3-874/3

3-874/3

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

25 MEI 2005


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 2 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, teneinde de fiscale invordering humaner te maken ten aanzien van de echtgenoten


VERSLAG NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER STEVERLYNCK


I. INLEIDING

Dit wetsvoorstel werd in de Senaat ingediend op 20 oktober 2004.

De commissie heeft het voorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 13 april en 25 mei 2005.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER BROTCORNE

Artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) bepaalt dat de fiscus voor belastingplichtige echtgenoten kan overgaan tot de invordering van de belasting ten laste van een van de echtgenoten, zonder daarin een onderscheid te maken en zonder zelfs in de meeste gevallen rekening te houden met het huwelijksvermogensstelsel dat zij hebben aangenomen. Dat artikel staat wel niet alleen. De fiscale wetgeving verwijst immers vaak naar het gemeen recht dat toegepast moet worden, tenzij het fiscaal recht daar expliciet of impliciet van afwijkt.

Hoewel artikel 394 van het WIB 1992 niet helemaal afwijkt van het gemeen recht, gaat men er toch van uit dat het een aantal specifieke bepalingen bevat die van toepassing zijn op de belastingen die slaan op de inkomsten van de echtgenoten. Het gaat om de personenbelasting, de belasting van niet-inwoners, de onroerende voorheffing, maar ook om de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing die, met betrekking tot de periode van het huwelijk, werden ingekohierd op naam van een van de echtgenoten.

Bepaald wordt dat al die belastingen, ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel, kunnen worden verhaald op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten. Bijgevolg heeft het aannemen van een bepaald huwelijksvermogensstelsel geen enkele invloed op de invordering van de fiscus. Die kan dus in beginsel alle goederen van de echtgenoten in beslag nemen teneinde de verschuldigde belastingen in te vorderen, hoewel het gemeen recht aan de eisende partij zulke verstrekkende mogelijkheden niet biedt.

Paragraaf 1, tweede lid, van hetzelfde artikel bepaalt de gevallen waarin de echtgenoten een aantal van hun eigen goederen aan een eventuele invordering mogen onttrekken, op voorwaarde evenwel dat zij kunnen aantonen waar die goederen vandaan komen, en vooral dat die herkomst niet verdacht is. Inzake inkomstenbelastingen is een dergelijke onttrekking slechts mogelijk voor het belastingaandeel dat betrekking heeft op de inkomsten die, op grond van het huwelijksvermogensstelsel, eigen inkomsten zijn van de andere echtgenoot. Die onttrekkingsmogelijkheid geldt in beginsel alleen maar voor wie gehuwd is onder het stelsel van scheiding van goederen. Voor de bijdragen inzake bedrijfsvoorheffing en roerende voorheffing die zijn gevestigd op naam van een van de echtgenoten en die betrekking hebben op de periode van het huwelijk, geldt de onttrekkingsmogelijkheid alleen voor de niet in het kohier opgenomen echtgenoot, ongeacht het huwelijksvermogensstelsel.

Sinds ettelijke jaren wordt gepleit voor verbeteringen in de rechtspositie van de echtgenoot die de belastingschulden van de andere echtgenoot moet inlossen. Dat is vooral het geval wanneer echtgenoten nog steeds gehuwd, maar feitelijk gescheiden zijn of een echtscheidingsprocedure hebben opgestart. Zelfs indien de echtgenoten niet meer samenleven, maakt de fiscale wetgeving het mogelijk dat de schulden van een echtgenoot worden ingevorderd ten laste van de andere echtgenoot, die misschien geenszins aansprakelijk is voor de belastingschuld. Daar is verandering in gekomen, sinds een afzonderlijke inkohiering van feitelijk gescheiden echtgenoten mogelijk is gemaakt. Voortaan moeten zij elk een eigen aangifte inzake de personenbelasting doen en zijn zij elk aansprakelijk voor hun eigen bijdrage, hoewel de inkohiering nog geschiedt op naam van de beide echtgenoten.

