5-2370/3

5-2370/3

Belgische Senaat

ZITTING 2013-2014

12 DECEMBER 2013


Wetsontwerp met betrekking tot het klimaatresponsabiliseringsmechanisme

Ontwerp van tekst houdende herziening van artikel 143 van de Grondwet


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW TAELMAN EN DE HEER DEPREZ


I. INLEIDING

In het kader van de derde fase van de Zesde Staatshervorming werden op 24 juli 2013 tien voorstellen ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers (stukken Kamer, nrs. 53-2965/1 tot 53-2974/1).

Die voorstellen werden met het oog op hun behandeling in vier clusters ingedeeld :

1. uitbreiding van de financiële autonomie van de deelstaten : het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (stuk Kamer, nr. 53-2974/1);

2. het klimaatresponsabiliseringsmechanisme en belangenconflicten : (i) het wetsvoorstel met betrekking tot het klimaatresponsabiliseringsmechanisme (stuk Kamer, nr. 53-2965/1) en (ii) het voorstel tot herziening van artikel 143 van de Grondwet (stuk Kamer, nr. 53-2967/1);

3. gewestelijke volksraadplegingen : (i) het voorstel tot invoeging van een artikel 39bis in de Grondwet (stuk Kamer, nr. 53-2966/1), (ii) het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen teneinde de organisatie van gewestelijke volksraadplegingen toe te laten (stuk Kamer, nr. 53-2968/1) en (iii) het voorstel tot herziening van artikel 142 van de Grondwet (stuk Kamer, nr. 53-2971/1) (1) ;

4. verkiezingsuitgaven : vier voorstellen tot herziening van de Grondwet en houdende wijziging van bijzondere en gewone wetten (stukken Kamer, nrs. 53-2969/1, 53-2970/1, 53-2972/1 en 53-2973/1).

Het wetsvoorstel met betrekking tot het klimaatresponsabiliseringsmechanisme (stuk Kamer, nr. 53-2965/1) en het voorstel tot herziening van artikel 143 van de Grondwet (stuk Kamer, nr. 53-2967/1) werden, na respectievelijk amendering en verbetering door de Kamercommissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming van de instellingen, op 28 november 2013 aangenomen door de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers respectievelijk met 105 tegen 33 stemmen en met 104 tegen 33 stemmen (2) . Op 29 november werden de beide ontwerpen overgezonden naar de Senaat die ze voor onderzoek heeft verzonden naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden (stukken Senaat, nrs. 5-2370/1 en 5-2371/1).

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft de beide ontwerpen behandeld tijdens haar vergaderingen van 2, 3 en 4 december 2013. Voor procedurekwesties die daarbij zijn opgeworpen, wordt verwezen naar het verslag nr. 5-2369/3.

Op elk van die vergaderingen was de regering vertegenwoordigd door de heer Melchior Wathelet, staatssecretaris voor Staatshervorming.

Dit verslag werd ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd op 12 december 2013.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN DOOR DE HEER WATHELET, STAATSSECRETARIS VOOR STAATSHERVORMING

a) Wetsontwerp met betrekking tot het klimaatresponsabiliseringsmechanisme, nr. 5-2370/1

Artikel 65quater van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, ingevoegd bij het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden, voorziet in een klimaatresponsabiliseringsmechanisme.

Het doel van dit mechanisme is om de gewesten te stimuleren de hun toegewezen doelstellingen inzake broeikasgasemissies te respecteren in de gebouwen en in de tertiaire sector. In dat verband kan verwezen worden naar de doelstellingen om de opwarming van de planeet te beperken tot 2 graden Celcius in vergelijking met de huidige situatie, om de uitstoot van broeikasgassen van de geïndustrialiseerde landen tegen 2050 terug te brengen tot 80 à 95 % in vergelijking met hun niveau in 1990, in artikel 10.3 van de richtlijn 2003/87/EG en van beslissing 1/CP.16 van de Conferentie van Partijen bij de Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

