deze zaak, maar vooral om te benadrukken dat het in ieder geval de filosofie moet zijn om zoveel mogelijk rekening te houden met het waardig afscheid van een overledene.

Mme Fatma Pehlivan (sp.a). – La réponse de la ministre est très technique et juridique mais je ne comprends pas qu’un ministre de la Justice ne soit pas habilité à donner une garantie d’exhumation au nom du procureur ou d’un juge d’instruction. On assiste dans cette affaire à une violation flagrante du droit de rendre un dernier hommage au défunt.

Je sais qu’il existe des règles mais l’aspect humain compte aussi. Cet aspect est totalement oublié dans cette affaire.

Mevrouw Fatma Pehlivan (sp.a). – Het antwoord van de minister is zeer technisch en juridisch, maar ik begrijp niet dat een minister van Justitie niet de bevoegdheid heeft om uit naam van de procureur of van de onderzoeksrechter een garantie tot opgraving te geven. Het recht om op een waardige manier afscheid te nemen wordt in deze zaak wel heel erg geschonden.

Ik besef dat er regels zijn, maar er is ook het menselijke aspect. Dat is volledig uit het oog verloren in deze zaak.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – La directive ministérielle de 1998, qui est en voie d’actualisation, visait précisément à tenir compte de la dignité humaine. Cependant, les juges peuvent se prononcer en toute indépendance. Cette affaire donne lieu à un conflit. Dans un État de droit avec séparation des pouvoirs, c’est au pouvoir judiciaire que revient la décision finale.

La Cour d’appel de Bruxelles a estimé que la lettre du ministre de la Justice n’offrait pas de garantie légale et que seul le procureur de la république pouvait donner une telle garantie. J’ai cité les arrêts rendus pour expliquer l’affaire mais je souligne également que j’accorde une grande importance à la directive ministérielle et à la possibilité qui doit être donnée aux proches de rendre un dernier hommage au défunt.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Het was net de bedoeling van de ministeriële richtlijn van 1998, die nu geüpdatet wordt door het College van Procureurs‑generaal, om met de menselijke waardigheid rekening te houden. Anderzijds kunnen rechters onafhankelijk uitspraken doen. In deze zaak is er een conflict. In een rechtsstaat met scheiding der machten, ligt de uiteindelijke beslissing bij de rechterlijke overheid.

Ik heb geantwoord dat het Hof van beroep in Brussel oordeelt dat de brief van de minister van Justitie geen wettelijke garantie is, en dat alleen de procureur van de republiek een echte garantie kan geven. Ik citeer uit gerechtelijke uitspraken om deze zaak te duiden, maar ik wijs ook op het belang dat ik zelf hecht aan de ministeriële richtlijn en de mogelijkheid waardig afscheid te kunnen nemen van een overledene.

Mme Fatma Pehlivan (sp.a). – Je regrette la tournure qu’a prise cette affaire. Ce n’est donc pas le ministre de la Justice qui peut donner la garantie mais le procureur de la province où le défunt sera inhumé. La prochaine étape de ce dossier est donc l’intervention du procureur.

Mevrouw Fatma Pehlivan (sp.a). – Ik betreur dat de hele zaak zo gelopen is. Ik heb begrepen dat een garantie niet kan worden gegeven door de minister van Justitie van het betrokken land, maar wel door de procureur van de provincie waar het lichaam zal worden begraven. De volgende stap in dit dossier bestaat er bijgevolg in dat de procureur een garantie moet geven.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – C’est en effet ce que précise l’arrêt de la Cour d’appel.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – In het arrest van het Hof van beroep staat inderdaad dat alleen de procureur van de republiek die garantie kan geven.

Demande d’explications de Mme Helga Stevens à la ministre de la Justice sur «les suites de l’arrêt de la Cour européenne des droits de l’homme concernant la politique d’internement» (no 5‑1803)

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Justitie over «de gevolgen van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens inzake het beleid ten aanzien van geïnterneerden» (nr. 5‑1803)

Mme Helga Stevens (N‑VA). – Le mardi 6 décembre 2011, la Cour européenne des droits de l’homme a condamné la Belgique à verser une indemnité aux parents d’un jeune interné qui avait mis fin à ses jours à la prison de Gand. La Cour a jugé l’État belge responsable de la mort de ce jeune homme, parce que celui‑ci, détenu comme interné dans une prison ordinaire, n’a pas reçu les soins dont il avait besoin et auxquels il avait même été astreint en vue de sa réintégration sociale.

Cet arrêt met le doigt sur la plaie. Ce n’est ni la première, ni sans doute la dernière fois que la Belgique est tancée à l’échelon international pour son absence de politique à l’égard des internés. L’État belge a trois mois pour aller en appel. D’aucuns accordent cependant à cet arrêt une certaine force morale, voire la valeur d’un précédent.

L’État belge va‑t‑il s’incliner ou fera‑t‑il appel de l’arrêt ? Si un appel est envisagé, sur quels arguments se basera‑t‑il ? Quel sera l’effet de cet arrêt pour la politique en la matière ? De nouvelles actions devant la Justice belge ont‑elles été intentées sur la base de l’arrêt de la Cour européenne du 6 décembre ?

Mevrouw Helga Stevens (N‑VA). – Het Europees Hof van de rechten van de mens heeft België op dinsdag 6 december 2011 veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de ouders van een jonge geïnterneerde die zichzelf van het leven benam in de gevangenis van Gent. Het EHRM oordeelde dat de Belgische staat verantwoordelijk is voor de dood van deze jongeman omdat hij als geïnterneerde in een gewone gevangenis werd opgesloten en niet de therapeutische behandeling kreeg waar hij nood aan had en waartoe hij zelfs veroordeeld was met het oog op de re‑integratie in de samenleving.

Dit arrest legt de vinger op de wonde plek. Het is niet de eerste keer en wellicht ook niet de laatste keer dat België internationaal op de vingers getikt wordt voor zijn non‑beleid ten aanzien van geïnterneerden. De Belgische staat heeft 3 maanden tijd om in beroep te gaan. Vanuit verschillende hoeken wordt er evenwel een zekere morele en zelfs precedentwaarde toegeschreven aan dit arrest.

Zal de Belgische staat zich neerleggen bij dit arrest of in beroep gaan? Zo men overweegt in beroep te gaan, op basis van welke argumenten? Welke gevolgen zal dit arrest hebben voor het gevoerde beleid ter zake? Werden er reeds nieuwe rechtszaken tegen de Belgische staat ingeleid bij het Belgisch gerecht op basis van het arrest van het EHRM van 6 december?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Dans son arrêt de chambre rendu le 6 décembre 2011 dans l’affaire De Donder et De Clippel c. Belgique, la Cour européenne des droits de l’homme a conclu que, en ce qui concerne le décès de Tom De Clippel, l’article 2 de la Convention, relatif au droit à la vie, avait été violé, mais elle n’a pas relevé de violation quant au caractère effectif de l’enquête. La Cour a également estimé que l’article 5, §1er, relatif au droit à la liberté et à la sûreté, avait été enfreint.

La Belgique dispose effectivement d’un délai de trois mois pour décider si une demande de renvoi devant la Grande Chambre est souhaitable. Il ne s’agit pas d’un appel à proprement parler, puisque la procédure devant la Grande Chambre n’est possible que pour les points de droits qu’un arrêt pourrait soulever.

J’ai décidé qu’une demande de renvoi devant la Grande Chambre n’était pas opportune. Par conséquent, conformément aux procédures en usage, cet arrêt sera exécuté sous la surveillance du Comité des ministres du Conseil de l’Europe. À ce propos, je rappelle que le masterplan qui a été adopté et dont l’exécution est en cours vise à augmenter la capacité d’hébergement pour les internés. On prévoit la construction de deux centres psychiatriques légaux, l’un de 272 places à Gand et l’autre de 180 places à Anvers.

À Gand, les travaux ont débuté le 13 octobre 2011 et devraient être achevés en 2013. Pour l’institution anversoise, la procédure de demande de permis de bâtir est en cours, et la fin des travaux est prévue pour 2014.

Mes services n’ont pas connaissance de nouvelles actions intentées devant les tribunaux belge suite à l’arrêt de la Cour européenne.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft in zijn kamerarrest van 6 december 2011 in de zaak De Donder en De Clippel tegen België besloten dat met betrekking tot het overlijden van Tom De Clippel artikel 2 van het Verdrag over het recht op leven werd geschonden, maar dat er geen schending was met betrekking tot de effectiviteit van het onderzoek. Het Hof heeft eveneens besloten dat artikel 5, §1, over het recht op vrijheid en veiligheid van het Verdrag werd geschonden.

Zoals aangegeven dient België binnen drie maanden te beslissen of er een verzoek tot behandeling door de Grote Kamer wenselijk is of niet. Het gaat niet om een beroep in de strikte zin, aangezien de procedure voor de Grote Kamer enkel mogelijk is voor eventuele problemen die een arrest oplevert met betrekking tot rechtspunten.

Ik heb besloten dat het niet opportuun is een verwijzing naar de Grote Kamer te vragen. Dit betekent dat er, conform de gebruikelijke procedures en onder toezicht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, zal worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van het arrest. In dat opzicht herinner ik eraan dat het masterplan, dat is goedgekeurd en dat nu wordt uitgevoerd, beoogt de huisvestingscapaciteit voor de geïnterneerden te verhogen. Er is voorzien in de bouw van twee forensische psychiatrische centra, één in Gent en één in Antwerpen, met respectievelijk 272 en 180 plaatsen.

De bouw van het centrum in Gent is gestart op 13 oktober 2011. Het einde van de werkzaamheden is gepland voor 2013. Wat de instelling te Antwerpen betreft, is thans de procedure voor het verkrijgen van een bouwvergunning aan de gang, het einde van de werkzaamheden is gepland voor 2014.

Mijn diensten hebben geen kennis van nieuwe rechtszaken die voor de Belgische rechtbanken zouden ingeleid zijn op grond van het arrest van het EHRM.

Mme Helga Stevens (N‑VA). – Je remercie la ministre pour la clarté de sa réponse. Je suppose qu’elle participera, comme membre du Comité des ministres, à l’exécution de l’arrêt. En Belgique, cette affaire n’a que trop duré.

Je suis au courant de la construction des deux centres de psychiatrie légale à Gand et à Anvers. Je viens d’aller voir à Gand et ai constaté que beaucoup restait à faire. On se demande aussi qui gérera ce centre. Si j’ai bien compris, la ministre de la Justice en confierait la gestion à des partenaires privés.

La même question se pose pour Anvers, où le permis de bâtir doit encore être délivré. J’espère que les travaux seront achevés dans les délais. Cela s’apparente à un parcours du combattant.

Comme il n’a pas encore été répondu à la question de savoir quel traitement y sera administré, j’y reviendrai ultérieurement.

Mevrouw Helga Stevens (N‑VA). – Ik dank de minister voor het duidelijke antwoord. Ik neem aan dat ze in het Comité van Ministers het arrest mee ten uitvoer zal leggen. In België sleept dit al zeer lang aan.

Ik ben op de hoogte van de bouw van de twee nieuwe forensische psychiatrische centra in Gent en Antwerpen, maar ik ben onlangs in Gent gaan kijken en heb gezien dat daar nog heel veel werk aan de winkel is. Bovendien blijft de vraag wie het centrum zal uitbaten. Als ik het goed begrepen heb, zou de minister van Justitie de exploitatie uitbesteden aan private partners.

Hetzelfde geldt voor Antwerpen, waar de bouwvergunning nog moet verkregen worden. Ik hoop dat die werkzaamheden tijdig kunnen afgerond worden. Het is tot nu toe al een hele lijdensweg geweest.

Ten slotte is er ook nog geen antwoord op de vraag welke behandeling daar zal gegeven worden, maar dat is stof voor een volgende vraag.

Demande d’explications de Mme Inge Faes à la ministre de la Justice sur «le parquet de Bruxelles» (no 5‑1807)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het Brussels parket» (nr. 5‑1807)

Mme Inge Faes (N‑VA). – La radio Bel RTL a fait savoir que le Parquet de Bruxelles avait passé trois semaines sans enveloppes à fenêtre au début de cette année. Cela a engendré l’impossibilité d’envoyer des convocations aux avocats et aux parties civiles, et l’ordre du jour des audiences a failli être perturbé.

Le bâtonnier de l’Ordre français des avocats du barreau de Bruxelles s’est dès lors montré contrarié par ce problème de stocks : « Alors que le monde judiciaire tente de lutter contre l’arriéré judiciaire, cette situation est évidemment préjudiciable. » Selon le bâtonnier, ce n’est cependant que la partie émergée de l’iceberg et la situation illustre bien l’état organisationnel de la justice bruxelloise.

Il est incompréhensible qu’un parquet se retrouve trois semaines sans enveloppes. De plus, cette situation kafkaïenne indique qu’il y a un problème structurel au Parquet de Bruxelles. J’aimerais dès lors obtenir davantage d’explications sur la situation au Parquet de Bruxelles. Quelles mesures structurelles la ministre va‑t‑elle prendre pour améliorer le fonctionnement de ce Parquet ?

Mevrouw Inge Faes (N‑VA). – De radiozender Bel RTL meldde dat het Brusselse parket begin dit jaar drie weken zonder vensterenveloppes zat. Hierdoor konden geen uitnodigingen worden verstuurd aan advocaten en burgerlijke partijen en dreigde de agenda van de verhoren te worden verstoord.

De stafhouder van de Franstalige orde van Brusselse advocaten was dan ook niet te spreken over het stockprobleem: ‘Het hele gerecht vecht tegen de achterstand en dan gebeurt dit!’ Volgens de stafhouder is er echter meer aan de hand en is de situatie tekenend voor de financiële en organisatorische toestand bij het Brusselse gerecht.

Het is onbegrijpelijk dat een parket drie weken zonder enveloppes zit. Bovendien is die kafkaiaanse toestand een indicatie dat er in het Brusselse parket structureel iets fout zit. Ik had dan ook graag meer uitleg gehad over de toestand in het Brusselse parket. Welke structurele maatregelen gaat de minister nemen om de werking van dit parket te verbeteren?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Lors de l’application de la circulaire 181, le secrétariat du Parquet de Bruxelles a téléphoné le 15 décembre 2011 en fin de journée au service Account Management pour signaler qu’il n’y avait pas assez d’enveloppes. Le problème de livraison est dû à un retard structurel à la Régie du travail pénitentiaire, qui n’a pas traité correctement les différents bons de commande du service Infrastructure.

Le 16 décembre 2011, le service Account Management a mis le service Infrastructure au courant du problème. Ce dernier a ensuite rapidement fait le nécessaire pour pouvoir livrer de nouvelles enveloppes. Le jour même, une offre a été demandée et un bon de commande, réalisé et envoyé au fournisseur par e‑mail ainsi que par courrier. Le secrétariat du Parquet de Bruxelles a été prévenu qu’on avait donné suite à la demande urgente et que le délai de livraison estimé était de cinq à dix jours. Le service a donc cru que les enveloppes seraient encore livrées avant la fin de l’année.

Il est faux de dire que les services n’étaient pas joignables entre le 27 décembre 2011 et le 2 janvier 2012. Le service Infrastructure et le service Account Management étaient tous les deux joignables par e‑mail ou par GSM de service. La liste des personnes de contact pour ces permanences et leurs coordonnées a été publiée sur l’intranet et était consultable par tous les acteurs de la Justice.

Le 9 janvier 2012, le secrétariat du Parquet de Bruxelles a envoyé une nouvelle commande d’enveloppes au service Infrastructure. Il a transmis une copie du bon de commande au service Account Management. Pour éviter un nouveau retard, les services Infrastructure et Account Management ont contacté ensemble la Régie du travail pénitentiaire pour suivre la commande et demander qu’elle soit traitée en priorité.

Le 31 janvier 2012, la Régie du travail pénitentiaire a fait savoir au service Account Management que les enveloppes étaient prêtes et qu’un service de courrier privé les livrerait le 1er ou le 2 février 2012. Il n’a jamais été question d’une livraison le 24 janvier 2012. Le service Account Management a régulièrement tenu le Parquet de Bruxelles au courant de l’évolution de la commande par e‑mail.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Bij toepassing van de rondzendbrief 181 heeft het secretariaat van het parket van Brussel op 15 december 2011 op het einde van de dag telefonisch de dienst Account Management benaderd om te melden dat er een tekort aan enveloppes was. Het probleem met de levering is te wijten aan een structurele vertraging bij de Regie van de gevangenisarbeid, die de verschillende bestelbonnen van de dienst Infrastructuur niet correct kon verwerken.

Op 16 december 2011 heeft de dienst Account Management de dienst Infrastructuur van het probleem op de hoogte gebracht, waarop die laatste dienst snel het nodige heeft gedaan om die nieuwe enveloppes te kunnen leveren. Diezelfde dag werd een offerte gevraagd en een bestelbon opgemaakt; hij werd zowel per e‑mail als per brief aan de leverancier gestuurd. Het secretariaat van het Brusselse parket werd geïnformeerd dat aan het dringende verzoek gevolg was gegeven en dat de leveringstermijn op vijf tot tien werkdagen werd geraamd. De dienst ging er dus van uit dat de enveloppes nog vóór het jaareinde zouden worden geleverd.

Het klopt niet dat de diensten niet bereikbaar waren tussen 27 december 2011 en 2 januari 2012. Zowel de dienst Infrastructuur als de dienst Account Management was per e‑mail of per dienst‑gsm bereikbaar. De lijst van de contactpersonen voor die permanentie en hun gegevens werden op het intranet gepubliceerd en konden door alle actoren van Justitie worden geraadpleegd.

Op 9 januari 2012 bezorgde het secretariaat van het parket van Brussel aan de dienst Infrastructuur een nieuwe bestelling voor enveloppes. Het bezorgde een kopie van de bestelbon aan de dienst Account Management. Om een nieuwe vertraging te vermijden nemen de dienst Infrastructuur en de dienst Account Management gezamenlijk contact op met de Regie van de gevangenisarbeid om de bestelling op te volgen en te vragen dat de bestelling bij voorrang wordt verwerkt.

Op 31 januari 2012 meldt de Regie van de gevangenisarbeid de dienst Account Management dat de enveloppes klaar zijn en dat een privékoerierdienst de bestelling op 1 of 2 februari 2012 zal leveren. Er is nooit sprake geweest van een levering op 24 januari 2012. De dienst Account Management heeft regelmatig per e‑mail het secretariaat van het parket van Brussel op de hoogte gehouden van het verloop van de bestelling.

