4-594/3

4-594/3

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

24 JUNI 2008


Wetsvoorstel tot opheffing van de wet van 11 april 1936 waarbij de regering gemachtigd wordt het binnenbrengen in België van sommige vreemde publicaties te verbieden


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEER VAN PARYS


I. INLEIDING

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 21 mei, 10, 11 en 24 juni 2008, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW TAELMAN

De wet van 11 april 1936 waarbij de regering gemachtigd wordt het binnenbrengen in België van sommige vreemde publicaties te verbieden, en die de bedoeling had om de invoer en verspreiding in België van « ontuchtige publicaties » (artikel 1) te verbieden, is sinds de jaren 1970 echter volledig in onbruik geraakt.

Bovendien is deze wet strijdig met het vrij verkeer van goederen binnen de Europese Unie. De uitzondering van goede zeden op het vrij verkeer van goederen (art. 30 EG-verdrag) is immers enkel gerechtvaardigd indien men het principe van non-discriminatie tussen nationale goederen en andere EU-goederen respecteert.

Spreekster verwijst naar de in de toelichting geciteerde rechtspraak van het Europees Hof van Justitie in een zaak tussen Duitsland en Groot Brittannië.

Eigenlijk gaat het hier om een voorbeeld van preventieve censuur, terwijl artikel 25, eerste lid, G.W. elke preventieve maatregel bij de uitoefening van de drukpersvrijheid verbiedt. Dit is zeer ongebruikelijk. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dan ook dat de wetgever trachtte de bevoegdheid van het assisenhof te omzeilen.

De indienster acht het dan ook aangewezen deze achterhaalde wet, die strijdig is met een aantal hogere rechtsnormen, op te heffen.

III. BESPREKING

De heer Delpérée vraagt hoeveel keer de wet van 11 april 1936 de voorbije vijftien jaar is toegepast. Men lijkt te willen zeggen dat die wet niet meer wordt toegepast, maar spreker meent dat dit niet klopt. Kan de federale overheidsdienst Justitie hier meer informatie over geven ?

Spreker meent dat het bestrijden van pornografie niet de enige doelstelling is van de wet van 1936. Er zijn bijvoorbeeld ook publicaties die de staatsveiligheid in het gedrang kunnen brengen. Moeten wij nu dus een juridisch instrument opgeven dat het binnenbrengen in België van dit soort publicaties kan verbieden ? Hij herinnert eraan dat de Belgische overheid in 1993, kort na de dood van Koning Boudewijn, heeft verboden om een nummer van het satirische weekblad « Charlie Hebdo » binnen te brengen in België.

De heer Delpérée is het trouwens niet eens met de analyse van de indienster van het wetsvoorstel die in de toelichting verwijst naar artikel 25 van de Grondwet en meent dat het om een voorbeeld van preventieve censuur gaat.

Spreker herhaalt dat artikel 25 van de Grondwet een nationale rechtsregel is betreffende de persvrijheid binnen het Belgisch grondgebied. Het verbod om sommige vreemde publicaties in België binnen te brengen gaat niet over persvrijheid maar over het vrij verkeer van goederen en diensten. Heel wat landen hebben een met de wet van 1936 vergelijkbaar instrument om het binnenbrengen van publicaties enigszins tegen te houden en te beperken.

Om die redenen kan spreker niet akkoord gaan met dit wetsvoorstel.

De heer Vankrunkelsven meent dat het niet de bedoeling is van het wetsvoorstel het binnenbrengen van sommige vreemde publicaties niet te kunnen verbieden, maar wel deze te laten verbieden langs de bestaande gerechtelijke wegen (assisen, kortgeding). De vraag rijst of men de regering een wapen moet bieden om dergelijke publicaties te verbieden, en of regering deze mogelijkheid al ooit heeft gebruikt.