De bijzondere wet stelt de principes vast van de invoering van dit mechanisme : bepaling van een meerjarentraject — waarover reeds met de gewesten werd overlegd —, jaarlijkse vaststelling van het positieve of negatieve verschil tussen de door elk gewest overgemaakte emissie-inventaris en dit traject en, naargelang het geval, storting van een bedrag aan het gewest dat wordt voorafgenomen op het bedrag dat afkomstig is uit het federale aandeel van de opbrengsten van de veiling van de emissierechten, of het in mindering nemen van een bedrag op wordt er een som geld afgetrokken van de middelen die bij bijzondere wet aan het gewest werden toegekend, bedrag dat geplafonneerd is op een percentage van het aandeel in dezelfde opbrengsten die toekomen aan het betrokken gewest.

De bijzondere financieringswet machtigt de gewone wetgever om de procedure met betrekking tot goedkeuring van de doelstellingen en de bijkomende modaliteiten van de jaarlijkse evaluatie ervan, alsook van de berekening van de vooraf te nemen en over te hevelen bedragen te bepalen.

b) Ontwerp van tekst houdende herziening van artikel 143 van de Grondwet, nr. 5-2371/1

Overeenkomstig punt 9 van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 bij de herziening van dit artikel op 29 maart 2012, wordt artikel 143 van de Grondwet voor herziening vatbaar verklaard, « om een paragraaf toe te voegen die de belangenconflictenprocedure uitsluit ten aanzien van een wet of een beslissing van de federale overheid die wijzigingen aanbrengt aan de belastbare grondslag, het belastingtarief of de vrijstellingen of aan elk ander element dat tussenkomt in de berekening van de personenbelasting ».

Artikel 143, §§ 2 en 3, voorziet de procedures voor de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten die respectievelijk kunnen gevoerd worden tegen de wetgevende en reglementaire teksten van de Federale Staat en de deelstaten, wanneer een deelstaat van mening is dat zijn belangen ernstig geschaad zijn door een ontworpen norm. In beginsel is een belangenconflict dus een conflict van politieke aard betreffende de opportuniteit van een norm, en niet betreffende de wettelijkheid ervan.

Dit voorstel tot herziening van de Grondwet beoogt elke procedure inzake belangenconflicten uit te sluiten betreffende federale regels die betrekking hebben op de vestiging en de toepassing van de personenbelasting. Deze maatregel past in het geheel aan maatregelen betreffende de hervorming van de bijzondere financieringswet, en meer bepaald deze met betrekking tot de fiscale autonomie van de gewesten inzake de personenbelasting. De inning van de personenbelasting is essentieel, zowel voor de Federale Staat als voor de deelstaten, zodanig dat elke vertraging in de uitvoering van de fiscale maatregelen ernstig afbreuk kan doen aan alle deelstaten. De gevolgen van een procedure inzake een belangenconflict, en van de bijkomende termijnen die deze met zich meebrengt, zouden dus mogelijkerwijze disproportioneel kunnen zijn zowel voor de inning van de belasting als voor de begroting van de Staat en de deelstaten, die elk onderworpen zijn aan het annaliteitsbeginsel.

De federale wetgever blijft er evenwel toe gehouden om in deze de federale loyauteit te respecteren, met het oog op het vermijden van belangenconflicten. De regels die zullen ontsnappen aan de procedures inzake belangenconflicten zijn allemaal beslissingen die zijn aangenomen door de federale wetgevende macht of de federale uitvoerende macht, zoals wetten, besluiten, reglementen, administratieve handelingen of elke andere beslissing in de zin van artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

III. ALGEMENE BESPREKING

a) Wetsontwerp met betrekking tot het klimaatresponsabiliseringsmechanisme, nr. 5-2370/1

De heer Laeremans stelt dat het Vlaams Belang niet gekant is tegen een betere responsabilisering op het vlak van klimaat. De gewesten zijn hiervoor vandaag reeds grotendeels bevoegd, en dankzij de Staatshervorming zullen deze bevoegdheden nog toenemen.