Mme Inge Faes (N‑VA). – Cet incident est un signe que l’appareil judiciaire doit être optimalisé le plus vite possible, ne fût‑ce que sur le plan logistique, et il importe de bien le comprendre.

Mevrouw Inge Faes (N‑VA). – Dit incident is een niet mis te verstane boodschap dat het gerechtelijke apparaat dringend moet worden geoptimaliseerd, al was het maar op het logistieke vlak.

Demande d’explications de Mme Inge Faes à la ministre de la Justice sur «l’analyse de l’ADN synthétique par l’Institut national de criminalistique et de criminologie» (no 5‑1811)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het onderzoek van synthetisch DNA door het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie» (nr. 5‑1811)

Mme Inge Faes (N‑VA). – J’ai déjà posé plusieurs questions sur l’ADN synthétique dans le cadre d’un projet pilote à Termonde. Il s’avère qu’un accord a été conclu entre‑temps avec l’INCC. Cela semble évident, si ce n’est que l’INCC attend depuis plus de six mois que SelectaDNA lui fournisse des échantillons. L’INCC devra donc examiner et tester la substance avec le procédé expérimental qu’il a lui‑même mis au point.

L’entreprise qui met l’ADN synthétique sur le marché devrait collaborer avec le Nederlands Forensisch Instituut mais, renseignements pris, cela ne semble pas être le cas. Le NFI m’a confirmé que ledit accord n’a toujours pas été signé.

L’INCC a‑t‑il reçu les échantillons en question et a‑t‑il déjà pu effectuer les tests ? La ministre a‑t‑elle déjà eu des contacts avec sa collègue de l’Intérieur ? A‑t‑elle déjà eu une discussion avec les parquets au sujet des projets pilote et, si oui, quelle en a été la conclusion ?

Mevrouw Inge Faes (N‑VA). – Ik heb over SDNA al vragen gesteld naar aanleiding van een proefproject te Dendermonde. Intussen blijkt ook een overeenkomst met het NICC te bestaan om SDNA‑analyses te doen. Dat lijkt evident, ware het niet dat het NICC al maanden wacht op testsamples van de firma SelectaDNA. Blijkbaar werden die na meer dan zes maanden nog steeds niet bezorgd door deze firma. Het NICC zal bijgevolg op eigen proefondervindelijke manier de stof moeten onderzoeken en tests uitvoeren.

De firma die SDNA op de markt brengt, zou samenwerken met het Nederlands Forensisch Instituut, wat na navraag evenwel niet correct blijkt te zijn. Het NFI heeft mij immers bevestigd dat het de zogenaamde overeenkomst nog niet heeft ondertekend.

Ik had dan ook graag van de minister van Justitie vernomen of het NICC intussen de bewuste stalen heeft ontvangen en al tests heeft kunnen verrichten. Heeft de minister met zijn collega van Binnenlandse Zaken hierover al contact gehad? Heeft hij met de parketten van de proefprojecten al een bespreking gehad, en zo ja, wat is de conclusie?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – L’INCC n’a toujours pas reçu les échantillons. Il a uniquement reçu des réactifs de BaseClear, une entreprise qui effectue aux Pays‑Bas des analyses pour le compte de SelectaDNA. Ces réactifs doivent permettre à l’INCC d’analyser l’ADN présent dans les produits de SelectaDNA.

Les premiers tests sont en cours. Ils visent à implémenter le protocole dans les laboratoires de l’INCC. Dès que cette phase de préparation sera terminée, les substances de SelectaDNA pourront commencer à être analysées. Ces tests devraient permettre de savoir si le protocole de l’INCC convient pour l’analyse des produits SelectaDNA.

Afin de vérifier qu’il peut satisfaire aux normes fixées par SelectaDNA pour l’analyse de leurs produits, l’INCC a demandé des échantillons à SelectaDNA.

Dans la foulée de la phase d’évaluation, l’INCC prendra à nouveau contact avec SelectaDNA. Je suivrai ces projets avec ma collègue de l’Intérieur sur la base des rapports de Termonde et de Malines.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Het NICC heeft de proefstalen nog niet ontvangen. Het heeft alleen reagentia ontvangen van BaseClear, een firma die in opdracht van SelectaDNA analyses doet in Nederland. Deze reagentia moeten het NICC in staat stellen het kunstmatige DNA te analyseren dat aanwezig is in de SelectaDNA‑producten.

De eerste tests worden uitgevoerd, met de bedoeling het protocol te implementeren in de laboratoria van het NICC. Zodra die voorbereidingsfase beëindigd is, kunnen de tests op de SelectaDNA‑producten zelf worden aangevat. Uit die tests zal moeten blijken of het protocol van het NICC geschikt is voor de analyse van de SelectaDNA‑producten.

Om na te gaan of het NICC kan voldoen aan de normen opgelegd door SelectaDNA voor de analyse van hun producten, heeft het NICC evaluatiestalen opgevraagd bij SelectaDNA.

In aanloop naar de evaluatiefase zal het NICC opnieuw contact opnemen met SelectaDNA. In elk geval zal ik samen met mijn collega van Binnenlandse Zaken deze projecten volgen op basis van projectevaluaties van Dendermonde en Mechelen.

Mme Inge Faes (N‑VA). – Si j’ai bien compris, la ministre n’a pas encore discuté de ce problème avec sa collègue de l’Intérieur.

Mevrouw Inge Faes (N‑VA). – Als ik het goed begrijp, heeft de minister deze aangelegenheid nog niet besproken met haar collega van Binnenlandse Zaken.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Nous attendons la matière dont nous avons besoin.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – We wachten op de stof die we nodig hebben.

Mme Inge Faes (N‑VA). – La semaine dernière, la police de Termonde a parlé avec enthousiasme du projet pilote relatif à l’ADN synthétique. La ministre doit suivre ce dossier de près. Que se passerait‑il s’il s’avérait que d’autres départements utilisent la matière alors qu’elle n’a pas encore pu être examinée ? C’est pour cette raison que la concertation s’impose à court terme.

Mevrouw Inge Faes (N‑VA). – Vorige week liet de politie van Dendermonde zich lovend uit over het proefproject met SDNA. De minister moet deze zaak van nabij volgen.. Wat gebeurt er wanneer zou blijken dat de stof niet kan worden onderzocht, terwijl andere departementen er wel gebruik van maken? Daarom acht ik overleg op korte termijn wenselijk.

Demande d’explications de M. Bart Laeremans à la ministre de la Justice sur «les cadres linguistiques des tribunaux bruxellois et l’évaluation de la charge de travail» (no 5‑1847)

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over «de taalverhoudingen bij het Brussels gerecht en de werklastmeting» (nr. 5‑1847)

M. Bart Laeremans (VB). – La ministre sait certainement que le Vlaams Belang n’est nullement favorable à l’arrangement trouvé au sujet de l’arrondissement judiciaire de BHV. Nous tombons de Charybde en Scylla. Il ne s’agit aucunement d’une scission mais d’un dédoublement selon le modèle Maingain. Cela signifie qu’à l’avenir, les juges francophones auront bien plus d’influence qu’aujourd’hui sur Hal‑Vilvorde. Il s’agit donc d’un recul important et une absence de réforme eût été préférable à celle proposée aujourd’hui.

Le plus navrant est que toute cette réforme se base sur des chiffres erronés concernant la charge de travail dans l’arrondissement de BHV. Sur la base de ces chiffres qui sont dépourvus de toute pertinence, la réforme, si elle aboutit, fera perdre 25 à 30 magistrats flamands et pas moins de 160 greffiers. Qui plus est, elle conduira à une grande inégalité juridique, qui fera que les Flamands devront attendre bien plus longtemps que les francophones avant de pouvoir comparaître devant le juge. Il s’ensuivra de nouvelles discriminations importantes.

Dans une interview au quotidien De Tijd, à la question de savoir si elle comptait encore rectifier les erreurs, la ministre a répondu sans ambages qu’elle se conformerait à l’accord de gouvernement, et qu’il n’était plus possible de modifier un accord à ce point sensible dont l’élaboration avait été tellement laborieuse.

Il est évident que cet accord est ultrasensible, étant donné que les Flamands se sont fait rouler. Des erreurs ont été commises, on s’est basé sur des chiffres erronés. Il appartient à la ministre de la Justice de remédier à cette situation afin qu’on ne puisse plus se baser à l’avenir sur ces chiffres erronés.

La position de la ministre est incompréhensible et est en contradiction avec les déclarations de son prédécesseur, le ministre De Clerck, qui avait affirmé que si des chiffres présentés au parlement étaient objectivement contestables, on pouvait toujours en débattre. Il avait ajouté qu’il était important de collecter et de contrôler un maximum de chiffres et qu’il serait inconcevable que l’on ne puisse mener un débat sur la modification du Code judiciaire à la Chambre et au Sénat sur la base de chiffres corrects. Nous pensions donc qu’il y aurait une suite mais la ministre actuelle nous démontre le contraire.

Pour le tribunal de première instance comme pour le tribunal du travail, nous devons nous baser sur le cadre actuel de 2 francophones pour 1 néerlandophone. Si nous passons à une proportion de 80/20, les tribunaux francophones deviennent quatre fois plus grands que les néerlandophones alors que la charge de travail n’y est que deux fois plus importante. Les Flamands de Bruxelles et de Hal‑Vilvorde subiront ainsi une discrimination car ils devront attendre bien plus longtemps que les francophones pour être jugés. Au tribunal de commerce aussi, la diminution des cadres néerlandophones ne se fonde pas sur des chiffres réels mais sur des approximations.

Il ne m’a fallu que quelques heures pour calculer le volume de travail actuel en me basant sur des questions parlementaires et des chiffres de présidents de tribunaux. Le cabinet de la Justice n’en est manifestement pas capable. Pour le tribunal de première instance, affaires civiles et pénales réunies, j’en arrive à 12 000 affaires en néerlandais sur un total de 38 000, soit 31,35%. Les cadres linguistiques légaux actuels sont actuellement déjà contournés par l’ajout de magistrats : seulement 40 magistrats sur 136 sont néerlandophones, soit 28%. Les Flamands sont d’ores et déjà discriminés. Il n’y a donc pas la moindre raison de fausser encore davantage ces cadres.

Selon la présidente du tribunal du travail, ce tribunal comptait en 2011 30,48% d’affaires en néerlandais. Ce pourcentage ne justifie nullement la proportion de 20/80 prévue et la diminution de 9 à 5 magistrats néerlandophones. Cela n’a ni rime ni raison. Dans sa tribune libre du 11 octobre, la présidente avertissait que la proportion 20/80 causerait un dommage irréparable et que si le nouveau tribunal néerlandophone devait traiter un volume de travail d’au moins 30% avec une capacité de 20% de magistrats, chaque année, un tiers des affaires introduites ne pourra être traité, ce qui engendrera un arriéré. Tous les deux ans, un arriéré d’un an sera créé, alors qu’il y a déjà aujourd’hui un arriéré de deux ans dans les litiges en matière de contrats de travail. La présidente a encore ajouté que le volume de travail des dossiers requérant le plus de main‑d’œuvre, à savoir les contrats de travail et les règlements collectifs de dettes, représentaient plus de 40% du côté néerlandophone. Elle s’est dite violemment opposée à l’accord selon lequel on n’évaluerait la charge de travail qu’au bout de trois ans, ajoutant que cette évaluation avait été promise, en vain, depuis des années et ce, malgré la demande des magistrats bruxellois néerlandophones.

Pour le tribunal du travail, on passerait à un rapport de 40/60 alors qu’à l’heure actuelle, 45% des affaires sont traitées en néerlandais, pour 45,8% de magistrats néerlandophones. Il ne faut donc rien y changer, sinon, les néerlandophones subiront une discrimination.

Un problème se pose également pour le tribunal de police. On se base à tort sur le rapport de 10% d’affaires en néerlandais et de 90% en français, sans toutefois tenir compte du volet civil des affaires de roulage, celles qui prennent le plus de temps. J’ai moi‑même été avocat à Bruxelles. Au tribunal de police, les affaires pénales ne traînent pas et la sentence est prononcée sur place mais les magistrats traitent chez eux les affaires civiles qui demandent parfois un examen de plusieurs jours en raison du calcul des dommages et intérêts, dans des dossiers d’assurances par exemple. Selon le doyen du tribunal de police, le rapport réel atteint aujourd’hui 30% pour les néerlandophones et 70% pour les francophones.

Le quotidien De Tijd du 20 octobre a révélé que les négociateurs flamands avaient été mis au courant par le chef de cabinet du ministre de la Justice De Clerck. Un négociateur témoigne anonymement que s’ils avaient su que les chiffres étaient erronés, ils auraient pris eux‑mêmes leurs informations, et qu’ils avaient le sentiment de s’être fait rouler.

C’était du reste notre première réaction. Les Flamands se sont fait rouler, ils se sont laissé embobiner par Mme Onkelinx et ont été victimes de l’incompétence du cabinet De Clerck.

La ministre actuelle ne doit pourtant pas poursuivre dans cette voie, elle peut redresser la situation. Il appartient par définition au ministre de la Justice de corriger les injustices, de se baser sur des chiffres exacts et de ne pas se cramponner à un accord stupide et trouble, obtenu nuitamment, sur une proportion de 20/80, ne reposant sur rien et profondément injuste.

La ministre reconnaît‑elle que les chiffres que j’ai avancés sont corrects ? J’ai distribué ma note en novembre déjà et jusqu’ici, personne ne l’a réfutée. Au contraire, les avocats flamands se sont basés sur mes chiffres pour faire connaître la vérité.

La ministre reconnaît‑elle que la proportion de 20/80 pour le tribunal de première instance et le tribunal du travail et la proportion de 60/40 pour le tribunal de commerce sont basés sur des chiffres incorrects et donc arbitraires ?

La ministre veillera‑t‑elle à ce qu’on se base sur le volume de travail réel et déjà connu avant de fixer des cadres sur la base d’une évaluation de la charge de travail plus approfondie dont les résultats risquent de se faire attendre pendant plusieurs années encore ?

De heer Bart Laeremans (VB). – De minister weet allicht dat het Vlaams Belang hoegenaamd geen voorstander is van de regeling voor het gerechtelijke arrondissement BHV. Die brengt ons van de regen in de drup. Het is helemaal geen splitsing, maar een ontdubbeling volgens het model‑Maingain. Dat betekent dat Franstalige rechters veel meer te zeggen zullen hebben over Halle‑Vilvoorde dan vandaag al het geval is. Het is dus een grote achteruitgang en we krijgen beter geen hervorming, dan de hervorming die nu op tafel ligt.

Het meest schrijnende is wel dat de hele hervorming gebaseerd is op valse cijfers over de werklast in Brussel‑Halle‑Vilvoorde. Op basis van die cijfers, die kant noch wal raken, gaan er 25 tot 30 Vlaamse magistraten en maar liefst 160 griffieambtenaren verloren als de hervorming er komt. Bovendien zal dat leiden tot grote rechtsongelijkheid en zullen Vlamingen veel langer moeten wachten voor ze voor de rechter kunnen komen dan Franstaligen. Dat leidt tot zeer belangrijke nieuwe discriminaties.

In een interview met de krant De Tijd antwoordde de minister op de vraag of ze de fouten nog zou rechttrekken botweg: ‘Nee. Ik zal dicht bij het regeerakkoord blijven. Dat kan niet anders. Een akkoord dat zo moeilijk tot stand is gekomen en zo gevoelig ligt, kan je niet meer openbreken.’ Natuurlijk ligt het gevoelig, uiterst gevoelig omdat de Vlamingen hier de pineut zijn. Er zijn fouten gemaakt; men baseert zich op valse cijfers. Het is de taak van de minister van Justitie om ervoor te zorgen dat dit wordt rechtgetrokken zodat men zich in de toekomst niet langer op die foute cijfers kan baseren.

De houding van de minister is onbegrijpelijk en staat haaks op de uitspraken van haar voorganger. Die heeft onder meer gezegd: ‘Als er in het parlement cijfers opduiken die objectief tegen te spreken zijn, kan er nog worden gedebatteerd.’ Hij voegde er ook aan toe dat het belangrijk is dat de cijfers maximaal worden verzameld en worden gecontroleerd. Ik kan mij niet voorstellen dat in het parlement geen debat kan worden gevoerd op basis van correcte cijfers. Ze zullen de basis vormen van het debat in Kamer en Senaat over de wijziging van het Gerechtelijk Wetboek. Dat was het antwoord van minister De Clerck en wij dachten dus dat daaraan gevolg zou worden gegeven. Met de huidige minister is het precies het tegenovergestelde.

Zowel voor de rechtbank van eerste aanleg als voor de arbeidsrechtbank moeten we uitgaan van de huidige verhouding van 2 Franstaligen op 1 Nederlandstalige. Gaan we naar een 80/20‑verhouding, dan worden de Franstalige rechtbanken vier keer groter dan de Nederlandstalige, terwijl de werklast maar twee keer groter is. Dat houdt een huizenhoge discriminatie ten nadele van de Vlamingen in Brussel en Halle‑Vilvoorde in. Zij zouden in de toekomst veel langer dan de Franstaligen op een vonnis moeten wachten. Ook voor de rechtbank van koophandel is een vermindering van de Nederlandstalige kaders niet gebaseerd op de reële cijfers maar op nattevingerwerk.

Op basis van parlementaire vragen en cijfers die ik zelf in enkele uren tijd van rechtbankvoorzitters kon bekomen, kon ik het huidige werkvolume berekenen. Blijkbaar is het kabinet van Justitie daar niet toe in staat. Voor de rechtbank van eerste aanleg, burgerlijke en strafrechtelijke zaken samen, kom ik zo op 12 000 Nederlandstalig zaken op een totaal van 38 000, dat is 31,35%. Op dit moment worden de wettelijke taalverhoudingen al omzeild via toegevoegde magistraten: maar 40 op 136 magistraten zijn Nederlandstalig, dat is 28%. Nu al zijn we dus als Vlamingen gediscrimineerd. Er is dan ook geen enkele reden om die verhoudingen verder scheef te trekken.