De heer Mahoux is veeleer voorstander van dit wetsvoorstel. De wet van 1936 strekt er duidelijk toe het invoeren en het verspreiden van ontuchtige publicaties te verbieden. Sindsdien is er veel veranderd. Hij ziet niet in waarom er voor vreemde publicaties andere methodes zouden gelden dan voor Belgische publicaties.

In heel wat Europese landen bestaan er procedures om zowel nationale als buitenlandse publicaties tegen te houden. Er kunnen ook a posteriori vorderingen worden ingesteld tegen de inhoud ervan.

Spreker pleit voor een systeem dat van toepassing is op alle publicaties, zonder een uitzondering te maken voor vreemde publicaties. De benaderingswijze van de wet van 1936 lijkt op censuur en dat is niet meer van deze tijd.

Mevrouw Taelman sluit zich aan bij de tussenkomst van vorige spreker. Er bestaan inderdaad tal van methodes om bepaalde publicaties te verbieden; waarom deze niet toepassen voor het binnenbrengen van vreemde publicaties ? Spreekster verwijst bijvoorbeeld naar de anti-racismewet of de negationismewet die de nodige rechtsinstrumenten biedt om bepaalde publicaties te verbieden. Waarom zou men een onderscheid maken tussen interne en vreemde publicaties ?

Wat het aantal publicaties betreft, verwijst spreekster naar een persartikel van oktober 2007, waar de woordvoerder van de Federale overheidsdienst Justitie als volgt stelt : « de wet heeft ertoe geleid dat er over de jaren heen door de opeenvolgende Belgische regeringen een aantal boeken en tijdschriften werden verboden. Dat gebeurde geregeld tot in de jaren '60. Daarna sukkelde de wet van 1936 in de vergetelheid en werden in België geen boeken meer verboden. »

Daarmee is de kous niet af, want telkens als er een boek op deze wijze werd verboden, gebeurde dat door middel van een koninklijk besluit, met alle verstrekkende gevolgen vandien. Een koninklijk besluit dat is gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad heeft immers rechtsgeldigheid en blijft deze behouden tot de wet wordt herroepen of opgeheven. Ook al wordt de wet niet mee toegepast, het koninklijk besluit blijft rechtsgeldig, wat met zich meebrengt dat de boeken die werden verboden in de jaren 60 dit nog altijd officieel blijven in België. Spreekster verwijst naar de lijst van de nog steeds verboden publicaties, namelijk 69 boeken en 62 tijdschriften, met een voor die tijd ontuchtige inhoud.

De aanleiding van de wet van 1936 was dat er in de periode van 1914 tot 1941 door de assisenhoven niet minder dan 217 publicaties werden verboden. In 1936 heeft men hieraan een mouw proberen aan te passen door de mogelijkheid te geven aan de regering het verbod uit te vaardigen.

De heer Van den Driessche vindt deze discussie, als zijnde journalist, zeer boeiend. Spreker huivert van elke vorm van censuur, tenzij wat pedofilie betreft. Spreker wenst dan ook de voorliggende tekst te amenderen en een uitzondering te maken voor publicaties van pedofiele aard. Dit signaal moet worden gegeven, ook al bestaat er hiervoor een strafrechtelijke regeling.

Hoewel mevrouw Durant aangetrokken is door het idee om een achterhaalde wet op te heffen, vreest zij er toch voor om een instrument af te schaffen dat in de toekomst nog dienst kan doen. Naargelang van de betekenis die men aan de uitdrukking « ontuchtige publicaties » geeft, is het immers denkbaar dat de wet van 1936 gebruikt wordt om ons te wapenen tegen publicaties die daarom niet pornografisch zijn, maar toch als ontuchtig kunnen worden bestempeld (cf. bepaalde gewelddadige computerspelen). Er moet worden aangetoond dat men het instrument dat de wet van 1936 instelde nooit meer nodig zal hebben voor men de wet afschaft.

De heer Vandenberghe onderstreept dat er duidelijkheid moet worden verschaft over het feit of de wet al dan niet in onbruik is geraakt.