Toch heeft het Vlaams Belang bedenkingen bij de financiering hiervan : de opbrengst van de veiling van de emissierechten keert niet voldoende terug naar de gewesten. De inspanningen berusten nu al grotendeels bij de gewesten. Spreker herinnert aan de door toenmalig eerste minister Leterme aangegane Belgische verbintenissen in de zogenaamde Fast Start-financiering aan de ontwikkelingslanden. Uiteindelijk moesten de gewesten inspringen om een federale belofte na te komen waarin ze zelf geen inspraak hadden. In dit dossier is nog steeds geen vooruitgang geboekt.

De heer Laeremans heeft bovendien nog een aantal vragen over het feit dat het Federaal Planbureau het secretariaat voor het klimaatresponsabiliseringsmechanisme zou verzekeren. Aangezien het Federaal Planbureau een volledige andere finaliteit heeft, klinkt dit toch wel vreemd. Heeft het Planbureau ervaring in deze materie ? Heeft het Planbureau daar de middelen voor ? Wat is de opdracht van het secretariaat ? Is het Planbureau daartoe bereid ?

Het lijkt voor spreker logischer dat een politiek orgaan het secretariaat hiervan zou organiseren, naar analogie met de Deontologische Commissie voor Politici, waarvan de Kamer het secretariaat waarneemt.

Over het Federaal Planbureau meent de heer Wathelet, staatssecretaris voor Staatshervorming, dat het logisch is dat die instelling de taak op zich zou nemen. Het Federaal Planbureau heeft dit trouwens aanvaard.

Hij verklaart dat er een burden sharing moet komen tussen de verschillende entiteiten van het land. In ieder geval wordt sowieso in een responsabiliseringsmechanisme voorzien en het deel van de financiering van de veiling dat niet geaffecteerd wordt zal blijven om in de nodige middelen te voorzien om dit responsabiliseringsmechanisme uit te voeren.

De heer Laeremans betreurt het vage antwoord van de staatssecretaris. Heeft het Federaal Planbureau nog gelijkaardige opdrachten ? Is het Federaal Planbureau ermee vertrouwd om dit soort secretariaat uit te bouwen ? Het Federaal Planbureau is vaak een objectieve graadmeter om beleidsbeslissingen te ondersteunen of te verantwoorden. Deze instelling is voor de oppositie ook een nuttig instrument van controle. Maar hoe meer men het Federaal Planbureau met dit soort opdrachten gaat belasten, hoe minder efficiënt het nuttig werk kan doen, met name termijnvisie verstrekken en verantwoorden. Er zijn volgens de heer Laeremans andere alternatieven mogelijk. Wat vindt het Federaal Planbureau zelf van die opdracht ? Hoeveel mensen zullen zij voor dat secretariaat ter beschikking moeten stellen ?

De staatssecretaris antwoordt dat het Federaal Planbureau hiermee akkoord gaat. Hij vraagt zich af welke andere instelling even objectief is als het Federaal Planbureau, dat reeds veel expertise heeft uitgebouwd met het publiceren van studies en projecties en de financiële impact rond de klimaatverandering heeft uitgewerkt. Hij veronderstelt dat als het Federaal Planbureau een bezwaar had gehad, dit zeker geweten was geweest.

De heer Laeremans zegt dat er reeds een Raad voor de Duurzame ontwikkeling bestaat. Dit is een orgaan dat qua finaliteit beter aansluit bij de problematiek van het klimaat.

De staatssecretaris meent dat de materie zelf misschien minder belangrijk is dan het feit dat men objectief genoeg en deskundig genoeg moet zijn om een secretariaat voor een studie ter beschikking te stellen. Daarom werd voor het Federaal Planbureau gekozen.

Op het vlak van de financiering antwoordt de staatssecretaris dat een deel van de opbrengst van de veiling volgens deze wet en volgens de bijzondere wet zal gebruikt worden om het responsabiliseringsmechanisme te financieren. En met de rest zal de burdensharing moeten bepaald worden. De staatssecretaris geeft toe dat de burdensharing nog niet vastgelegd is tussen het federale niveau en de gewesten.

De heer Laeremans vraagt op basis van welke sleutels een verdeling zal gebeuren naar de gewesten.

De staatssecretaris antwoordt dat de sleutel nog niet is bepaald door de burdensharing. Maar die zal bepaald worden nadat het bedrag zal bepaald worden op basis van het responsabiliseringsmechanisme.