Sinds het aanslagjaar 2000 mag de invordering van een belasting gevestigd op de inkomsten van de feitelijk gescheiden echtgenoot alleen worden vervolgd ten laste van de andere feitelijk gescheiden echtgenoot mits een ingebrekestelling en een exemplaar van het aanslagbiljet aan de echtgenoot die aanvankelijk niet belast werd, worden toegezonden.

Bovendien heeft artikel 394 van het WIB 1992 de invorderingsmogelijkheden ten aanzien van de echtgenoten grondig gewijzigd. Het verwijst niet langer naar het burgerrechtelijke begrip « eigen inkomsten », maar naar het fiscale begrip « inkomsten [...] die voor de zetting van die belasting als persoonlijk verworven zijn aangemerkt ».

Daardoor geldt de mogelijkheid om eigen goederen van niet-verdachte oorsprong aan de invordering van de inkomstenbelastingen te onttrekken niet langer uitsluitend voor de echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen, maar staat zij ook open voor wie onder een ander huwelijksvermogensstelsel gehuwd is.

Voor de heer Brotcorne is dat opnieuw een stap vooruit. Voortaan kan elke echtgenoot, ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel, goederen onttrekken aan de invordering van belastingen in verband met de inkomsten van de andere echtgenoot, op voorwaarde dat hij of zij kan aantonen dat het niet alleen om eigen goederen gaat, maar ook dat zij van niet-verdachte oorsprong zijn.

Ongeacht het huwelijksvermogensstelsel kan de niet in het kohier vermelde echtgenoot ook van die onttrekkingsmogelijkheid gebruik maken wat de bijdragen voor de bedrijfsvoorheffing en voor de roerende voorheffing betreft, die worden ingekohierd op naam van een van de beide echtgenoten en die betrekking hebben op de periode van het huwelijk. Wanneer de echtgenoten gehuwd zijn onder het stelsel van de gemeenschap van goederen, vallen de inkomsten van de echtgenoten overeenkomstig artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek in de gemeenschap. Daardoor doet de in artikel 394, § 1, tweede lid, 4º, van het WIB 1992 bedoelde situatie (namelijk dat de eigen goederen werden verkregen met inkomsten die de betrokkene eigen zijn op grond van het huwelijksvermogensstelsel) zich niet voor.

Teneinde de feitelijk gescheiden echtgenoot nog beter te beschermen, heeft artikel 57 A van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting, in artikel 394 van het WIB 1992 een nieuwe § 2 ingevoegd. Die paragraaf bevat een bijkomende uitzondering op de mogelijkheden tot invordering van de belastingschulden ten laste van feitelijk gescheiden echtgenoten. Voortaan is het, vanaf het tweede kalenderjaar dat volgt op dat van de scheiding, niet meer mogelijk de belastingen met betrekking tot de inkomsten van een van beide echtgenoten in te vorderen op de inkomsten van de andere echtgenoot, noch op de goederen die die echtgenoot met zijn eigen inkomsten heeft verkregen.

De heer Brotcorne stelt voor een stap verder te gaan en een tijdslimiet op te leggen. Vanaf het tweede kalenderjaar dat volgt op de scheiding, vervalt de mogelijkheid van een invordering op de inkomsten van de andere echtgenoot.

Mits is voldaan aan de dubbele voorwaarde in artikel 393bis van het WIB 1992, moet de niet-belaste feitelijk gescheiden echtgenoot dus in beginsel nog steeds de op naam van zijn echtgenoot gevestigde belastingschuld betalen. De mogelijkheden inzake de invordering van belastingen op zijn goederen blijven immers afhangen van de bepalingen in artikel 394, § 1, van het WIB 1992. Hij kan het geheel of een deel van zijn goederen dus alleen voor invordering vrijwaren als hij met zekerheid kan aantonen dat hij die vóór zijn huwelijk in bezit had, ofwel dat ze voortkomen uit een erfenis of een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot, ofwel dat hij ze heeft verkregen met gelden die afkomstig zijn van de tegeldemaking van soortgelijke goederen, of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die hem krachtens zijn huwelijksvermogensstelsel toebehoren. Thans geldt die goed vastgestelde regel.