Verder is het idee dat alles moet kunnen worden gepubliceerd en dat men enkel reactief kan optreden juridisch onjuist, althans in bepaalde omstandigheden. Spreker haalt het voorbeeld aan van zaken waarvan de loutere consultatie op het internet op zich reeds strafbaar is. Voorliggend wetsvoorstel zou ertoe leiden dat men dergelijke publicaties in België wel zou moeten kunnen invoeren, zonder dat deze echter zouden mogen worden geraadpleegd. Beperkende maatregelen van het vrije verkeer zijn mogelijk in bepaalde omstandigheden.

Ook wil spreker weten of er verhaal loopt bij de Raad van State tegen het verbod door de regering van het binnenbrengen van bepaalde publicaties.

Spreker wijst er ten slotte op dat de discussie veel ruimer is dan enkel de gedateerde wet van 1936 en de historische context ervan.

Wat achterhaalde wetten betreft, denkt de heer Mahoux dat teksten die niet meer worden toegepast, niet moeten blijven bestaan in ons juridisch arsenaal. Men had de afschaffing van de doodstraf — straf die in de praktijk niet meer werd opgelegd — niet goedgekeurd indien men dat niet noodzakelijk had geacht.

Vervolgens wijst spreker erop dat de commissie geen debat over de goede zeden houdt. Men moet niet denken dat wie tegen censuur is, het eens is met de inhoud van de teksten die sommigen willen censureren.

Anderzijds machtigt de wet van 1936 de Koning het binnenbrengen in België van sommige publicaties te verbieden. De tekst machtigt de Koning ook om de voorwaarden te bepalen waaronder de verbodsbepalingen ter kennis van het publiek gebracht worden. De Koning hoeft evenwel de criteria op grond waarvan Hij beslist een verbod in te stellen niet te verantwoorden. De regeling van de wet van 1936 verschilt sterk van de instrumenten van andere teksten aan de hand waarvan hoven en rechtbanken kunnen beslissen over het verbieden van publicaties. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de negationismewet, de antidiscriminatiewetten, de wet betreffende pedofilie enz. Hoewel spreker kan begrijpen dat de wetgever van 1936 de Koning gemachtigd heeft om publicaties te verbieden, vindt hij die techniek niet meer actueel.

De verbodsregeling van de wet van 1936 handhaven, leidt ten slotte tot een paradoxale toestand : men kan het binnenbrengen in België van publicaties verbieden, maar het volstaat dat de uitgever de inhoud ervan op het internet plaatst om die inhoud vrij in ons land te verspreiden !

De heer Delpérée denkt dat men verschillende zaken door elkaar haalt. Men heeft het over vreemde publicaties alsof het om Belgische publicaties ging. Artikel 25 van de Grondwet geldt voor publicaties in België.

Spreker maakt de volgende vergelijking : wanneer iemand illegaal een buitenlandse werknemer op het Belgisch grondgebied brengt, kan hij het recht op arbeid niet aanvoeren. Er zijn grenscontroles.

Wanneer iemand een vreemde pornografische publicatie in België wil binnenbrengen, heeft dat niets met artikel 25 van de Grondwet te maken. Eigenlijk gaat het om het grensoverschrijdend goederenverkeer. Wie dat goed in België invoert, maakt geen gebruik van de persvrijheid.

Men mag de gevallen van Belgische publicaties, buitenlandse publicaties, het internet, enz. niet door elkaar halen. Het gaat om verschillende situaties, met verschillende strafregelingen.

Overigens klopt het niet dat er in andere landen identieke beschermingssystemen bestaan zoals wij die in België kennen. Ons land is een van de laatste in Europa waar een persmisdrijf nog voor het Hof van assisen komt. De persvrijheid zoals die in België bestaat, kent een speciale regeling. De persvrijheid waarvan men bijvoorbeeld in Thailand gebruik heeft gemaakt en waarvan men het product in België wil importeren, is een ander gegeven, waarvoor een andere regeling geldt.