De veiling moet verdeeld worden tussen de gewesten en de federale overheid. Men is daar thans mee bezig in het kader van de onderhandeling van de burdensharing. Nu heeft elke entiteit een voorstel op tafel gelegd en heeft hij het voorstel van de vier entiteiten gezien waaruit blijkt dat daarin een akkoord kan gevonden worden.

De heer Laeremans vraagt zich af of dit op zich losstaat van het vlinderakkoord.

De staatssecretaris antwoordt dat dit deel uitmaakt van een akkoord vanuit elke entiteit, zoals het akkoord van Oostende van 2004. Er moet een akkoord gevonden worden dat min of meer in dezelfde verdeling voorziet. Het federale aandeel is hierin miniem, omdat dit voornamelijk een gewestelijke materie betreft.

b) Ontwerp van tekst houdende herziening van artikel 143 van de Grondwet, nr. 5-2371/1

De heer Laeremans betreurt de ontworpen herziening van artikel 143 van de Grondwet. Deze herziening doorbreekt de gelijkheid tussen de federale regelgeving en de wetgevende normen van de deelgebieden. Voortaan zullen immers geen belangenconflicten meer kunnen worden ingeroepen tegen de wetten, besluiten, reglementen, handelingen en beslissingen van de federale Staat met betrekking tot de belastbare grondslag, de belastingtarieven, de vrijstellingen of elk ander element dat in de berekening van de personenbelasting ingrijpt. Er kunnen echter wel nog steeds belangenconflicten worden ingeroepen tegen de fiscale normen van de deelgebieden. Hoe verantwoordt men dit verschil in behandeling ? Waarom ontwerpt men geen spoedprocedure voor de belangenconflicten die tegen fiscale normen worden ingeroepen ?

De praktijk toont overigens aan dat belangenconflicten vooral worden ingeroepen om het besluitvormingsproces te vertragen. Daarvan getuigen in ieder geval de opeenvolgende belangenconflicten die werden ingeroepen tegen de wetsvoorstellen met betrekking tot de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde. De procedure tot voorkoming en regeling van de belangenconflicten werd niet in het leven geroepen om de werking van een Parlement voor onbepaalde tijd lam te leggen. De Franstaligen beschikken over vijf Wetgevende Vergaderingen die een belangenconflict kunnen inroepen, terwijl aan Vlaamse zijde alleen het Vlaams Parlement zulks kan. De procedure moet in haar geheel worden hervormd

De heer Broers wijst op de moeilijkheden die in het verleden zijn gerezen met betrekking tot de belangenconflicten tussen Wetgevende Vergaderingen. De procedure tot voorkoming en regeling van belangenconflicten wordt geregeld in artikel 32, §§ 1 tot 1quater, van de wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Met de bijzondere wet van 7 mei 1999 tot wijziging van artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, betreffende de voorkoming en de regeling van belangenconflicten werden hierin een aantal fundamentele verduidelijkingen aangebracht. Een eerste fundamentele verduidelijking had betrekking op het moment van aanvang van de procedure. Een tweede betrof de vraag of de procedure met het oog op de regeling van een belangenconflict verschillende keren tijdens het wordingsproces van een wettekst mag worden ingeleid.

De wijzigingen van 7 mei 1999 hebben zeker hun verdienste en konden rekenen op een ruime meerderheid, maar niettemin moet worden vastgesteld dat de bestaande regeling volgens een bepaalde interpretatie toch heeft geleid tot een oneigenlijk gebruik of zelfs misbruik van de procedure. Een eerste probleem ligt in de wijze waarop de schorsingstermijnen bij belangenconflicten, die door verschillende assemblees zijn opgeworpen, blijkbaar gecumuleerd worden. De toelichting bij het voorstel van bijzondere wet dat uiteindelijk de wet van 7 mei 1999 is geworden, verwoordde het als volgt : « de procedure met het oog op de regeling van het belangenconflict mag slechts een keer worden ingesteld met betrekking tot eenzelfde ontwerp of eenzelfde voorstel. » (Parl. St., Senaat, nr. 1-1006/1, p. 2.). In artikel 32, § 1ter, van de wet van 9 augustus 1980 wordt dat echter : « Deze procedure kan slechts eenmaal toegepast worden door eenzelfde assemblee ten aanzien van eenzelfde ontwerp of eenzelfde voorstel. »

