3-1128/1

3-1128/1

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

20 APRIL 2005


Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden


INHOUD

  • Memorie van toelichting
  • Wetsontwerp
  • Voorontwerp van wet
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    1. ALGEMENE INLEIDING

    Voorliggend wetsontwerp heeft tot doel een uitgewerkte wettelijke basis te geven aan de externe rechtspositie van veroordeelden. Zoals de Commissie « Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden » in zijn conceptnota omtrent de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en instelling van penitentiaire rechtbanken aanhaalt, wordt in de penologische traditie een onderscheid gemaakt tussen de interne en de externe rechtspositie van veroordeelden. In deze zin heeft de interne rechtspositie van gedetineerden betrekking op de rechten en plichten van de gedetineerde als « inwoner van een strafinrichting, met andere woorden op zijn leven « intra muros ». De externe rechtspositie van veroordeelden betreft dan de rechtspositie van de veroordeelde met betrekking tot de « extra-murale » aspecten van de detentie, zoals bijvoorbeeld alle modaliteiten van strafonderbreking of vervroegde invrijheidstellingen.

    Hoewel er een continuïteit en samenhang moet zijn tussen de leidende principes die de interne rechtspositie beheersen en deze die externe rechtspositie beheersen teneinde een coherente strafuitvoering te krijgen, zijn de beide aspecten van de rechtspositie toch onderscheiden, zoals ook reeds de Commissie « Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden » in zijn conceptnota stelde.

    De leidende principes van de interne rechtspositie van gedetineerden — legaliteitsbeginsel, schadebeperkingsbeginsel, responsabiliseringsbeginsel, participatiebeginsel en de op herstelgerichte invulling van de detentie — vormen aldus ook de rode draad doorheen de externe rechtpositie.

    Zoals de Commissie echter aangeeft, domineert bij de interne rechtspositie de relatie tussen de gedetineerde en de (bestuurs)overheid en ligt het accent bij de externe rechtspositie op de relatie tussen gedetineerde en de vrije samenleving daar deze door de strafuitvoeringsmodaliteit rechtstreeks in contact blijft of treedt met de vrije samenleving.

    Tegelijkertijd rekening houdend met de samenhang en de diversiteit van de interne en de externe rechtspositie, is het opvallend vast te stellen dat beide rechtsposities tot op heden gekenmerkt worden door een omvattend gebrek aan wettelijke regelgeving, met uitzondering van de regelgeving omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling. Wat betreft de interne rechtspositie van gedetineerden bestaat nu de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden. Wat betreft de externe rechtspositie van gedetineerden, stelt voorliggend wetsontwerp een uitgewerkte wettelijke regeling voor.

    De idee om een uitgewerkte wettelijke basis te bieden aan de externe rechtspositie van veroordeelden en de instelling van een strafuitvoeringsrechtbank, is geen nieuw idee. Deze twee themata — externe rechtspositie van gedetineerden en instelling van strafuitvoeringsrechtbanken zijn bovendien onlosmakelijk met elkaar verbonden. Immers, het heeft weinig zin een rechterlijke instantie op te richten die zich dient uit te spreken over strafuitvoeringsmodaliteiten, waarvan de meeste geen wettelijke regeling hebben.

    Een eerste stap tot wettelijke regelgeving inzake de externe rechtspositie van gedetineerden werd gezet door de wet 31 mei 1888 betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling. Het zou een eeuw duren alvorens er volgende stappen werden gezet.

    De wet van 1888 kende de beslissingsbevoegdheid om een voorwaardelijke invrijheidstelling toe te kennen toe aan de minister van Justitie, zijnde de uitvoerende macht. Dit systeem dat toeliet dat de uitvoerende macht op een indringende wijze kon ingrijpen in de uitvoering van een rechterlijke beslissing werd doorheen de jaren meer en meer het voorwerp van kritiek en zelfs controverse. Hierbij kwamen twee strekkingen tot uiting : de oprichting van administratieve rechtscolleges of de oprichting van specifieke rechtbanken bevoegd voor de materie strafuitvoering. Zo stelde reeds in 1934 de eerste substituut van de procureur des Konings van Brussel, R. Mommaert, voor om gevangeniscommissies op te richten die zouden worden belast met de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In 1950 toonde de procureur des Konings van Brussel, R. Charles, zich voorstander van de oprichting van penitentiaire commissies en ook de procureur-generaal bij het hof van beroep te Gent, J. Matthijs sloot zich in zijn mercuriale van 1974 aan bij de idee van oprichting van commissies. De koninklijke commissaris voor de hervorming van het Strafwetboek, R. Legros, stelde in 1985 de oprichting van een « executierechtbank » voor onder meer met de volgende bedenking : « Wat moet worden onderstreept en nooit uit het oog verloren is dat de straf, die eerst door de rechter is vastgesteld, in het moderne strafrecht meer en meer vatbaar is voor diverse aanpassingen, de gelegenheid wordt voor een passende behandeling met het oog op wederinpassing in de maatschappij en dat de vrijheid van de mens aldus op het spel staat in verschillende stadia en met diverse intensiteit; maar het gaat altijd om vrijheid waarvan de eerbiediging en de bescherming in hoofdzaak aan de rechterlijke macht is toevertrouwd. » In 1977 stelden C. Eliaerts en M. Rozie het systeem van de alleensprekende rechter voor (Eliaerts, C., Rozie, M., « Toezicht op de uitvoering van de straf », RW, 1977-1978, 2114-2428).

