5-1001/1

5-1001/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

4 MEI 2011


Wetsvoorstel tot uitwissing van alle gevolgen voor de toekomst van veroordelingen en sancties wegens tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 gestelde vermeende daden van incivisme en tot oprichting van een commissie belast met de schadeloosstelling van de door de naoorlogse repressie getroffen personen of hun nabestaanden voor de ten gevolge van deze veroordelingen en sancties geleden financiële schade

(Ingediend door de heer Bart Laeremans c.s.)


TOELICHTING


De bestraffing van de al dan niet vermeende collaborateurs na de Tweede Wereldoorlog vormt een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van de Belgische Staat.

De houding van onze bevolking tijdens de bezettingsjaren 1940-1945 kan niet worden weergegeven door een klaar zwart-witbeeld van collaboratie en verzet, van verraad en vaderlandsliefde. Bovendien kan men stellen dat er nauwelijks een scherpe grens te trekken valt tussen collaboratie en verzet. In zekere zin was er zelfs verzet binnen wat men als collaboratie betiteld heeft. Zo is er het voorbeeld van de secretarissen-generaal die in heel wat gevallen kordate verzetsdaden hebben gesteld. De onverdachte, linkse historicus L. Picard heeft bovendien in het tijdschrift « Vrij Onderzoek » van de Brusselse universiteit reeds in 1952 geschreven : « Het is met name niet zo, dat het verzet zedelijk zou geweest zijn en de collaboratie immoreel. Aan beide kanten was adel en gemeenheid vermengd ». Er was collaboratie en collaboratie. Herman Todts schreef daarover in De Standaard van 16 januari 1957 het volgende : « Men begaat de fout de weerstand te verlagen tot een bende moordenaars. Dat was de weerstand niet, dat kon de weerstand principieel niet zijn. Men begaat de fout de collaboratie tot een Gestapohulp te vereenvoudigen. Dat was de collaboratie niet. Dat was een uitwas zoals het onnodig moorden, het stelen en brandstichten een uitwas was van de weerstand. »

Het is een kwaadwillige voorstelling al wie iets met de collaboratie te maken had op gelijke voet te stellen met verklikkers en folteraars. Dit geldt in het bijzonder voor Vlaanderen, waar er voor de collaboratie tal van verzachtende omstandigheden golden. In het Davidsfonds-boek « Staatsburgerlijke opvoeding » legde professor, later Mgr. A. Dondeyne, uit waarom er in Vlaanderen zo weinig staatszin is : « Dat komt ook doordat wij Vlamingen geen staat gekend hebben die spontaan en oprecht de strevingen van het Vlaamse volksgemoed mee behartigde. Het hart van de officiële staat klopte schier nooit synchronistisch samen met het hart van de Vlaamse Gemeenschap. » De onvolwaardige behandeling van het Vlaamse volk door de Belgische Staat heeft bij veel Vlamingen de bereidheid tot collaboratie aanzienlijk in de hand gewerkt. Er was bovendien het feit van de wegvoeringen naar Franse kampen in de meidagen van 1940. Enkele duizenden « verdachte personen » werden aangehouden, weggevoerd en mishandeld. Aan een aantal arrestaties lagen ondubbelzinnig anti-Vlaamse motieven ten gronde. Zo werd de leider van het Verdinaso Joris Van Severen — die nota bene tijdens de laatste jaren vóór de oorlog steeds meer in Belgische richting geëvolueerd was — aangehouden en na wegvoering op 20 mei 1940 te Abbeville neergeschoten. Het ging telkens om administratieve aanhoudingen, zonder verhoor, zonder rechtsbijstand en zonder vonnis. Mensen werden aangehouden en weggevoerd vooraleer ze één enkele daad tegen de veiligheid van het land hadden gesteld en zo in de armen van de nieuwe orde en van de collaboratie gedreven. Een derde verzachtende omstandigheid, naast de Vlaamse kwestie en de onbezonnen en onverantwoorde deportaties naar Frankrijk, betreft de in het destijds zeer katholieke Vlaanderen ruim verspreide afkeer van het « goddeloze bolsjewisme ». In katholieke organisaties en jeugdgroeperingen werd vóór de oorlog een intense propaganda gevoerd tegen het communistische Rusland : « Rome of Moskou ! »

De repressie na de Tweede Wereldoorlog was er een « zonder maat of einde », zoals de titel van het boek van Professor Raymond Derine over de repressie het zo treffend uitdrukt. Ook tijdsgenoten waren zich reeds van het onrechtvaardige en excessieve karakter van de repressie bewust. De Waal en latere eerste minister Pholien vatte heel de repressierechtspraak samen in een onsterflijke uitdrukking : « une justice de rois nègres », waarmee hij doelde op de ongebreidelde macht van de krijgsauditeurs. Professor Wildiers sprak over « een juridische decadentie zoals ons land er nooit een gekend heeft ».

