4-787/1 | 4-787/1 |
29 MEI 2008
Dit wetsvoorstel herneemt grotendeels de tekst van het wetsvoorstel van de heer Jan Steverlynck (stuk Senaat, 3-1908/1 - 2006/2007).
A. Het faillissementsrecht en het gelijkheidsbeginsel : het oordeel van het Grondwettelijk Hof
Het faillissementsrecht is de jongste jaren al een aantal keer aan herziening toe gebleken, en wel als gevolg van de door de rechtspraak vastgestelde strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.
Vele van de tussengekomen wijzigingen waren het gevolg van rechtspraak van het Grondwettelijk Hof.
Met name in de arresten 69/2002 van 28 maart 2002, 77/2005 van 27 april 2005, 78/2004 van 12 mei 2004, 114/2004 van 30 juni 2004 en 6/2005 van 12 januari 2005 stelde het Hof dat de wetgever ongeoorloofde discriminaties tot stand gebracht had, die het gelijkheidsbeginsel, zoals bepaald in artikel 10 en 11 van de Grondwet schonden, zodat telkenmale de desbetreffende artikelen van de faillissementswet vernietigd werden.
Zo werden tal van ingrijpende wijzigingen doorgevoerd aan de nieuwe faillissementswet van 8 augustus 1997, waaronder die van 4 september 2002, 2 februari 2005, 15 juli 2005 en 20 juli 2005.
De wet van 20 juli 2005 heeft grondige verbeteringen doorgevoerd in de rechtspositie van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zekergesteld hebben (de kosteloze borgen) voor schulden van een rechtspersoon of natuurlijke persoon die failliet verklaard werd. Het Hof was namelijk van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer de kosteloze borg van een gefailleerde rechtspersoon nooit van zijn verbintenis kan worden ontslagen, terwijl de kosteloze borg van een gefailleerde natuurlijke persoon automatisch wordt ontslagen indien de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard.
Ook werd de rechtspositie van de echtgeno(o)t(e) van de gefailleerde grondig verbeterd.
Bij wet van 6 december 2005 werd de procedure tot verificatie van schuldvorderingen grondig herzien.
De wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen voerde een voorlopig laatste verbetering door. Het artikel 24bis van de faillissementswet voorzag in een schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging ten laste van de persoon die zich kosteloos persoonlijk borg heeft gesteld voor de gefailleerde. Deze schorsing heeft uitwerking zolang de sluiting van het faillissement niet is uitgesproken. Als gevolg van de aanneming van een aantal amendementen kon de rechtbank echter een beslissing tot bevrijding nemen vóór de sluiting, zodat beide zaken niet meer verplicht hoeven samen te gaan. De wijziging strekte ertoe het tijdstip van beslissing over de bevrijding en het opheffen van de schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging opnieuw te laten samenvallen. Evenwel zijn door deze wijzigingen nog niet alle ongelijkheden weggewerkt.
B. Het beroepsverbod van de gefailleerde en het gelijkheidsbeginsel
1. Omschrijving van het beroepsverbod
De faillissementswet zelf is evenwel niet het enige domein in het faillisementsrecht waar het Grondwettelijk Hof oordeelde dat er sprake was van strijdigheid met de artikelen 10 en 11 G.W.
Op prejudiciële vraag van de rechtbank van koophandel te Namen oordeelde het Grondwettelijk Hof dat ook in het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, een strijdigheid met de artikelen 10 en 11 G.W. vervat zit (Grondwettelijk Hof, 12 juli 2006, arrest nr. 119/2006). Het Grondwettelijk Hof bevestigde dit arrest in een tweede arrest van 22 november 2007 (Grondwettelijk Hof, 22 november 2007, Arrest nr. 144/2007).
Het Hof stelt een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling vast tussen de persoon die onder artikel 1bis van het koninklijk besluit dit beroepsverbod krijgt opgelegd door de strafrechter, en de persoon die dit door de handelsrechter krijgt opgelegd op grond van artikel 3bis, § 2.
De artikelen 1, 1bis en 3bis, § 2, van het voornoemde koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 omschrijven inderdaad de gevallen waarin de bevoegde rechter een beroepsverbod kan opleggen.
Artikel 1 bevat de opsomming van een aantal misdrijven waaraan de strafrechter als aanvullende straf [zie daarover Cass. 17 mei 2005, Pas. 2005, afl. 5-6, 1055; R.W. 2006-07 (samenvatting), afl. 11, 477)] het verbod kan verbinden om, persoonlijk of door een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België, bedoeld in artikel 198, § 6, eerste lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, of het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar, uit te oefenen.