De arbeidsrechtbank telde in 2011, volgens de gegevens van de voorzitter van de rechtbank, naar buiten gebracht in een vrije tribune in de krant, 30,48% Nederlandstalige zaken. Dat percentage rechtvaardigt helemaal niet de geplande 20/80‑verhouding en de vermindering van 9 naar 5 Nederlandstalige magistraten. Dat raakt kant nog wal. In zijn vrije tribune van 11 oktober waarschuwde die voorzitter dat de 20/80‑regeling ‘onherstelbare schade’ zou teweegbrengen: ‘Indien de nieuwe Nederlandstalige rechtbank met een capaciteit van 20% van de magistraten een werkvolume van minstens 30% dient te behandelen, brengt dit met zich dat elk jaar een derde van de ingeleide zaken niet zal kunnen worden behandeld. Dat er met andere woorden een achterstand zal ontstaan. Elke twee jaar wordt zo een achterstand gecreëerd van een jaar – terwijl er nu al een achterstand van twee jaar bestaat in de geschillen over arbeidsovereenkomsten.’ De voorzitter voegt er nog aan toe dat het werkvolume van de meest arbeidsintensieve dossiers, de arbeidsovereenkomsten en de collectieve schuldenregeling, aan Nederlandstalige kant meer dan 40% bedraagt. Ze verzette zich ten slotte met klem tegen het akkoord om de werklast pas drie jaar na de invoering van het nieuwe systeem te gaan meten. ‘Die werklastmeting wordt al jaren beloofd zonder resultaat – en dat is niet de fout van de Nederlandstalige Brusselse magistraten, die er vragende partij voor zijn.’

In de rechtbank van koophandel zou men naar een verhouding 40/60 gaan, maar op dit ogenblik is volgens de gegevens van de voorzitter van die rechtbank, 45% van de zaken Nederlandstalig, voor 45,8% Nederlandstalige magistraten. Daar mag dus niet aan worden getornd, anders zitten we met een discriminatie van de Nederlandstaligen.

Ook in de politierechtbank zit men fout. Men baseert zich zeer ten onrechte op de verhouding 10% Nederlandstalige en 90% Franstalige zaken. Men houdt daarbij echter geen rekening met de burgerlijke verkeerszaken, die de meeste tijd in beslag nemen. Ik ben nog advocaat geweest in Brussel. De strafrechtelijke zaken voor de politierechtbank gaan goed vooruit en worden ter plaatse uitgesproken, maar de burgerlijke zaken nemen de magistraten mee naar huis. Daar is immers studiewerk voor nodig, soms van meerdere dagen, omdat het verzekeringszaken zijn, met de berekening van schadevergoedingen en dergelijke meer. Daar kruipt bijzonder veel tijd in. Volgens de deken van de politierechtbank is de werkelijke verhouding momenteel 30% Nederlandstalig en 70% Franstalig. Dus ook weer geen 80/20‑verhouding.

De Tijd bracht op 20 oktober uit dat de Vlaamse onderhandelaars gebriefd waren door de kabinetschef van Justitieminister De Clerck. Een onderhandelaar getuigt anoniem: ‘Hadden we geweten dat de cijfers fout waren, hadden we zelf navraag gedaan. Dit is echt vervelend. We voelen ons gepakt.’

Dat was overigens onze eerste reactie. De Vlamingen zijn gerold, ze hebben zich in de doeken laten doen door Onkelinx en zijn het slachtoffer van de onbekwaamheid van het kabinet De Clerck.

Dat betekent echter niet dat de huidige minister die onbekwaamheid moet voortzetten. Ze kan zaken rechttrekken. Het is bij uitstek de taak van de minister van Justitie om onrechtvaardigheden recht te trekken, zich te baseren op juiste cijfers en zich niet vast te pinnen op een dom, doldwaas nachtelijk akkoord over een 20/80‑verhouding die nergens op gestoeld en zeer onrechtvaardig is.

Erkent de minister de correctheid van de cijfers die ik heb gegeven? Mijn nota heb ik in november al verspreid en tot nog toe heeft niemand ze weerlegd. Integendeel, de Vlaamse advocaten hebben zich op mijn cijfers gebaseerd om de realiteit openbaar te maken.

Erkent de minister dat de 20/80‑verhouding voor eerste aanleg en arbeid en de 60/40‑verhouding voor koophandel gebaseerd zijn op onjuiste cijfers en dus arbitrair zijn?

Zorgt de minister ervoor dat men van het reële, reeds bekende werkvolume vertrekt voordat kaders worden vastgelegd op basis van een meer diepgaande werklastmeting, waarvan de resultaten overigens nog jaren op zich kunnen laten wachten?

M. Bert Anciaux (sp.a). – J’ai déjà interrogé la ministre de la Justice actuelle et son prédécesseur à ce sujet. Ce problème me tient particulièrement à cœur. La ministre comprendra sans aucun doute que la proportion de magistrats néerlandophones et francophones fixée par l’accord de gouvernement peut conduire à un arriéré judiciaire et créer une certaine insécurité juridique. Je ne pense pas qu’un seul parti, fût‑il francophone, poursuive un tel objectif. Je conteste cependant que l’accord de gouvernement prévoie qu’il faille automatiquement passer à une répartition de 80/20 et de 60/40. Il y est dit qu’une correction est possible sur la base d’une évaluation de la charge de travail. Ne pourrions‑nous accélérer cette évaluation ?

Si je comprends bien, la ministre a dit que les juges ne seront ni mutés ni remplacés, sauf bien entendu s’ils partent à la retraite. Elle a ajouté que le délai pour passer à la répartition 80/20 ou 60/40 est en fait plus long que la période nécessaire à l’évaluation de la charge de travail. Ne serait‑ce pas une solution pour garantir la sécurité juridique ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik heb de huidige en de vorige minister van Justitie al over deze kwestie ondervraagd. De problematiek houdt me erg bezig. De minister begrijpt ongetwijfeld dat de verhouding tussen Nederlandstalige en Franstalige magistraten die in het regeerakkoord is opgenomen, kan leiden tot gerechtelijke achterstand en in feite tot een vorm van rechtsonzekerheid. Ik denk niet dat er één partij is, ook niet een Franstalige, die iets dergelijks voor ogen heeft. Ik betwist wel dat in het regeerakkoord wordt gezegd dat we automatisch naar die 80/20 en die 60/40 verhouding moeten gaan. Er staat namelijk ook in dat dit op basis van een werklastmeting kan worden gecorrigeerd. Kunnen wij die werklastmeting niet versnellen?

Als ik het goed begrijp, heeft de minister gezegd dat rechters niet zullen worden verplaatst, noch vervangen, tenzij ze met pensioen gaan natuurlijk. Ze heeft ook gezegd dat de periode om naar de 80/20 of de 60/40 te gaan in feite langer is dan de periode die nodig is voor de werklastmeting. Kan dit geen oplossing bieden om de rechtszekerheid te waarborgen?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – L’accord de gouvernement mentionne effectivement un pourcentage de magistrats néerlandophones et francophones pour les tribunaux qui naîtront de la scission de l’arrondissement judiciaire. Lors de la discussion de la déclaration gouvernementale, le premier ministre a déclaré que d’autres instruments objectivement mesurables peuvent être également employés pour déterminer cette proportion. Chacun a évidemment intérêt à ce que l’on reste aussi près que possible de l’accord de gouvernement, vu qu’il s’agit d’ un équilibre complexe qui fut difficile à obtenir et que nous sommes conscients qu’après des années de blocage dans notre pays, nous avons enfin pu atteindre une paix communautaire.

Des réunions sont déjà consacrées à la scission de l’arrondissement judiciaire et, de commun accord, on examine les données disponibles et quel peut être leur impact sur la réalisation de l’accord de gouvernement.

On présente la situation comme si les magistrats néerlandophones allaient immédiatement disparaître après la scission des tribunaux de Bruxelles. Les magistrats des cours d’appel et des tribunaux sont nommés à vie. Il n’est donc pas question d’un départ immédiat. La continuité du traitement des affaires est par conséquent assurée. De plus, lors d’une restructuration de cadres, des mesures de transition sont toujours prises afin de régler au mieux les situations individuelles.

L’accord de gouvernement, pour atteindre le quota poursuivi, évoque un scénario d’extinction qui, par définition, est réparti dans le temps. En outre, l’accord mentionne que l’importance de ce pourcentage sera évaluée en mesurant la charge de travail. Je pense bien entendu que la mesure de la charge de travail doit fournir des résultats rapidement, afin que la composition du cadre soit le plus possible en adéquation avec la réalité dans les différents tribunaux.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Het regeerakkoord vermeldt inderdaad een percentage voor de Nederlandstalige en Franstalige magistraten van de rechtbanken na de splitsing van het gerechtelijk arrondissement. De premier heeft tijdens de bespreking van de regeringsverklaring gezegd dat ook andere objectief meetbare instrumenten kunnen worden gebruikt om die verhouding te bepalen. Uiteraard heeft iedereen er baat bij dat we zo dicht mogelijk bij het regeerakkoord blijven, gelet op het complexe en moeilijk tot stand gekomen evenwicht en in het besef dat we na jaren blokkering in ons land eindelijk een communautaire rust hebben kunnen bereiken.

Er zijn al vergaderingen belegd over de splitsing van het gerechtelijk arrondissement en er wordt in onderling overleg nagegaan welke cijfers voorhanden zijn en welke implicaties die kunnen hebben op de uitvoering van het regeerakkoord.

Men stelt het nu zo voor alsof de Nederlandstalige magistraten bij de splitsing van de Brusselse rechtbanken direct zouden verdwijnen. De magistraten van de hoven van beroep en de rechtbanken zijn voor het leven benoemd. Er is dan ook geen sprake van een directe afvloeiing. De continuïteit in de behandeling van de zaken is dan ook verzekerd. Bij een herziening van personeelsformaties worden bovendien altijd overgangsmaatregelen genomen om de individuele situaties zo goed mogelijk te regelen.

Het regeerakkoord verwijst voor het bereiken van het nagestreefde quotum naar een uitdoofscenario, dat per definitie in de tijd gespreid is. Bovendien zegt het akkoord dat via werklastmeting de relevantie van dit percentage zal worden geëvalueerd. Ik ben er uiteraard voorstander van dat de werklastmeting snel resultaten oplevert, zodat de samenstelling van de personeelsformatie zo dicht mogelijk aansluit bij de realiteit in de verschillende rechtbanken.

M. Bart Laeremans (VB). – Cette réponse m’inquiète fortement et je suis très déçu. J’avais encore une lueur d’espoir et elle a tout de suite été étouffée dans l’œuf. Je me réfère à l’interview que la ministre a donnée au Juristenkrant, dans laquelle elle disait que les données proviennent encore d’un gouvernement précédent. Elle a déclaré : « J’ai également conscience qu’il s’agira toujours d’un compromis entre les nouvelles données et l’accord de gouvernement. »

De heer Bart Laeremans (VB). – Dit antwoord verontrust mij ten zeerste en ik ben zeer ontgoocheld. Ik had nog een sprankeltje hoop en die is meteen de kop ingedrukt. Ik verwijs naar het interview dat de minister weggaf aan Juristenkrant, waarin ze zei dat de cijfers nog van een vorig kabinet komen. Zij verklaarde: ‘Ik besef ook dat het altijd een compromis zal blijven tussen de nieuwe cijfers en het regeerakkoord.’

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Monsieur Laeremans, vous ne devez pas déformer mes propos.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Mijnheer Laeremans, u moet mijn woorden niet verdraaien.

M. Bart Laeremans (VB). – Je ne fais que citer ce que vous avez dit vous‑même dans le Juristenkrant, Madame la ministre. Je m’attendais à ce que vous laissiez encore une petite ouverture et que vous soyez prête à un petit ajustement, parce que la situation est tellement injuste. Mais non, vous restez dans la situation totalement injuste qui est de 20/80.

Je me souviens du père de Bart Anciaux, contraint par son parti de démissionner de ses fonctions de secrétaire d’État du gouvernement de Bruxelles, en 1997. (Exclamations sur les bancs du groupe sp.a)

Peut‑être a‑t‑il remis sa démission spontanément. Cette situation s’est produite en raison d’un changement dans la répartition linguistique auprès du service d’incendie bruxellois : on est passé d’une proportion de 32/68 à 29/71. On introduit à présent une proportion de 20/80 pour Bruxelles‑Hal‑Vilvorde, alors qu’un demi‑million de Flamands habitent à Vilvorde. C’est aberrant et terriblement injuste.

La ministre prétend que la situation ne se produira pas tellement vite et qu’un scénario d’extinction a été élaboré. En attendant, on constate également que les francophones bénéficient tout à coup de 25 à 30 magistrats et de 160 employés de greffe, sans qu’il n’y ait aucune justification à cela. En effet, on s’est basé sur de fausses données. La situation doit être rectifiée.

La ministre se tient de manière scrupuleuse à l’accord de gouvernement parce qu’elle craint que les francophones s’indignent et exigent toutes sortes de compensations. Cependant, si tant son cabinet que celui de son prédécesseur constatent qu’il est question d’erreurs matérielles, elles doivent pouvoir être rectifiées. Il n’est tout de même pas possible que la ministre de la Justice introduise des injustices. Elle dit vouloir rétablir la paix communautaire mais elle joue l’agitatrice. Elle fait elle‑même en sorte que des contestations émanent de tous les côtés parce que chez les Flamands, on discrimine à volonté.

Quelle sera la suite de la réglementation proposée ? Chez les néerlandophones, tout se déroulera beaucoup plus lentement, de sorte qu’à la longue, les Flamands de Dilbeek, Grimbergen ou Zaventem feront appel à un avocat francophone et se tourneront vers un tribunal francophone parce que là‑bas, c’est plus rapide que du côté flamand. C’est ce qu’il se passera et c’est terriblement injuste.

Le Vlaams Belang fera tout pour dénoncer cette situation et pour tenir au courant la population de Bruxelles, de Hal‑Vilvorde et de toute la Flandre. La ministre déménage maintenant vers Anvers ; elle commet même une fraude domiciliaire pour pouvoir participer aux élections communales. Mais, à Anvers, elle sera punie par où elle a péché. Là‑bas aussi, nous raconterons aux électeurs qu’à Bruxelles, elle poignarde les Flamands dans le dos. Elle peut être sûre qu’en octobre, la ville d’Anvers sera mise au courant. Une personne qui traficote au détriment des Flamands et qui les réduit à une minorité ne mérite pas d’être élue à Anvers.

De heer Bart Laeremans (VB). – Ik citeer alleen wat u zelf zegt in Juristenkrant, mevrouw de minister. Ik had verwacht dat u nog een kleine opening zou laten en dat u tot een kleine aanpassing bereid zou zijn, omdat de situatie zo onrechtvaardig is. Maar neen, u blijft bij de schrijnende onrechtvaardige situatie van 20/80.

Ik herinner eraan dat vader Anciaux in 1997 door zijn partij gedwongen werd om als staatssecretaris van de Brusselse regering ontslag te nemen. (Uitroepen bij de sp.a‑fractie)

Misschien heeft hij spontaan ontslag ingediend. Dit gebeurde wegens een wijziging in de taalverhoudingen bij de Brusselse brandweer: men ging van een verhouding 32/68 naar 29/71. En nu voert men een verhouding 20/80 in voor Brussel‑Halle‑Vilvoorde, terwijl er in Vilvoorde toch een half miljoen Vlamingen wonen. Dat is knettergek en verschrikkelijk onrechtvaardig.

De minister beweert dat het allemaal zo snel niet zal gaan en dat er een uitdoofscenario is uitgewerkt. Intussen is echter ook vastgelegd dat de Franstaligen er opeens 25 tot 30 magistraten en 160 griffiebedienden bij krijgen, zonder dat daar enige rechtvaardiging voor bestaat. Men heeft zich immers gebaseerd op foute cijfers. Dat moet rechtgezet worden.

De minister blijft angstvallig bij het regeerakkoord, omdat ze vreest dat de Franstaligen verontwaardigd zullen zijn en allerlei compensaties zullen eisen. Maar als zowel het kabinet als dat van haar voorganger vaststellen dat er sprake is van materiële vergissingen, dan moeten die kunnen worden rechtgezet. Het kan toch niet dat de minister van Justitie onrechtvaardigheden invoert. Ze zegt dat ze de communautaire rust wil herstellen, maar ze speelt stokebrand. Ze zorgt er zelf voor dat er van alle kanten protest komt, omdat er aan Vlaamse kant à volonté gediscrimineerd wordt.

Wat zal het gevolg zijn van de voorgestelde regeling? Alles zal aan Nederlandstalige kant veel trager verlopen, zodat Vlamingen uit Dilbeek, Grimbergen of Zaventem op den duur een Franstalige advocaat in de arm zullen nemen en naar een Franstalige rechtbank gaan omdat het daar sneller gaat dan aan Vlaamse kant. Dat zal het gevolg zijn en dat is stuitend onrechtvaardig.

Het Vlaams Belang zal alles doen om dit aan de kaak te stellen en om de bevolking van Brussel, van Halle‑Vilvoorde en van heel Vlaanderen hiervan op de hoogte te brengen. De minister verhuist nu wel naar Antwerpen; ze pleegt zelfs domiciliefraude om daar aan de gemeenteraadsverkiezingen te kunnen deelnemen. Maar ze zal in Antwerpen het deksel op de neus krijgen. Wij zullen ook daar aan de kiezers vertellen dat ze in Brussel de Vlamingen het mes in de rug steekt. Ze kan ervan op aan dat ze dat in oktober ook in Antwerpen zullen weten. Iemand die sjachert met de Vlamingen en ze tot een minderheid reduceert, is het niet waard in Antwerpen verkozen te raken.

Demande d’explications de M. Frank Boogaerts à la ministre de la Justice sur «les nominations des huissiers de justice» (no 5‑1848)

Vraag om uitleg van de heer Frank Boogaerts aan de minister van Justitie over «de benoemingen van gerechtsdeurwaarders» (nr. 5‑1848)

M. Frank Boogaerts (N‑VA). – Les nominations des huissiers de justice posent actuellement un problème urgent et aigu. Depuis ma précédente demande d’explication en mai 2011, six nominations d’huissiers de justice ont à nouveau été annulées à la suite des arrêts du Conseil d’État du 15 juillet 2011.

Quarante places d’huissiers de justice sont actuellement vacantes. Ce chiffre augmente sans cesse étant donné l’absence de nominations. Sachant qu’il n’y a environ que 520 huissiers de justice en Belgique, on arrive à la conclusion que 10 pour cent du nombre de postes vacants ne seront plus remplis prochainement.

