4-1547/1

4-1547/1

Belgische Senaat

ZITTING 2009-2010

16 DECEMBER 2009


Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 21, tweede lid, van de Grondwet

(Ingediend door de heer Wouter Beke c.s.)


TOELICHTING


Dit voorstel herneemt — mits aanpassingen — de tekst van het voorstel van verklaring tot herziening van artikel 21 van de Grondwet, ingediend op 23 februari 2001 (1) in de Kamer van volksvertegenwoordigers en hangt samen met het wetsvoorstel tot opheffing van artikel 267 van het Strafwetboek (2) .

Artikel 21, tweede lid, van de Grondwet stelt dat het burgerlijk huwelijk altijd vóór de huwelijksinzegening moet plaatsvinden. Deze verplichting wordt geconcretiseerd in artikel 267 van het Strafwetboek dat bepaalt dat iedere bedienaar van de eredienst die een huwelijk inzegent vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk, gestraft wordt met een geldboete en, in geval van herhaling, met een gevangenisstraf.

Tot op heden is geen jurisprudentie bekend waarin deze strafsanctie wordt toegepast.

Deze verplichte anterioriteit van het burgerlijk huwelijk moet dan ook tegen de juiste historische achtergrond bekeken worden.

Deze regel werd ingevoerd door een wet van 8 april 1802 ter uitvoering van het Concordaat tussen de paus en Napoleon. Aangezien de kerk in die tijd de « burgerlijke » stand van de bevolking regelde en de toenmalige wetgever geen enkele illusie koesterde dat de bevolking plotseling haar gewoontes zou veranderen, werd vereist dat men eerst zijn huwelijk voor de ambtenaar van de burgerlijke stand zou afsluiten vooraleer men tot de huwelijksinzegening overging. Het burgerlijk huwelijk werd toen door de bevolking als een louter administratieve maatregel beschouwd, terwijl eigenlijk enkel dit soort huwelijk tot burgerrechtelijke gevolgen aanleiding kon geven.

Na meer dan tweehonderd jaar bestaat deze regel nog altijd, maar heeft hij elke maatschappelijke relevantie verloren. Twee eeuwen geleden was het inderdaad begrijpelijk dat de wetgever verkoos om de bevolking te verplichten om eerst te huwen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, zodat ook direct de nodige formaliteiten vervuld werden en het huwelijk zijn burgerrechtelijke gevolgen zou hebben. Anders zou de bevolking wellicht massaal het burgerlijk huwelijk negeren.

Vandaag bestaat deze omstandigheid niet meer en heeft de regel dus zijn maatschappelijke relevantie verloren.

Bovendien zou een eventuele klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook tot een veroordeling van de Belgische Staat kunnen leiden wegens strijdigheid met de godsdienstvrijheid, vervat in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Immers, als beperking op de principiële vrijheid van godsdienst dient de verplichte voorrang van het burgerlijk huwelijk gemotiveerd kunnen worden als noodzakelijk voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is zeer de vraag of dit vandaag nog langer kan worden aanvaard.

Verder is het ook niet vanzelfsprekend dat de verplichting de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel kan doorstaan.

In onze samenleving zijn zowat alle samenlevingsvormen maatschappelijk aanvaard. Voor samenwonenden ging in januari 2000 een specifieke wettelijke regeling van kracht. Twee mensen die feitelijk samenwonen maar toch een kerkelijk huwelijk willen aangaan, kunnen vanuit juridisch oogpunt op een gelijk niveau geplaatst worden met samenwonenden, die gewoon feitelijk samenwonen zonder meer of die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten.

Vanuit die optiek is dan ook moeilijk te argumenteren dat voor deze vergelijkbare groepen verschillende verplichtingen gelden, waarbij het voor de ene wel en de andere niet vereist is een burgerlijk huwelijk aan te gaan.

Vanuit rechtsvergelijkend perspectief stelt men trouwens vast dat enkel Frankrijk en Nederland een analoge anterioriteitsregeling kennen waaraan strafsancties zijn gekoppeld. Deze sancties zijn er niet in Duitsland.

In Noorwegen, Zweden, Denemarken, Griekenland, Italië, Spanje, Ierland en het Verenigd Koninkrijk daarentegen kunnen de burgers kiezen tussen een burgerlijk en een kerkelijk huwelijk.

Deze problematiek leeft voornamelijk bij oudere mensen die omwille van hun geloofsovertuiging met een gewetensprobleem zitten. Ze hebben bezwaren tegen de wettelijke gevolgen van een burgerlijk huwelijk, maar kunnen vanuit morele overwegingen met een feitelijke samenwoning geen genoegen nemen. Vaak hebben ook hun kinderen niet graag dat hun ouders hertrouwen omwille van de juridische implicaties ervan. Velen laten dan uiteindelijk ergens in een besloten kring hun huwelijk toch door een priester inzegenen. Die priester kan dan wel wegens het overtreden van de strafwet met een geldsom beboet worden en bij recidive met een gevangenisstraf gestraft worden. Dit gebeurde zoals gezegd nooit. Dergelijke bepalingen met een louter symbolische waarde worden dan ook best uit het Strafwetboek geschrapt. Daarom wordt in samenhang met dit voorstel een wetsvoorstel tot opheffing van artikel 267 van het Strafwetboek ingediend.

De grondigste aanpak bestaat er echter in om het anterioriteitsbeginsel uit de Grondwet te lichten. Het is dan ook met deze bedoeling dat indieners voorstellen dit artikel voor herziening vatbaar te verklaren. Het afschaffen van artikel 267 Strafwetboek, zonder de opheffing van artikel 21, tweede lid, GW, lijkt niet aangewezen omdat de regel dan — niet langer afdwingbaar — toch in de Grondwet blijft staan. Het is voor het gezag van een Grondwet, de kenbaarheid van het recht en de rechtszekerheid een slechte zaak indien een uitdrukkelijke regel in de Grondwet staat die openlijk en ongestraft met voeten wordt getreden.

Wouter BEKE
Pol VAN DEN DRIESSCHE
Tony VAN PARYS.

VOORSTEL VAN VERKLARING


De Kamers verklaren dat er reden bestaat tot herziening van artikel 21, tweede lid, van de Grondwet, om het op te heffen.

15 oktober 2009.

Wouter BEKE
Pol VAN DEN DRIESSCHE
Tony VAN PARYS.

(1) Kamer, Doc. 50-1115/001 — 2000/2001.

(2) Senaat, Doc. 4-1548/1.