    De parlementaire onderzoekscommissie « Dutroux — Nihoul en consorten » (« Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak « Dutroux-Nihoul en consorten » — Verslag namens de onderzoekscommissie uitgebracht door de Heer Renaat Landuyt en mevrouw N. De T' Serclaes », stuk Kamer, 1996-1997, 713/6, 183) stelde het volgende :

    « Aangezien de toepassing van de wet van 31 mei 1888 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling gefaald heeft en moet herdacht worden, schaart de Commissie zich achter het concept van de strafuitvoeringsrechtbank.

    In ieder geval, moet de strafuitvoeringsrechtbank in afwachting van een evaluatie van de voorwaardelijke invrijheidstelling beslissen over alle modaliteiten en aspecten van de strafuitvoering, met inbegrip van de voorwaardelijke invrijheidstelling. »

    Ook tijdens de parlementaire besprekingen van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964 en van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling werd duidelijk gesteld dat de commissies dienden te worden beschouwd als een overgang naar de uiteindelijke oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. Ook het feit dat de strafuitvoeringsrechtbank multidisciplinair dient te zijn samengesteld wordt duidelijk voorgehouden.

    In 2000 richtte de toenmalige minister van Justitie bij koninklijk besluit de « Commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting » op, later beter bekend onder de naam van haar voorzitter, de heer D. Holsters, de Commissie Holsters. Deze Commissie had als opdracht een voorontwerp van wet met memorie van toelichting uit te werken met betrekking tot de instelling van strafuitvoeringsrechtbanken en de bevoegdheid, procedure en samenstelling daarvan; de externe rechtspositie van gedetineerden, zijnde de regels met betrekking tot de vervroegde invrijheidstelling, de onderbreking van de strafuitvoering en de modaliteiten van strafuitvoering; de straftoemeting, de motiveringsplicht en de reactie- en sanctiemodaliteiten voor de strafrechter.

    De Commissie Holsters overhandigde in mei 2003 haar eindrapport aan de toenmalige minister van Justitie.

    Dit eindrapport van de Commissie Holsters is de leidraad geweest bij de voorbereidingen van voorliggend wetsontwerp.

    2. KRACHTLIJNEN

    2.1. De nood aan een wettelijk kader voor de externe rechtspositie van gedetineerden

    Hoewel er op vele vlakken van het maatschappelijke leven steeds meer een vraag is naar deregulering, dient er juist op het penitentiaire vlak regulerend te worden opgetreden. Tot op heden immers wordt het merendeel van de penitentiaire thematiek geregeld via ministeriële omzendbrieven en stelt er zich een schrijnend gebrek aan juridische verankering.

    Met uitzondering van de voorwaardelijke invrijheidstelling, actueel geregeld door de wetten van 5 maart 1998 en 18 maart 1998, en de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen, geregeld door het artikel 96, tweede lid, van het koninklijk besluit van 21 mei 1965, wordt geen enkele andere bestaande vorm van strafuitvoeringsmodaliteit geregeld door een wet of zelfs niet bij koninklijk besluit.

    Al de andere bestaande vormen van strafuitvoeringsmodaliteiten worden geregeld bij ministeriële omzendbrieven. Uit deze vaststelling vloeit niet enkel de vraag naar het legaliteitsbeginsel voort, maar ook de vaststelling dat er sprake is van een ernstig gebrek aan transparantie en derhalve ook grote rechtszekerheid voor de rechtsonderhorige.