Cette situation est inacceptable. Une solution immédiate s’impose par conséquent pour les nominations.

Il est assez facile d’établir une comparaison avec le notariat. Il existe en effet beaucoup de similitudes avec les huissiers de justice, mais il ne serait pas bon de copier intégralement la nouvelle loi sur le notariat.

La circulaire 116 du ministre de la Justice Vandeurzen a été contestée par le Conseil d’État.

Comment la ministre envisage‑t‑elle de résoudre ce problème à court terme ?

Dans l’attente d’une modification du statut, pourquoi ne rédige‑t‑on pas une nouvelle circulaire qui tienne compte des arrêts du Conseil d’État ?

Ce problème ne pourrait‑il être résolu en reprenant les critères de nomination dans un arrêté royal ? Si oui, dans quel délai ?

La ministre a déjà reconnu qu’il s’agissait d’un problème complexe et urgent. Est‑il exact que la ministre a déjà chargé les services de trouver, à court terme, une solution à ce problème offrant la plus grande sécurité juridique possible ?

La ministre essayerait de promulguer prochainement un arrêté royal. Ce sont de bonnes nouvelles, mais je souhaiterais connaître un calendrier plus précis.

J’ai appris que les responsables du cabinet subissent des pressions en vue de minimaliser les critères relatifs à l’ancienneté. Le bruit court que seules les treize premières années d’ancienneté en qualité de candidat huissier de justice seraient prises en compte. Dans l’affirmative, il s’agit‑là d’une vision très particulière. L’ancienneté est en effet un des critères les plus objectifs pour les nominations.

De heer Frank Boogaerts (N‑VA). – De benoemingen van gerechtsdeurwaarders zijn op dit ogenblik een zeer dringend en acuut probleem geworden. Sinds mijn voorgaande vraag om uitleg in mei 2011 werden weer zes benoemingen van gerechtsdeurwaarders vernietigd ingevolge arresten van de Raad van State van 15 juli 2011.

Ingevolge deze malaise zijn ondertussen veertig plaatsen van gerechtsdeurwaarders vacant. Dat cijfer stijgt voortdurend gezien er geen benoemingen meer gebeuren. Wetende dat er slechts ongeveer 520 gerechtsdeurwaarder zijn in België, komt men tot de vaststelling dat er binnenkort 10% van het aantal vacatures voor gerechtsdeurwaarders niet wordt ingevuld.

Die toestand is onaanvaardbaar en een onmiddellijke oplossing voor de benoemingen is dan ook dringend gewenst.

Er wordt nogal gemakkelijk een vergelijking gemaakt met het notariaat. Er bestaan inderdaad veel gelijkenissen met de gerechtsdeurwaarders, maar een integrale kopie van de nieuwe notariswet zou geen goede zaak zijn.

Er was ook de circulaire nr. 116 van minister van Justitie Vandeurzen, die door de Raad van State werd gecontesteerd.

Hoe denkt de minister dit probleem op korte termijn op te lossen?

Waarom wordt, in afwachting van een wijziging van het statuut, geen nieuwe en aangepaste circulaire opgesteld waarbij rekening wordt gehouden met de arresten van de Raad van State?

Kan dit probleem niet worden opgelost door de benoemingscriteria in een koninklijk besluit op te nemen? Zo ja, kan de minister een timing geven?

De minister heeft reeds erkend dat het een complex, maar dringend probleem is. Klopt het dat de minister de diensten reeds opdracht heeft gegeven om op korte termijn iets aan het probleem te doen, en dat die oplossing zoveel mogelijk rechtszekerheid moet bieden?

De minister zou trachten op korte termijn een koninklijk besluit te nemen. Dat is allemaal goed nieuws, maar ik had graag een meer concrete timing.

Ik heb vernomen dat er bij verantwoordelijken van het kabinet zwaar gelobbyd wordt, met als doel de criteria voor de benoemingen op het vlak van de anciënniteit te minimaliseren. Het gerucht gaat dat er alleen rekening zou worden gehouden met de eerste dertien jaar anciënniteit als kandidaat‑gerechtsdeurwaarder en dat de bijkomende jaren anciënniteit niet zouden meetellen. Als het gerucht waar is, is het een zeer merkwaardige zienswijze. Anciënniteit is immers een van de meest objectieve criteria bij benoemingen.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Je connais bien le problème des nominations et des multiples annulations par le Conseil d’État. En l’absence de toute réglementation légale particulière en la matière, le ministre Vandeurzen avait promulgué la circulaire 116 afin d’édicter des critères plus objectifs de nomination dans le cadre de la législation existante. Des classements ont pu être établis en fonction de cette circulaire. Celle‑ci a cependant été contestée à plusieurs reprises avec succès devant le Conseil d’État tant quant à son caractère qu’au fond. La jurisprudence diffère néanmoins suivant la chambre du Conseil d’État. Ainsi, la Chambre francophone en conteste la légitimité et souligne que l’avis du Conseil d’État n’a pas été sollicité.

La chambre néerlandophone estime que la circulaire n’a pas de caractère réglementaire, mais doit être qualifiée comme une ligne politique. Le problème n’est pas seulement complexe, il est aussi très urgent.

Une solution structurelle doit s’inscrire dans une adaptation globale du statut d’huissier de justice. Mes services sont en train de la préparer. Il faut cependant trouver une solution à court terme pour offrir une sécurité juridique aussi grande que possible aux candidats‑huissiers de justice. Une simple adaptation de la circulaire en question comporte des risques, eu égard à la jurisprudence de la chambre francophone du Conseil d’État. En effet, une simple adaptation de la circulaire ne changerait rien à la situation, conformément à la position de la chambre francophone. Le risque de nouvelles annulations par le Conseil d’État est dès lors réel. Un arrêté royal qui détermine les conditions pour une base légale donne le plus de garanties. On examine également d’autres solutions. Mes services cherchent à résoudre le problème et j’espère qu’il sera réglé définitivement d’ici un mois.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Het probleem van de benoemingen en de veelvuldige vernietigingen door de Raad van State zijn mij bekend. Aangezien voor de benoeming van de gerechtsdeurwaarders in geen bijzondere wettelijke regeling was voorzien, heeft toenmalig minister Vandeurzen circulaire nr. 116 uitgevaardigd om binnen de bestaande wet criteria vast te leggen voor meer objectieve benoemingen. Op basis van de criteria in die circulaire werden rangschikkingen opgesteld van de kandidaten. Die circulaire werd evenwel reeds meermaals met succes aangevochten voor de Raad van State, zowel wat het karakter als de inhoud betrof. De rechtspraak verschilt niettemin naargelang de kamer van de Raad van State. Zo oordeelt de Franstalige kamer dat de circulaire een onwettig verordenend karakter heeft, en dat er bovendien geen advies van de Raad van State werd gevraagd.

De Nederlandstalige kamer oordeelt dat de circulaire geen verordenend karakter heeft, maar dient te worden gekwalificeerd als een beleidslijn. Het probleem is niet alleen complex, het is ook zeer dringend.

Een structurele oplossing moet deel uitmaken van een allesomvattende aanpassing van het statuut van de gerechtsdeurwaarder. Mijn diensten zijn met de voorbereiding daarvan bezig. Op korte termijn moet er echter een oplossing komen die een zo groot mogelijke rechtszekerheid biedt aan de kandidaat‑gerechtsdeurwaarders. Een eenvoudige aanpassing van de betreffende circulaire houdt risico’s in, gelet op de rechtspraak van de Franstalige kamer van de Raad van State. Een loutere verbetering van de circulaire zou hier immers conform het standpunt van de Franstalige kamer niets aan veranderen. Het risico op nieuwe vernietigingen door de Raad van State is daarbij reëel. Een koninklijk besluit dat de voorwaarden bepaalt mits een wettelijke basis geeft de meeste garanties. Alternatieve oplossingen worden eveneens onderzocht. Mijn diensten zoeken een oplossing voor het probleem en ik hoop dat het binnen een maand definitief is geregeld.

M. Frank Boogaerts (N‑VA). – Je remercie la ministre pour sa réponse concrète. Je n’ai cependant pas eu de réponse à ma question relative au nombre d’années d’ancienneté.

De heer Frank Boogaerts (N‑VA). – Ik dank de minister voor het concrete antwoord. Ik heb echter geen antwoord gekregen op mijn vraag over het aantal jaren anciënniteit.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Pour l’instant, nous cherchons surtout une manière d’offrir autant de sécurité juridique que possible. En ce qui concerne l’ancienneté, nous y reviendrons ultérieurement.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Op dit moment zoeken we vooral hoe we zoveel mogelijk rechtszekerheid kunnen bieden. Op het punt van de anciënniteit komen we later nog terug.

Demande d’explications de Mme Dalila Douifi à la ministre de la Justice sur «les sanctions administratives communales» (no 5‑1883)

Vraag om uitleg van mevrouw Dalila Douifi aan de minister van Justitie over «de gemeentelijke administratieve sancties» (nr. 5‑1883)

Mme Dalila Douifi (sp.a). – Dans le cadre du débat de société relatif aux sanctions administratives communales, les SAC, j’aimerais poser quelques questions concernant des points qui relèvent de la justice.

La loi relative aux SAC vise à appliquer des sanctions civiles à la « petite criminalité », aux troubles à l’ordre public et aux incivilités à l’échelon local.

Il arrive souvent que des faits d’incivilité ne soient pas sanctionnés parce qu’ils n’enfreignent pas le Code pénal ou que par manque de temps ou de moyens dans le chef du parquet ou en raison de problèmes techniques, aucune suite ne leur a été donnée. Les sanctions administratives communales permettent aux villes et communes d’intervenir plus efficacement contre cette « petite criminalité », ce qui a pour effet de refréner le sentiment d’impunité des auteurs et d’augmenter le sentiment de sécurité de la population.

Certains points importants de cette loi ont été modifiés par diverses lois de réparation ; on a notamment introduit les infractions mixtes. Il s’agit d’infractions qui figurent dans le Code pénal mais qui, si les communes le jugent souhaitable, peuvent également être assorties d’une sanction administrative.

Sur la base des données dont elle dispose, la ministre peut‑elle indiquer si les sanctions administratives communales atteignent les objectifs visés ? Ces sanctions contribuent‑elles, d’une part, à combattre plus efficacement la « petite criminalité » ainsi que les incivilités et, d’autre part, à diminuer le sentiment d’impunité ?

Le nombre d’infractions pénales a‑t‑il diminué depuis l’introduction des sanctions administratives communales et dans l’affirmative, de quelles infractions s’agit‑il ?

Après concertation avec le procureur du Roi Johan Sabbe, la ville de Gand peut, depuis l’année dernière, infliger des sanctions pour des infractions plus graves telles que le vol, le vol à l’étalage et les coups et blessures intentionnels, à condition que certaines conditions restrictives soient remplies. Je viens ainsi de lire dans la revue de l’Union des Villes et Communes flamandes que Courtrai et Malines avaient conclu un accord similaire – SAC III – avec le parquet.

Quelle est la position de la ministre concernant l’élargissement du champ d’application des sanctions administratives communales et soutient‑elle une extension complémentaire à d’autres zones et communes ?

Dans l’affirmative, juge‑t‑elle souhaitable qu’en concertation avec le parquet, certains délits liés à la drogue puissent être punis par des sanctions administratives communales ?

Mevrouw Dalila Douifi (sp.a). – Naar aanleiding van het maatschappelijk debat over de gemeentelijke administratieve sancties, de zogenaamde GAS, heb ik enkele vragen over zaken die in het beleidsdomein justitie vallen.

De GAS‑wet heeft tot doel de kleine criminaliteit, verstoringen van de openbare orde en ook de openbare overlast op het lokale niveau met burgerrechtelijke sancties aan te pakken.

Omdat bepaalde feiten geen overtreding van de strafwet inhouden of er door een gebrek aan tijd of middelen van het parket of om technische redenen geen gevolg aan wordt gegeven, werden die feiten van overlast vaak niet gesanctioneerd. De gemeentelijke administratieve sancties stellen de steden en gemeenten in staat efficiënter tegen die kleine criminaliteit op te treden, waardoor het gevoel van straffeloosheid bij daders de kop wordt ingedrukt en de bevolking zich veiliger voelt.

Met verschillende reparatiewetten is de wet op belangrijke punten gewijzigd; zo zijn onder meer de gemengde inbreuken ingevoerd. Het gaat om inbreuken die nog steeds in het Strafwetboek opgenomen zijn, maar die, indien de gemeenten het wenselijk achten, ook met een administratieve sanctie kunnen worden beteugeld.

Weet de minister op basis van de gegevens waarover ze beschikt, of met de gemeentelijke administratieve sancties de beoogde doelen bereiken? Leiden de gemeentelijke administratieve sancties tot een efficiëntere strijd tegen de kleine criminaliteit en openbare overlast en zorgen ze voor een minder sterk gevoel van straffeloosheid?

Is sinds de invoering van de gemeentelijke administratieve sancties het aantal strafrechtelijke inbreuken gedaald en zo ja, om welke inbreuken gaat het dan?

Na overleg tussen de stad Gent en procureur des Konings Johan Sabbe, kan de stad sinds vorig jaar administratieve sancties opleggen voor zwaardere overtredingen als diefstal, winkeldiefstal en opzettelijke slagen en verwondingen, mits aan bepaalde beperkende voorwaarden wordt voldaan. In het tijdschrift van de VVSG heb ik zopas gelezen dat Kortrijk en Mechelen een soortgelijke GAS‑III‑overeenkomst met het parket hebben gesloten.

Hoe beoordeelt de minister de uitbreiding van de toepassing van de gemeentelijke administratieve sancties en is ze voorstander van een bijkomende uitbreiding tot andere zones en gemeenten?

Zo ja, acht de minister het wenselijk dat bepaalde drugsdelicten in overleg met het parket via gemeentelijke administratieve sancties zouden kunnen worden bestraft?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Les villes et communes appliquent de plus en plus largement les sanctions administratives communales. Mes services ne disposent toutefois pas de données chiffrées précises à cet égard ; la décision d’adhérer ou non à ce système relève en effet de l’autonomie communale et les communes ne sont pas contraintes d’en informer l’État fédéral. Quant à l’évaluation de cette application et de ses retombées, je vous renvoie à la ministre de l’Intérieur.

Concernant l’influence positive des sanctions administratives communales sur le nombre d’infractions pénales, je voudrais tout d’abord souligner que ces sanctions ne s’appliquent pas uniquement aux infractions qui ne pouvaient antérieurement que faire l’objet de poursuites pénales. Certaines infractions ont en effet été dépénalisées, plus précisément celles qui relèvent des quatre premières classes du Code pénal et de l’arrêté‑loi du 29 décembre 1945 portant interdiction des inscriptions sur la voie publique. Chaque commune doit toutefois déterminer elle‑même s’il est opportun d’inclure certaines infractions dans le règlement de police. Je pense, par exemple, au fait, pour les propriétaires de chiens, d’exciter ou de ne pas maîtriser leur animal lorsque celui‑ci attaque ou poursuit des passants, même s’il n’en résulte aucun mal ou dommage. Autres exemples : endommager ou détruire volontairement les propriétés mobilières d’autrui, apposer des inscriptions, affiches, tracts, autocollants ou photocopies à tout endroit de l’espace public sans avoir reçu l’autorisation de l’autorité compétente, etc.

Les communes peuvent aussi inclure dans leur règlement et donc poursuivre administrativement des infractions qui peuvent toujours faire l’objet de poursuites pénales. Il s’agit d’une dérogation légale à l’interdiction de principe de la double incrimination. C’est notamment possible pour les infractions aux articles 461 et 463 du Code pénal, qui concernent le vol simple, et à l’article 398, relatif aux coups et blessures intentionnels.

Dans le cadre de la concertation menée entre le procureur du Roi et la ville de Gand, les infractions mixtes ont été intégrées dans le règlement de police de celle‑ci. Une SAC peut ainsi être infligée pour des vols simples uniques, non contestés, dont l’auteur est connu et dont la valeur des biens volés ne dépasse pas 125 euros. Il ne s’agit pas ici d’un élargissement de la législation existante, mais de l’application du règlement local de police.

Les infractions à la loi du 24 février 1921 relative aux délits liés à la drogue n’ont pas été reprises à l’article 119bis de la nouvelle loi communale et ne peuvent donc pas être réprimées par des sanctions administratives. Une modification de la législation est dès lors nécessaire à cet effet.

Le fait de punir les délits liés à la drogue par des sanctions administratives communales m’inspire quand même certaines réflexions. Concernant les faits commis sans but lucratif, les directives de politique criminelle mettent à présent l’accent sur des solutions alternatives qui permettent un accompagnement médical, social et psychologique des auteurs. Dans cette perspective, il est dès lors peu vraisemblable que des sanctions administratives et en particulier financières puissent avoir un effet positif sur l’usage de stupéfiants. Je suis en revanche favorable à l’abaissement de 16 à 14 ans de l’âge minimum des contrevenants mineurs, car cela correspond mieux à la réalité actuelle.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – De gemeentelijke administratieve sancties worden steeds ruimer door steden en gemeenten toegepast. Mijn diensten beschikken daaromtrent echter niet over precieze cijfergegevens; de beslissing al dan niet in dat systeem te stappen valt immers onder de gemeentelijke autonomie en verplicht de gemeenten niet tot kennisgeving aan de federale overheid. Voor een evaluatie van de toepassing en de weerslag ervan moet ik u verwijzen naar de minister van Binnenlandse Zaken.

Wat de gunstige invloed van de gemeentelijke administratieve sancties op het aantal strafrechtelijke inbreuken betreft, wens ik er eerst op te wijzen dat die sancties niet alleen van toepassing zijn op inbreuken die voorheen alleen strafrechtelijk konden worden vervolgd. Een aantal inbreuken is immers gedepenaliseerd, meer bepaald de overtredingen van de eerste vier klassen van het Strafwetboek, alsook van de Besluitwet van 29 december 1945 houdende het verbod op het aanbrengen van opschriften op den openbaren weg. Elke gemeente moet echter zelf oordelen of het opportuun is bepaalde inbreuken in het politiereglement op te nemen. Ik geef enkele voorbeelden: voor de eigenaars van honden het opruien of niet in bedwang houden wanneer het dier voorbijgangers aanvalt of achtervolgt, zelfs indien dat geen kwaad of schade tot gevolg heeft; vrijwillig het roerend goed van anderen beschadigen of vernietigen; opschriften, affiches, pamfletten, zelfklevers of fotokopieën aanbrengen op openbare plaatsen zonder vooraf de toelating te hebben gekregen van de bevoegde overheid enzovoort.