Hieruit heeft men terecht afgeleid dat verschillende assemblees een belangenconflict kunnen opwerpen tegen hetzelfde voorstel of ontwerp. In een federaal land met een veelvoud aan entiteiten met wetgevende bevoegdheid, is dat de logica zelve. Uit diezelfde woorden heeft men echter ook — verkeerdelijk— afgeleid dat verschillende assemblees achtereenvolgens belangenconflicten kunnen opwerpen en dat de termijnen van schorsing na elkaar worden toegepast. In theorie is het zo mogelijk om de behandeling van een voorstel of ontwerp in een bepaalde assemblee 960 dagen te schorsen in plaats van de bij wet bepaalde 120 dagen. Het voorbeeld uit de zittingsperiode 2007-2010, namelijk de behandeling van de wetsvoorstellen tot wijziging van de kieswetgeving met het oog op de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde (stukken Kamer, nrs. 52 0037/1 en 52 0039/1), toont aan dat de verschillende assemblees hun beslissingen zelfs op elkaar afstemden om de schorsing zo lang mogelijk aan te houden. Uiteindelijk wist men de procedure 845 dagen te laten duren. Dit vormt een oneigenlijk gebruik en zelfs een misbruik van de procedure ter voorkoming en regeling van belangenconflicten. Men kan zich afvragen of de toepassing van een reglement van een assemblee zo ver van een (bijzondere) wet mag afwijken. De interpretatie die een cumulatie toestaat, is dus niet de juiste en vormt zeker geen precedent. In constitutionele aangelegenheden zijn precedenten op zich immers niet bindend, zeker niet als ze tegen de Grondwet ingaan. Een verduidelijking van de Grondwet dringt zich op om duidelijk afstand te nemen van deze verkeerde interpretatie. De Senaat zou zich binnen zestig dagen vanaf de schorsing van de parlementaire behandeling over het belangenconflict dienen uit te spreken.

Volgens artikel 32, § 1ter, van de wet van 9 augustus 1980 neemt de schorsing een aanvang na de indiening van het verslag en in elk geval vóór de eindstemming in de plenaire vergadering over het ontwerp of het voorstel. Indien door een assemblee een belangenconflict wordt opgeworpen, dan zouden andere assemblees dat ook nog kunnen, maar slechts tot het ingaan van de schorsing naar aanleiding van het eerste belangenconflict. Dit moet gebeuren op straffe van onontvankelijkheid. De bedoeling van de bijzondere wetgever was immers duidelijk. Deze termijn mag niet als « termijn van orde » bestempeld worden en een lege doos blijven.

In de praktijk werden deze termijnen echter op een vrij soepele manier overschreden. Bij de behandeling van de eerder aangehaalde wetsvoorstellen tot wijziging van de kieswetgeving met het oog op de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde werden niet minder dan vier belangenconflicten opgeworpen. De behandeling van deze procedures bedroeg achtereenvolgens 149, 252, 272 en 172 dagen. De praktijk leert dat door een zeer creatieve interpretatie van de wettelijke termijnen deze termijnen soms meer dan verdubbeld werden.

Dit gebeurde volgens bijzonder inventieve ingrepen. Zo werd de periode van reces als reden voor schorsing van de termijn gezien, of werd uit het huishoudelijk reglement van het Overlegcomité afgeleid dat de termijn pas begon te lopen vanaf de datum van indiening bij de Centrale Secretarie van het verzoek tot inschrijving op de agenda. Bovendien werd deze oneigenlijke uitbreiding van een wettelijke termijn in een huishoudelijk reglement nog verder versoepeld door de beslissing dat de termijn pas zou beginnen lopen bij de eerste agendering en ten slotte werd met vergaderdagen geschoven. Dit alles werd verantwoord door te stellen dat de wettelijke termijnen slechts « termijnen van orde » zijn. Aan deze twijfelachtige interpretaties wil de fractie van spreker een einde maken.