Spreker besluit met de vraag dat men de meerwaarde van het opheffen van de wet van 11 april 1936 zou aantonen.

Mevrouw Taelman erkent dat pedofilie volkomen strafbaar is en verwerpelijk. Spreekster meent echter dat er geen verschil moet zijn tussen de behandeling van vreemde pedofiele publicaties en Belgische pedofiele publicaties.

De wet van 11 april 1936 bepaalt dat de Koning de invoer in België van vreemde ontuchtige publicaties kan verbieden. Strafbaar met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 6 maanden en 26 tot 500 euro zijn degenen die met handelsoogmerk of met het oogmerk te verspreiden in België bepaalde publicaties hebben ingevoerd of doen invoeren.

Spreekster meent te weten dat deze wet niet meer wordt gebruikt.

De heer Vankrunkelsven wijst er op dat het woord « obscène » in de Franse tekst ruimer is dan het begrip « ontuchtig » in de Nederlandse tekst. Waarschijnlijk doelt de wet op een eerder eng toepassingsgebied en is ontuchtig de gepaste term. Spreker denkt dat men vandaag de dag de Koning niet zou machtigen om invoer van dergelijke publicaties te verbieden.

De minister heeft helaas weinig inhoudelijke kennis van dit dossier. Het lijkt hem wel nuttig na te gaan hoeveel publicaties sinds de wet van 1936 effectief zijn verboden.

Bovendien is het nuttig na te gaan of de beslissingen van de regering al dan niet werden aangevochten.

Misschien is het ook wenselijk na te kijken wanneer een publicatie voor het laatst werd verboden.

Spreker zal de gegevens vragen aan de administratie en doorgeven aan de commissie.

Voorliggend wetsvoorstel heeft enkel de bedoeling de bedoelde wet op te heffen en neemt geen nieuwe initiatieven.

Men moet ook kijken of oude wetten door de een of andere evolutieve interpretatie toch geen toepassing kunnen vinden in de toekomst en aldus ook bruikbaar zouden zijn voor nieuwe technologieën.

Amendement nr. 1

De heer Van Den Driessche herhaalt dat, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, er uitdrukkelijk een uitzondering voor pedofiele publicaties moet worden vastgesteld. Daartoe dient hij, met de heren Van Parys en Vandenberghe, amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 4-594/2).

De heer Mahoux antwoordt dat ons wetgevend arsenaal dat soort publicaties al verbiedt.

De heer Delpérée vraagt naar het standpunt van de regering in verband met de toelichting bij het wetsvoorstel. Ze verwijst naar de grondwettelijke persvrijheid en naar het feit dat men moet oppassen voor censuur. Hebben die elementen iets te maken met de opheffing van de wet van 11 april 1936 ?

De minister is ervan overtuigd dat die wet een middel is dat tot een onaanvaardbare preventieve censuur kan leiden. Toch begrijpt hij de bezorgdheid van sommige leden die de mogelijkheid niet willen verliezen om op te treden tegen bepaalde publicaties. Nu is het de vraag of een verouderd instrument zoals de wet van 1936 daartoe geschikt is.

De heer Delpérée merkt op dat de grondwettelijke vrijheden en de preventieve maatregelen ter zake, slechts gelden voor vrijheden in België. Dat is niet het geval voor vrijheden in het buitenland. De toelichting bij het wetsvoorstel is niet relevant. Bovendien zijn de toelichting en het dispositief van het wetsvoorstel niet op elkaar afgestemd.

De heer Vankrunkelsven vraagt of de overheid na de jaren '40 die wet nog heeft toegepast en indien dat het geval is, wanneer werd ze dan voor het laatst toegepast.

De minister antwoordt dat de wet, voor zover hij weet, de laatste 35 jaar niet meer werd toegepast.