Het betreft met name de misdrijven van :
— valsemunterij;
— namaking of vervalsing van openbare effecten, aandelen, obligaties, rentebewijzen en bankbiljetten uitgegeven door de schatkist, of bankbiljetten waarvan de uitgifte toegestaan is door of krachtens een wet;
— namaking of vervalsing van zegels, stempels, keurstempels en -merken;
— valsheid en gebruik van valsheid in geschriften;
— omkoping van openbare ambtenaren of knevelarij;
— diefstal, afpersing, verduistering of misbruik van vertrouwen, oplichting, heling of andere verrichtingen met betrekking tot zaken die uit een misdrijf voortkomen, private omkoping;
— een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis, 489ter en 492bis van het Strafwetboek (faillissementsmisdrijven en misbruik van vennootschapsgoederen), fictief in omloop brengen van handelseffecten of overtreding van de bepalingen betreffende fondsbezorging van cheques of andere titels tot een contante betaling of betaling op zicht op beschikbare gelden;
— overtreding van de verbodsbepalingen van artikel 40, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;
— overtreding van de strafbepalingen die zijn vastgesteld in hoofdstuk XXIV van de algemene wet inzake douane en accijnzen, hoofdstuk XII van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, de artikelen 133 tot 133octies van het Wetboek der successierechten, de artikelen 66 tot 67octies van het Wetboek van zegelrechten, de artikelen 207 tot 207octies van het Wetboek van met het zegel gelijkgestelde taksen, de artikelen 449 tot 453 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 2, derde lid, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, de artikelen 73 tot 73octies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 395 tot 398 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur;
— inbreuken op de artikelen 324bis en 324ter van het Strafwetboek (misdrijven met betrekking tot een criminele organisatie).
Artikel 1bis bepaalt dat wanneer de rechter een persoon veroordeelt, zelfs voorwaardelijk, als dader of als medeplichtige van één van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis, 489ter en 492bis van het Strafwetboek (faillissementsmisdrijven en misbruik van vennootschapsgoederen), hij tevens bepaalt of de veroordeelde al dan niet verbod wordt opgelegd om persoonlijk of door een tussenpersoon een koopmansbedrijf uit te oefenen. De vermelde bepalingen van het Strafwetboek bestraffen onder meer « de kooplieden die zich in staat van faillissement bevinden in de zin van artikel 2 van de faillissementswet », welke met name tijdens het beheer van hun handelszaak de in die artikelen omschreven fouten hebben begaan.
Zoals voor artikel 1 is het de strafrechter die de duur van dat verbod vaststelt zonder dat die minder dan drie jaar of meer dan tien jaar mag bedragen.
Artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit daarentegen bepaalt dat de rechtbank van koophandel die het faillissement heeft uitgesproken (of de rechtbank van koophandel te Brussel indien het faillissement in het buitenland is uitgesproken), indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze bij een met redenen omkleed vonnis het verbod oplegt om persoonlijk of door een tussenpersoon enig koopmansbedrijf uit te oefenen.
Paragraaf 4 van deze bepaling preciseert dat de duur van dat verbod eveneens wordt vastgesteld door de rechtbank en minimum drie tot maximum tien jaar bedraagt.
2. De ongelijke behandeling
Het Grondwettelijk Hof ziet geen ongelijke behandeling in het verschillen in regeling tussen artikel 1 en artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22.
De personen die worden beoogd in de litterae a) tot j) van artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 zijn volgens het Hof personen die op grond van strafrechtelijke bepalingen strafbare feiten hebben gepleegd. Behalve voor de personen die strafbare feiten hebben gepleegd waarin de in het eerste deel van littera g) vermelde artikelen 489, 489bis en 489ter van het Strafwetboek voorzien, is de staat van faillissement niet één van de bestanddelen van die strafbare feiten. Het betreft dus personen die zich bevinden in een situatie die wezenlijk verschilt van die van de persoon die wordt beoogd in artikel 3bis, § 2, van hetzelfde koninklijk besluit. Die persoon is een « niet in eer herstelde gefailleerde », met andere woorden een koopman die, luidens artikel 2 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt is, die zich in staat van faillissement bevindt en die een kennelijk grove fout heeft begaan, die evenwel niet noodzakelijk van strafrechtelijke aard is en die tot zijn faillissement heeft bijgedragen. De omstandigheden zijn niet vergelijkbaar : dus kan er ook geen sprake zijn van ongelijke behandeling.
Bovendien is volgens het Hof de draagwijdte van het in de ene en de andere bepaling vervatte verbod verschillend : aan de in artikel 1 beoogde persoon kan het verbod worden opgelegd om, binnen een handelsvennootschap, de in dat artikel 1 opgesomde functies uit te oefenen, alsook het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar; aan de in artikel 3bis, § 2, beoogde persoon kan het verbod worden opgelegd om « persoonlijk of door een tussenpersoon enig koopmansbedrijf uit te oefenen ».
De in artikel 1bis beoogde personen kunnen volgens het Hof daarentegen wel worden vergeleken met personen die in artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 worden beoogd.