    Voorliggend wetsontwerp komt aan dit gebrek aan wettelijke verankering tegemoet door enerzijds zowel een wettelijke regeling te bieden aan de externe rechtspositie, als door anderzijds een rationalisering te voorzien van de bestaande strafuitvoeringsmodaliteiten.

    Als dusdanig wordt het systeem van de uitgangsvergunningen en de penitentiaire verloven een wettelijke basis gegeven en aangepast. De halve vrijheid, beperkte hechtenis, en weekendopsluiting worden gehergroepeerd onder de benaming beperkte hechtenis. Verder worden eveneens wettelijk geregeld de onderbreking van de strafuitvoering en het elektronisch toezicht. De voorlopige invrijheidsstelling wordt behouden in drie gevallen, met name de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen, de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van overbevolking en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied. Ook de voorwaardelijke invrijheidsstelling blijft behouden, het huidige systeem wordt op een punctuele wijze aangepast in functie van de behandeling van deze dossiers door de strafuitvoeringsrechtbank.

    2.2. De toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteiten — Materiële bevoegdheidsverdeling tussen de minister en de strafuitvoeringsrechtbank

    Zoals de Commissie Holsters reeds in haar eindrapport stelde, is de materiële bevoegdheidsverdeling tussen de minister en de strafuitvoeringsrechtbank een delicate materie. De regering volgt hierbij in eerste instantie het uitgangspunt van de Commissie Holsters te weten dat het aan de strafuitvoeringsrechtbank is om zich uit te spreken over deze strafuitvoeringsmodaliteiten die tot gevolg hebben dat de situatie van de veroordeelde zo sterk wordt gewijzigd dat deze wijziging kan worden gelijkgesteld met een verandering van de aard van de straf. De regering is ook de terechte bemerking van de Commissie Holsters indachtig die stelt dat een frequente tussenkomst van de strafuitvoeringsrechtbank in de verschillende stadia van de strafuitvoering dient te worden vermeden omdat dit de sereniteit van de strafuitvoering in het gedrang zou kunnen brengen door de strafuitvoering in een sfeer van permanent juridisch conflict te laten verlopen.

    Alvorens hierop nader in te gaan wenst de regering te vermelden dat niet alle strafuitvoeringsmodaliteiten zoals voorgesteld door de Commissie Holsters werden behouden. De Commissie Holsters stelde de volgende acht strafuitvoeringsmodaliteiten voor : uitgangsvergunning, penitentiair verlof, medische verzorging buiten de strafinrichting, plaatsing buiten de strafinrichting, beperkte hechtenis, elektronisch toezicht, onderbreking van de uitvoering van de straf en de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    De regering behoudt deze voorgestelde strafuitvoeringsmodaliteiten met uitzondering van de medische verzorging buiten de strafinrichting en de plaatsing buiten de inrichting, rekening houdend met het Voorstel van Basiswet gevangeniswezen en interne rechtspositie van gedetineerden dat in zijn artikel 91 deze mogelijkheden omvat. Bovendien hoort de medische verzorging buiten de strafinrichting niet te raken aan het externe statuut van de gedetineerde. Zoals het voorstel van Basiswet stelt is het recht op gezondheidszorg een basisrecht en mag het aldus niet worden onthouden aan de gedetineerde. Integendeel, indien de gevangenis een gedetineerde niet een gepaste gespecialiseerde verzorging kan bieden, kan de gedetineerde worden overgebracht naar een gevangenis met een gespecialiseerd medisch centrum, naar een ziekenhuis buiten de gevangenis of naar een instelling voor gezondheidszorg. De plaats waar de gedetineerde aldus naar wordt overgebracht, kan in die zin worden beschouwd als het verlengde van de gevangenis.

    Door de regering worden er evenwel twee nieuwe strafuitvoeringsmodaliteiten aan toegevoegd, rekening houdend met de penitentiaire realiteit, het betreft hier de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van overbevolking en de voorlopige invrijheidsstelling om medische redenen. De eerste van deze twee voornoemde strafuitvoeringsmodaliteiten zal worden toegekend door de minister, de tweede zal worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter. Deze beide strafuitvoeringsmodaliteiten worden, net als de andere strafuitvoeringsmodaliteiten, verder uitgebreid besproken.