De wetgever stelde een termijn voorop, maar verbond er geen gevolgen aan. Het is aan de verschillende assemblees en het Overlegcomité om de wettelijke termijnen na te leven. Wat de bijzondere wetgever zelf niet voorzag, moet dan maar via de respectieve reglementen worden bepaald. De voormelde betwiste interpretaties hebben de procedure ter voorkoming en regeling van belangenconflicten op losse schroeven gezet. Binnen een federale context is dit mechanisme echter van groot belang. Spreker en zijn fractie erkennen dit en willen met deze rechtzettingen een herhaling van die foute interpretaties ongedaan maken. Men moet zich immers realiseren dat de procedure van artikel 32 van de wet van 9 augustus 1980 een belangrijk politiek overleginstrument is in de federale context. Indien men dat instrument zodanig gaat toepassen dat een normale werking van de verschillende assemblees onmogelijk wordt, zal het zijn waarde verliezen. Twee voorbeelden kunnen dit illustreren. Een eerste voorbeeld betreft de interpretatie die de spreker en zijn fractie willen tegengaan. Bij de wetsvoorstellen tot splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde leidden vier opeenvolgende belangenconflicten tot een totale schorsing van het wetgevingsproces van 845 dagen. In theorie zijn er echter zes belangenconflicten mogelijk. Men zou dus zonder veel problemen een volledige zittingsperiode kunnen overspannen en in de daarop volgende zittingsperiode de procedureslag herbeginnen.

Een tweede voorbeeld betreft de aanneming in het Vlaams Parlement op 17 december 1996 van een motie om de in artikel 32, § 1, bedoelde overlegprocedure op te starten. Toen heeft het Parlement van de Franse Gemeenschap geweigerd dit overleg te voeren en zette het de decreetgevende procedure voort. Het Parlement van de Franse Gemeenschap beriep zich al dan niet terecht op artikel 32, § 5, van de wet van 9 augustus 1980 (« Wanneer een procedure in verband met een bevoegdheidsconflict is of wordt ingeleid, wordt elke procedure tot regeling van een belangenconflict over eenzelfde aangelegenheid geschorst. »). Dit element werd als middel aangevoerd voor het toenmalige Arbitragehof. In zijn arrest nr. 22/98 van 10 maart 1998 verklaarde dit Hof zich onbevoegd om de regels inzake belangenconflicten te toetsen. De schending van de regeling inzake belangenconflicten wordt dus niet gesanctioneerd.

De procedure ter voorkoming en tot regeling van belangenconflicten is in een federale context van zeer groot belang. Hoewel deze regeling in de eerste plaats een politiek instrument is, heeft men dit mechanisme toch juridisch willen verankeren in de Grondwet, een bijzondere wet en het reglement van de verschillende Wetgevende Vergaderingen. Deze vorm van overleg moet voor spreker en zijn fractie worden gerespecteerd of anders holt zij de grondwettelijke bevoegdheid van een wetgevende vergadering uit.

De heer Wathelet, staatssecretaris voor Staatshervorming, geeft aan dat de voorgestelde herziening geen hervorming van de procedure tot voorkoming en regeling van de belangenconflicten inhoudt. De enige bedoeling bestaat erin te voorkomen dat het federale fiscale beleid wordt geblokkeerd, hetgeen ook ernstige gevolgen zou hebben voor de financiering van de gewesten. De andere rechtsmiddelen die tegen federale normen kunnen worden aangewend, blijven intact.

De heer Broers repliceert dat het fiscale beleid van de deelgebieden nog wel zal kunnen worden geblokkeerd middels belangenconflicten.

De heer Laeremans herhaalt dat de voorgenomen herziening de hiërarchie der normen doorbreekt. Belangenconflicten opgeworpen door de federale overheid tegen normen van de deelgebieden blijven onbeperkt mogelijk, terwijl dat niet het geval is voor de belangenconflicten opgeworpen door de deelgebieden tegen federale normen.

