3-409/2

3-409/2

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

25 JULI 2006


Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 416 en 417 van het Strafwetboek


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

40.504/2


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 16 mei 2006 door de voorzitter van Senaat verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorstel van wet « tot wijziging van de artikelen 416 en 417 van het Strafwetboek » (St. Parl., Senaat, zitting 2003-2004, nr. 3-409/l) heeft op 5 juli 2006 het volgende advies gegeven :

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het vervangen is bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorstel, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het voorstel aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Algemene opmerkingen

1. Het wetsvoorstel beoogt de wijziging van de artikelen 416 en 417 van het Strafwetboek. Wat artikel 416 betreft, wordt in het voorstel eerst en vooral de verdediging van goederen ook opgenomen als reden voor wettige verdediging en vervolgens wordt in het voorstel de overschrijding van de wettige verdediging gerechtvaardigd wanneer deze het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging, vrees of verwarring, door de aanranding veroorzaakt.

Wat artikel 417 betreft, verruimt het voorstel het toepassingsgebied door eerst de voorwaarde op te heffen volgens welke de beklimming of de braak dient plaats te hebben gedurende de nacht en vervolgens die volgens welke het vermoeden wordt weerlegd wanneer de dader niet kon geloven aan een aanranding van personen. Vervolgens wijzigt het voorstel het laatste lid van artikel 417 door het te verruimen tot alle handelingen die met geweld worden gepleegd, terwijl het thans van toepassing is op de handelingen die verricht worden ten aanzien van personen.

2. Bij de huidige stand van het recht vormt wettige verdediging een van de rechtvaardigingsgronden; ze heeft Immers tot gevolg dat de strafbare gedraging geen wederrechtelijk karakter meer heeft, zodat er In casu geen strafbaar feit meer is (1) .

De wettelijke basis van wettige verdediging ligt niet in de algemene bepalingen van het Strafwetboek die in Boek 1 ervan vervat zijn, maar In de artikelen 416 en 417 van hetzelfde Wetboek die de rechtvaardigende werking van wettige verdediging beperken tot doodslag, verwondingen en slagen.

In artikel 416 van het Strafwetboek Is de regel vervat volgens welke :

« Er (...) noch misdaad, noch wanbedrijf (is), wanneer de doodslag, de verwondingen en de slagen geboden zijn door de ogenblikkelijke noodzaak van de wettige verdediging van zich zelf of van een ander ».

Om van wettige verdediging te kunnen spreken, moeten de volgende voorwaarden vervuld zijn :

1º er is een ernstige wederrechtelijke of onrechtmatige aanranding die gericht is tegen de persoonlijke integriteit van een persoon;

2º de aanranding moet ogenblikkelijk zijn;

3º verdediging is noodzakelijk;

4º de reactie moet afdoend zijn en in verhouding staan tot de ernst van de bedreiging of van het kwaad dat door de aanranding wordt berokkend.

Artikel 417 van het Strafwetboek voorziet in een vermoeden van wettige verdediging in de volgende twee gevallen :

1º de verdediging heeft plaats bij het afweren, bij nacht, van de beklimming of de braak van een bewoond huis, behalve wanneer blijkt dat de dader niet kon geloven in een aanranding van personen;

2º wanneer het feit plaatsheeft bij het zich verdedigen tegen de daders van diefstal of plundering die met geweld tegen personen wordt gepleegd.

In artikel 2, lid 2, a), van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, dat bepaalt dat het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet, staat dat de beroving van het leven niet geacht wordt in strijd te zijn met deze regel ingeval zij het gevolg is van geweld, dat absoluut noodzakelijk is ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld.

Bijzondere opmerkingen

Dispositief

Artikel 2

1. Het voorgestelde artikel 416, eerste lid, van het Strafwetboek houdt twee nieuwigheden in. Enerzijds verruimt het het toepassingsgebied van de wettige verdediging tot de verdediging van goederen. Anderzijds is er uitdrukkelijk sprake van de vereiste van de proportionaliteit die dient te bestaan tussen het verweer en de ernst van de aanval.

