3-2112/1

3-2112/1

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

8 MAART 2007


Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 1 van de Grondwet, teneinde hierin het begrip scheiding van Kerk en Staat in te voeren

(Ingediend door mevrouw Amina Derbaki Sbaï)


TOELICHTING


Dit voorstel wil de scheiding van Kerk en Staat als wezenlijk kenmerk van de Belgische Staat erkennen en het begrip herbevestigen door het expliciet in de Grondwet op te nemen.

A. Inleiding

De moderne samenlevingen zijn — en dit is ontegenzeglijk een verrijking — multicultureel geworden en kennen daarnaast ook een veelheid aan erediensten. De Belgische bevolking wordt, net als de rest van West-Europa, gekenmerkt door een steeds grotere diversiteit. Er zijn momenteel 150 tot 250 verschillende culturele, taalkundige of cultusgebonden gemeenschappen. De migranten die op ons grondgebied zijn komen wonen, lijken zich hier voorgoed gevestigd te hebben.

Deze diversiteit roept echter vragen op, bezorgdheid, angsten, die in sommige gevallen leiden tot het niet begrijpen van de gemeenschappelijke leefregels en zelfs tot meer spanningen of geweld.

In een dergelijke context zijn meer interculturele contacten onmisbaar, maar niet voldoende om de sociale cohesie van een democratische samenleving te waarborgen.

Het is voor elke democratische staat belangrijk een onderscheid te maken tussen moraal en recht, waarbij na een debat op tegenspraak, waarin zelfs conflicten aan bod komen, de door eenieder te delen plichten en rechten worden bepaald, ongeacht de ethische overtuiging van de betrokkenen.

Vanuit dit opzicht is de lekenstaat dan de neutrale openbare ruimte waarin die gemeenschappelijke normen kunnen worden uitgewerkt. Het is dus uiterst belangrijk dat alle burgers van een land die politieke visie op de organisatie van de staat aanvaarden.

B. Over het begrip « scheiding van Kerk en Staat »

Vanuit politiek oogpunt komt de scheiding van Kerk en Staat in de eerste plaats tot uiting in de bevestiging van de gewetensvrijheid die in de Verklaring van de rechten van de mens en de burger van 1789 vermeld staat. Godsdienstvrijheid zou dan tegelijkertijd de voorwaarde en het resultaat zijn van de scheiding tussen Kerk en Staat. Men stelt vast dat de elite van die tijd al van mening was dat godsdienst veeleer een privékwestie is en geen publieke aangelegenheid.

De scheiding tussen de kerken en de staat is dus een eerste stap naar een seculiere staat. De tweede stap is de bekrachtiging van de neutraliteit. Neutraliteit lijkt de conditio sine qua non te zijn van een perfecte democratie. Scheiding van Kerk en Staat is onlosmakelijk met democratie verbonden (1) .

Volgens Marcel Gaucheret wordt moderniteit gekenmerkt door het « verlaten van de religie ». De democratie vindt in de scheiding van Kerk en Staat één van zijn idealen. De mensen stellen zelf hun wetten op, onderwerpen zich aan hun eigen wetten en de scheiding tussen Kerk en Staat, tussen godsdienst en politiek, schept de kracht voor de verheerlijking van de politiek (2) . De « democratische » mens heeft het idee van de onderwerping aan het goddelijke opgegeven.

In een moderne politieke situatie wordt de burgermaatschappij opgebouwd in een ruimte van vrijheid voor de burgers. Politieke moderniteit bestaat er juist in dat de staat en de samenleving, het politieke en het privé-leven gescheiden zijn (3) . Er kan alleen religieuze vrijheid zijn in een vrije burgerstaat die onafhankelijk is van de overheid. De voorwaarden om de godsdienstvrijheid uit te oefenen zijn dezelfde als die voor de mensenrechten. De twee kwesties spelen op hetzelfde niveau en zijn onderling met elkaar verbonden.

Vanuit dit standpunt is een moderne democratische staat noodzakelijkerwijs een lekenstaat. Als men te maken heeft met een confessionele politieke overheid, is de politieke moderniteit nog niet verwezenlijkt. Afgezien van de scheiding, moet de Staat zich bovendien volledig neutraal opstellen. Scheiding van Kerk en Staat is in feite een politieke, niet een religieuze kwestie. Ze behoort derhalve tot de bevoegdheid van de staat en niet van de godsdienst (4) . De staat moet immers a-religieus zijn, niet de godsdienst.