De staatssecretaris antwoordt dat eventuele belangenconflicten tegen normen van de deelgebieden geen invloed hebben op de financiering van de deelgebieden door de Federale Staat.

De heer Laeremans verklaart dat een deelgebied in het kader van de fiscale autonomie normen kan aannemen die vitaal zijn voor de financiering van dat deelgebied. De aanneming van een dergelijke norm kan echter gedurende jaren worden geblokkeerd middels belangenconflicten. Er is derhalve minstens de facto een verschuiving in de hiërarchie der normen.

De staatssecretaris antwoordt dat het ontbreken van een normenhiërarchie niet betekent dat er in deze een probleem zal optreden.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN

a) Wetsontwerp met betrekking tot het klimaatresponsabiliseringsmechanisme, nr. 5-2370/1

Artikelen 1 en 2

Er worden geen opmerkingen gemaakt over deze artikelen die achtereenvolgens met 10 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding, worden aangenomen.

Artikel 3

Amendementen nrs. 1 en 2 van de heer Laeremans

De heer Laeremans dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-2370/2) dat ertoe strekt in paragraaf 4 het tweede lid aan te vullen met de volgende zin : « De regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest benoemt twee leden van verschillende taalrol. »

De heer Laeremans dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-2370/2) dat ertoe strekt een aantal wijzigingen aan te brengen in paragraaf 4, derde lid.

Beide amendementen hebben betrekking op de afvaardiging van de gewesten in verschillende organen. Artikel 3, § 4 voorziet in een raadgevend comité waarin elk gewest twee leden mag benoemen. De aanwijzing van de vertegenwoordigers van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stelt hierbij een probleem : indien dit twee Franstaligen zijn, dan dreigen de Vlamingen in de minderheid te worden gesteld.

De heer Laeremans wijst erop dat voor de eerste trajecten de Koning bij koninklijk besluit twee leden van het raadgevend comité van verschillende taalrol benoemt. Daar is de taalpariteit wel voorzien. De minister informeert het Federaal Planbureau en de bevoegde gewestelijke diensten hierover en elke gewestregering zorgt in dezelfde periode eveneens voor twee leden voor het raadgevend comité. Blijkbaar zijn er dus twee federale en zes gewestelijke vertegenwoordigers. Voor de Brusselse vertegenwoordigers is er geen opsplitsing per taalrol.

Daarom wil de heer Laeremans in paragraaf 4 het tweede lid aanvullen als volgt : « De regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest benoemt twee leden van verschillende taalrol. » Dat zou dus analoog zijn met wat voorzien is voor de federale vertegenwoordigers.

Ook wil hij de volgende wijzigingen aanbrengen : in § 4, derde lid, eerste zin, tussen de woorden « Comité » en de woorden « tegen ten laatste 22 maanden », de woorden « van verschillende taalrol » invoegen en wil hij in § 4, het derde lid aanvullen met de volgende woorden : « De regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest benoemt twee leden van verschillende taalrol. »

Hij meent dat het belangrijk is dat er ten minste een taalpariteit binnen het comité zou zijn.

De staatssecretaris antwoordt dat er geen twijfel over bestaat dat het comité ten minste paritair wordt samengesteld.

Stemmingen

De amendementen nrs. 1 en 2 van de heer Laeremans worden achtereenvolgens verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 4 onthoudingen.

Artikel 3 wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikelen 4 tot 7

Er worden geen opmerkingen gemaakt over deze artikelen die achtereenvolgens met 10 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding, worden aangenomen.

b) Ontwerp van tekst houdende herziening van artikel 143 van de Grondwet, nr. 5-2371/1

Enig artikel

Amendement nr. 1 van de heer Broers en mevrouw Maes

De heer Broers en mevrouw Maes dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-2371/2), teneinde vóór het enig artikel een nieuw artikel in te voegen in het ontwerp tot herziening van artikel 143 van de Grondwet.