In verband met de uitbreiding tot de verdediging van goederen, plaatst de Raad van State vraagtekens bij de verenigbaarheid van de voorgestelde hervorming, wat doodslag betreft, met artikel 2, lid 2, a), van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, dat over het algemeen wordt geïnterpreteerd als alleen geldend voor de verdediging van de persoon (2) (3) . In de toelichting bij het voorstel wordt weliswaar aangegeven dat Nederland, Duitsland en Frankrijk het begrip wettige verdediging hebben uitgebreid tot verdediging met betrekking tot goederen, en zelfs tot andere rechtsgoederen. Er dient echter op te worden gewezen dat artikel 122-5, tweede lid, van de Franse Code pénal de mogelijkheid van wettige verdediging uitsluit wanneer vrijwillige doodslag wordt gepleegd. Wat Nederland betreft, is tijdens de parlementaire voorbereiding uitdrukkelijk verklaard dat het ontworpen artikel 41.1 van het Nederlandse Strafwetboek geen toepassing zou kunnen vinden om vrijwillige doodslag te wettigen die alleen ter verdediging van een goed gepleegd wordt (4) .

Bovendien wordt in het voorstel uitdrukkelijk bepaald dat de verdediging in verhouding dient te staan tot de ernst van de aanval. Hoewel het voorstel met de uitdrukkelijke vermelding in het dispositief van de voorwaarde van proportionaliteit en van die van de ernst van de aanval, enkel een vaste regel uit de rechtspraak en de rechtsleer herhaalt, blijkt deze hervorming nuttig daar In de toelichting bij het voorstel het recente geval genoemd wordt waarbij een man een groentendief opwachtte en neerschoot. In dat geval leek aan de voorwaarden Inzake de noodzaak, de ernst van de aanval en de proportionaliteit niet te zijn voldaan.

2. Bij het voorgestelde artikel 416, tweede lid, van het Strafwetboek wordt een rechtvaardigingsgrond ingesteld, ontleend aan noodweerexces wanneer de overschrijding « het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging, vrees of verwarring, door de aanranding veroorzaakt ».

Thans maakt de dader die de dood, verwondingen of slagen veroorzaakt zonder de wettelijke voorwaarden te hebben nageleefd, zich schuldig aan een strafbaar feit. Hij kan evenwel aanvoeren dat hij een dwaling heeft begaan bij de beoordeling van de voorwaarden inzake wettige verdediging. Indien deze dwaling onoverkomelijk is — dit wil zeggen dat elk redelijk en voorzichtig persoon ze zou hebben begaan — zal ze de strafrechtelijke verantwoordelijkheid doen vervallen; indien ze, daarentegen, niet onoverkomelijk is omdat ze schuldig gedrag oplevert, heeft ze tot gevolg dat de strafbare feiten waarmee opzet moet gemoeid zijn, aan de dader worden kwijtgescholden, maar laat ze de strafbare feiten door onvoorzichtigheid bestaan (5) . Ten slotte kan de dader ook de grond van niet-toerekeningsvatbaarheid aanvoeren, ontleend aan de onweerstaanbare dwang waarin artikel 71 van het Strafwetboek voorziet. Met het begrip dwang wordt verwezen naar een subjectieve situatie van overmacht waarin de betrokkene geen andere keuze heeft dan de wet te overtreden. De slotsom is dat de gevallen waarbij in de rechtspraak degene die zich schuldig maakt aan « overschrijding van de wettige verdediging », volgens het huidige recht, niet-strafbaar wordt bevonden, een beperkte toepassing kennen.

Bovendien kan de dader, indien hij niet in een situatie van onweerstaanbare dwang heeft verkeerd, noch in een situatie van onoverkomelijke dwaling, de omstandigheid aanvoeren dat het geweld dat hij heeft gepleegd, onmiddellijk uitgelokt is door zware gewelddaden tegen personen (artikel 411 van het Strafwetboek) en zijn straf zal worden verminderd overeenkomstig artikel 414 van het Strafwetboek. Hij kan ook voor deze strafvermindering in aanmerking komen indien hij voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 412 van het Strafwetboek (het afweren overdag van de beklimming of de braak van een bewoond huis, behalve wanneer blijkt dat de dader niet kon geloven aan een aanranding van personen).

Het wetsvoorstel breidt de gevallen waarin de dader in de toekomst ongestraft zou zijn aanzienlijk uit; daar de aanranding bij hem een hevige gemoedsbeweging, vrees of verwarring heeft veroorzaakt, brengt zijn buitensporige of ondeugdelijke reactie, die er het onmiddellijk gevolg van is, zijn straffeloosheid mee.

Het is noodzakelijk er de aandacht op te vestigen dat het bestaan van deze hevige gemoedsbeweging, vrees of verwarring, weliswaar afhangt van de omstandigheid waarin de aanranding heeft plaatsgehad, maar ook van de persoonlijkheid van degene die er het slachtoffer van is. Deze beoordeling is voor een niet verwaarloosbaar deel subjectief.

