3-1716/2

3-1716/2

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

20 MAART 2007


Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

(Nr. 42.187/AV)


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, algemene vergadering, op 26 januari 2007 door de voorzitter van de Senaat verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot vijfenveertig dagen (1) , van advies te dienen over een voorstel van bijzondere wet « tot wijziging van artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen » (Parl. St., Senaat, zitting 2005-2006, nr. 3-1716/1), heeft het volgende advies gegeven :

1. Het om advies voorgelegde voorstel van bijzondere wet strekt ertoe artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen te wijzigen. Er wordt beoogd in het inleidende zinsdeel van die bepaling de woorden « de sociale bescherming en de gerechtelijke bescherming » te vervangen door de woorden « de sociale bescherming, de gerechtelijke bescherming en de keuring van culturele gegevensdragers ». De stellers van het voorstel beogen ook die laatste aangelegenheid onder de bevoegdheid van de gemeenschappen te laten vallen.

2. De indieners van het voorstel gaan ervan uit dat de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake jeugdbescherming de keuring van « culturele gegevensdragers », waaronder de filmkeuring, inhoudt of althans kan inhouden.

Vraag is evenwel of het raadzaam is deze aangelegenheid in het raam van de bevoegdheidstoewijzing inzake de « jeugdbescherming » in de zin van artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gemeenschappen over te dragen.

Het Arbitragehof heeft in zijn arresten nrs. 66 en 67 geoordeeld dat de jeugdbescherming, ook waar ze van dwingende aard is, essentieel een finaliteit van hulp- en dienstverlening heeft (2) . Die lering is bevestigd tijdens de parlementaire voorbereiding van de (bijzondere) wet van 8 augustus 1988, die, onder meer op het vlak van de bevoegdheidstoewijzing inzake de jeugdbescherming, de bijzondere wet van 8 augustus 1980 heeft gewijzigd (3) . In zijn arrest nr. 72/96 heeft het Arbitragehof daarenboven geoordeeld dat de jeugdbescherming een vorm van bijstand aan personen is die aan jongeren in moeilijkheden een specifieke hulp biedt; zij strekt ertoe in te werken op de omstandigheden waarin in moeilijkheden verkerende jongeren worden opgevoed, ofwel door begeleidingsmaatregelen, ofwel door een correctief optreden (4) .

Aldus begrepen, gaat het thans in artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 om de « bijzondere jeugdbijstand », die een onderdeel is van de ruimere aangelegenheid « bijstand aan personen ». Het gaat met andere woorden om een optreden door middel van bijzondere maatregelen en voorzieningen ten aanzien van een specifieke categorie van jongeren die door de algemeen-maatschappelijke en familiale structuren niet voldoende worden beschermd. Die bepaling heeft daarentegen niet de bescherming van de jeugd in het algemeen tot voorwerp (5) . Het gegeven dat de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake jeugdbescherming ruim dienen te worden geïnterpreteerd (6) , doet aan die begrenzing uiteraard geen afbreuk.

Uit wat voorafgaat volgt dat de filmkeuring, of ruimer de keuring van « culturele gegevensdragers », niet kan worden geacht te behoren tot de aangelegenheid van de jeugdbescherming in de zin van artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals dat begrip, mede gelet op de rechtspraak van het Arbitragehof en de parlementaire voorbereiding van die bepaling, thans moet worden opgevat. Die keuring heeft immers geen betrekking of houdt geen verband met een bijzondere hulp- en bijstandsverlening aan een specifieke categorie jongeren, maar betreft de jeugd in het algemeen. Daarom is het af te raden dat ze aan de gemeenschappen zou worden overgedragen in het raam van de bevoegdheidscategorie « jeugdbescherming », die daardoor zou worden gedenatureerd. Zulks klemt des te meer nu de bevoegdheidstoewijzing inzake jeugdbescherming in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is verricht onder de rubriek « bijstand aan personen » (artikel 5, § 1, II, van die wet), waarmee de bedoelde keuring geen uitstaans heeft. Het doen vallen van maatregelen die de jeugd in het algemeen beschermen onder het begrip « jeugdbescherming », zou overigens niet alleen strijden met dit laatste gegeven, maar is bovendien moeilijk verenigbaar met de algemene systematiek van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, waarin zulke maatregelen onder een aantal andere bevoegdheidstoewijzingen zijn begrepen, en zou tot tal van interpretatiemoeilijkheden aanleiding kunnen geven.

