4-1362/1

4-1362/1

Belgische Senaat

ZITTING 2008-2009

18 JUNI 2009


Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst betreffende de inkorting van het kapitaal van een levensverzekering in geval van erfopvolging

(Ingediend door de heer Tony Van Parys c.s.)


TOELICHTING


Juridisch kader

In geval van overlijden moet de nalatenschap van de erflater onder zijn erfgenamen (wettelijke- of testamentaire erfgenamen) worden verdeeld. Bepaalde erfgenamen, de zogenaamde reservataire erfgenamen, worden in het Belgisch erfrecht beschermd. De reservataire erfgenamen zijn de kinderen, de echtgeno(o)t(e), de wettelijk samenwonende partner en, in bepaalde gevallen, de ouders van de erflater. Zij hebben recht op een voorbehouden deel, binnen de zogenaamde wettelijke reserve. Het instituut van de reserve is zoniet van openbare orde, minstens van dwingend recht. Bijgevolg is er slechts een beperkt gedeelte van de nalatenschap — de beschikbare reserve — dat kan worden besteed aan schenkingen onder de levenden en legaten. Deze schenkingen en legaten moeten in beginsel worden ingebracht om de fictieve massa samen te stellen (1) , tenzij deze uitdrukkelijk werden gedaan bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng (2) . Hiermee wordt beoogd de gelijkheid tussen de erfgenamen te verzekeren. Indien blijkt dat deze schenkingen en legaten het beschikbaar gedeelte overschrijden, dan kunnen de reservataire erfgenamen of hun rechtverkrijgenden de inkorting vragen (3) . Het beschikbaar gedeelte bedraagt de helft van de goederen van de beschikker indien de erflater één kind nalaat, een derde indien hij twee kinderen nalaat en een vierde indien hij drie of meer kinderen nalaat (4) . Ook voor de langstlevende echtgeno(o)t(e), de samenlevende partner en de ouders bestaat er een voorbehouden erfdeel (5) .

Quid de levensverzekering ? Wat is het lot van de betaalde premies en de verzekeringsprestatie van een levensverzekering in geval van overlijden ? Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (6) (hierna ook WLVO 1992 genoemd) bepaalt hieromtrent het volgende (7)  :

« Art. 124. Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringnemer.

In geval van overlijden van de verzekeringnemer zijn de premies die hij heeft betaald, niet aan inbreng of inkorting onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden. ».

Het artikel is duidelijk, in geval van een levensverzekering kunnen de reservataire erfgenamen slechts de inkorting vragen van de betaalde premies en niet het gewaarborgde kapitaal van de levensverzekering. Bovendien kan de inkorting slechts worden gevraagd indien de betaalde premies kennelijk buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de erflater. Deze inbreng of inkorting mag het bedrag van de opeisbare prestaties niet overschrijden.

Met andere woorden : via een levensverzekeringsovereenkomst, waarbij men een erfgenaam of een derde persoon begunstigt, kan men in de optiek van artikel 124 WLVO 1992 afbreuk doen aan de wettelijke reserve waarop de reservataire erfgenamen recht hebben (8) . Dit kan tot schrijnende toestanden aanleiding geven, zeker in het geval de verzekeringnemer zich niet bewust was van de begunstigingsclausule en daaromtrent onvoldoende werd geïnformeerd (9) . Omdat levensverzekeringsproducten de jongste decennia enorm geëvolueerd zijn, en in bepaalde gevallen meer de aard hebben van een complex beleggingsproduct (10) , kan men terecht de vraag stellen of die producten nog beantwoorden aan de notie van « een levensverzekering », welke de wetgever in gedachten had bij de invoering van het artikel 124 WLVO, 1992 dat het artikel 43 van de wet van 11 juni 1874, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1976, overnam (11) . Bovendien bestaat voor vele producten de modaliteit van een tegenverzekering voor de betaalde premies of het opgebouwde spaartegoed. De voorwaarde inzake « alea », de onzekerheid die gepaard gaat met het al dan niet voordoen van het verzekerde risico is hier totaal afwezig. Van een kanscontract is niet langer sprake (12) . Gelet op de strenge voorwaarden die artikel 124 WLVO 1992 stelt om de betaalde premies in te korten en de onmogelijkheid om het kapitaal in te korten, hebben diverse geadieerde rechters zelf een oplossing gezocht om onrechtvaardige toestanden te verhelpen door de levensverzekering te herkwalificeren als een spaar- of beleggingsproduct (13) (14) .