De gemeenten kunnen ook inbreuken die nog steeds strafrechtelijk kunnen worden vervolgd, in hun reglement opnemen en dus administratief vervolgen. Dat is een wettelijke afwijking op het principiële verbod van de dubbele aantijging. Dat is onder meer mogelijk voor inbreuken op artikelen 461 en 463 van het Strafwetboek, die betrekking hebben op gewone diefstal, en artikel 398 inzake opzettelijke slagen en verwondingen.

Naar aanleiding van het overleg tussen de procureur des Konings van Gent en de Stad Gent zijn de gemengde inbreuken in het politiereglement van Gent opgenomen. Zo kan bijvoorbeeld een GAS worden opgelegd voor enkelvoudige diefstallen die eenmalig zijn, die niet worden betwist, waarvan de dader bekend is en waarbij de waarde van de gestolen goederen maximaal 125 euro bedraagt. Het betreft hier geen uitbreiding van de bestaande regelgeving, maar wel van de toepassing van het lokale politiereglement.

De inbreuken op de wet van 24 februari 1921 betreffende drugsdelicten zijn niet opgenomen in artikel 119bis van de nieuwe Gemeentewet en kunnen dus niet beteugeld worden met administratieve sancties. Hiervoor is dus een wetswijziging noodzakelijk.

Toch wil ik enkele bedenkingen maken bij het bestraffen van drugsdelicten met gemeentelijke administratieve sancties. Wat feiten zonder winstoogmerk betreft, wordt in de richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid nu de nadruk gelegd op alternatieve oplossingen die een medische, sociale en psychologische begeleiding van de daders mogelijk maken. In dat opzicht is het dan ook weinig waarschijnlijk dat administratieve en in het bijzonder financiële sancties een positieve invloed zouden kunnen hebben op het drugsgebruik. Ik ben er wel voorstander van om de leeftijdsgrens voor administratieve sancties voor minderjarigen te verlagen van 16 naar 14 jaar, omdat dit beter aansluit op de dagelijkse realiteit.

Mme Dalila Douifi (sp.a). – Il me paraissait important d’interroger la ministre de la Justice. Si le Conseil des ministres a examiné le projet de loi à ce sujet, notre commission pourra également en débattre avec Mme Milquet.

La réponse m’apprend que la ministre pense elle aussi que les sanctions administratives communales présentent de multiples avantages. La ministre ne se prononce toutefois pas sur l’opportunité d’étendre les conventions SAC‑III déjà en vigueur à Gand, Courtrai et Malines.

Pour les délits liés à la drogue, la ministre préconise des poursuites pénales, ne voyant pas l’intérêt de sanctions administratives communales. Je tiens à interpeller la ministre de l’Intérieur à ce sujet car, pour les mineurs, il convient de mettre l’accent sur la procédure de médiation qui conduit non seulement à des peines alternatives mais aussi à l’assistance spéciale à la jeunesse.

Mevrouw Dalila Douifi (sp.a). – Ik vond het belangrijk de minister van Justitie over deze problematiek te ondervragen. Als de ministerraad het ontwerp van wet ter zake heeft besproken, zal onze commissie hierover uiteraard ook met minister Milquet van gedachten wisselen.

Uit het antwoord leer ik dat ook de minister van oordeel is dat de gemeentelijke administratieve sancties veel voordelen bieden. De minister van Justitie spreekt zich echter niet uit over de wenselijkheid om de GAS‑III‑overeenkomsten die nu al in Gent, Kortrijk en Mechelen van kracht zijn, uit te breiden.

Voor drugsdelicten bepleit de minister een strikte strafrechtelijke vervolging. Voor die delicten ziet ze geen heil in gemeentelijke administratieve sancties. Daarover wens ik zeker terug te koppelen naar de minister van Binnenlandse Zaken, omdat voor de minderjarigen de klemtoon dient te leggen op de bestaande bemiddelingsprocedure, die niet alleen de weg opent naar alternatieve straffen, maar ook naar de bijzondere jeugdzorg. Over de doorverwijzing naar bijzondere zorg zal ik mevrouw Milquet zeker nog ondervragen.

Demande d’explications de Mme Inge Faes à la ministre de la Justice sur «l’utilisation du polygraphe dans les affaires pénales» (no 5‑1881)

Vraag om uitleg van mevrouw Inge Faes aan de minister van Justitie over «het gebruik van de polygraaf in strafzaken» (nr. 5‑1881)

Mme Inge Faes (N‑VA). – Le polygraphe est utilisé depuis plus de dix ans dans notre pays. Pour pouvoir évaluer l’influence et les conséquences de son utilisation dans les affaires judiciaires, un avis a été demandé à l’époque au Service de politique criminelle. Ce service a rendu un avis défavorable sur l’utilisation des résultats d’une évaluation polygraphique comme moyen de preuve de la faute lorsque cette preuve n’est pas possible sans ces résultats. Le Service de politique criminelle était cependant favorable à l’utilisation de cette méthode comme technique de police, si des conditions strictes d’application étaient respectées. Selon le service, ces conditions doivent évoluer et être revues en fonction du développement de cette technique dans le temps et en s’appuyant sur la jurisprudence.

Le polygraphe est maintenant utilisé depuis assez longtemps et la circulaire réglant son utilisation date de 2003. C’est pourquoi elle me semble être en contradiction avec l’avis initial du Service de politique criminelle, qui considère que les conditions d’utilisation du polygraphe doivent évoluer.

Quelle est la position de la ministre au sujet de l’utilisation du polygraphe dans les affaires judiciaires ? Demandera‑t‑elle un nouvel avis à ce sujet au Service de politique criminelle ou ce dernier a‑t‑il récemment rendu un avis ? Dans l’affirmative, la ministre peut‑elle m’expliquer cet avis ?

Mevrouw Inge Faes (N‑VA). – De polygraaf wordt in ons land nu al meer dan tien jaar gebruikt. Om de invloed en de gevolgen van het gebruik van de polygraaf in strafzaken te kunnen inschatten, werd destijds advies gevraagd aan de Dienst voor het Strafrechtelijk beleid. Deze dienst gaf een ongunstig advies met betrekking tot het gebruik van de resultaten van een polygrafische evaluatie als middel om de schuld te bewijzen, wanneer dit zonder deze resultaten niet mogelijk zou zijn. Wel stond de Dienst voor het Strafrechtelijk beleid positief tegenover het gebruik van deze methode als politiële techniek, indien aan strikte toepassingsvoorwaarden wordt voldaan. Die voorwaarden moeten volgens de dienst evolueren en herzien aan de hand van de ontwikkeling van deze techniek in de tijd en op grond van de rechtspraak.

De polygraaf is nu geruime tijd in gebruik en de circulaire die het gebruik ervan regelt dateert van 2003. Dit lijkt mij dan ook in tegenspraak met het initiële advies van de Dienst voor het Strafrechtelijk beleid, dat stelt dat de voorwaarden voor het gebruik van de polygraaf moeten evolueren.

Wat is het standpunt van de minister betreffende het gebruik van de polygraaf in strafzaken? Zal ze hierover een nieuw advies vragen aan de Dienst voor het Strafrechtelijk beleid, of heeft deze dienst al een recent advies gegeven? Zo ja, kan de minister mij dit advies toelichten?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Dans le droit pénal belge, c’est le principe de la liberté de la preuve qui s’applique. Cela signifie que la loi ne donne ni une liste limitative des moyens de preuve autorisés ni une hiérarchie légale en matière de force probante. La Cour de cassation a estimé en 2006 que la force probante des résultats des tests polygraphiques était appréciée de manière souveraine par le juge. En vertu de la circulaire relative à l’utilisation du polygraphe dans la procédure pénale, dont le contenu est repris dans la COL 3/2003 du 6 mai 2003, le test du polygraphe est considéré comme une forme particulière d’interrogatoire de police, pour laquelle il est fait appel à des moyens et des fonctionnaires de police spécialisés. La circulaire ne préconise d’ailleurs le principe de la subsidiarité que si l’utilisation raisonnable et adéquate d’autres moyens d’investigation ne peut fournir en proportionnalité des données suffisantes pour élucider des crimes ou délits graves. Le polygraphe est considéré comme un moyen supplémentaire pour l’enquête, qui doit être rigoureusement sanctionné par d’autres éléments. La doctrine souligne aussi une évolution au cours de la dernière décennie dans le sens d’une plus grande limitation de la liberté de la preuve. Ainsi, le législateur a estimé nécessaire, dans des circonstances spécifiques, d’exhorter le juge à la prudence et de restreindre sa liberté. Cela rejoint le principe de la subsidiarité de la circulaire relative au polygraphe. Il faut aussi signaler l’apparition, depuis 2003, d’une série de nouveaux instruments d’enquête, dont les méthodes particulières de recherche, les analyses ADN, qui ont augmenté les possibilités scientifiques d’administration de la preuve par le biais d’autres moyens. C’est pourquoi un nouvel avis fondé sur une évaluation de l’application dans la pratique de la COL 3/2003 du collège des procureurs généraux ne me semble pas actuellement prioritaire.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – In het Belgische strafrecht geldt het principe van de vrije bewijsvoering. Dat betekent dat de wet geen limitatieve opsomming geeft van toegelaten bewijsmiddelen, noch een wettelijke hiërarchie van de bewijswaarde. Het Hof van Cassatie oordeelde in 2006 dat de bewijswaarde van de testresultaten van de polygraaf soeverein worden beoordeeld door de rechter. Volgens de circulaire betreffende het gebruik van de polygraaf in de strafrechtspleging, waarvan de inhoud werd opgenomen in COL 3/2003 van 6 mei 2003, wordt de polygraaftest beschouwd als een bijzondere vorm van het politieverhoor, waarbij een beroep wordt gedaan op gespecialiseerde middelen en politieambtenaren. De circulaire stelt de principes van de subsidiariteit overigens pas voorop indien de redelijke en adequate aanwending van andere onderzoeksmiddelen onvoldoende gegevens kan verschaffen in de proportionaliteit voor de opheldering van misdaden of ernstige wanbedrijven. De polygraaf wordt beschouwd als een extra hulpmiddel bij het onderzoek, dat nauwgezet moet worden bestraft door andere gegevens uit het onderzoek. In de rechtsleer wordt ook gewezen op een evolutie van de jongste decennia naar een grotere beperking van de vrije bewijsvoering. Zo heeft de wetgever het in specifieke omstandigheden nodig geacht de rechter tot voorzichtigheid aan te manen en hem in zijn vrijheid te beperken. Dit leunt aan bij het principe van de subsidiariteit van de circulaire betreffende de polygraaf. Er dient ook te worden gewezen op de intrede van tal van nieuwe onderzoeksinstrumenten sinds 2003, waaronder de bijzondere onderzoeksmethoden, het DNA‑onderzoek, die ook de wetenschappelijke mogelijkheden van de bewijsvoering via andere middelen hebben vergroot. Een nieuw advies op basis van een evaluatie van de toepassing in de praktijk van COL 3/2003 van het college van procureurs‑generaal lijkt mij op dit ogenblik dan ook geen prioriteit.

Mme Inge Faes (N‑VA). – Je trouve quelque peu étrange que la ministre estime que la révision de la circulaire n’est pas prioritaire, parce que d’autres affaires exigent peut‑être plus d’attention. Dans le cadre de l’information générale et des nouvelles techniques, je pense qu’il est cependant indiqué, après dix ans, de procéder à l’évaluation d’une série de techniques d’interrogatoires policières ou judiciaires. La mise en œuvre de la loi Salduz a rendu ces techniques plus importantes pour la collecte des preuves. Il existe suffisamment d’instances pouvant se charger d’une étude et d’une évaluation de ce type, l’INCC, par exemple, qui a aussi une fonction de recherche.

Mevrouw Inge Faes (N‑VA). – Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik vind het enigszins eigenaardig dat ze de herziening van de circulaire geen prioriteit vindt omdat wellicht andere zaken meer aandacht vergen. In het kader van het algemeen opsporingsonderzoek en de nieuwe technieken denk ik toch dat het raadzaam is na tien jaar een evaluatie te maken van een aantal politiële of gerechtelijke ondervragingstechnieken. Door de Salduzwet zijn die technieken belangrijker geworden voor het vergaren van bewijsmiddelen. Er zijn voldoende instanties die zich met zo een onderzoek en evaluatie kunnen bezighouden, het NICC bijvoorbeeld, dat ook een onderzoeksfunctie heeft.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «l’arrêt de l’enquête sur les tueurs du Brabant wallon» (no 5‑1795)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het stopzetten van het onderzoek naar de Bende van Nijvel» (nr. 5‑1795)

M. Bert Anciaux (sp.a). – Le 19 janvier, j’ai posé une question au sujet du départ du chef d’enquête en charge de l’enquête sur les tueurs du Brabant wallon. Peu de temps après, à savoir le 10 février, 21 perquisitions ont été effectuées. En d’autres termes, l’enquête est encore bien en cours et j’en suis heureux.

L’enquêteur a précédemment donné l’impression qu’il savait qui était membre des tueurs du Brabant wallon, mais qu’il était bloqué par manque de preuves.

Depuis quand le parquet et la Justice ont‑ils besoin de preuves matérielles pour procéder à une assignation ou à l’ouverture d’un procès devant la Cour d’assises ? Pour condamner quelqu’un, il suffit d’une présomption irréfragable. Des condamnations sont souvent prononcées sans qu’il y ait un seul élément de preuve matérielle, ce qui s’est encore récemment produit dans l’affaire du meurtre au parachute.

Ce chef d’enquête affirme maintenant qu’il sait avec certitude qui se cache derrière les tueurs du Brabant wallon, mais que, sans preuve, il ne peut rien faire.

Indépendamment des perquisitions récentes, pourquoi n’organise‑t‑on pas un procès d’assises ? Il ne faut absolument aucune preuve pour traduire des suspects en justice. Il revient au jury, qui représente le peuple, d’estimer s’il y a suffisamment d’éléments pour condamner ces personnes.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Op 19 januari stelde ik een vraag naar aanleiding van het vertrek van de topspeurder die zich bezighield met het onderzoek naar de misdaden van de Bende van Nijvel. Korte tijd nadien, met name op 10 februari, werden 21 huiszoekingen verricht. Het onderzoek is met andere woorden nog springlevend en daar ben ik blij om.

De speurder gaf eerder de indruk dat hij wist wie lid was van de bende van Nijvel, maar dat hij bij gebrek aan bewijzen vastzat.

Sinds wanneer heeft het parket of Justitie een materieel bewijs nodig om over te gaan tot dagvaarding of tot het openen van een proces voor het Hof van Assisen? Om iemand te veroordelen volstaat een onweerlegbaar vermoeden. Er vallen vaak veroordelingen zonder dat er één element van materieel bewijs is, wat onlangs nog gebeurde in de zaak van de parachutemoord.

Welnu, die topspeurder beweert dat hij vrijwel zeker weet wie achter de Bende van Nijvel schuilgaat, maar dat hij zonder bewijs niets kan ondernemen.

Daarom is mijn vraag, los van de recente huiszoekingen, waarom men niet overgaat tot het organiseren van een Hof van Assisen? Men hoeft helemaal geen bewijzen te hebben om verdachten voor de rechter te brengen. Het is aan de jury, die het volk vertegenwoordigt, om te oordelen of er voldoende elementen zijn om die mensen te veroordelen.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Au bout de seize années, le commissaire Vos a jugé qu’il n’arrivait plus à être suffisamment motivé pour continuer l’enquête sur la bande de Nivelles. Il a cependant déclaré qu’il resterait à l’entière disposition de la cellule d’enquête qui continue à exister.

Malgré le rôle qu’il a joué au sein de cette cellule, son départ ne compromet aucunement la dynamique ni le bon déroulement de l’enquête.

En outre, il a estimé que la collaboration de nouvelles personnes pourrait contribuer à faire avancer l’enquête.

Tant le juge d’instruction que les enquêteurs sont particulièrement motivés. Ils explorent différentes pistes sans aucune certitude d’arriver à élucider l’affaire mais avec la ferme volonté d’y parvenir. Ils mettent tout en œuvre pour tirer cette affaire au clair.

D’ici peu, je rencontrerai les proches des victimes de manière à montrer que je soutiens entièrement cette enquête. Notre société a subi un traumatisme collectif et en tant que ministre de la Justice, je prends l’affaire très au sérieux, en respectant bien entendu le secret de l’instruction.

Il appartient aux autorités judiciaires d’évaluer l’affaire et de décider de la porter ou non devant un tribunal. Il ne fait aucun doute que la cellule d’enquête, le juge d’instruction et les enquêteurs concernés sont particulièrement motivés, comme en témoignent, entre autres, les récentes perquisitions.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Na 16 jaar heeft commissaris Vos geoordeeld dat hij niet langer de nodige motivatie kon opbrengen om dat onderzoek naar de bende van Nijvel voort te zetten. Hij heeft wel altijd gezegd dat hij volledig ter beschikking blijft voor de onderzoekscel die er nog altijd is.

Niettegenstaande de rol die hij binnen die cel heeft gespeeld, brengt zijn vertrek op geen enkele manier de dynamiek en het goede verloop van het onderzoek in het gedrang.

Bovendien vond hij het feit dat nieuwe mensen betrokken worden bij het onderzoek misschien wel een goede zaak, die voor vooruitgang kan zorgen.

Zowel de onderzoeksrechter als de onderzoekers zijn bijzonder gemotiveerd. Ze verkennen verschillende pistes zonder enige zekerheid of dat tot opheldering van de feiten zal leiden, maar met de vaste wil om te slagen. Ze doen er alles aan om klaarheid te scheppen in deze zaak.

Binnenkort zal ik de nabestaanden van de slachtoffers ontmoeten. Dat is mijn manier om te tonen dat dit onderzoek mijn volledige steun geniet. Als maatschappij hebben we immers een collectief trauma opgelopen en als minister van Justitie neem ik dat zeer ernstig, uiteraard met inachtneming van het geheim van het onderzoek.