Met ingang van het aanslagjaar 2002 kan de niet-belaste echtgenoot vanaf het tweede kalenderjaar dat volgt op de feitelijke scheiding en ongeacht het gekozen huwelijksvermogensstelsel, de inkomsten en de goederen die hij, ongeacht het tijdstip, uitsluitend met eigen inkomsten heeft verworven, aan de Schatkist onttrekken.

Volgens de heer Brotcorne moet nog een stap gezet worden aangezien die extra invorderingsbeperking volgens de fiscus niet van toepassing is op de roerende voorheffing, noch op de bedrijfsvoorheffing, aangezien in artikel 394, § 2, van het WIB 1992 alleen melding wordt gemaakt van « de belasting op het (...) inkomen », en niet van de voorheffing.

Dat lijkt erop te wijzen dat sommige belastingen, die niet aan de inkomsten verbonden zijn, maar eigenlijk voorheffingen zijn, niet in aanmerking kunnen komen voor de onttrekking. De heer Brotcorne meent echter dat er voor die verschillende behandeling naar de aard van de in te vorderen belastingschuld geen objectieve reden kan worden aangevoerd, temeer daar die bijkomende uitzondering op de mogelijkheden om belastingschulden van feitelijk gescheiden echtgenoten in te vorderen precies werd ingevoerd om de feitelijk gescheiden echtgenoot te beschermen. Bij een scheiding brengt die situatie bovendien tal van problemen met zich, omdat de fiscus ten aanzien van diezelfde echtgenoot aldus uiteenlopende regelingen meent te moeten hanteren, die verschillen niet alleen naar gelang van het aanslagjaar, maar ook naar gelang van de aard van de in te vorderen schuld.

Er is dus echt een probleem. Het doel van het wetsvoorstel is dat niet alleen de belasting op de inkomsten van één van de echtgenoten, maar ook de roerende voorheffing alsook de bedrijfsvoorheffing die op naam van één van beiden zijn ingekohierd bij een feitelijke scheiding, niet langer zouden kunnen worden ingevorderd op de inkomsten van de andere echtgenoot, noch op de goederen die deze door middel van die inkomsten heeft verworven.

De heer Brotcorne meent voorts dat men niet uit het oog mag verliezen dat artikel 394, §§ 1 en 2, van het WIB 1992 thans niet van toepassing is op de belastingschuld die betrekking heeft op de inkomsten van vóór en na de periode van het huwelijk, noch op de niet-inkomstengerelateerde belastingen zoals bijvoorbeeld de verkeersbelasting. Aangezien die met de inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen niet op grond van artikel 394 van het WIB 1992 kunnen worden ingevorderd, lijkt het logisch dat de gemeenrechtelijke bepalingen worden toegepast, waaronder met name een aantal bepalingen van het primaire huwelijksvermogensstelsel.

Wat betreft het invorderen van de verkeersbelasting op de gezinswagen, is de benadering van de fiscus volgens artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek ietwat bijzonder. Artikel 222 bepaalt dat beide echtgenoten hoofdelijk verbonden zijn door iedere schuld die door één der echtgenoten wordt aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen. Een arrest van het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de hoofdelijkheid waarin artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek voorziet met betrekking tot de schulden, die ten behoeve van de huishouding worden aangegaan, het bestaan van een huishouding veronderstelt. In geval van feitelijke scheiding der echtgenoten oordeelt het Hof van Cassatie bijgevolg dat er geen huishouding meer is en dat de hoofdelijkheid niet langer geldt. De invordering op de inkomsten van één van de echtgenoten, ongeacht de oorsprong van de inkomsten of de persoon die ze heeft ontvangen, zal dus niet meer mogelijk zijn.

Ondanks dat arrest blijft de fiscus vasthouden aan een vrij onrealistische interpretatie, door ervan uit te gaan dat er nog steeds sprake kan zijn van hoofdelijkheid, niet langer, wegens dat arrest, wanneer men de schuld is aangegaan ten behoeve van de huishouding, maar wel volgens het laatste lid van artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek, dat het heeft over schulden die zijn aangegaan « voor de opvoeding van de kinderen ».