3. Uit wat voorafgaat volgt dat het incoherent is de bevoegdheid inzake de keuring van culturele gegevensdragers aan de gemeenschappen toe te wijzen als een onderdeel van de aangelegenheid van de jeugdbescherming (of, ruimer, als een aangelegenheid ressorterende onder de bijstand aan personen).

Wel zou de aangelegenheid, zo men ze als een persoonsgebonden aangelegenheid beoogt te beschouwen, in een nieuw onderdeel van artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kunnen worden vermeld (7) . Ook zou de bijzondere wetgever, althans wanneer de keuring beperkt wordt tot de culturele gegevensdragers (8) , gelet op de nauwe band die dan bestaat met de « culturele aangelegenheden » die aan de gemeenschappen zijn toevertrouwd, die aangelegenheid kunnen toevoegen aan de opsomming opgenomen in artikel 4 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

4. Conclusie is derhalve dat het wetsvoorstel fundamenteel dient te worden herwerkt.


De algemene vergadering van de afdeling wetgeving was samengesteld uit

De heer R. ANDERSEN, eerste voorzitter van de Raad van State,

De heer M. VAN DAMME en Y. KREINS, kamervoorzitters,

De heren P. LIÉNARDY, J. BAERT, J. SMETS, P. VANDERNOOT, mevrouw M. BAGUET, de heren B. SEUTIN en W. VAN VAERENBERGH, staatsraden,

H. COUSY, J. VELAERS, H. BOSLY en G. KEUTGEN, assessoren van de afdeling wetgeving,

Mevrouw D. LANGBEEN, hoofdgriffier,

De heer M. FAUCONIER, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de Heren X. DELGRANGE, eerste auditeur, en J. VAN NIEUWENHOVE, auditeur.

De Hoofdgriffier, De eerste voorzitter,
D. LANGBEEN. R. ANDERSEN.


(1) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 1o, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State waarin wordt bepaald dat de termijn van dertig dagen verlengd wordt tot vijfenveertig dagen in het geval waarin het advies gegeven wordt door de algemene vergadering met toepassing van artikel 85.

(2) Arbitragehof, nr. 66, 30 juni 1988, 2.B; Arbitragehof, nr. 67, 9 november 1988, 4.B.

(3) Zie i.h.b. de verklaring van de vice-eersteminister en minister van Institutionele Hervormingen (F) in de commissie van de Kamer, Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/6, pp. 109-110; verklaring van de staatssecretaris voor Institutionele Hervormingen, Parl. Hand., Kamer, 28 juli 1988, p. 1362; verklaringen van de vice-eersteminister en minister van Institutionele Hervormingen (F) in de commissie van de Senaat, Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 405/2, pp. 64 en 68-69.

(4) Arbitragehof, nr. 72/96, 11 december 1996, B.7.5.

(5) Advies 36.416/VR van 17 februari 2004 over een voorstel van wet « tot wijziging van de wet van 1 september 1920 waarbij aan minderjarigen beneden 16 jaar toegang tot de bioscoopzalen wordt ontzegd », Parl. St., Kamer, 2003-2004, nr. 665/2; advies 36.852/VR van 22 april 2004 over een voorontwerp van decreet « tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende keuring van films die gezien mogen worden door minderjarigen van minder dan zestien jaar »; Raad van State, arrest nr. 137 262, 18 november 2004, S.A. Cinéart e.a.

(6) Arbitragehof, nr. 66, 30 juni 1988, 2.B; Arbitragehof, nr. 67, 9 november 1988, 4.B; Arbitragehof, nr. 166/2003, 17 december 2003, B.3.2.

(7) De algemene regeling die de gemeenschappen op grond van die bevoegdheids-toewijzing zouden uitvaardigen, mag dan wel geen afbreuk doen aan de specifieke regelingen die de gemeenschappen ter bescherming van minderjarigen hebben uitgevaardigd in het raam van hun bevoegdheid inzake radio-omroep en televisie (artikel 4, 6o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980).

(8) Zulks blijkt uit de tekst van het voorstel, maar in de toelichting ervan wordt evenwel gewag gemaakt van andere dan culturele gegevensdragers, zoals gsm's en computerspelletjes.