Arrest Grondwettelijk Hof

Op 26 juni 2008 deed het Grondwettelijk Hof uitspraak over een prejudiciële vraag, aanhangig gemaakt door het hof van beroep te Gent dat in hoger beroep oordeelde over een vonnis gewezen door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (15) . Het Hof werd de vraag gesteld of het artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie), doordat die bepaling ertoe zou leiden dat het naargelang van de aard van een spaarverrichting van een verzekeringnemer, inmiddels erflater, het voorbehouden gedeelte van de nalatenschap van de erflater die zulks een spaarverrichting had gedaan, al dan niet is beschermd, zodat al dan niet een vordering tot inkorting kan worden ingesteld.

De vraag luidde letterlijk als volgt : « Schendt artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat dit artikel ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een levensverzekering, de reserve niet kan worden ingeroepen, ook wanneer het levensverzekerinscontract een technisch anders geformuleerde spaarvorm is, waar indien de spaarinspanning van de erflater veeleer tot uiting was gekomen door de aankoop van effecten of andere spaartegoeden, de reserve wel kan worden ingeroepen, men met andere woorden wel een vordering tot inkorting kan instellen ? ».

Het Hof oordeelde naar recht dat artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erlater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal.

Commissie voor Verzekeringen

In het advies van 18 februari 2005 van de Commissie voor Verzekeringen wordt gewezen op het feit dat de levensverzekering door enkele recente uitspraken van hoven en rechtbanken worden geherkwalificeerd als een spaar- of beleggingsproduct (16) . Flexibele verzekeringsproducten die gericht zijn op het spaargeld van de gezinnen hebben niet langer een aleatoir (onzeker) karakter. Om deze reden is het ook niet langer gerechtvaardigd om aan deze vorm van levensverzekering de door de levensverzekeringsreglementering toegekende voordelen te verlenen. Meestal herkwalificeert de rechter de levensverzekering wanneer het gaat om aanzienlijke bedragen in de vorm van een koopsom of periodieke premie belegd door personen van een zekere leeftijd en de winst wordt toegekend aan een derde in geval van overlijden. Op het moment van overlijden voelen de erfgenamen zich benadeeld door deze begunstiging waardoor aanzienlijke sommen worden onttrokken aan de nalatenschap.

De commissie komt tot het besluit dat artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 weinig werkbaar is en geen toereikende bescherming biedt aan de reservataire erfgenamen (17) .

Er worden drie mogelijke oplossingen voorgesteld om de inkorting toe te passen (18)  :

1. De eerste oplossing bestaat erin om artikel 124 WLVO 1992 ongewijzigd te laten, hetzij het principe te handhaven maar de criteria te definiëren op basis waarvan de premies als kennelijk overdreven zouden kunnen worden beschouwd.

2. Een andere oplossing zou zijn om de inkorting te laten gelden voor het geheel van de gewaarborgde prestatie bij overlijden. Zo zou worden afgeweken van de regel die voortvloeit uit het systeem van het beding van derden, volgens welke het recht van de begunstigde een eigen recht is dat niet tot het vermogen van de verzekeringnemer behoort.

3. De derde oplossing bestaat erin dat men de inkorting laat gelden zonder er een andere voorwaarde aan te verbinden. In dat geval zou de datum van storting in aanmerking moeten worden genomen om de inkorting uit te voeren.

De meerderheid van de leden van de Commissie voor Verzekeringen sprak zich uit voor de eerste oplossing.

Voorgestelde regeling

De uitspraak van het Grondwettelijk Hof vernauwt aanzienlijk het kader waarbinnen een oplossing gevonden kan worden. Het Grondwettelijk Hof lijkt zich duidelijk uit te spreken voor de tweede oplossing, met andere woorden de inkorting mogelijk maken voor het geheel van de gewaarborgde prestatie op het moment van overlijden wanneer het een spaarverrichting betreft in de vorm van een gemengde levensverzekering (19) .

Om deze reden wordt gekozen voor de tweede voorgestelde oplossing door in de wet op de landverzekeringsovereenkomst in te schrijven dat ook de inkorting mogelijk is van de gewaarborgde prestatie bij overlijden wanneer het een spaarverrichting betreft die de vorm aanneemt van een gemengde levensverzekering. De Koning wordt gemachtigd om de nadere uitvoeringsbesluiten te nemen om te bepalen welke spaarverrichtingen er onder de notie « spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering » vallen (20) . Met het oog op de rechtszekerheid in de notariële praktijk — voor de verzekeraars én de erfgenamen — is het noodzakelijk dat dit begrip op korte termijn een duidelijke inhoud krijgt (21) .

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Het artikel voegt een bepaling toe aan het artikel 124 WLVO 1992 om te voorzien in een inkorting van het kapitaal van een levensverzekeringsovereenkomst die de vorm aanneemt van een spaarverrichting.

Artikel 3

Dit artikel machtigt de Koning om binnen een termijn van drie maanden na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad een koninklijk besluit uit vaardigen om het begrip « spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering » te definiëren. Met het oog op de rechtszekerheid in de notariële praktijk — voor de verzekeraars én de erfgenamen — is het noodzakelijk dat dit begrip op korte termijn een duidelijke inhoud krijgt.