Het is de taak van de gerechtelijke autoriteiten om afwegingen te maken en te beslissen of ze deze zaak al dan niet voor een rechtbank brengen. Vast staat in elk geval dat de onderzoekscel, de onderzoeksrechter en de onderzoekers die daarmee bezig zijn, bijzonder gemotiveerd zijn. Dat blijkt onder meer uit de recente huiszoekingen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – J’ai lu toutes les déclarations du commissaire Vos publiées dans la presse et j’ai regardé à cinq ou six reprises l’interview la plus récente. Je suis de plus en plus convaincu qu’il sait qui sont les auteurs des faits.

Votre droit d’injonction positif ne se limite pas aux devoirs d’enquête. Je pense qu’il doit servir aussi à imposer un traitement de l’affaire. Je ne dis pas qu’il faut utiliser ce droit d’injonction à tort et à travers mais si l’on sait qui sont les auteurs, ce dont je suis persuadé, il faut éviter la prescription et veiller à saisir la dernière chance de faire toute la lumière pendant un procès d’assises.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank u voor uw antwoord. Ik heb alles gelezen wat commissaris Vos verklaard heeft in de geschreven pers en ik heb wel vijf of zes keer het interview in de laatste show bekeken. Meer en meer raakte ik ervan overtuigd dat die man weet wie het gedaan heeft.

Uw actieve injunctierecht geldt niet alleen voor onderzoeksdaden, het kan volgens mij ook dienen om een behandeling van de zaak op te leggen. Ik zeg niet dat u dit injunctierecht te pas en te onpas moet gebruiken. Maar indien men weet wie het gedaan heeft, waar ik van overtuigd ben, laat dan toch geen verjaring intreden en zorg dat minstens op het einde de laatste kans wordt benut om tijdens een Assisenproces de waarheid aan het licht te laten komen.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «la situation de trois enfants belges dans une institution polonaise» (no 5‑1850)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de situatie van drie Belgische kinderen in een Poolse instelling» (nr. 5‑1850)

M. Bert Anciaux (sp.a). – Depuis début décembre, trois enfants belges séjournent dans un centre d’accueil polonais après avoir été enlevés par leurs parents en Belgique. Initialement, la famille vivait en Belgique mais on a constaté que les parents ne prenaient pas suffisamment soin des enfants. En 2009, les enfants ont été enlevés par les parents et emmenés en Pologne où ils ont finalement été placés à nouveau, également en raison de négligence. Des membres de la famille belges se sont rendus sur place et ont constaté que les enfants se trouvaient en situation précaire. Ils ont donc demandé à l’État belge de faire en sorte que les enfants soient ramenés en Belgique. Alors qu’il était interrogé au sujet de ce genre de dossiers, le pédopsychiatre Peter Adriaenssens a déclaré que de tels cas sont des exemples d’enlèvement parental.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Sinds begin december verblijven drie Belgische kinderen in een Pools opvangcentrum nadat ze door hun ouders in België werden ontvoerd. Oorspronkelijk woonde het gezin in ons land, maar de ouders bleken de kinderen onvoldoende te verzorgen. De kinderen werden in 2009 door de ouders ontvoerd en naar Polen overgebracht. Daar startte de verwaarlozing opnieuw, zodat de kinderen in Polen opnieuw werden geplaatst. Belgische familieleden bezochten hen ter plaatse en stelden vast dat de kinderen zich in een precaire situatie bevonden. Ze vroegen de Belgische Staat dan ook om ervoor te ijveren dat de kinderen naar België zouden worden overgebracht. Kinderpsychiater Peter Adriaenssens antwoordde op een vraag over dergelijke dossiers dat dergelijke gevallen voorbeelden zijn van parentale ontvoering.

(Mme Freya Piryns prend place au fauteuil présidentiel.)

(Voorzitster: mevrouw Freya Piryns.)

Comment la ministre évalue‑telle la situation d’enfants belges qui, après un enlèvement parental, sont placés dans une institution à l’étranger en raison de négligence infantile ?

Dans de tels cas, la ministre prend‑elle contact avec les membres de la famille concernée vivant en Belgique ?

Dans des cas semblables à celui que j’ai évoqué, la ministre est‑elle disposée à agir pour que les enfants soient ramenés en Belgique ?

Quelles sont les possibilités d’intervention de la ministre et quelles démarches concrètes entreprendra‑t‑elle dans de tels cas ? Certaines démarches sont‑elles inenvisageables ?

Hoe evalueert de minister de situatie van Belgische kinderen die na een parentale ontvoering in een buitenlandse instelling worden geplaatst omdat er sprake is van kinderverwaarlozing?

Neemt de minister in dergelijke gevallen contact op met de betrokken familieleden in ons land?

Is de minister bereid om in gevallen waarin kinderen door de ouders worden ontvoerd, vervolgens worden verwaarloosd en daarop in een buitenlandse instelling worden geplaatst, ervoor te ijveren dat de kinderen naar België worden overgebracht?

Over welke mogelijkheden beschikt de minister om op te treden en welke concrete stappen zal zij in dergelijke gevallen doen? Wat kan zij niet doen?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Par respect pour la vie privée, je ne peux pas évoquer ce dossier concret. Je dois me limiter à une réponse générale.

Comme un grand nombre d’autres pays, dont les États membres de l’Union européenne, la Belgique est liée par la Convention sur les aspects civils de l’enlèvement international d’enfants, faite à La Haye le 25 octobre 1980. En vertu de cette convention, le SPF Justice est habilité à transmettre aux autorités d’un autre État contractant une demande en vue du retour d’un enfant en Belgique, État de la résidence habituelle de l’enfant.

Dans l’attente d’une décision sur le retour de l’enfant, le SPF Justice peut également demander, en application de l’article 7 de la Convention, que les instances locales prennent des mesures provisoires pour prévenir de nouveaux dangers pour l’enfant et fournissent des informations relatives à la situation sociale de l’enfant.

Le demandeur prend lui‑même l’initiative d’introduire une demande de retour par l’intermédiaire du SPF Justice ou d’un avocat. La demande doit bien sûr remplir les conditions fixées dans la Convention pour que le SPF Justice puisse y donner suite. Il faut ainsi que le demandeur ait un droit de garde sur l’enfant au moment du départ de l’enfant et au moment de l’introduction de la demande. Si les conditions ne sont pas respectées, le SPF Justice n’a aucune base légale pour traiter la demande de retour en vertu de la Convention. Il s’agit alors d’une affaire privée dont les intéressés doivent de leur chef saisir les instances judiciaires compétentes.

Si la Convention ne s’applique pas, le SPF Justice peut toujours offrir une assistance. Si la situation d’un enfant dans un autre État contractant est préoccupante, ce n’est qu’à la demande des autorités belges ou de la personne qui exerce l’autorité parentale sur l’enfant que le SPF Justice ne peut réclamer, en vertu du règlement (CE) no 2201/2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière matrimoniale, à l’État concerné des informations sur la situation de l’enfant, les procédures en cours et toute décision qui concerne l’enfant.

Les dossiers de ce type sont traités par le SPF Justice comme des dossiers de protection d’enfants. Une alerte sur la situation d’un enfant est transmise à certaines conditions par la Belgique à un autre État membre. L’échange d’informations est toujours possible mais c’est à l’État membre de l’UE concerné qu’il incombe de prendre des mesures de protection éventuelles.

Si l’intéressé souhaite s’adresser lui‑même au juge étranger, le SPF Justice peut analyser s’il peut prétendre à une assistance juridique, gratuite ou non, à l’étranger. Cela dépendra des instruments de droit international mis en œuvre entre la Belgique et le pays concerné et des conditions de fond du traitement de la demande d’assistance juridique. Dans l’Union européenne, c’est la directive 2002/8/CE du Conseil du 27 janvier 2003 visant à améliorer l’accès à la justice dans les affaires transfrontalières par l’établissement de règles minimales communes relatives à l’aide judiciaire accordée dans le cadre de telles affaires qui s’applique.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Om privacyredenen kan ik niet ingaan op dit concrete dossier. Ik moet me dan ook beperken tot een algemeen antwoord.

België is met een groot aantal landen, waaronder alle lidstaten van de Europese Unie, verbonden door het internationaal Verdrag van ’s Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Op basis van dat verdrag is de FOD Justitie bevoegd om aan de overheden van een andere verdragsstaat een verzoek toe te zenden strekkende tot de terugkeer van een kind naar België, zijnde de lidstaat van diens gewoonlijk verblijf.

In afwachting van een beslissing over de terugkeer kan de FOD Justitie krachtens artikel 7 van het verdrag ook vragen dat de instanties ter plaatse voorlopige maatregelen nemen om te voorkomen dat het kind aan gevaar wordt blootgesteld en dat ze gegevens verschaffen over de maatschappelijke omstandigheden waarin het kind zich bevindt.

De verzoeker neemt zelf het initiatief om via de FOD Justitie of een eigen advocaat op basis van het verdrag een aanvraag tot terugkeer in te dienen. Uiteraard moet wel aan de voorwaarden van het verdrag zijn voldaan opdat de FOD Justitie eraan gevolg kan geven. Zo moet de verzoeker bijvoorbeeld titularis zijn van een recht van gezag over het kind, en dat zowel ten tijde van de overbrenging als op het moment van de indiening van het verzoek. Indien aan de voorwaarden van het verdrag niet is voldaan, heeft de FOD Justitie vanzelfsprekend geen rechtsgrond om het terugkeerverzoek te behandelen op grond van het verdrag. Het gaat dan om een privéaangelegenheid, waarbij de belanghebbenden zich op eigen initiatief tot de bevoegde gerechtelijke instanties moeten wenden.

Indien het verdrag niet van toepassing is, kan de FOD Justitie wel nog altijd bijstand verlenen. Als bezorgdheid bestaat over de toestand van een kind in een andere Europese lidstaat, dan kan de FOD Justitie uitsluitend op verzoek van de Belgische overheden of van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid uitoefent over het kind, vragen dat op basis van Europese Verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen in huwelijkszaken bij de betrokken lidstaat informatie wordt opgevraagd over de situatie van het kind, de lopende procedures en enige met betrekking tot het kind genomen beslissing.

Dit soort dossiers worden door de FOD Justitie behandeld als dossiers van kinderbescherming. Een zorgmelding betreffende een kind wordt door België onder bepaalde voorwaarden aan een andere lidstaat overgemaakt. Informatie‑uitwisseling over de toestand van het kind is steeds mogelijk, maar het komt de betrokken EU‑lidstaat toe om eventuele beschermingsmaatregelen te nemen.

Als de belanghebbende zelf zich tot de buitenlandse rechter wil wenden, kan de FOD Justitie onderzoeken of hij of zij mogelijk aanspraak kan maken op al dan niet gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand in het buitenland. Dat zal afhangen van de internationaalrechtelijke instrumenten die in werking zijn tussen België en het betrokken land, en van inhoudelijke voorwaarden voor de behandeling van het rechtsbijstandsverzoek. In de Europese Unie is de Richtlijn van de Raad 2002/8/EC tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand relevant.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je vais analyser la réponse à tête reposée et vérifier si des démarches peuvent encore être entreprises dans le dossier concret auquel j’ai fait allusion.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik zal het antwoord rustig analyseren en nagaan of in het concrete dossier waarnaar ik verwees nog stappen kunnen worden gedaan.

(M. Guy Swennen reprend place au fauteuil présidentiel.)

(Voorzitter: de heer Guy Swennen.)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «le nombre croissant de détenus âgés et très âgés» (no 5‑1918)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «het toenemend aantal bejaarde en hoogbejaarde gedetineerden» (nr. 5‑1918)

M. Bert Anciaux (sp.a). – Si je ne me trompe, c’est la première fois qu’on met l’accent sur cette problématique. Les médias ont récemment fait état de l’arrestation d’une personne de 72 ans pour vol. Il est apparu que l’homme en question avait été remis en liberté seulement quelques semaines auparavant, à la suite d’une peine de prison pour des faits semblables.

Il ressort d’un tour de table que le nombre de détenus âgés a fortement augmenté. Tous ne sont bien entendu pas des « vieilles canailles de Benidorm » mais notre population vieillit. Par conséquent, l’âge de notre population carcérale augmente également.

Cela génère différents paradoxes. Notre système carcéral est en effet destiné à écarter temporairement de la société certaines personnes, en vue d’une meilleure réintégration. Bref, la fessée et en même temps l’éducation.

Toutefois, dans la réalité, les détenus sont, en prison, davantage en contact avec la criminalité et avec des personnes de milieux douteux. Se posent dès lors aussi des questions sur le vieillissement de la population carcérale. Je pense à la question de savoir si une peine de prison a bel et bien du sens pour une telle personne et si elle s’inscrit dans la philosophie de notre système judiciaire à laquelle je viens de me référer. D’autres questions sont liées à la nature et au déroulement de l’accueil.

Lors de mes loisirs, je m’occupe entre autres d’une institution de repos et de soins. La comparaison avec une prison est bien entendu extrême mais je dois constater que, pour les détenus âgés et très âgés, une autre forme d’accueil est nécessaire. Pensons seulement aux soins physiques, à l’encadrement, au confort et à l’alimentation.

Des mesures sont‑elles prises pour adapter l’accueil carcéral ? J’aimerais savoir comment la Justice tiendra compte, au cours des prochaines années, d’une augmentation, stable mais forte, du nombre de détenus âgés voire très âgés et des circonstances particulières et spécifiques dans lesquelles ces détenus doivent séjourner en prison. Sur quelle vision la politique à cet égard repose‑t‑elle ? Quels en sont les fondements et quelles mesures spécifiques sont‑elles prises ?

Dans quelle mesure la ministre reconnaît‑elle que ce phénomène constitue une priorité de sa politique ? Prévoit‑elle un plan relatif aux infrastructures dans lequel sont prévues de nombreuses nouvelles constructions et transformations, en particulier des sections ou des aménagements pour les détenus âgés ?

Comment le cadre du personnel des prisons est‑il préparé et formé pour l’accueil spécifique, l’accompagnement et les soins que nécessitent ces détenus ? Existe‑t‑il un statut de gardien de prison spécialisé ?

La ministre ose‑t‑elle tracer des parallèles entre d’une part, les mesures spécifiques pour les mineurs telles que traduites dans le droit de la jeunesse, avec les mesures particulières qui y sont liées et, d’autre part, une politique pour les détenus âgés et très âgés ?

La ministre estime‑t‑elle que ce défi requiert un plan d’action particulier ? Si oui, quand le présentera‑t‑elle ? Si non, comment explique‑t‑elle l’absence de prévoyance dans ce domaine ?

Encore une considération pour terminer. La discussion sur le fait de purger une peine de prison doit selon moi être menée sous un autre angle dans le cadre de cette problématique. Je ne peux m’imaginer que l’objectif soit de faire purger leur peine de prison jusqu’au bout aux détenus âgés. C’est pourquoi j’estime qu’on doit être attentif à cet aspect dans le plan d’action.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Als ik me niet vergis, wordt voor het eerst de nadruk gelegd op deze problematiek. Onlangs meldden de media de aanhouding van een 72‑jarige wegens diefstal. De man in kwestie bleek nog maar enkele weken op vrije voeten te zijn, na een gevangenisstraf voor soortgelijke feiten.

Uit rondvraag blijkt dat het aantal oudere gedetineerden sterk is toegenomen. Uiteraard zijn ze niet allemaal een ‘Benidorm Bastard’, maar onze bevolking veroudert nu eenmaal, met als gevolg dat ook de leeftijd van de gevangenisbevolking verhoogt.

Dat leidt tot diverse paradoxen. Ons gevangenissysteem is er immers op gericht mensen tijdelijk uit de samenleving te verwijderen, met het oog op een betere re‑integratie. Kortom, billenklets en tegelijkertijd ook opvoeding.

De realiteit is evenwel dat gedetineerden in de gevangenis nog meer in contact komen met criminaliteit en met mensen uit bedenkelijke kringen. Daarom rijzen er ook vragen bij de veroudering van de gevangenisbevolking. Ik denk aan de vraag of een gevangenisstraf voor een dergelijk iemand wel zin heeft en of ze past in de filosofie van ons rechtssysteem, waarnaar ik daarnet al verwees. Andere vragen hebben dan weer te maken met de aard en de wijze van opvang.

In mijn vrije tijd houd ik me onder meer bezig met een rust- en verzorgingsinstelling. De vergelijking met een gevangenis is uiteraard iets te verregaand, maar ik moet vaststellen dat voor bejaarde en hoogbejaarde gedetineerden een andere vorm van opvang nodig is. Denk maar aan de fysieke verzorging, omkadering, comfort en voeding.

Worden er maatregelen genomen om de gevangenisopvang op maat te maken? Ik had daarom graag vernomen hoe Justitie de volgende jaren rekening zal houden met een gestage, maar sterke toename van oudere, bejaarde en zelfs hoogbejaarde gedetineerden en de bijzondere en specifieke omstandigheden waarin die gedetineerden moeten verblijven. Op welke visie stoelt het beleid in dit verband? Welke uitgangspunten en welke specifieke maatregelen worden gehanteerd?

In welke mate onderkent de minister dit fenomeen als een beleidsprioriteit? Voorziet het infrastructuurplan, waarin heel wat nieuwbouw en verbouwingen zijn opgenomen, in bijzondere afdelingen of voorzieningen voor oudere gedetineerden?

Hoe wordt het personeelsbestand van gevangenissen voorbereid en opgeleid voor de specifieke opvang, begeleiding en verzorging van deze gedetineerden? Bestaat er een statuut van gespecialiseerde cipier?

Durft de minister parallellen trekken met de specifieke maatregelen voor minderjarigen, zoals verwoord in het jeugdrecht, met daarbij behorende bijzondere maatregelen, enerzijds, en een beleid voor bejaarde en hoogbejaarde gedetineerden, anderzijds?

Beaamt de minister dat deze uitdaging om een bijzonder actieplan smeekt? Zo ja, wanneer zal zij dat plan voorstellen? Zo neen, hoe verklaart zij de afwezigheid van vooruitziendheid op dit vlak?

Tot slot nog een bedenking. De discussie over het uitzitten van een gevangenisstraf moet in het kader van deze problematiek volgens mij vanuit een andere invalshoek worden gevoerd. Ik kan me niet inbeelden dat het de bedoeling is dat bejaarde gedetineerden hun gevangenisstraf tot het einde uitzitten. Daarom ben ik van oordeel dat aan dit aspect aandacht moet worden besteed in het actieplan.