De heer Delpérée vraagt zich af of de wet van 1936 moet worden opgeheven omdat ze toch niet meer wordt toegepast.

De heer Mahoux vindt dat dit argument kan worden omgekeerd : waarom een wet handhaven als ze niet meer wordt toegepast ? Hij herinnert eraan dat de doodsstraf uit de teksten werd gehaald, toen ze niet meer werd toegepast. Iets opheffen dat niet meer wordt toegepast, getuigt van goed beleid.

De heer Delpérée merkt op dat het wetsvoorstel ertoe strekt een overtreding op te heffen, terwijl met betrekking tot de doodsstraf, een straf werd afgeschaft.

De heer Vankrunkelsven verwijst naar de minister, die duidelijk stelde dat de in de wet van 1936 voorziene mogelijkheid niet meer werd gebruikt door de regering gedurende de laatste 35 jaar. Zelfs de jaren voorheen is het moeilijk om een frekwent gebruik van betreffende wetgeving aan te tonen. De heer Van den Driessche wees voornamelijk op het probleem van publicaties met pedofiele inslag. De regering wierp hierbij op dat de betreffende wet niet nodig is voor het verhinderen van dergelijke publicaties. Er bestaat een afdoend wettelijk instrumentarium.

Mevrouw Taelman neemt nota van het standpunt van de regering dat de toelichting bevestigt. De wet is volkomen in onbruik geraakt. Het enige dat nog bestaat is een lijst van tijdschriften en boeken die voordien bij koninklijk besluit waren verboden. Een arrest van het Europees Hof van 11 maart 1986 stelt zelfs dat de wet strijdig is met het vrij verkeer van goederen. Uiteraard is pedofilie volkomen verwerpelijk, als een der meest weerzinwekkende zaken. Dit kan echter niet worden bestreden door een vorm van preventieve censuur door de regering. Er bestaan hiervoor meer geschikte instrumenten.

De minister wijst erop dat de lijst van verboden publicaties officieus is; het gaat om individuele koninklijk besluiten.

Spreker bevestigt dat er voldoende instrumentarium voorhanden is in het Strafwetboek. Er zijn zelfs bepalingen die uitdrukkelijk geschriften met pornografisch karakter waarbij minderjarigen zijn betrokken of afgebeeld bestraffen.

De heer Van den Driessche heeft weet van de bestaande artikelen in het Strafwetboek. Artikel 383 van het Strafwetboek is echter eerder repressief of reactief, als het feit reeds is gepleegd. Zijn amendement nr. 1 heeft daarentegen een proactief karakter met betrekking tot de invoer van documenten van pedofiele aard. België heeft een slechte reputatie op het vlak van pedofilie. Spreker wil dan ook een signaal, een extra knipperlicht, geven dat publicaties met pedofiel karakter op geen enkele wijze kunnen worden aanvaard.

De heer Vankrunkelsven stipt aan dat het de bedoeling was van mevrouw Taelman te wijzen op het bestaan van een achterhaalde en archaïsche wetgeving. Het is niet goed steeds nieuwe wetten te maken zonder de achterhaalde wetgeving op te heffen.

Het is duidelijk dat de wet van 1936 in een ander tijdsbeeld is ontstaan en niet meer wordt gebruikt om publicaties met pedofiel karakter te bestrijden. Als men vindt dat het huidig arsenaal niet volstaat om dergelijke publicaties te bestrijden, zou men beter nadenken over de wijze waarop men dit instrumentarium kan verfijnen, eerder dan een ongebruikte wet te behouden. Het feit dat men deze wet niet meer heeft gebruikt sedert 30 jaar, toont duidelijk aan dat zij geen geschikt middel biedt om de betreffende publicaties te bestrijden. Spreker vraagt aldus het amendement in te trekken.

De heer Delpérée vraagt zich af wat er mis is met de wet waarvan men de opheffing voorstelt, aangezien ze geen afbreuk doet aan de persoonlijke rechten en vrijheden.

