5-67COM

5-67COM

Commission de la Justice

Annales

MERCREDI 11 MAI 2011 - SÉANCE DU MATIN

(Suite)

Demande d'explications de M. Bert Anciaux au ministre de la Justice sur «l'interdiction de l'Ordre français des avocats du barreau de Bruxelles pour les avocats de porter des signes religieux» (nº 5-700)

De heer Bert Anciaux (sp.a). - De Franse Orde van Advocaten te Brussel sprak een verbod uit over het dragen van religieuze tekenen door advocaten. Het communiqué ter zake bepaalt letterlijk: `Par conséquent, les principes d'égalité et d'indépendance justifient que l'avocat, dans l'exercice public de sa charge, s'abstienne du port de tout signe distinctif d'origine religieuse, philosophique, politique ou culturelle.'

Het verbod sluit aan bij een breder maatschappelijk fenomeen, toegespitst op het dragen van een hoofddoek. Ambtenarij, onderwijs, recentelijk zelfs winkeldames krijgen ermee te maken en nu dus ook de advocatuur. Uiteraard staat het grote belang van de onafhankelijkheid van de advocaat niet ter discussie, maar er is een groot verschil tussen onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Men mag en moet van een `rechter' onafhankelijkheid en onpartijdigheid verwachten. De advocaat zit echter in een andere situatie, staat onafhankelijk tegenover zijn cliënt, de overheid en de rechter, maar moet steeds zijn geweten volgen, mag in alle gevallen zijn mening uiten en mag weigeren om zaken te behandelen die tegen zijn geweten ingaan. De advocaat is bovendien wezenlijk partijdig, dus absoluut niet neutraal en moet bijgevolg ook geen neutraliteit uitdragen in zijn uiterlijke verschijning.

Het standpunt van de Franse Orde in Brussel wekt bijgevolg grote verbazing. Ter zake geldt een koninklijk besluit uit 1968 waarin de Koning het dragen van een toga verplicht en een baret toestaat. Er staat niets in over een verbod op andere hoofddeksels. De toestemming om een baret te dragen geeft aan dat men niet verplicht `blootshoofds' moet verschijnen. Dit was ooit wel zo, uit eerbied voor het gerecht. Het ontbloten van het hoofd uit eerbied behoort tot de christelijke cultuur. Voor joden en moslims is het bedekken van het hoofd een religieus gebod, hoewel de impact daarvan niet altijd op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd.

Liggen de conclusies dan niet voor de hand? Een gediversifieerde samenleving moet immers kansen bieden aan de religieuze praktijken die daarbij horen. Het verbieden van bijvoorbeeld keppeltjes of hoofddoeken is een uiterst conservatieve en ouderwetse interpretatie van dit koninklijk besluit.

Waarom nam de Franse Orde van Advocaten van Brussel die beslissing? Waarschijnlijk sluit de motivering daarvoor aan bij de Franse invulling van het pluralisme, namelijk de laïcité. Die opvatting stelt een verbod op het uiten van levensbeschouwelijke overtuigingen voor iedereen die aan de overheid is verbonden, als uiting van neutraliteit. Deze interpretatie van pluralisme vormt de perfecte dekmantel voor het tegendeel ervan: het wegdringen van uitingen van anders zijn en dus pluralisme als alibi voor manifeste intolerantie. Achter dit soort pleidooi voor neutraliteit schuilt meestal een racistische en xenofobische motivering. De heisa rond hoofddoeken, onder andere gekristalliseerd in het verbod van de Franse Brusselse Orde op het dragen van religieuze kentekenen door advocaten, maskeert vooral een gebrek aan respect voor diversiteit en bewijst een toenemend racisme.

Hoe evalueert de minister deze richtlijn van de Franse Orde van Advocaten in Brussel? Vindt hij deze verordening in overeenstemming met de geldende wetten en regels? Beaamt de minister dat deze beslissing gekenmerkt wordt door een ouderwetse en zelfs onverdraagzame interpretatie van het begrip neutraliteit? Wat zal de minister ondernemen tegen deze vorm van beroepsverbod die wordt opgelegd aan vrouwen die een hoofddoek willen dragen en zo worden belet het beroep van advocaat uit te oefenen?

De heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie. - Het dragen van een hoofddoek is een gevoelige materie. Ik denk niet dat de beslissing van de Franstalige Orde van Advocaten in Brussel gebaseerd is op manifeste intolerantie of dat ze een bewijs is van racisme. U stelt het nogal scherp. Ik ben het ermee eens dat dit een onderwerp van debat vormt, dat het een gevoelige materie is en dat het op politiek vlak moet worden besproken, maar ik ga niet akkoord met de stelling dat dit een bewijs is van manifeste intolerantie of toenemend racisme.