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – En tout et pour tout, 195 détenus de plus de 65 ans séjournent actuellement dans les prisons belges. Ils représentent moins de 2% de la population carcérale totale. La situation et la pyramide d’âge sont donc tout à fait différentes que dans la société.

En ce qui concerne l’accueil, on est avant tout attentif à la situation physique et mentale du détenu. S’il se porte assez bien, il restera incarcéré dans une section normale, éventuellement avec quelques facilités ou adaptations. Il est par exemple possible que le détenu qui se déplace moins facilement reçoive une cellule au rez‑de‑chaussée. Bien entendu, il peut en cas de besoin demander également des soins médicaux.

Il existe en outre deux sections davantage destinées à l’accueil des détenus âgés. L’une se trouve à Merksplas, l’autre à Saint‑Hubert.

La direction générale des établissements pénitentiaires est pragmatique et tient compte des problèmes tels que la gestion de la surpopulation. Actuellement, aucune mesure particulière n’est dès lors prévue à cet égard concernant de nouvelles prisons et capacités.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Op dit ogenblik verblijven welgeteld 195 gedetineerden ouder dan 65 jaar in de Belgische gevangenissen, of nog geen 2% van de totale gevangenispopulatie. De situatie en de bevolkingspiramide zien er dus helemaal anders uit dan in de samenleving.

Wat de opvang betreft, wordt eerst gekeken naar de fysieke en mentale toestand van de gedetineerde. Indien hij vrij normaal functioneert, zal hij opgesloten blijven in een gewone afdeling, eventueel mits in enkele faciliteiten of aanpassingen wordt voorzien. Wat bijvoorbeeld wel kan gebeuren, is dat de gedetineerde die minder goed ter been is, een cel op de benedenverdieping krijgt. Uiteraard kan hij indien nodig ook een beroep doen op medische verzorging.

Daarnaast bestaan er ook twee afdelingen die meer gericht zijn op de opvang van oudere gedetineerden, de ene in Merksplas en de andere in Saint‑Hubert.

Het directoraat‑generaal Penitentiaire Inrichtingen is pragmatisch en houdt rekening met de problemen, zoals het beheer van de overbevolking. Momenteel is ter zake dan ook niet in bijzondere maatregelen voorzien inzake nieuwe gevangenissen en capaciteit.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je concède que le problème n’est actuellement pas encore très important. Je prédis seulement qu’il sera bel et bien à l’ordre du jour à l’avenir. Ces dernières années, le nombre de personnes de plus de 65 ans a d’ailleurs déjà fortement augmenté. Tout indique que cette tendance s’intensifiera. J’espère dès lors que la ministre sera prête lorsque ce sera nécessaire.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik geef toe dat het probleem op dit ogenblik nog niet zeer groot is. Ik kondig alleen maar aan dat het in de toekomst wel degelijk aan de orde zal komen. De jongste jaren is het aantal mensen ouder dan 65 jaar overigens al fors toegenomen. Alles wijst erop dat die trend zich zal doorzetten. Ik hoop dan ook dat de minister klaar zal zijn wanneer het nodig is.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la ministre de la Justice sur «le suivi du viol» (no 51919)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de minister van Justitie over «de behandeling van verkrachtingen» (nr. 5‑1919)

Bert Anciaux (sp.a). – Liesbeth Stevens, Professeure de droit pénal sexuel à la KUL, a commenté dans les médias le rapport sur le viol dans le monde publié par l’Office des Nations unies contre la drogue et le crime, l’agence des Nations Unies qui s’occupe de la criminalité. Ce rapport présente une information frappante sur la Belgique : notre pays se classe à la sixième place dans le monde en ce qui concerne le nombre de viols déclarés par 100 000 habitants. Pour nous situer, nous figurons à la suite de pays comme le Lesotho, Trinidad et Tobago, et la Suède. Cette place dans les premiers rangs révèle un double phénomène ; d’une part une incidence élevée des viols mais de l’autre un nombre élevé de plaintes pour viol. La plupart des viols se produisent dans des milieux connus de la femme et les viols maritaux sont déjà depuis assez longtemps punis pénalement.

Malgré le nombre important de plaintes il y a un nombre particulièrement faible de condamnations. Dans le rapport de l’ONU, on constate qu’il y a en Europe en moyenne quatorze condamnations pour cent plaintes. En Belgique le taux est encore inférieur : quatre plaintes sur cent aboutissent à une condamnation. Le Vrouwen Overleg Komitee plaide pour l’institution d’un magistrat spécialement chargé de la violence sexuelle.

Que pense la ministre de ces chiffres étonnants et quelles sont selon elle les causes du nombre relativement élevé de plainte dans notre pays ? Comment la ministre explique‑t‑elle le faible nombre de plaintes qui aboutissent à une condamnation en Belgique par rapport au taux européen ? Partage‑t‑elle l’hypothèse selon laquelle notre justice n’est pas en état de traiter ces plaintes d’une manière idoine ? La ministre adhère‑t‑elle à la thèse du Vrouwen Overleg Komitee qui considère que ces dossiers sensibles requièrent un traitement par des magistrats spécialisés ? La ministre a‑t‑elle l’intention de prendre des mesures particulières à ce sujet, comme mettre des magistrats spécialisés à disposition ? La ministre envisage‑t‑elle d’autres plans ou mesures ?

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Professor Liesbeth Stevens, docente seksueel strafrecht aan de KULeuven, becommentarieerde in de media het verslag over verkrachtingen wereldwijd, uitgebracht door de UNODC, de afdeling van de VN die zich bezighoudt met criminaliteit. Dit verslag biedt opvallend informatie over België, aangezien blijkt dat ons land zich wereldwijd op de zesde plaats bevindt qua aangifte van verkrachtingen per 100 000 inwoners. Om even dit feit te situeren: ons land volgt op landen als Lesotho, Trinidad, Tobago en Zweden. Deze hoge ranking wijst op een dubbel fenomeen; enerzijds de hoge incidentie, maar tegelijkertijd ook het hoog aantal aangiftes. De meeste verkrachtingen gebeuren in voor de vrouw bekende milieus en verkrachting binnen het huwelijk werd al geruime tijd strafbaar werd gemaakt.

Ondanks het hoge aantal aangiftes volgen er relatief bijzonder weinig veroordelingen. Het VN‑rapport ter zake stelde vast dat het Europese gemiddelde op 14% veroordelingen na een aangifte ligt. België scoort erg laag met amper 4%. Het Vrouwen Overleg Komitee pleit daarom voor de aanstelling van een speciale magistraat voor seksueel geweld.

Hoe evalueert de minister deze opvallende cijfers en welke oorzaken koppelt zij aan de relatief hoge aangiftecijfers in ons land? Hoe verklaart de minister dat er in België, vergeleken met het Europese gemiddelde, zo weinig veroordelingen volgen op deze aangiftes? Deelt zij de hypothese dat onze justitie niet bij machte is deze aangiftes op een gepaste wijze te behandelen? Beaamt de minister de stelling van onder andere het Vrouwen Overleg Komitee, dat deze gevoelige dossiers de aanpak van gespecialiseerde magistraten vergen? Is de minister van plan hieromtrent bijzondere maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door gespecialiseerde magistraten ter beschikking te stellen? Koestert de minister nog andere plannen of beleidsmaatregelen hieromtrent?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Le nombre élevé de plaintes pour viol montre que dans notre pays, les victimes de viol sont disposées à porter plainte, ce qui est une bonne chose. Les victimes se rendent donc assez rapidement auprès des autorités compétentes pour déposer une plainte. De mon expérience de ministre de l’Intérieur, je sais toutefois qu’il y a encore toujours trop peu de plaintes déposées en cas de violences familiales, de viols et d’autres délits commis sur des personnes.

Il faut nuancer la relative faiblesse du nombre de condamnations découlant de ces plaintes. Du reste le nombre de condamnations sera toujours inférieur au nombre de plaintes parce qu’un seul auteur peut commettre plusieurs viols et que la condamnation est rarement prononcée durant l’année du dépôt de la plainte. De surcroît le taux de quatre condamnations pour cent plaintes est basé sur un échantillon tiré d’une étude menée dans plusieurs pays européens. Nous ne pouvons donc pas nous baser sur cet élément pour juger de la politique de poursuite des viols en Belgique. Les données en notre possession proviennent du Collège des procureurs généraux, il ne s’agit pas de statistiques criminologiques et elles ne tiennent pas compte du fait que les jugements ou arrêts soient ou non coulés en force de chose jugée. En se basant sur les statistiques relatives aux poursuites, on arriverait à 20% de condamnations au milieu des années 1990 et à 13% en 2006. C’est donc supérieur aux 4% cités.

La seule statistique vraiment fiable est toutefois celle relative aux condamnations qui émane du Service de la politique criminelle. Ces statistiques sont produites à partir de la banque de données du Casier judiciaire central, où sont conservés tous les avis de condamnation des greffes des cours et tribunaux. Ces statistiques dépendent en conséquence de la réception et de l’enregistrement des avis de condamnation dans le Casier judiciaire central et de leur anonymisation et extraction de la banque de données ensuite. C’est pourquoi nous ne pouvons pour le moment disposer de statistiques annuelles fiables et complètes que jusqu’à l’année 2005. Actuellement, nous travaillons sur la production des statistiques de condamnations. Nous avons besoin d’un système correct de mesure. Cela seul garantit la possibilité d’une politique adéquate.

Comme il est écrit dans l’accord gouvernemental, je prends très à cœur les recommandations de la commission spéciale de la Chambre sur les abus sexuels. Dans la note‑cadre « Sécurité intégrale », que nous préparons, la lutte contre les abus sexuels figurera comme une des priorités. Des banques de données et des statistiques fiables, le renforcement de la politique de recherche et de poursuite, l’attention à porter à la victime d’abus sexuel et la poursuite de l’auteur, constitueront le fil rouge de cette note.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Het hoge aantal aangiftes van verkrachtingen geeft een indicatie van het feit dat er een hoge aangiftebereidheid is met betrekking tot verkrachtingen in ons land, wat een goede zaak is. Slachtoffers stappen dus relatief snel naar de bevoegde autoriteiten om aangifte te doen van het misdrijf. Uit mijn ervaring als minister van Binnenlandse zaken weet ik dat echter dat er nog altijd te weinig aangiftes worden gedaan inzake gevallen van huiselijk geweld, verkrachtingen en andere persoonsgebonden misdrijven.

Het cijfer van het relatief lage aantal veroordelingen dat volgt op deze aangiftes, moet worden genuanceerd. Het aantal veroordelingen zal bovendien altijd kleiner zijn dan het aantal aangiftes omdat eenzelfde dader meer verkrachtingen kan plegen en de veroordeling zelden in het jaar van de klacht plaatsvindt. Daarenboven is het cijfer van 4% veroordelingen ten opzichte van de klachten gebaseerd op een steekproef uit een studie in verschillende Europese landen. We mogen ons daarop dan ook niet baseren om uitspraken te doen over het vervolgingsbeleid inzake verkrachtingen in België. De cijfers waarover we wel beschikken zijn afkomstig van het college van procureurs‑generaal, die geen criminologische statistiek aanlevert en ook geen rekening houdt met het in kracht van gewijsde treden van de vonnissen of arresten. Rekening houdende met de vervolgingsstatistieken zou er sprake zijn van 20% veroordelingen medio de jaren 1990 en 13% in 2006. Dat is dus meer dan de 4% waarnaar hier verwezen werd.

De enige echte betrouwbare statistiek is echter de veroordelingstatistiek van de Dienst voor het Strafrechtelijk beleid. Deze statistieken worden opgesteld aan de hand van de gegevensbank van het Centraal strafregister, waarin alle veroordelingsberichten zijn opgenomen die worden aangeleverd door de griffies van de hoven en rechtbanken. Deze statistieken hangen bijgevolg af van de ontvangst en de registratie van de veroordelingsberichten in het Centraal strafregister en vervolgens van de anonimisering van en de extracties uit deze gegevensdatabank. Daardoor kunnen vooralsnog slechts tot 2005 betrouwbare en volledige jaarstatistieken worden aangeleverd. Momenteel wordt aan de veroordelingsstatistieken gewerkt. We hebben nood aan een correct meetsysteem. Alleen dan kan een aangepast beleid worden gevoerd.

Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, neem ik de aanbevelingen van de bijzondere Kamercommissie seksueel misbruik zeer ter harte. In de kadernota Integrale Veiligheid, die momenteel wordt voorbereid, zal de strijd tegen seksueel misbruik één van de prioriteiten zijn. Betrouwbare databases en statistieken, alsook een versterkt opsporings- en vervolgingsbeleid en zowel aandacht voor het slachtoffer van seksueel misbruik als de opvolging van de dader, zal hierin de rode draad zijn.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je suis évidemment content de la deuxième partie de la réponse où s’exprime le volontarisme de la ministre. Pour la première partie, la ministre s’est appuyée sur la réponse qu’elle a reçue de ses services. Dans cette réponse les services semblent un peu s’auto‑justifier. Les Nations Unies ne sont pas pour moi une source sacrée…

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ben uiteraard blij met het tweede deel van het antwoord omdat daar het voluntarisme van de minister blijkt. Voor het eerste deel van het antwoord baseert de minister zich op het antwoord dat ze van de diensten heeft gekregen. Ik vind dat die zichzelf een beetje goedpraten. De Verenigde Naties zijn voor mij niet zaligmakend …

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – C’est vrai mais les Nations Unies ont demandé des statistiques dont nous savons qu’elles ne sont pas exhaustives. L’ONU recourt dans chaque pays à la même instance. Nous ne nous dérobons donc pas. Nous constatons seulement que les données sur lesquelles se base l’ONU pour notre pays ne sont pas les plus complètes.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Dat klopt, maar de VN heeft statistieken gevraagd waarvan wij weten dat ze niet volledig zijn. De VN doen in elk land een beroep op dezelfde instantie. We verschuilen ons dus niet. We stellen enkel vast dat de cijfers waarop de VN zich voor ons land baseren niet de meest volledige zijn.

Bert Anciaux (sp.a). – Qu’en est‑il pour les autres pays ? Si les données sont bien comparables, le constat que le taux de condamnations de la Belgique est bas reste valable.

Je voudrais faire encore une observation. La ministre affirme dans sa réponse que le taux de condamnation de quatre pour cent est inférieur au taux de plaintes parce que les auteurs commettent souvent plus d’un fait. Même si c’est exact, il en découlerait qu’en Belgique le nombre d’auteurs d’infractions répétées est plus élevé que dans d’autres pays. J’en tire comme conclusion que la nuance à apporter aux chiffres doit plutôt provenir des autres éléments avancés par la ministre.

J’espère que la ministre a raison. Je me réjouis de toute manière que la ministre considère ce problème comme sérieux et quelle prenne des initiatives dans ce domaine.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Is dat in andere landen dan wel het geval? Als de cijfers wel vergelijkbaar zijn, blijft de vaststelling dat de veroordelingsgraad in België laag is.

Ik heb nog één bedenking. De minister stelt in haar antwoord dat de veroordelingsgraad van 4% lager ligt dan het percentage van de aangiften omdat daders vaak meer dan één feit plegen. Zelfs als die verklaring klopt, zou het opvallend zijn dat in België het aantal veelplegers groter is dan in andere landen. Ik ga ervan uit dat de nuancering van de cijfers net is terug te vinden in de andere elementen die de minister heeft aangebracht.

Ik hoop dat de minister gelijk heeft. Het verheugt me alleszins dat de minister dit probleem zeer ernstig neemt en ter zake initiatieven zal nemen.

Demande d’explications de Mme Freya Piryns à la ministre de la Justice sur «le fonctionnement du Service des tutelles et la désignation de tuteurs pour les réfugiés mineurs non accompagnés» (no 5‑1934)

Vraag om uitleg van mevrouw Freya Piryns aan de minister van Justitie over «de werking van de Voogdijdienst en het aanstellen van voogden voor niet‑begeleide minderjarige vluchtelingen» (nr. 5‑1934)

Mme Freya Piryns (Groen). – Des personnes qui se sont proposées comme tuteur pour réfugiés mineurs non accompagnés me signalent que le fonctionnement du service soulève bien des questions. Lorsque des mineurs – et il s’agit parfois de très jeunes enfants – arrivent ici sans parents ni accompagnateurs, nous devons tout mettre en œuvre peur les accueillir et les encadrer décemment. Un rôle crucial à cet égard est celui du tuteur, qui vérifie s’ils vont à l’école, si leur procédure suit son cours, si leurs droits sont respectés. Il me revient que des problèmes se posent et je voudrais poser quelques questions très concrètes à la ministre.

Combien de tuteurs compte‑t‑on et y en a‑t‑il encore trop peu ? Voici quelques années, la Justice avait lancé un appel, qui n’a guère eu d’écho. Demandez au Belge lambda ce qu’un tuteur doit faire au juste pour un mineur non accompagné. Plus d’un n’en a jamais entendu parler. Une campagne visant à illustrer la fonction d’un tuteur serait utile.

Qui peut être tuteur ? Quels sont les critères officiels ? D’ailleurs, existe‑t‑il des critères, et qui les a établis ?

Je souhaiterais également savoir l’opinion personnelle de la ministre. Il y a actuellement une grande différence entre les « catégories » de tuteurs. Certains le font de manière presque professionnelle. Ils touchent des indemnités comme volontaires, mais s’occupent de 30, parfois de 48 voire de 80 jeunes. La situation de celui qui se charge d’un ou de deux mineurs est tout à fait différente. Je suppose que la personne qui, par engagement, encadre un ou deux jeunes y consacrera bien plus de temps et ira au fond des choses. Je ne veux pas prendre position pour le moment, car je pense que l’accompagnement au quotidien devrait peut‑être davantage dépendre des centres qui hébergent ces jeunes que des tuteurs. Ces derniers ont un rôle surtout juridique et veillent au respect des droits des enfants. Mais la différence entre les deux « catégories » de tuteurs m’interpelle et je me demande si nous ne devons pas opter pour l’une ou pour l’autre.

De quel accompagnement les mineurs du service des tutelles bénéficient‑ils ? Tout ce qui est lié à l’asile et à la migration est compliqué et évolue, et le parlement s’ingénie à y apporter des modifications. Les tuteurs qui suivent les affaires juridiques doivent donc rester au courant et se recycler régulièrement, ce qui semble exceptionnel aujourd’hui. À quelle fréquence devraient‑ils le faire ?