Spreker herinnert er nogmaals aan dat censuur niet van toepassing is op buitenlandse publicaties. De wet waarvan de opheffing wordt voorgesteld, betreft een mogelijk verbod op het invoeren van sommige buitenlandse publicaties op het Belgisch grondgebied. Censuur, daarentegen, betreft het verbod om een in België opgestelde en gepubliceerde publicatie te verspreiden.

Mevrouw Taelman verwijst naar de bevindingen van de heer François Jongen, hoogleraar aan de UCL (« La censure administrative en Belgique », Handelingen van het colloquium van 16 mei 2003 — Larcier) :

« Prohibée par l'article 25 de la Constitution, la censure administrative institutionnelle des écrits n'existe plus en Belgique. Il subsiste toutefois dans l'arsenal législatif un texte qui, même s'il n'est plus utilisé, permet l'exercice par le gouvernement d'une forme évidente de censure : la loi du 11 avril 1936 permettant au gouvernement d'interdire l'entrée en Belgique de publications étrangères obscènes.

L'objection de l'inconsitutionnalité de la loi de 1936 fut d'ailleurs soulevée lors des travaux qui précédèrent son adoption, mais le gouvernement la repoussa au motif — difficilement acceptable aujourd'hui — que la liberté de presse n'était garantie qu'aux seuls Belges et que la loi ne visait que des publications étrangères. »

Mevrouw Taelman onderlijnt dat de wet het binnenbrengen van vreemde ontuchtige publicaties in België betreft. Uiteraard is iedereen gekant tegen pedofilie, maar een andere zaak is dat de wet van 1936 niet het geëigende kader biedt. Indien de indieners hun amendement niet intrekken, kunnen de commissieleden moeilijk tegen dit amendement stemmen, omdat dit een verkeerd signaal zou kunnen geven naar de buitenwereld toe.

De heer Collignon vat het probleem als volgt samen. Eerst en vooral is het duidelijk dat het « opkuisen » van ons wettelijk apparaat geen prioriteit is voor het Parlement. Anderzijds heeft het geen zin om een tekst te laten bestaan die niet meer gebruikt wordt.

De hamvraag is of de wet waarvan de opheffing wordt voorgesteld nog enig nut heeft. In dit opzicht moet men vaststellen dat de Koning de mogelijkheid die de wet hem toekent de afgelopen 35 jaar niet benut heeft.

Men moet ook rekening houden met de maatschappelijke evolutie en de moderne communicatietechnieken, die een zeer snelle verspreiding van publicaties via elektronische weg mogelijk maken.

Bovendien stelt de wetgeving, inzonderheid artikel 383bis van het Strafwetboek, ons in staat om de verspreiding van materiaal van pedofiele aard te veroordelen.

Spreker begrijpt de bedoeling van amendement nr. 1, maar ziet er het nut niet van in omdat men ervan kan uitgaan dat personen die dergelijke publicaties willen verspreiden daarvoor geen toestemming zullen vragen aan de landen waar zij die publicaties willen invoeren, en dat zij hoe dan ook moderne communicatiemiddelen kunnen gebruiken.

Kortom, als de wet van 11 april 1936 geen enkel nut meer heeft, kan hij beter opgeheven worden.

De heer Swennen verklaart het voorliggende wetsvoorstel te steunen. Inderdaad moet elk « spinneweb » worden opgeruimd en toont de praktijk ruimschoots aan dat deze wetgeving is achterhaald en niet meer wordt gebruikt.

De realiteit is sterk geëvolueerd en de strafwetgeving biedt een modern instrumentarium om pedofiele publicaties aan te pakken. Als men dergelijke publicaties downloadt is men strafbaar en kan dit worden beschouwd als een « aanzet tot ».

De heer Delpérée verklaart geen onvoorwaardelijk voorstander te zijn van de wet van 1936. Hij kan zich evenwel niet aansluiten bij de toelichting bij het wetsvoorstel en beklemtoont nogmaals dat het hier niet om een probleem van censuur gaat.