Artikel 1bis is immers van toepassing op met name een persoon die, zelfs voorwaardelijk, is veroordeeld als dader of als medeplichtige van een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis en 489ter van het Strafwetboek. Die bepalingen bestraffen onder meer « de kooplieden die zich in staat van faillissement bevinden in de zin van artikel 2 van de faillissementswet », die met name tijdens het beheer van hun handelszaak de in die artikelen omschreven fouten hebben begaan.
Die personen zijn vergelijkbaar met degenen die worden beoogd in artikel 3bis, § 2, vermits zij, de enen en de anderen, gefailleerde kooplieden zijn die tijdens de exploitatie van hun handelszaak fouten hebben begaan en om die reden het voorwerp kunnen uitmaken van eenzelfde verbodsmaatregel met betrekking tot enig koopmansbedrijf.
De in artikel 1bis beoogde personen genieten volgens het Hof wel degelijk een gunstiger behandeling dan degenen die in artikel 3bis, § 2, worden beoogd.
Het door de strafrechter uitgesproken verbod is immers een aanvullende straf (Cass. 17 mei 2005, www.cass.be) die met name het voorwerp kan vormen van een maatregel tot uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf. Daarnaast stelt het Hof vast dat de duur van het door de strafrechter uitgesproken verbod minder dan drie jaar zou kunnen bedragen indien verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.
De in artikel 3bis, § 2, beoogde personen daarentegen kunnen vanwege de rechter in koophandel evenwel van geen enkele maatregel genieten die het verbod verzacht. Het Hof verwoordt het als volgt :
« Een dergelijk verschil in behandeling is volgens het Hof niet redelijk verantwoord : het leidt ertoe dat gefailleerden wier beheersfouten als de meest ernstige worden beschouwd vermits zij strafbare feiten vormen, gunstiger worden behandeld dan de gefailleerden die geen strafrechtelijke fout hebben begaan. » (Grondwettelijk Hof, 12 juli 2006, Arrest nr. 119/2006, B. 5 en Grondwettelijk Hof, 22 november 2007, arrest nr. 144/2007, B. 7).
Het Grondwettelijk Hof zegt voor recht :
« Artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 « betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de in die bepaling beoogde gefailleerden, geen enkele maatregel tot verzachting van het verbod kunnen genieten. » (Grondwettelijk Hof, 12 juli 2006, arrest nr. 119/2006).
« Artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 « betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de met de gefailleerde gelijkgestelde personen die in die wetsbepaling worden beoogd, geen enkele maatregel tot verzachting van het verbod kunnen genieten. » (Grondwettelijk Hof, 22 november 2007, arrest nr. 144/2007).
3. Draagwijdte van de arresten
Hoewel een uitspraak van het Hof op prejudiciële vraag geen gelding heeft erga omnes, is zo'n uitspraak ook zeker niet te begrijpen als beperkt tot de betrokken partijen. Dergelijke uitspraak heeft integendeel een « autorité relative renforcée » (1) , in die zin dat alle rechtbanken optredend in dezelfde zaak zich er aan zullen moeten houden, terwijl in vergelijkbare zaken alle — behalve de hoogste rechtsmachten — de keuze moeten maken zich te houden aan de interpretatie van het Hof ofwel een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.
Ook kunnen de betrokken regeringen binnen de zes maand na de uitspraak een annulatieberoep instellen.
4. Voorstel tot wetswijzigingen
Deze versterkte relatieve draagwijdte is in deze arresten zeker aanwezig, aangezien het Grondwettelijk Hof zonder enig voorbehoud en op klare en ondubbelzinnige wijze de ongelijke behandeling vooropstelt.
Het is dan ook een kwestie van behoorlijke wetgeving de vastgestelde ongrondwettelijkheid van deze bepaling zo snel mogelijk bij wet te verhelpen.
Daarom wordt voorgesteld de minimumduur van het door de rechtbank van koophandel uit te spreken beroepsverbod op te heffen.
Zodoende kan, net zoals in het geval door de strafrechter uitstel wordt verleend of verzachtende omstandigheden worden aangenomen, het beroepsverbod, door de rechtbank van koophandel opgelegd op grond van omstandigheden, voor een kortere duur dan drie jaar worden opgelegd.
Daartoe wordt artikel 3bis, § 4, koninklijk besluit nr. 22 aangepast.
Wouter BEKE Hugo VANDENBERGHE Tony VAN PARYS Pol VAN DEN DRIESSCHE Els VAN HOOF. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld bij artikel 78 van de Grondwet
Art. 2
In artikel 3bis, § 4, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1978 vervallen de woorden « minimum drie jaar en ».
11 februari 2008.
Wouter BEKE Hugo VANDENBERGHE Tony VAN PARYS Pol VAN DEN DRIESSCHE Els VAN HOOF. |
(1) F. Delpérée en A. Rasson-Roland, La Cour d'arbitrage, Larcier, 1996., nr. 91, blz. 108.