De indieners stellen voor paragraaf 2 van artikel 143 van de Grondwet te wijzigen om de procedure van het belangenconflict aan te passen. De indieners stellen vast dat de huidige procedure soms wordt gebruikt om wetgevende initiatieven van een andere Wetgevende Vergadering te blokkeren. Over eenzelfde dossier worden achtereenvolgens moties ingediend. Om hieraan een eind te maken, stelt het amendement voor dat, zodra één wetgevende vergadering een belangenconflict aanhangig maakt, andere vergaderingen, indien zij menen dat hun belangen bedreigd worden, zich moeten aansluiten bij de procedure die de eerste vergadering aanhangig heeft gemaakt. De voorgestelde wijziging zal het overleg tussen de vergaderingen bevorderen.

Amendement nr. 2 van de heer Broers en mevrouw Maes

De heer Broers en mevrouw Maes dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-2371/2), teneinde het voorgestelde artikel 143, § 4, aan te vullen. De indieners stellen voor dat de uitzondering op de mogelijkheid om een belangenconflict tegen een beslissing van de federale overheid betreffende de belastbare grondslag en de belastingtarieven aanhangig te maken, alleen mogelijk wordt na overleg tussen de federale overheid en de deelstaten.

Amendement nr. 3 van de heer Laeremans

De heer Laeremans dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-2371/2), teneinde het enig artikel van het ontwerp van tekst houdende herziening van artikel 143 van de Grondwet te doen vervallen.

De indiener van dit amendement begrijpt niet waarom de deelstaten geen belangenconflicten mogen opwerpen tegen handelingen van de Federale Staat in verband met de personenbelasting. Het nut van de voorgestelde uitzondering is niet aangetoond omdat er nooit sprake is geweest van een onrechtmatig gebruik van de procedure van het belangconflict inzake personenbelasting.

De staatssecretaris antwoordt dat deze maatregel het gevolg is van de overdracht van nieuwe fiscale bevoegdheden aan de deelstaten. De voorgestelde procedure is noodzakelijk omdat er geen normenhiërarchie bestaat en omdat de deelstaten over een grotere fiscale autonomie zullen beschikken.

De heer Laeremans wijst erop dat de deelstaten nu reeds over fiscale bevoegdheden beschikken. Zij hadden in het verleden belangenconflicten kunnen opwerpen tegen fiscale beslissingen van de federale overheid. Daar hebben zij nooit misbruik van gemaakt.

De staatssecretaris antwoordt dat de fiscale autonomie waarover de deelstaten na de Zesde Staatshervorming zullen beschikken, helemaal niet te vergelijken valt met de fiscale bevoegdheden waarover ze tot nu toe beschikten.

De heer Laeremans meent dat de grotere fiscale autonomie van de deelstaten geen invloed heeft op de mogelijkheid van de deelstaten om een belangenconflictprocedure op te starten. In het verleden konden zij dat al doen. Er is dan ook geen enkele reden om te bepalen dat de procedure van het belangenconflict niet aanhangig gemaakt kan worden wanneer het gaat om beslissingen van de federale overheid inzake de personenbelasting.

Stemmingen

De amendementen nrs. 1 en 2 van de heer Broers en mevrouw Maes worden achtereenvolgens verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 3 van de heer Laeremans wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Het enig artikel wordt aangenomen met 10 tegen 5 stemmen.

V. STEMMINGEN OVER HET GEHEEL

Het wetsontwerp met betrekking tot het klimaatresponsabiliseringsmechanisme nr. 5-2370/1, wordt in zijn geheel aangenomen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Het ontwerp van tekst houdende herziening van artikel 143 van de Grondwet nr. 5-2371/1 wordt aangenomen met 10 tegen 5 stemmen.


Dit verslag werd goedgekeurd bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitster,
Martine TAELMAN. Gérard DEPREZ. Sabine de BETHUNE.

De door de commissie aangenomen teksten zijn dezelfde als die van de door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerpen (zie stukken Kamer, nrs. 53-2965/6 en 53-2967/4).


(1) Dit voorstel werd in de Kamer zonder voorwerp verklaard (zie stuk Kamer, nr. 53-2969/3, blz. 7).

(2) Voor de andere voorstellen (clusters 1, 3 en 4) wordt verwezen naar de verslagen nrs. 5-2369/3, 5-2372/3 en 5-2374/3.