Het komt erop aan te weten wat met « censuur » wordt bedoeld. Ofwel begrijpt men dat woord in de heel algemene betekenis van voorafgaande controle op de inhoud van een publicatie, zoals men dat doet wanneer men het in perskringen over « zelfcensuur » heeft. Ofwel begrijpt men het woord in een veel engere context, te weten het recht van de overheid om een preventieve maatregel te nemen tegen publicaties die in België gemaakt zijn.

Overeenkomstig artikel 191 van de Grondwet, is de persvrijheid er niet alleen voor de Belgen, maar voor al wie zich in België bevindt, ongeacht of hij Belg is.

Dat is het probleem niet. De wet van 1936 beoogt hij die in het buitenland publicaties opstelt, laat verschijnen en vervolgens op het Belgisch grondgebied probeert binnen te brengen.

Wanneer men het hier over een arrest van het Europees Hof heeft, gaat het niet om het Hof van Straatsburg, want het probleem dat rijst heeft met vrij verkeer van goederen en douanecontrole te maken.

Amendement nr. 1 bewijst ten slotte hoe nuttig de wet van 1936 nog kan zijn, want het impliceert dat men die wetgeving handhaaft voor publicaties van pedofiele aard.

De heer Vankrunkelsven meent dat de discussie erg virtueel wordt. Ondanks het feit dat rond pedofilie ontoelaatbare handelingen gebeuren, blijkt duidelijk dat de wet van 1936 nooit is gebruikt om dergelijk euvel te beteugelen. Bovendien is artikel 383bis van het Strafwetboek zeer duidelijk wat betreft de geschriften die indruisen tegen de goede zeden en wordt invoer ervan bestraft.

Het artikel is inderdaad repressief, maar anderzijds blijkt het proactief instrument dat de wet van 1936 biedt niet te werken. Het wordt zelfs niet gebruikt en er wordt geen enkele poging ondernomen om het te gebruiken. Het lijkt aldus geen goed signaal deze wet te behouden.

Amendement nr. 2

De heer Mahoux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-594/2), dat strekt om artikel 2 te laten aanvangen met de woorden « Onverminderd artikel 383bis van het Strafwetboek ». Artikel 383bis, dat uitvoerig is, bestraft immers elke vorm van verkeer en gebruik van materiaal van pedofiele aard, in welke vorm ook. Men herinnert er op die manier aan dat de opheffing van een achterhaalde wet niet kan gebeuren ten koste van bestaande, uiterst belangrijke bepalingen.

De heer Van den Driessche trekt amendement nr. 1 in ten gunste van amendement nr. 2 van de heer Mahoux.

Mevrouw Taelman wijst erop te kunnen instemmen met de verantwoording van het amendement en kan dus moeilijk tegen het amendement stemmen. Wetgevingstechnisch rijst er echter een probleem.

Mevrouw Crombé verklaart dat zij zich niet schaart achter amendement nr. 2. Zij meent immers dat het woord « onverminderd » voor interpretatie vatbaar is. Bovendien heeft het in deze context vanuit wetgevingstechnisch oogpunt geen betekenis. Een wet kan onverminderd een andere wet worden toegepast, maar hoe kan men een wet opheffen onverminderd een andere wet ? In de parlementaire voorbereiding moet daarentegen wel worden benadrukt dat er uiteraard niet geraakt wordt aan artikel 383bis van het Strafwetboek.

De heer Vankrunkelsven schaart zich achter het standpunt van de twee vorige sprekers.

De heer Mahoux erkent dat er op wetgevingstechnisch vlak kritiek kan worden gegeven op het amendement. Toch moet men oog hebben voor de politieke boodschap en de publieke interpretatie die voorvloeien uit het aannemen of het verwerpen van een amendement en die niks te maken hebben met de wetgevingstechnische kwaliteit van de tekst in kwestie.