Ook al is het wetsvoorstel geïnspireerd op het Nederlandse en het Duitse strafrecht, toch moet worden aangegeven in welk opzicht de nieuwe rechtvaardigingsgrond — « noodweerexces » — verenigbaar is met artikel 2, lid 2, a), van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, wanneer het gepleegde strafbaar feit vrijwillige doodslag is die een reactie is op een aanslag op een goed.

Artikel 3

Het voorstel verruimt het toepassingsgebied van het vermoeden van wettige verdediging vervat in artikel 417 van het Strafwetboek.

Eerst en vooral hoeft de beklimming of de braak van een woning niet meer 's nachts te gebeuren; dit kan ook overdag plaatsvinden. Hetgeen thans als straf-verminderende verschoningsgrond geldt als bedoeld in artikel 412 van het Strafwetboek wordt dus een vermoeden van wettige verdediging dat tevens als rechtvaardigingsgrond kan gelden. Vervolgens verdwijnt de reden voor het weerleggen van het vermoeden dat erin bestaat dat de dader niet kon geloven in een aanranding van personen. Dat is het gevolg van de verruiming van de wettige verdediging tot de verdediging van de goederen.

Ten slotte wordt het vermoeden van wettige verdediging dat bestaat in de omstandigheid dat « het feit plaatsheeft bij het zich verdedigen tegen de daders van diefstal of plundering die met geweld tegen personen wordt gepleegd » verruimd tot het geval waarbij het geweld niet gericht is tegen personen. Men denkt daarbij aan het geval waarbij het geweld gericht is tegen goederen.

De Raad van State vraagt zich af in hoeverre de voorgestelde hervorming wat betreft doodslag verenigbaar is met artikel 2, lid 2, a), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, wanneer het gepleegde strafbaar feit vrijwillige doodslag is ter verdediging van goederen.

De kamer was samengesteld uit

De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,

De heer J. JAUMOTTE en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,

De heer H. BOSLY, assessor van de afdeling wetgeving,

Mevrouw B. VIGNERON, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.

De griffier, De voorzitter,
B. VIGNERON. Y. KREINS.

(1) D. Vandermeersch, Éléments de droit pénal et de procédure pénale, Brugge, die Keure, 2006, blz. 77-83; L. Dupont en R. Verstraeten, Handboek, Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, blz. 219-226. C. Van den Wyngaert, Strafrecht, strafprocesrecht, internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, blz. 190-195; F. Tulkens en M. van de Kerchove, Introduction au droit pénal, 7e uitg., Brussel, Kluwer, 2005, blz. 320-323; C. Hennau en J. Verhaegen, Droit pénal général, 3e uitg., Brussel, Bruylant, 2003, blz. 204-211; C.J. Van Houdt en W. Callewaert, Belgisch Strafrecht, Gent, Story-Scientia, deel II, blz. 451-459.

(2) Y. Haeck, « Artikel 2. Recht op leven », in J. Vande Lanotte en Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 2, Artikelsgewijze Commentaar, boekdeel I, Antwerpen, Intersentia, 2004, blz. 88 en 89; L.E. Pettiti, E. Decaux en P.-H. Imbert, La Convention européenne des droits de l'homme — Commentaire article par article, Economica, Parijs, 1999, blz. 152; J. Velu en R. Ergec, Convention européenne des droits de l'homme, RPDB, boekdeel VII, Brussel, Bruylant, 1990, nr. 232, blz. 215.

(3) Twee arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Mc Cann e.a.,v. UK 27 september 1995, serie A, nr. 324, alsmede Ogur v. Turkije, 20 mei 1999, Recueil, 1999), zijn over dit artikel gewezen. Deze twee arresten betreffen evenwel gevallen waarin militairen personen hebben gedood in het kader van antiterroristische opdrachten. Ze hebben niets uitstaande met de problematiek van de uitbreiding van de toepasselijkheid van wettige verdediging tot de verdediging van goederen.

(4) D. Hazewinkel-Suringa, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, door J. Remmelink, 5e uitg., Deventer, Gouda Quint, 1996, blz. 320 en 321.

(5) Vandermeersch, op. cit., blz. 81-82; C. Hennau en J. Verhaegen, op. cit., blz. 212-216; C. Van den Wyngaert, op. cit., blz. 195-196.