Duizenden mensen werden veroordeeld op basis van wetten met terugwerkende kracht, hetgeen een flagrante schending is van alle principes van de rechtsstaat. Bij de samenstelling van dossiers werd systematisch bedrog gepleegd. Wat ten gunste van de beklaagde pleitte, werd verwijderd. Getuigen van de verdediging werden geïntimideerd, met vervolging bedreigd of gewoon niet aan het woord gelaten. Er werden op grote schaal belastende getuigenissen gefabriceerd, dikwijls met medeplichtigheid van de magistraten. Vooral de macht van de krijgsauditeurs was buitensporig en grotesk. Zij waren tegelijk procureur des Konings, onderzoeksrechter, raadkamer voor de krijgsraad en in beroep van openbaar ministerie voor het krijgshof.

Een magistraat formuleerde dat heel cynisch : « Na van in de zetels rechts in mijn hoedanigheid van onderzoeksrechter verslag uitgebracht te hebben, ga ik links zitten, waar ik in mijn hoedanigheid van openbaar ministerie, vorder. Ten slotte ga ik in het midden zitten, waar ik als rechter de verdediging hoor. Nadien statueer ik. »

De socialistische staatsminister Soudan heeft in de Kamer op 21 juni 1951 harde woorden gesproken in verband met de rechtspleging door de militaire uitzonderingsrechtbanken : « Ainsi nous avons vu — vous en avez été témoins — certaines jurisdictions militaires qui siégeaient comme au théâtre. La foule était là, applaudissant les déclarations patriotiques des magistrats; la foule était là, qui réclamait des condamnations sévères, et la presse suivait. À certains moments — et il est bon actuellement de le rappeler — nous avions le sentiment de nous trouver devant certains tribunaux de la Révolution française. » Om de uitzonderingsrechtbanken in stand te kunnen houden, deinsde het naoorlogse België er niet voor terug om zijn toevlucht te zoeken tot juridische ficties. Zo liet men de oorlogstijd op fictieve wijze voortduren tot 15 juni 1949 ! (besluitwet van 9 mei 1944). Honderdduizenden dossiers bestonden slechts uit een samenraapsel van valse getuigenissen, onbewezen verdachtmakingen en afrekeningen in persoonlijke vetes. Maar dat was toen genoeg voor een doodvonnis, een boete van tientallen miljoenen frank of een lange gevangenisstraf.

De bestraffing van de collaboratie werd aangegrepen om de Vlaamse beweging te treffen. De Antwerpse Franstalige krant Le Matin van 4 november 1944 bevestigde dit ondubbelzinnig : « Aangezien men met de kuis bezig is, moet men het volledig en radicaal doen, eens en voor altijd... Men moet alles wat rechtstreeks of onrechtstreeks Vlaams-nationaal geïnspireerd was vernietigen. » Dat verklaart waarom zoveel mensen uit de Vlaamse cultuurwereld door de repressie werden getroffen. Een willekeurige greep uit deze bijna eindeloze lijst : Valère Depauw, Filip de Pillecijn, Felix Timmermans, Ernest Claes, André Demedts, Jozef van Overstraeten (voorzitter van de VTB-VAB !), pater Callewaert, Prosper de Troyer, Emiel Hullebroeck, Armand Preud'homme, Gaston Feremans, Wies Moens, Albert Servaes, pater Stracke, Dom Modest van Assche, ... Dat verklaart ook waarom er zelfs een dossier werd samengesteld tegen een integer christen-democraat als Leo Delwaide, die zich als oorlogsburgemeester van Antwerpen zo koppig tegen de Duitsers had verzet dat de SS het op zijn leven gemunt had en dat zijn naam in 1945 voorkwam op een Gestapolijst van personen die onmiddellijk gearresteerd moesten worden.