Welke interpretatie zou men kunnen geven aan het verwerpen van een amendement waarin benadrukt wordt dat de wetgever bijzondere aandacht heeft voor de pedofilieproblematiek en dat hij bewust heeft geopteerd voor de opheffing van de wet van 1936 omdat het Strafwetboek al alle nodige instrumenten bevat ?

Dit is geen waanvoorstelling, maar een argument dat al in andere recente discussies werd gebruikt. Spreker wil voorkomen dat dergelijke verkeerde interpretaties opnieuw opduiken.

De heer Vankrunkelsen meent dat de verantwoording best wordt opgenomen in het verslag, waarbij wordt genoteerd dat de commissieleden hiermee akkoord gaan. De bekommernis die wordt geuit in het amendement is terecht, maar de geboden oplossing lijkt niet te kloppen.

De heer Monfils verklaart dat het niet de eerste keer is dat een wetsvoorstel ertoe strekt een wet op te heffen die overbodig is geworden omdat de desbetreffende materie elders wordt geregeld. Indien amendement nr. 2 behouden blijft en er bij de stemming enkele onthoudingen zijn, dan volstaat het om het verslag van de commissie te raadplegen en vast te stellen dat die onthoudingen gerechtvaardigd zijn aangezien de opgeheven bepalingen al in artikel 383 van het Strafwetboek zijn opgenomen en artikel 383bis uiteraard niet wordt afgeschaft door die opheffing. Spreker ziet niet in hoe men hieruit kan afleiden dat parlementsleden pedofielen zouden steunen. Sinds de affaire-Dutroux werd ons wetgevend arsenaal op dat vlak immers zo uitgewerkt dat niemand nog zoiets kan insinueren. Wij hebben op dat vlak immers ongetwijfeld een van de meest uitgewerkte wetgevingen in Europa.

De heer Delpérée stelt vast dat ons juridisch arsenaal momenteel twee wetten bevat die beide dezelfde materie behandelen : de wet van 11 april 1936 die de regering in staat stelt het binnenbrengen in België van sommige vreemde ontuchtelijke publicaties te verbieden en artikel 383bis van het Strafwetboek dat in het bijzonder de invoer of het doen invoeren van publicaties van pornografische aard straft. De opheffing van de wet van 1936 zou geïnterpreteerd kunnen worden als een impliciete opheffing van artikel 383bis van het Strafwetboek, in ieder geval wat de invoer van bedoelde publicaties betreft.

Het is onontbeerlijk dat de wetgever die twijfel opheft. Amendement nr. 2 is dus helemaal terecht vanwege de duidelijkheid en de rechtszekerheid en het zendt het juiste signaal uit voor de publieke opinie.

Het lijkt de heer Vankrunkelsven evident dat de strafwetgeving blijft bestaan, ook al heft men de wet van 1936 op. Het gaat hier immers om twee verschillende zaken. Bij de wet van 1936 wordt de regering gemachtigd bepaalde handelingen te stellen; dit is geenszins het doel van de strafwetgeving.

Mevrouw Crombé voegt eraan toe dat men zich kan afvragen of er naast artikel 383bis, nog naar andere artikels moet worden verwezen. Zijn er nog artikelen uit het Strafwetboek die over dezelfde materie gaan ?

Mevrouw Taelman meent dat de voorgestelde toevoeging door het amendement niet echt een meerwaarde biedt en wetgevingstechnisch niet helemaal zuiver is. Anderzijds kan het niet echt kwaad een politiek signaal te geven.

De heer Monfils benadrukt dat de ratio legis van de twee wetten fundamenteel verschillend is en dat de bedoeling van de wetgever niet verkeerd geïnterpreteerd kan worden.

IV. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Amendement nr. 1 is ingetrokken.

Amendement nr. 2 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 5 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

V. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.


Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Tony VAN PARYS. Patrik VANKRUNKELSVEN.