Artikel 4

Omdat de betrokkenen de nodige tijd dienen te krijgen om deze nieuwe regeling toe te passen, wordt bepaald dat deze wet ten laatste in werking treedt uiterlijk de eerste dag van de zesde maand die volgt op de datum van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. De Koning kan de inwerkingtreding van de wet vervroegen.

Tony VAN PARYS
Els SCHELFHOUT
Pol VAN DEN DRIESSCHE
Hugo VANDENBERGHE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« In afwijking van het vorige lid is ook de opeisbare prestatie aan de inbreng of de inkorting onderworpen indien de levensverzekering een spaarverrichting betreft die de vorm aanneemt van een gemengde levensverzekering. »

Art. 3

De Koning wordt gemachtigd om uiterlijk binnen de drie maanden na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad het begrip « spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering » nader te omschrijven.

Art. 4

Deze wet treedt in werking op de door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op de eerste dag van de zesde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

10 juni 2009.

Tony VAN PARYS
Els SCHELFHOUT
Pol VAN DEN DRIESSCHE
Hugo VANDENBERGHE.

(1) Artikel 922 van het Burgerlijk Wetboek.

(2) Artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek.

(3) Artikelen 920 en 921 van het Burgerlijk Wetboek.

(4) Artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek.

(5) Zie hiervoor artikelen 915 tot 919 van het Burgerlijk Wetboek.

(6) Belgisch Staatsblad, 20 augustus 1992.

(7) Het gunstregime dat werd ingevoerd door artikel 124 WLVO 1992 werd overgenomen uit artikel 43 van de wet van 11 juni 1874 dat werd ingevoegd door de wet van 14 juli 1976.

(8) C. Schockaert, « Artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst ongrondwettelijk verklaard : een analyse », T. Not., 2008, afl. 12, 608.

(9) J. Du Mongh, « Levensverzekering en erfrecht na het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 », R.W. 2008-09, nr. 30, 28 maart 2009, 1245, nr. 9.

(10) K. Termote, « De identiteitscrisis van de levensverzekering : de rechtspositie van de erfgenaam vs de begunstigde », TBH 2008/9, 761. Auteur geeft het voorbeeld van de tak-23-verzekering zonder gewaarborgd rendement die vaak in een tegenverzekering voorziet en de koopsompolissen waar de verzekeringnemer via een éénmalige premie bij de contractsluiting de eindprestatie vormt en niet langer via periodieke premiebetalingen.

(11) Ibidem, 608-609 : « De verantwoording van dit gunstig schenkingsrechtelijk verrekeningsregime ten aanzien van wat dienaangaande in het gemeen burgerlijk recht wordt geregeld, moet worden gevonden in de principiële finaliteit die de klassieke levensverzekeringsovereenkomst kenmerkt, te weten het voorzorgsoogmerk. Alleen werd er door de wetgever niet voldoende rekening gehouden met de mogelijkheid van het op de verzekeringsmarkt brengen van producten die slechts minimaal het hiervoor nagestreefde doel voor ogen hebben, maar des te meer beogen de verzekeringsnemer een middel aan te bieden om zijn vermogen te kapitaliseren. »

(12) Artikel 1964 van het Burgerlijk Wetboek.

(13) Zie onder meer Rb. Mechelen (4e kamer), 6 februari 2008 en Rb. Brussel (7e kamer), 10 juni 2008.

(14) Pro herkwalificatie : C. Schockaert, o.c., 604-605.

(15) Grondwettelijk Hof, 26 juni 2008, Arr. nr. 96/2008.

(16) Commissie voor Verzekeringen, 18 februari 2005, DOC C/2004/6, Advies « inzake de herkwalificatie van levensverzekeringsovereenkomsten — Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 », 12 p., www.cbfa.be.

(17) Ibidem, p. 9.

(18) Ibidem, p. 10.

(19) E. De Wilde D'Estmael, « Arrêt de la Cour Constitutionelle du 26 juin 2008 : l'article 124 du code des assurances malmené », Rev. Not. b, 2008, 572 en P. Moreau, « Assurance vie et libéralités : sentiment mitigé à la suite de l'arrêt de la Cour Constitutionelle du 26 juin 2008 », RGAR, 2008, afl. 10, nr. 14450.

(20) Zie hiervoor onder andere J. Du Mongh, o.c., 1254, nr. 37 en Y. Leleu en J. Renchon, « Assurances vie et réserve héréditaire : égalité et solidarité ? », noot onder het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 », JT 2008, afl. 8, 600-601, nr. 12.

(21) K. Termote, o.c., 763 en G. Rasson, « noot bij het arrest van Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 », Rec. gén. enr. not., 2008, afl. 8, 320.