De fiscus gaat zover te beweren dat artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek, en dus de hoofdelijkheid inzake belastingschuld, echter nog toepassing kan krijgen. In het voormelde geval van de verkeersbelasting, bijvoorbeeld, oordeelt de fiscus dat artikel 222 nog steeds kan worden toegepast als men kan aantonen dat het voertuig bijvoorbeeld voor het geregelde vervoer van de kinderen van het koppel gebruikt wordt, zelfs na de feitelijke scheiding. Voor de heer Brotcorne gaat dat te ver.

Om redenen die zowel te maken hebben met de formulering van artikel 394 van het WIB 1992, dat gewag maakt van belastingen in verband met de inkomsten en niet van andere vormen van inkomsten zoals voorheffingen, als met de manier waarop de fiscus in sommige gevallen artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek, dat voorziet in de hoofdelijkheid tussen de echtgenoten, zou willen toepassen, blijkt een eenvormige en coherente benadering van alle vormen van inkomsten nodig zodra er sprake is van een feitelijke scheiding.

Die benadering zou rekening moeten houden met de ontwikkelingen die de wetgever zelf reeds meermaals heeft gewenst. Daarom strekt dit wetsvoorstel ertoe artikel 2 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen te wijzigen, teneinde daarin te vermelden dat artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 op die belastingen van overeenkomstige toepassing is, en bijgevolg de aftrek mogelijk te maken die meermaals in de toelichtingen vermeld wordt.

III. ALGEMENE BESPREKING

Volgens de vertegenwoordiger van de minister van Financiën heeft de heer Brotcorne een heel omstandige uiteenzetting gegeven over de invorderingsmogelijkheden en de bijzondere invorderingsregels die zijn opgenomen in het artikel 394, WIB 1992. Die sluiten inderdaad voor een stuk aan op de bepalingen van het gemeen recht, maar breiden ze op bepaalde punten wat uit terwijl ze op andere punten worden beperkt. In ieder geval is het zo dat de administratie, geconfronteerd met de problemen op het vlak van de feitelijke scheiding, geoordeeld heeft dat er inderdaad « iets » moet gebeuren.

Om die reden werd in de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting een maatregel opgenomen met betrekking tot de feitelijke scheiding. Daarbij werden de invorderingsmogelijkheden aanzienlijk beperkt, terwijl vanuit strikt juridisch oogpunt, het huwelijk blijft bestaan ondanks de feitelijke scheiding. Het Burgerlijk Wetboek bevat immers geen regels in verband met de feitelijke scheiding.

Vooral de fiscus wordt geconfronteerd met invorderingsproblemen ten aanzien van feitelijk gescheiden echtgenoten. Vanuit sociaal oogpunt is het moeilijk te verdedigen dat, jaren na een feitelijke scheiding, een feitelijk gescheiden echtgenoot met belastingschulden wordt geconfronteerd waarvan hij/zij het bestaan niet vermoedde. Daarom kan de minister de voorgestelde aanvulling van artikel 394, § 2, met de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing, aanvaarden. Er zijn immers weinig objectieve redenen die daartegen kunnen worden ingebracht.

Deze aanvulling kan leiden tot een correctere toepassing van de regels die gelden ingeval van feitelijke scheiding. Er is immers toch gekozen voor de invoeging van het principe van de beperking van invorderingsmogelijkheden bij feitelijke scheiding. Het is dan ook logisch om daarbij de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing te betrekken.

De vertegenwoordiger van de minister merkt verder op dat er een legistiek probleem voor de Nederlandse tekst ontstaat wanneer de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing in het artikel 394, § 2, ingevoerd wordt. De bestaande formulering in het Nederlands voorziet dat : « ...; de belasting op het vanaf het tweede kalenderjaar na de feitelijke scheiding verworven inkomen van één van de echtgenoten ... ». De beperking « vanaf het tweede kalenderjaar » moet ook spelen ten aanzien van de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing. Daarom moet de Nederlandse tekst van artikel 394, § 2, aangepast worden in die zin dat, zoals in de Franse tekst, de zinsnede « vanaf het tweede kalenderjaar » iets verder in de tekst komt, zodat die zinsnede zowel op de belasting op het inkomen als op de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing slaat.