Het dragen van religieuze symbolen is al in veel debatten betreffende de rechten van de mens aan bod gekomen. Dat debat heeft uitsluitend betrekking op het dragen van die symbolen op openbare plaatsen. Over het algemeen meent het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - dat toch niet van racisme kan worden beschuldigd en een voldoende brede kijk heeft - dat de staten over een grote beoordelingsmarge beschikken. Uit verschillende rechterlijke beslissingen blijkt dat de vrijheid van eenieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen, kan worden onderworpen aan beperkingen die bij wet zijn bepaald en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen.

In verband met de privésector - de advocatuur is eigenlijk de privé-uitoefening van een beroep - heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nog niet de gelegenheid gehad zich uit te spreken over het dragen van religieuze symbolen. Op het vlak van de advocatuur is er dus geen concrete uitspraak door het Hof voor de Rechten van de Mens. In het licht van zijn leer kan echter worden aangenomen dat het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens deze sector nog grotere vrijheid van handelen zou geven dan de publieke sector, ongeacht of het dragen van religieuze symbolen daarbij wordt toegestaan of niet.

Vanuit het standpunt van de advocaten zou de grote beoordelingsmarge die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de staten ter zake geeft, de staten de mogelijkheid moeten bieden zich niet te mengen in de huishoudelijke reglementen van beroepsordes die het dragen van religieuze symbolen verbieden. Bijgevolg moet een staat zich niet a priori kanten tegen een verbod op het dragen van religieuze symbolen, zoals gebeurd is met de Ordre des barreaux francophones et germanophone. Het is niet vanzelfsprekend dat de staat telkens tussenbeide komt. De beroepsordes hebben een beoordelingsvrijheid.

Op nationaal vlak bepaalt artikel 455 van het Gerechtelijk Wetboek dat de Raad van de Orde de opdracht heeft de eer van de Orde van Advocaten op te houden en de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan het beroep van advocaat ten grondslag liggen en hun behoorlijke beroepsuitoefening moeten waarborgen, te handhaven. Bijgevolg kan de Raad van de Orde regels opleggen met betrekking tot situaties waarvan de Raad meent dat ze niet verenigbaar zijn met het beroep.

Het is dus niet mijn taak op te treden als woordvoerder van de Franse Orde van Advocaten. Ik heb wel contact opgenomen met de stafhouder om te weten hoe die besluitvorming er is gekomen. Uit de sterk gedocumenteerde inlichtingen die ik heb gekregen, blijkt dat het huidige standpunt van de Raad van de Orde ter zake het resultaat is van een zeer lange beraadslaging in 2009. Het standpunt is gericht op elk religieus of levensbeschouwelijk kenteken en heeft uitsluitend betrekking op het deontologische vlak en is nader bepaald als volgt: `le Conseil estime devoir rester à l'écart de toute considération religieuse, philosophique, politique ou culturelle sur le sens des signes distinctifs'.

Het is niet de eerste maal dat de Raad van de Orde zich over dit onderwerp heeft gebogen. Op vraag van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, die begin september 2002 had opgemerkt dat een kandidaat-stagiair een keppeltje droeg toen hij zijn eed in het Nederlands aflegde, had de Raad reeds op algemene wijze een standpunt ingenomen in verband met het dragen van religieuze tekenen door advocaten in toga. Tijdens de vergadering van 12 november 2002 heeft de Raad het beginsel in herinnering gebracht op grond waarvan de toga moet worden gedragen zonder versieringen, zichtbare kentekenen of juwelen, inzonderheid van religieuze, levensbeschouwelijke of politieke aard. Indien een advocaat buiten het gerechtsgebouw zonder toga moet pleiten, moet hij zich ervan onthouden enig ostentatief teken te dragen dat ondubbelzinnig wijst op enige religieuze, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging en de vereiste discretie ter zake strikt in acht nemen.

Het antwoord dat de Raad kan geven, is dus van deontologische aard. Het is gebaseerd op de huidige wetgeving en rechtspraak en vindt zijn grondslag in de beginselen van onafhankelijkheid en gelijkheid. Op grond van het beginsel van onafhankelijkheid mag een advocaat tijdens de uitoefening van zijn functie als vertegenwoordiger van zijn cliënt, als gerechtsmandataris of als magistraat op generlei wijze gewag maken van of uiting geven aan zijn levensbeschouwelijke, politieke, religieuze of culturele overtuiging.

Advocaten beschikken krachtens artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek bovendien over een pleitmonopolie, wat verplichtingen met zich meebrengt, zoals steeds in woord en geschrift te verdedigen zonder een beroep te doen op kentekenen of symbolen van enig lidmaatschap van een groep of een bepaalde gemeenschap. Bijgevolg is het op grond van de beginselen van gelijkheid en onafhankelijkheid gerechtvaardigd dat de advocaat bij de openbare uitoefening van zijn opdracht geen kenteken van religieuze, levensbeschouwelijke, politieke of culturele aard mag dragen. De balies hebben de exclusieve bevoegdheid over deontologische kwesties. De reglementen waarvan sprake kunnen slechts worden betwist overeenkomstig artikel 611 van het Gerechtelijk Wetboek in combinatie met artikel 501 van hetzelfde wetboek. Beide artikelen voorzien niet in enig optreden van de minister van Justitie in deze procedure.