C. Toepassing van het principe « scheiding van Kerk en Staat » in de Belgische staat

De Grondwet die op 7 februari 1831 is aangenomen was één van de meest vooruitstrevende van Europa en heeft een originele juridische verhouding ingevoerd tussen de Staat en de kerken van België. Het systeem waarvoor de grondwetgever heeft gekozen, wordt gekenmerkt door wederzijdse onafhankelijkheid en de niet-inmenging van de Staat en de kerken in elkaars zaken, ondanks het feit dat er publieke middelen worden toegekend aan de erkende erediensten en de erkende niet-confessionele gemeenschappen.

Drie artikelen van de Grondwet bevestigen de fundamentele principes die deze verhouding bepalen : artikel 19 van de Grondwet waarborgt de vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten; artikel 20 bepaalt dat « Niemand kan worden gedwongen op enigerlei wijze deel te nemen aan handelingen en aan plechtigheden van een eredienst of de rustdagen ervan te onderhouden »; en artikel 21 zegt bovendien : « De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst ». Ook stelt dit artikel « Het burgerlijk huwelijk moet altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan ».

Het huidige voorstel is geenszins bedoeld om de grondwettelijke principes die bij de oprichting van België een rol hebben gespeeld ter discussie te stellen, maar ligt integendeel in de lijn van wat de grondwetgever van 1830 voor ogen hield.

D. Gevolgen van de opname van het principe van de scheiding van Kerk en Staat in de Belgische Grondwet

De Staat hoort een publieke ruimte te waarborgen en te beschermen waar geen invloeden van confessionele of niet-confessionele aard spelen, en moet zich tegelijkertijd ook onthouden van inmenging of van het arbitreren in de confessionele of niet-confessionele sfeer, die het bevoorrechte domein is van de burgers. Het is belangrijk de wederkerigheid van de niet-inmenging te benadrukken, onverminderd de toepassing van artikel 19 van de Grondwet zoals hierboven in herinnering gebracht.

De bevestiging van het principe van de scheiding van Kerk en Staat maakt het mogelijk de gewetensvrijheid en de godsdienstvrijheid, zowel op het individuele als op het collectieve vlak uit te oefenen.

Er moet echter voor worden gezorgd dat de democratische inrichting van onze rechtsstaat in geen geval kan worden opgeëist of beheerst door al dan niet confessionele ideologische groeperingen, willen we de democratische waarden die er de grondslag van vormen overeind houden. Een expliciete bekrachtiging van het principe van de scheiding van Kerk en Staat maakt dat er van deze groeperingen kan worden geëist dat zij dit principe onderschrijven.

De democratische partijen moeten zich inspannen om de toepassing van de grondwettelijke en wettelijke bepalingen die het democratische en seculiere karakter van België bevestigen, af te dwingen.

Het principe van de scheiding van Kerk en Staat zoals hier vooropgesteld mag ook niet verward worden met de niet-religieuze levensbeschouwelijke overtuiging die zich richt « tot allen die niet aan enige godsdienst deelnemen, die in hun levensbeschouwing geen bevoorrechte band willen leggen met een godheid en die bepaalde levensuitingen die gewoonlijk door een godsdienst worden geregeld, dan ook willen organiseren zonder zich te beroepen op een eredienst. » (5) .

Onderhavig voorstel van verklaring tot herziening heeft tot doel in artikel 1 van de Belgische Grondwet het democratisch en neutraal karakter van de Staat op te nemen.

Om dit doel te bereiken, wordt voorgesteld artikel 1 van de Grondwet te vervangen als volgt :

« België is een democratische en seculiere federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten. »

Amina DERBAKI SBAÏ.

VOORSTEL VAN VERKLARING


De Kamers verklaren dat er redenen zijn tot herziening van artikel 1 van de Grondwet, met de bedoeling er het begrip scheiding van Kerk en Staat in op te nemen.

7 december 2006.

Amina DERBAKI SBAÏ.
Mimount BOUSAKLA.
Pierre GALAND.
Marie-Hélène CROMBÉ-BERTON.
Josy DUBIÉ.

(1) Remond, René, « Laïcité et débats d'aujourd'hui », in : Nouveaux Enjeux de la laïcité, Paris, Le Centurion, 1990, blz. 128.

(2) Gauchet, Marcel, Le Désenchantement du Monde, Paris, Gallimard, 1985, blz. 283-291

(3) Gauchet, Marcel, op cit., blz. 133

(4) Barbier, Maurice, La Laïcité, Paris, l'Harmattan, 1996, blz. 14

(5) Verslag van de parlementaire commissie van de heer Garcia, dat wordt geciteerd in de memorie van toelichting van het Wetsontwerp betreffende de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen (stuk Kamer, nr. 1966/1, 1998-1999, 5 februari 1999).