Pour s’acquitter correctement de leur tâche, les tuteurs ont besoin notamment d’une banque de données juridiques générales, ainsi que d’une banque de données reprenant les interprètes.

Nous pouvons considérer que la plupart des jeunes qui arrivent dans notre pays ne parlent ni le néerlandais, ni le français et souvent même pas l’anglais, alors qu’il est évidemment nécessaire de communiquer pour les accompagner convenablement. Beaucoup de ces jeunes ont également des problèmes psychologiques. Il n’est pas surprenant que des jeunes souffrent de traumatismes quand leurs parents les envoient – c’est hélas la dure réalité – dans un pays lointain pour y gagner de l’argent ou quand ils ont perdu leurs parents durant une guerre. Ils ont souvent besoin d’une aide psychologique mais cette dernière fait actuellement défaut. C’est ce que j’entends dans un grand nombre de centres d’accueil. Les tuteurs ont‑ils facilement accès à des banques de données ? Actuellement, ils sont souvent renvoyés d’un interlocuteur à l’autre.

Ils se sont réunis dans une association de tuteurs parce qu’ils ressentaient un manque d’encadrement, mais aussi parce qu’ils veulent une concertation avec le Service des tutelles. Toutefois, il semble malheureusement que le contact entre l’association et le Service des tutelles ne se passe pas bien, notamment parce que le service ne reconnaît pas l’association. Quelles en sont les raisons ? Quel problème y a‑t‑il au niveau du contact entre les tuteurs et le Service des tutelles ?

Mevrouw Freya Piryns (Groen). – Mensen die zich als vrijwillig voogd voor niet‑begeleide minderjarigen hebben opgeven, signaleren me dat er heel wat vragen en problemen zijn met de werking van de dienst. Wanneer minderjarigen – en soms gaat het over zeer jonge kinderen – hier zonder ouders of begeleiding aankomen, moeten we alles in het werk stellen om hen behoorlijk op te vangen en te begeleiden. Een voogd, die toeziet of ze naar school gaan, of hun procedure loopt, of hun rechten gerespecteerd worden, speelt daarbij een cruciale rol. Ik hoor echter dat er daarmee heel wat problemen zijn en ik wil de minister enkele zeer concrete vragen stellen.

Hoeveel voogden zijn er precies en is er nog altijd een tekort? Justitie heeft enkele jaren geleden een oproep gedaan, maar echt veel ruchtbaarheid werd daaraan eigenlijk niet gegeven. Vraag een gemiddelde Belg maar eens wat een voogd voor een niet‑begeleide minderjarige precies moet doen. Veel mensen hebben er nog ooit over gehoord. Een campagne om de functie van de voogd wat meer in de kijker te plaatsen, zou heel wat helpen.

Wie kan er voogd worden? Welke officiële criteria gelden er? Bestaan er overigens wel criteria en wie heeft ze opgesteld?

Ik wil ook graag de persoonlijke mening van de minister kennen. Er is op dit moment een groot verschil tussen de ‘soorten’ voogden. Sommigen doen het bijna professioneel. Ze krijgen wel vrijwilligersvergoedingen, maar begeleiden soms 30 of zelfs 48 tot 80 jongeren. Dat is natuurlijk iets helemaal anders dan iemand die één of twee jongeren onder zijn hoede heeft. Ik kan me voorstellen dat iemand die uit engagement één of twee jongeren begeleidt, daar veel meer tijd aan besteedt en dieper op de zaken ingaat. Ik wil daarover op dit ogenblik nog geen standpunt innemen, want ik denk dat de dagelijkse begeleiding misschien meer in handen moet zijn van de centra waar de jongeren verblijven dan van de voogden. Die laatsten moeten vooral juridisch optreden en zorgen dat de rechten van de kinderen worden gerespecteerd. Maar het verschil tussen beide ‘soorten’ voogden valt me op en ik vraag me af of we niet voor een van beide moeten kiezen.

Welk soort begeleiding krijgen de voogden van de voogdijdienst? Alles wat met asiel en migratie te maken heeft, is een ingewikkelde materie die ook vaak verandert. Het parlement doet er ook alles aan om nog veranderingen aan te brengen. Dat betekent dat voogden die de zaken juridisch volgen, ook echt op de hoogte moeten blijven en zich regelmatig moeten bijscholen. Dat zou op dit ogenblik vrijwel niet gebeuren. Wat zijn daarvoor de criteria? Hoe vaak moet het gebeuren?

Om hun taak behoorlijk te kunnen vervullen, hebben voogden ook nood aan bepaalde zaken. Zo vragen ze een databank met algemene gegevens in verband met wetgeving, maar ook een databank met tolken.

We kunnen ervan uitgaan dat de meeste jongeren die in ons land aankomen, geen Nederlands of Frans spreken en vaak ook geen Engels, terwijl men natuurlijk wel moet kunnen communiceren om hen behoorlijk te begeleiden. Heel wat van de jongeren hebben ook psychologische problemen. Het hoeft niet te verbazen dat jongeren trauma’s oplopen wanneer ze door hun ouders worden weggestuurd – dat is helaas de harde realiteit – naar een ver land om geld te gaan verdienen of wanneer ze hun ouders zijn verloren in oorlogssituaties. Ze hebben vaak nood aan psychologische begeleiding, maar die begeleiding ontbreekt momenteel. Dat hoor ik ook van heel wat opvangcentra. Hebben de voogden op een gemakkelijke manier toegang tot databanken? Nu worden ze vaak van het kastje naar de muur gestuurd.

De voogden hebben zich verenigd in een voogdenvereniging, omdat ze een gebrek aan omkadering ervaren, maar ook omdat ze overleg willen met de voogdijdienst. Het schijnt echter dat het contact tussen de vereniging en de voogdijdienst helaas helemaal niet goed verloopt, onder andere omdat de dienst de vereniging niet erkent. Wat zijn de redenen daarvoor? Welk probleem is er op het vlak van het contact tussen de voogden en de voogdijdienst?

Mme Annemie Turtelboom, ministre de la Justice. – Depuis début 2012, le service des Tutelles dispose de 241 tuteurs actifs, soit 136 néerlandophones et 105 francophones. Le nombre est resté assez stable ces dernières années, grosso modo 200 tuteurs actifs.

Jusqu’en 2011, le service des Tutelles a organisé une sélection chaque année. Il y a eu 47 agréments en 2007, 7 en 2008, 31 en 2009 et 43 en 2010. En 2011, deux sélections ont été organisées et ont donné lieu à 95 agréments.

Soixante pour cent des tuteurs ont un à cinq pupilles. Les autres ont au moins cinq tutelles en charge. Quelques‑uns exercent leur tutelle comme indépendant et prennent même 25 tutelles en charge ou plus. Les douze tuteurs qui travaillent dans des organisations non gouvernementales comme la Rode Kruis‑Vlaanderen, Caritas, Hulpverlening aan Ontheemden, Sociale Dienst van Socialistische Solidariteit et l’asbl Exil, qui ont conclu un protocole d’accord avec le service des Tutelles, exercent 25 tutelles ou davantage.

Un appel lancé à des organisations qui prennent des tutelles en charge augmenterait la réserve de tuteurs.

En 2011, il y avait au total 2 480 tutelles en cours, dont 1 580 nouvelles. Malgré cet effort, il y a du retard. Actuellement, 180 mineurs d’âge demandeurs d’asile et 10 mineurs d’âge non demandeurs d’asile attendent la désignation d’un tuteur. L’éparpillement de ces jeunes sur l’ensemble du territoire, qu’ils soient demandeurs d’asile ou non, complique la désignation des tuteurs.

Toute personne répondant aux conditions de l’article 13 de l’arrêté royal du 22 décembre 2003 portant exécution de la loi sur la tutelle peut être agréé comme tuteur. L’article 18 de l’arrêté royal dispose que les personnes qui présentent un conflit d’intérêts ne peuvent être agréées. Un entretien est organisé par le service des Tutelles afin d’évaluer des compétences comme la capacité d’écoute, la capacité de coordination et l’épanouissement personnel du candidat tuteur.

Le candidat tuteur fournit au service des Tutelles une lettre de motivation, un cv, toute pièce utile attestant de sa compétence et un certificat de bonne conduite, vie et mœurs.

Les associations qui souhaitent conclure un protocole d’accord avec le service des Tutelles en vue de l’agrément des membres de leur personnel comme tuteur fournissent une demande écrite et toute information utile attestant de leur compétence.

Comme cela a déjà été signalé, tous les tuteurs n’exercent pas autant de tutelles. Certains acquièrent plus rapidement l’expérience utile. Les tuteurs qui font partie d’une association contribuent au développement de pratiques harmonisées. Les tuteurs qui exercent peu de tutelles peuvent parfois assurer un accompagnement du mineur d’âge de façon plus suivie.

La formation et les informations générales dispensées par le Service des tutelles à tous les tuteurs visent entre autres à harmoniser l’intervention des tuteurs. La Croix‑Rouge flamande dirige actuellement un projet pilote de coaching destiné aux tuteurs récemment agréés qui exercent un petit nombre de tutelles. Si le projet est évalué positivement, le procédé pourra être généralisé.

L’évaluation du système des tutelles constituera la base d’un cadre méthodologique et déontologique à l’intention des tuteurs.

Les tuteurs actifs doivent suivre chaque année une formation permanente et multidisciplinaire, organisée par le Service des tutelles ou par des tiers. Au moment de leur agrément, les tuteurs reçoivent déjà une formation de base de quatre jours et demi durant laquelle sont abordés les points suivants : les missions du tuteur, le droits des étrangers, le réseau d’accueil pour les « Mineurs non accompagnés », l’école, la recherche des membres de la famille, le bien‑être psychosocial de ces jeunes, la traite des êtres humains, le suivi médical, etc.

Un vade‑mecum est mis à la disposition des tuteurs. Ceux‑ci peuvent à tout moment prendre contact avec le Service des tutelles pour poser des questions ou discuter d’une situation. Le Service organise également des sessions d’information générales. Des interprètes sont à la disposition des tuteurs et les frais sont pris en charge.

L’objectif est bien sûr de maintenir le dialogue avec les associations de tuteurs. Il en existe plusieurs mais elles ne représentent pas tous les tuteurs. Le Service s’emploie actuellement à définir des critères de représentativité tout en veillant à ce que tous les tuteurs soient représentés par des interlocuteurs dont le nombre sera réduit.

Mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie. – Sinds begin 2012 beschikt de dienst Voogdij over 241 actieve voogden, onder wie 136 Nederlandstaligen en 105 Franstaligen. De jongste jaren is het aantal vrij stabiel gebleven en waren er grosso modo 200 actieve voogden.

Tot 2011 organiseerde de dienst Voogdij jaarlijks elk jaar een selectieronde. Dat leverde 47 erkenningen in 2007, 7 in 2008, 31 in 2009 en 43 in 2010. In 2011 werden twee selectieronden gehouden die in totaal 95 erkenningen opleverden.

60% van de voogden heeft 1 à 5 pupillen onder zijn hoede. De rest van de voogden hebben elk minstens 5 voogdijen opgenomen. Enkelen oefenen voogdijen uit als zelfstandige en nemen zelfs 25 of meer voogdijen op. De twaalf voogden die zijn tewerkgesteld bij niet‑gouvernementele organisaties zoals het Rode Kruis‑Vlaanderen, Caritas, Hulpverlening aan Ontheemden, Sociale Dienst van Socialistische Solidariteit, de vzw Exil, die een protocolakkoord met de dienst Voogdij hebben afgesloten, oefenen 25 of meer voogdijen uit.

Een gerichte oproep naar organisaties die voogden in dienst nemen, zou de reserve aan voogden uitbreiden.

In 2011 waren er in totaal 2480 lopende voogdijen waarvan 1580 nieuwe. Ondanks deze inspanning is er een achterstand. Thans wachten 180 minderjarige asielzoekers en 10 minderjarige niet‑asielzoekers op de aanwijzing van een voogd. De verspreiding van deze jongeren over het gehele grondgebied, ongeacht of het asielzoekers zijn of niet, bemoeilijkt de aanwijzing van de voogden.

Iedere persoon die aan de voorwaarden van artikel 13 van het koninklijk besluit van 22 december 2003 tot uitvoering van de voogdijwet voldoet, kan als voogd erkend worden. Artikel 18 van dat koninklijk besluit bepaalt dat personen met een belangenconflict niet als voogd kunnen worden erkend. Een gesprek wordt door de dienst Voogdij georganiseerd om competenties als luisterbereidheid, coördinatievermogen en zelfontplooiing bij de kandidaat ‑voogd te testen.

De kandidaat‑voogd bezorgt aan de dienst Voogdij een motivatiebrief, een cv, alle dienstige stukken waaruit de competentie blijkt en een bewijs van goed gedrag en zeden.

De verenigingen die met de dienst Voogdij een protocolakkoord wensen te sluiten met het oog op de erkenning van hun personeelsleden als voogd, bezorgen een schriftelijk verzoek en alle dienstige informatie waaruit de competentie van de personeelsleden blijkt.

Zoals reeds meer gedetailleerd aangegeven, oefenen niet alle voogden evenveel voogdijen uit. Sommige voogden verwerven vlugger dienstige ervaring. Voogden die deel uitmaken van een vereniging, dragen bij tot harmonieuze handelswijzen. Voogden die weinig voogdijen uitoefenen, kunnen soms een intensere begeleiding van de minderjarige op zich nemen.

De opleiding en de algemene informatie die door de dienst Voogdij aan alle voogden wordt gegeven, beoogt onder meer de harmonisering van het optreden van de voogden. Thans stuurt het Rode Kruis Vlaanderen een proefproject coaching, dat is bestemd voor onlangs erkende voogden die een klein aantal voogdijen uitoefenen. Als het project positief wordt geëvalueerd, kan die handelwijze worden veralgemeend.

De evaluatie van het voogdijstelsel zal de basis vormen van een methodologisch en deontologisch kader ten behoeve van de voogden.

De actieve voogden moeten jaarlijks een multidisciplinaire en permanente opleiding georganiseerd door de dienst Voogdij of door derden volgen. Bij de erkenning krijgen de voogden alvast een basisopleiding van vier en een halve dag waarin volgende onderwerpen aan bod komen: opdrachten van de voogd, vreemdelingenrecht, opvangnetwerk voor ‘Niet‑Begeleide Minderjarige Vluchtelingen’, school, hoe opsporen van familieleden, het psychosociaal welzijn van deze jongeren, aandacht voor mensenhandel, de medische follow‑up, enzovoorts.

Een vademecum voor voogden staat ter beschikking. De voogden kunnen op elk ogenblik contact opnemen met de dienst Voogdij om vragen te stellen of om een situatie te bespreken. De dienst organiseert ook algemene informatiesessies. Een lijst van tolken staat ter beschikking van de voogden en de kosten worden ten laste genomen.

Het is natuurlijk de opzet een dialoog te blijven voeren met de verenigingen van voogden. Vandaag bestaat er een verscheidenheid aan verenigingen die echter niet alle voogden vertegenwoordigen. De dienst werkt thans aan criteria inzake representativiteit, waarbij het aantal gesprekspartners wordt beperkt maar toch alle voogden vertegenwoordigd blijven.

Mme Freya Piryns (Groen). – Sur papier, tout semble se dérouler convenablement mais je crains que ce ne soit pas le cas en pratique. La ministre prétend que « les frais sont pris en charge » mais de nombreux tuteurs se plaignent d’un grand retard dans les paiements. La ministre parle aussi d’une formation de quatre jours et demi mais on me dit qu’elle ne dépasse pas deux jours. Quoi qu’il en soit, le manque d’encadrement, l’absence de législation ou de critères sont à l’origine d’une grande frustration dans les centres d’accueil des mineurs non accompagnés, chez les tuteurs et chez les mineurs non accompagnés.

Indépendamment de toute considération partisane, je voudrais demander à la ministre de s’attaquer au problème. Nous y sommes tous sensibles et nous sommes tous convaincus de la nécessité d’offrir un accueil correct aux mineurs qui séjournent sur notre territoire en l’absence de leurs parents. Les 180 demandeurs d’asile mineurs attendent un tuteur capable de faire valoir leurs droits. Je suppose que nous jugeons tous cette situation inacceptable.

J’espère également qu’il n’est pas seulement question des 180 mineurs logés dans des hôtels bruxellois. Il serait déplorable qu’un pays développé comme la Belgique loge des jeunes dans un hôtel et les abandonne à leur sort avec un chèque repas de six euros par jour. J’interrogerai la secrétaire d’État à l’Asile et à la Migration à ce propos.

Mevrouw Freya Piryns (Groen). – Op papier klinkt het alsof alles verloopt zoals het moet, maar ik vrees dat het in de praktijk niet het geval is. De minister zegt dat ‘kosten ten laste worden genomen’. Ik hoor van heel wat voogden dat er heel lange tijd niets werd uitbetaald, dat alles achterop loopt. De minister vermeldt ook een opleiding van vier en een halve dag, maar ik hoor dat er maximaal twee dagen opleiding wordt gegeven. Ik zal geen welles‑nietesspelletje beginnen, maar in ieder geval leeft er zowel in de opvangcentra waar de niet‑begeleide minderjarigen verblijven, als bij de voogden en bij de niet‑begeleide minderjarigen zelf, heel wat frustratie over een gebrek aan begeleiding, aan wetgeving of aan criteria waar de betrokkenen zich aan moeten houden.

Los van alle partijpolitieke overwegingen, wil ik de minister vragen het probleem aan te pakken. Het raakt ons allemaal en we zijn er allemaal van overtuigd dat we al het mogelijke moeten doen om minderjarigen die zonder ouders op ons grondgebied verblijven, op een behoorlijke manier te begeleiden en op te vangen. De 180 minderjarige asielzoekers wachten op een voogd die hun rechten kan doen naleven. Ik ga ervan uit dat we het er allemaal over eens zijn dat deze toestand onaanvaardbaar is.

Ik hoop ook dat het niet gaat om de 180 minderjarigen die nog steeds in Brusselse hotels verblijven. Het zou helemaal schrijnend zijn dat een ontwikkeld land als België jongeren in een hotel in Brussel onderbrengt en ze verder aan hun lot zou overlaten met een maaltijdcheque van zes euro per dag. Dat zou onaanvaardbaar zijn. Ik zal de staatssecretaris voor Asiel en Migratie daarover een vraag stellen.

(La séance est levée à 17 h 30.)

(De vergadering wordt gesloten om 17.30 uur.)