In het Gerechtelijk Wetboek is ook bepaald dat de advocaten in hun ambtsverrichtingen de kledij dragen die de Koning voorschrijft. Het koninklijk besluit van 30 september 1968 tot vaststelling van de kledij van advocaten bepaalt: `de advocaten mogen bovendien een zwart wollen baret dragen die met een fluwelen boordsel van dezelfde kleur is omzet'. In dit artikel is geen sprake van een hoofddoek of een keppeltje. Hoewel het Gerechtelijk Wetboek de bevoegdheid ter zake aan de Raad van de Orde toekent, heeft het hof van beroep te Brussel op 10 december 2007 een arrest gewezen, in het kader van een vordering tot wraking door een rechtzoekende ingediend tegen een magistraat die tijdens een zitting van de 49e kamer van de correctionele rechtbank diens advocaat had verzocht zijn keppeltje af te zetten. Het hof van beroep te Brussel heeft erop gewezen dat de uitlegging van een wettekst ook de gerechtelijke autoriteiten toekomt. Het hof was dan ook van mening dat een keppeltje niet kan worden gelijkgesteld met een baret, zoals omschreven in het koninklijk besluit van 30 september 1968.

Het bijzondere aan deze beslissing is dat ze ingaat tegen de geldende gebruiken van de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen, waar het dragen van een keppeltje door advocaten en rechtzoekenden wel wordt toegelaten. Het hof heeft onderstreept dat de Antwerpse tolerantie niet geldt voor het gerechtelijk arrondissement Brussel. Het is niet aan mij om commentaar te geven op een rechterlijke beslissing, maar er moet worden vastgesteld, zoals de Raad van de Orde heeft gedaan, dat de bevoegdheid om de gestelde vragen rechtens te beantwoorden niet exclusief is en dat het ook de hoven en de rechtbanken toekomt daarop te antwoorden.

We moeten dus vaststellen dat hierover ook al door een rechtbank uitspraak werd gedaan, ook al is ze naar mijn mening nogal bijzonder, waarin wordt gesteld dat de gebruiken in deze van belang zijn.

Op basis van die verschillende elementen besluit ik dus dat de verantwoordelijkheid op dit punt verspreid is en niet enkele toekomt aan de minister of de overheid. De deontologie speelt hierbij een rol en de rechtbanken kunnen zich erover uitspreken. Van beide zijden heeft men de vrijheid om te oordelen dat men liever geen religieuze symbolen ziet in de kledij van de advocaten.

De heer Bert Anciaux (sp.a). - Ik ben ontgoocheld over dit antwoord. U plaatst zich op de lijn die gevolgd wordt door de Franstalige Orde van Advocaten te Brussel alsof dat de algemene regel is. De minister van Justitie neemt die nu over. U verwijst naar het arrest van het hof van beroep van 10 december 2007. U hebt bedenkingen bij het feit dat daarin wordt gezegd dat de tolerantie van Antwerpen blijkbaar niet geldt voor Brussel. Er zijn andere praktijken of beslissingen van andere Ordes die overeenstemmen met de stelling die ik hier heb verdedigd.

U verwijst naar twee artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die het mogelijk maken het dragen van uiterlijke tekenen te verbieden. Dat is niet de stelling van de Raad, maar wel uw visie. Dat vind ik verregaand. Als u dan tegelijk beweert dat u zich daarover niet hebt uit te spreken en daarin niet kunt ingrijpen, dan vraag ik me af welke van uw twee standpunten primeert. Beide naar voren schuiven vind ik niet correct.

Bovendien geeft het pleitmonopolie de Raad niet het recht mensen op basis van zeer betwistbare argumenten het recht te ontnemen het beroep van advocaat uit te oefenen. Ik vind dat hier een mogelijk beroepsverbod dreigt. Als lid van de Nederlandstalige Orde van Advocaten te Brussel vind ik dat het bestaan van een dergelijke Orde, waarvan men lid moet zijn om een bepaald beroep te mogen uitoefenen, er niet toe mag leiden dat de Raad van die Orde, via het opleggen van een aantal regels, een categorie van mensen zou kunnen uitsluiten van de uitoefening van dat beroep.

Ik waardeer dat u een duidelijk standpunt inneemt, maar met dat standpunt kan ik zeker niet leven en ik betreur dat u zich achter een bepaalde interpretatie schaart die gehuldigd wordt door de Franstalige Orde te Brussel, maar die ingaat tegen het standpunt van het merendeel van de Ordes van Advocaten in het land.