Wat artikel 3 betreft, dat ertoe strekt het artikel 394 toe te voegen in het artikel 2 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (WIGB), stelt de vertegenwoordiger van de minister dat de auteur van het wetsvoorstel terecht opgemerkt heeft dat de fiscale administratie toepassing maakt van de bepalingen van het primaire huwelijksvermogensstelsel dat nog altijd van toepassing is in geval van feitelijke scheiding.

Ook al gebruikt de belastingadministratie een juridisch spitsvondige argumentatie voor de invordering van de verkeersbelasting, namelijk dat de wagen gebruikt wordt in het kader van de opvoeding van de kinderen, toch heeft zij het recht om correct in te vorderen wat volgens de wettelijke regels is ingekohierd. Advocaten van belastingplichtigen doen immers gretig beroep op juridische spitsvondigheden om invorderingen te vermijden.

De intervenant meent dat het de rechtszekerheid ten goede zou komen wanneer voor de verkeersbelasting en de met de inkomstenbelastingen gelijksgestelde belastingen in het algemeen, dezelfde principes zouden worden toegepast als deze die reeds gelden voor de directe inkomstenbelastingen. Hij heeft dus geen principiële bezwaren tegen het invoegen van artikel 394 in artikel 2 van het WIGB. Het gaat hier om een zeer oud artikel dat best ook nog op andere punten zou worden aangepast. De bepalingen inzake de verjaring van de aanslagen zijn nu opgenomen in het WIB 1992 en daar wordt hier evenmin naar verwezen. Bijgevolg zouden het artikel 443bis en het artikel 443ter ook in het bewuste artikel 2 kunnen worden opgenomen. Op die manier zou in geval van een bezwaarschrift tegen bijvoorbeeld de verkeersbelasting, de verjaring ook wordt geschorst. Dat zou impliceren dat de ontvanger bijvoorbeeld niet langer verplicht is om een dwangbevel te betekenen waarvan de kost relatief hoog is in verhouding tot de in te vorderen belasting.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 2

De heer Brotcorne dient amendement 1 in dat ertoe strekt de Nederlandse tekst van het artikel aan te passen. De commissie beslist vervolgens om de Franse tekst van het ontworpen artikel 394, § 2, te aligneren op de Nederlandse tekst zoals die voortvloeit uit amendement 1.

Artikel 3

Amendement 2 van de heer Brotcorne stelt voor dit artikel in zijn geheel te vervangen. De heer Brotcorne onderstreept dat het doel van de aanvulling van deze bepaling is enerzijds uitdrukkelijk te verwijzen naar de algemene regels inzake de verjaring die sinds de Programmawet van 22 december 2003 in het WIB 1992 (artikel 443bis) zijn opgenomen en anderzijds ook de bepaling inzake de schorsing van de verjaring (artikel 443ter, eveneens door voormelde Programmawet in het WIB 1992 ingevoegd) toepasselijk te maken op de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen.

De vertegenwoordiger van de minister van Financiën merkt op dat de amendementen volledig tegemoetkomen aan de technische bezwaren die de administratie ten aanzien van het wetsvoorstel had geformuleerd. Vandaar kan de minister de tekst, na amendering, volledig aanvaarden.

Artikel 4

De heer Brotcorne vraagt zich af of de inwerkingtreding vanaf het aanslagjaar 2005 problemen kan opleveren op het vlak van retroactiviteit.

Volgens de vertegenwoordiger van de minister zal artikel 4 in zijn huidige formulering geen enkel probleem stellen.

V. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement 1 op artikel 2, de voorgestelde tekstcorrectie in de Franse tekst, en het aldus geamendeerde artikel, worden met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Amendement 2 op artikel 3, dat ertoe strekt dat artikel te vervangen, wordt eveneens eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 4 wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van het verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Jan STEVERLYNCK. Jean-Marie DEDECKER.

Tekst aangenomen door de commissie (zie stuk Senaat, nr. 3-874/4)