Hoe stompzinnig, blind en haatdragend de Belgische justitie toen was, kan ook blijken uit het feit dat men zelfs een dossier opende tegen Van Eyck en Rembrandt van Rijn, die beschuldigd werden van collaboratie. Of uit het dossier waarin als bezwarend element was opgenomen dat men bij de verdachte een « zeer onvaderlands boek » had aangetroffen : Elias of het gevecht met de nachtegaal van Maurice Gilliams. Tienduizenden Vlamingen waren even onschuldig als Rembrandt. Maar zij hadden het ongeluk nog in leven te zijn. Vier maanden na hun arrestatie waren duizenden en duizenden gevangenen nog niet eens verhoord. Meestal waren ze intussen al wel afgeranseld of verkracht en was hun woning leeggeplunderd. België zou België niet zijn zonder de gewone discriminaties. Slechts een van de vele gevallen : een Waalse generaal die aan het Oostfront had gevochten kreeg vijftien jaar. Een Vlaamse majoor die alleen een memorandum had ondertekend om uit een Duits krijgsgevangenenkamp te worden vrijgelaten, kreeg twintig jaar en hij moest een half miljoen frank boete betalen.

De financiële gevolgen van een veroordeling of sanctie wegens « incivisme » waren niet te onderschatten. Men trof op die manier niet alleen diegene die veroordeeld werd of het voorwerp van een andere sanctie uitmaakte, maar tevens het hele gezin van de betrokkene.

De professionele mogelijkheden van de veroordeelden werden aanzienlijk beknot. Veroordelingen brachten immers systematisch verval van rechten mee. Artikel 31 en volgende van het Strafwetboek voorzagen in de mogelijkheid of de verplichting voor de rechtbanken om bij een bepaalde bestraffing de veroordeelde tijdelijk of levenslang vervallen te verklaren van een aantal burgerlijke en politieke rechten. Dit houdt onder meer het verlies in van het recht om verkozen te worden, alsook het recht om openbare ambten, bedieningen of betrekkingen te vervullen. De Londense besluitwet van 6 mei 1944 voegde de artikels 123sexies en 123septies in het Strafwetboek in. Het pakket rechten waarvoor vervallenverklaring mogelijk was, werd door deze besluitwet aanzienlijk uitgebreid. Het verval betrof economische en zelfs culturele rechten en uitsluiting uit tal van beroepen. Bij veroordeling tot een criminele straf was het verval verplicht en levenslang. De veroordeelde werd daardoor levenslang grotendeels van deelname aan het publieke leven uitgesloten. De burgerlijke dood, die door de Grondwet wordt verboden, werd op die manier in feite opnieuw ingevoerd. De betrokkenen verloren het recht om ingeschreven te worden op een van de tabellen van de Orde van de advocaten, van het recht om deel te nemen aan onderwijs, van het recht om als bedienaar van een eredienst bezoldigd te worden, van het recht om op eender welke wijze deel te nemen hetzij aan de exploitatie, het beheer, de redactie of het drukken of verspreiden van een dagblad of een andere publicatie, van het recht om het ambt waar te nemen van beheerder, commissaris, zaakwaarnemer of gevolmachtigde in een naamloze vennootschap, van het recht om het beroep uit te oefenen van wisselagent, bankier, zaakwaarnemer, beheerder, directeur of gevolmachtigde van een bank, enzovoort. De besluitwet-Grégoire van 19 september 1945 verscherpte de toepassing van artikel 123sexies op een tweevoudige wijze. Enerzijds werd de levenslange ontzetting uit alle rechten ook verplicht gesteld bij een veroordeling tot een correctionele straf. Anderzijds werden de zogenaamde « lijsten van de Krijgsauditeur » ingevoerd. Bij eenvoudige inschrijving door de Krijgsauditeur op deze lijst, ook zonder veroordeling en zelfs bij vrijspraak, was de betrokkene levenslang vervallen van alle rechten vermeld in artikel 123sexies van het Strafwetboek ! 20 652 personen werden door deze burgerlijke sanctie getroffen. Dit is ongetwijfeld een van de grootste schandalen van de epuratie. Wie strafrechtelijk werd vrijgesproken, maar toch op de epuratielijsten terechtkwam, liep even zware uitsluitingen op als een zwaar veroordeelde. De personen die ingeschreven werden op de lijst van de Krijgsauditeur werden pas in alle rechten hersteld door de wet-Vermeylen van 30 juni 1961. In totaal werden tijdens de repressieperiode 74 346 personen van tal van rechten vervallen verklaard. Ook advocaten, geneesheren, apothekers, wisselagenten en leraars van het vrij gesubsidieerd onderwijs die uit hun beroepsgemeenschap verwijderd werden, kregen ten gevolge van de epuratiewet van 19 september 1945 van rechtswege een levenslang verval van bepaalde rechten opgelegd, onverminderd de strafsancties. In het vrij onderwijs werd de zuivering toevertrouwd aan de inrichtende machten, maar de minister van Openbaar Onderwijs hield wel toezicht op de behandeling van « verdachte » leerkrachten in de katholieke lagere en technische scholen. De minister liet onderzoeken of de voorgestelde strafmaat in overeenstemming was met de criteria die in het openbaar onderwijs werden gehanteerd. Hij kon een zwaardere sanctie uitspreken en kon, indien de school hem daarin niet volgde, de subsidies intrekken.

Behalve de professionele beperkingen die rechtstreeks voortvloeiden uit de toepassing van de besluitwetten van 6 mei 1944 en 19 september 1945, waren er nog tal van andere professionele nadelen voor « zwarten ». Zo kon een leurkaart aan handelaars geweigerd worden om redenen van incivisme en werden aannemers die wegens incivisme veroordeeld werden of ingeschreven waren op de lijst van de Krijgsauditeur, uitgesloten van deelname aan aanbestedingen voor openbare werken.

Het zogenaamde bewijs van burgertrouw schakelde vele tienduizenden burgers uit voor allerlei activiteiten. Men kreeg geen handelsregister, geen paspoort voor het buitenland, geen rijbewijs, geen postcheckrekening enzovoort. Men kon geen student zijn aan een rijksuniversiteit en zelfs geen examen afleggen voor de middenjury. Dit betekende noch min noch meer een handicap voor de broodwinning van de betrokkenen.

Duizenden mensen werden als paria's behandeld. Door een hele reeks uitzonderingsbepalingen werden de « zwarten » beroofd van heel wat materiële voordelen die aan de overige burgers toekwamen : beroving van het pensioen van de oud-strijders 1914-1918, geen verminderingskaarten op het spoor, uitsluiting van vergoeding van oorlogsschade en van schade veroorzaakt door de geallieerde troepen, geen vergoedingen wegens opeisingen door de bezetter, geen vergoeding als burgerlijk slachtoffer van de oorlog, geen verlenging van de pachtovereenkomst, geen bouwpremie door de wet-De Taeye, enzovoort.

Een veroordeling of sanctie wegens vermeende daden van incivisme tijdens de Tweede Wereldoorlog kon eveneens nadelige gevolgen hebben voor de pensioensituatie van het repressieslachtoffer. Deze gevolgen werden gedetailleerd in kaart gebracht in het door de heren A. Bourgeois en G. Temmerman uitgebracht verslag namens de werkgroep belast met het opmaken van een inventaris van de sociale en menselijke gevolgen voor de slachtoffers van de oorlog, met name ook van de Spaanse Burgeroorlog en voor de getroffenen van de repressie- en epuratiewetgeving (Vlaamse Raad, zitting 1984-1985, stuk nummer 290, p. 143 e.v.).

De meest controversiële maatregel bestond in de vordering tot schadevergoeding aan de Belgische Staat. Na de bevrijding in 1944 besliste de regering dat de Staat schadevergoeding moest vorderen ten laste van de personen die hadden meegewerkt met de vijand, omdat de beklaagden door hun optreden de duur van de oorlog zouden verlengd hebben. Voor wie de schadevergoeding opgelegd kreeg, waren de gevolgen niet te overzien. Niet zelden oversteeg de te betalen som de financiële mogelijkheden van de veroordeelde. Bovendien ging het hier eveneens om een burgerlijke sanctie, wat impliceerde dat zij niet uitdoofde als de betrokkene genade kreeg, dat zij instelbaar was tegen de erfgenamen van een overleden collaborateur en dat de goederen van de huwelijksgemeenschap aanspreekbaar waren. De verbeurdverklaring van de goederen, door de Grondwet verboden, werd in feite opnieuw ingevoerd. De Staat bekwam schadevergoeding in 4 439 zaken. Het totale bedrag dat hiermee gemoeid was, kan benaderend geschat worden op 10 miljard frank. Uit de rechtspraak en de rechtsleer blijkt dat in de meeste gevallen ten onrechte grote bedragen aan schadeloosstellingen werden bekomen. Een arrest van het hof van beroep te Gent van 2 juni 1949 wees de vordering van morele schadevergoeding af op grond van de overweging dat misdrijven tegen de veiligheid van de Staat de faam van de nationale gemeenschap niet meer schaden dan om het even welke andere overtreding van de bepalingen van het Strafwetboek, waaromtrent nooit een vordering tot schadevergoeding door de Staat wordt ingesteld. Ook het Hof van Cassatie bevestigde op 14 december 1950 dat een misdrijf tegen de uitwendige veiligheid van de Staat niet volstaat opdat een vordering tot schadevergoeding zou gegrond zijn. De rechtsleer verwerpt eveneens het recht voor de Staat om een morele schadevergoeding te eisen wegens een overtreding van artikelen van de Strafwet, indien deze morele schade niet rechtstreeks volgt uit de aard van de overtredingen zelf (bijvoorbeeld laster, smaad, ...). Algemeen is men het er over eens dat strafbare inbreuken ten aanzien van de overheid aanleiding geven tot vergelding en niet tot vergoeding en dat de burgerlijke aanspraak op schadeloosstelling dient ontzegd te worden aan de publiekrechtelijke rechtspersoon, wegens de nadelen van deze publiekrechtelijke rechtspersoon toegebracht door inbreuken op de strafwet.

Een categorie apart vormde het sequester. Strikt genomen was dat geen sanctie, maar een preventieve maatregel die de uitvoering van de vermogenstraffen en van de schadevergoedingen moest verzekeren. De goederen van verdachten werden daarbij onder een stelsel van dwangbeheer gebracht tot het strafgeding beëindigd was en, bij veroordeling, tot aan alle geldelijke verplichtingen ten aanzien van de Belgische Staat voldaan was. Er werden 15 134 sequesterdossiers geopend.

Het onderhavige wetsvoorstel wil een einde maken aan alle gevolgen voor de toekomst van veroordelingen en andere sancties wegens incivisme. Hoofdstuk II schept daartoe het kader : de Koning krijgt de algemene bevoegdheid om de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor de uitwissing van de gevolgen van veroordelingen en andere sancties wegens incivisme voor de toekomst. Gezien de aanzienlijke tijdsspanne tussen de periode van de repressie en het ogenblik van de indiening van het onderhavige wetsvoorstel is het belang van de uitwissing voor de toekomst van de gevolgen van veroordelingen en andere sancties wegens incivisme sterk afgenomen. Zo werden inmiddels bijna alle schadevergoedingen aan de Staat betaald en ligt de professionele carrière van de betrokkenen reeds jaren achter de rug. Dit zegt echter niets over de — soms jarenlange — ellende die de slachtoffers van de repressie en hun familieleden op menselijk, sociaal en financieel vlak hebben ondervonden. Hoofdstuk III van het wetsvoorstel voorziet daarom in de oprichting van een commissie voor de schadeloosstelling van de door de naoorlogse repressie getroffen personen of hun nabestaanden voor de financiële schade geleden ten gevolge van veroordelingen en sancties wegens vermeende daden van incivisme gesteld tijdens Tweede Wereldoorlog. Een aanvraag tot schadeloosstelling kan worden ingediend door elke persoon die de Belgische nationaliteit bezit of bezeten heeft en die financiële schade geleden heeft ten gevolge van een veroordeling of sanctie wegens vermeende daden van incivisme tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945. Indien een persoon die aan deze voorwaarden voldoet, reeds overleden is, kan een aanvraag tot schadeloosstelling ingediend worden door de rechthebbenden tot de eerste, tweede en derde graad in de zin van de artikelen 737 tot 744 van het Burgerlijk Wetboek.

Bart LAEREMANS
Jurgen CEDER
Anke VAN DERMEERSCH.

WETSVOORSTEL


HOOFDSTUK 1

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

HOOFDSTUK 2

Uitwissing van alle gevolgen voor de toekomst van veroordelingen en sancties wegens tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 gestelde vermeende daden van incivisme.

Art. 2

De Koning voert de nodige wijzigingen van wetten en besluiten door en neemt alle noodzakelijke besluiten met het oog op de uitwissing van alle gevolgen voor de toekomst van veroordelingen en sancties wegens tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 gestelde vermeende daden van incivisme.

HOOFDSTUK 3

De Commissie voor de schadeloosstelling van de door de naoorlogse repressie getroffen personen of hun nabestaanden voor de ten gevolge van veroordelingen en sancties wegens tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 gestelde vermeende daden van incivisme geleden financiële schade

Art. 3

§ 1. Er wordt bij de Diensten van de eerste minister een Commissie opgericht voor de schadeloosstelling van de door de naoorlogse repressie getroffen personen of hun nabestaanden voor de ten gevolge van veroordelingen en sancties wegens tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 gestelde vermeende daden van incivisme geleden financiële schade, hierna « de Commissie » genoemd.

De Commissie beslist over de aanvragen tot schadeloosstelling onder de voorwaarden en volgens de regels bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

§ 2. De Koning regelt de werking van de Commissie.

Art. 4

§ 1. De Commissie is samengesteld uit zes ambtenaren of op rust gestelde ambtenaren en omvat :

— drie Nederlandstalige leden;

— twee Franstalige leden;

— één Duitstalig lid.

De voorzitter moet het bewijs leveren van de kennis van het Nederlands, het Frans en het Duits overeenkomstig de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en wordt aangewezen door de Koning op voorstel van de eerste minister. De overige leden worden door Hem aangewezen op voorstel van de minister van Justitie.

§ 2. Voor de voorzitter en voor ieder lid wordt, overeenkomstig de voorwaarden, bepaald in paragraaf 1, een plaatsvervanger benoemd.

§ 3. De Commissie kan in het kader van haar opdracht een beroep doen op deskundigen om de adviezen in te winnen die zij nuttig acht.

Art. 5

Een secretariaat wordt ter beschikking gesteld van de Commissie. De Koning bepaalt de samenstelling, het statuut en de werkingsregels van het secretariaat.

Art. 6

De kosten verbonden aan de werkzaamheden van de Commissie en van het secretariaat zijn ten laste van de begroting van de eerste minister.

De Koning bepaalt het bedrag van de presentiegelden en reiskosten, toegekend aan de voorzitter, de leden en de deskundigen van de Commissie.

HOOFDSTUK 4

Aanvragen tot schadeloosstelling

Art. 7

§ 1. Kan een aanvraag tot schadeloosstelling indienen, elke persoon die cumulatief aan de volgende voorwaarden voldoet :

1º de Belgische nationaliteit bezitten of bezeten hebben;

2º financiële schade geleden hebben ten gevolge van een veroordeling of sanctie wegens tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 gestelde vermeende daden van incivisme.

§ 2. Indien de in paragraaf 1 bedoelde persoon overleden is, kunnen de rechthebbenden tot de eerste, tweede en derde graad in de zin van de artikelen 737 tot 744 van het Burgerlijk Wetboek, een schadeloosstelling aanvragen mits de in paragraaf 1 bepaalde voorwaarden vervuld zijn en zij van hun hoedanigheid doen blijken overeenkomstig de regels van het gemene recht.

Art. 8

De aanvraag tot schadeloosstelling wordt bij een ter post aangetekende brief toegestuurd aan de voorzitter van de Commissie en is vergezeld van alle nuttige stukken.

De Koning bepaalt de nadere regels voor de indiening van de in het vorige lid bedoelde aanvraag, alsook de andere procedureregels bij de Commissie. Hij bepaalt tevens de wijze waarop het bedrag van de schadeloosstelling wordt vastgesteld en de wijze van uitbetaling ervan aan de rechthebbende.

HOOFDSTUK 5

Inwerkingtreding

Art. 9

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de datum van de inwerkingtreding van deze wet.

16 maart 2011.

Bart LAEREMANS
Jurgen CEDER
Anke VAN DERMEERSCH.