    Net zoals de Commissie Holsters is de regering van oordeel dat het toekennen van de uitgangsvergunning en het penitentiaire verlof een bevoegdheid dient te blijven van de minister en de penitentiaire administratie. Ook de Koninklijke Commissaris Legros was deze mening toegedaan. Verscheidene redenen rechtvaardigen deze beslissing. Deze twee strafuitvoeringsmodaliteiten brengen geen fundamentele wijzigingen aan in de detentietoestand van de veroordeelde. Bovendien is er ook een argument van pragmatische aard om de toekenning van deze twee strafuitvoeringsmodaliteiten verder over te laten aan de minister. Het aantal beslissingen tot toekenning van uitgangsvergunningen en penitentiaire verloven ligt immers zeer hoog (in 2003 werden er 9 965 uitgangsvergunningen ondergaan en 12 213 penitentiaire verloven). Indien deze bevoegdheid zou worden toegekend aan de strafuitvoeringsrechtbank, is het risico reëel dat de strafuitvoeringsrechtbank zeer snel overbelast zou zijn.

    De minister zal ook bevoegd zijn voor het toekennen van een onderbreking van de strafuitvoering. Zoals ook de Commissie Holsters stelde betreft het hier eigenlijk niet zozeer een strafuitvoeringsmodaliteit maar een modaliteit die toelaat om de uitvoering van de straf, om uitzonderlijke en ernstige redenen, voor een bepaalde termijn te schorsen. De Commissie Holsters heeft in zijn eindrapport de vraag wie de onderbreking van de strafuitvoering kan toekennen niet getrancheerd. De regering is de mening toegedaan dat de bevoegdheid tot toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering behoort aan de minister. Het betreft immers een eenmalige onderbreking die de aard van de straf niet wijzigt. Immers na het aflopen van de periode waarvoor de onderbreking van de strafuitvoering is toegekend, wordt de straf verder ten uitvoer gelegd.

    Samenvattend kan aldus worden gesteld dat in voorliggend ontwerp de minister bevoegd zal zijn voor het toekennen van de volgende strafuitvoeringsmodaliteiten :

    — Uitgangsvergunning;

    — Penitentiair verlof;

    — Onderbreking van de strafuitvoering;

    — Voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige redenen van overbevolking.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank zullen bevoegd zijn voor het toekennen van de volgende strafuitvoeringsmodaliteiten :

    — Beperkte detentie;

    — Elektronisch toezicht;

    — Voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied;

    — Voorwaardelijke invrijheidstelling;

    — Voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    2.3. De positie van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering

    De hervormingen die in 1998 werden aangebracht in het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling waren, naast het instellen van de Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, eveneens innovatief en ingrijpend op het vlak van slachtofferdimensie. De wet van 5 maart 1998 en het daarbij aansluitende koninklijk besluit van 10 februari 1999 houdende de uitvoeringsmaatregelen van de voornoemde wet, geven aan het slachtoffer een expliciete plaats in de procedure tot toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    Het toekennen aan het slachtoffer van een rol en positie binnen de strafuitvoering ligt volledig in het verlengde van een doorgedreven slachtofferbeleid in het kader van de strafprocedure en dit laatste in de meest ruime zin van het woord, dus inclusief de fase van de strafuitvoering.

    Voorliggend wetsontwerp gaat volledig in deze zin verder maar legt een aantal nieuwe accenten.

    De regering beoogt een maximale maar tegelijkertijd beredeneerde en weloverwogen implicatie van het slachtoffer in de fase van de strafuitvoering.

    Een eerste belangrijke demarche van het wetsontwerp is het wettelijk vastleggen van de rol van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering, niet enkel wat betreft de voorwaardelijke invrijheidstelling maar ook voor het gehele verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsberovende straf.

    Het recht van het slachtoffer om te worden geïnformeerd en/of te worden gehoord in het kader van de strafuitvoering wordt voorbehouden aan de burgerlijke partijen wiens vordering ontvankelijk en gegrond is verklaard. Hiermee wordt de terminologie van « het slachtoffer, of in voorkomend geval zijn rechthebbenden, voorzover het daarbij een legitiem en direct belang heeft », zoals thans terug te vinden in de wet van 5 maart 1998, verlaten.

    Deze optie wordt gerechtvaardigd door het streven naar een objectivering van de waardering van de belangen in kwestie, de responsabilisering van de slachtoffers en een evenwicht tussen de verschillende partijen. De regering kiest er ook voor om enerzijds de definitie van slachtoffer te behouden in samenhang met de notie burgerlijke partij en anderzijds de slachtoffers niet meer verschillend te behandelen naargelang de aard van de inbreuken die de schade hebben veroorzaakt.

    Een belangrijk punt betreft de responsabilisering van het slachtoffer. Het ontwerp van wet streeft er naar om de slachtoffers aan te zetten een actieve rol te spelen in de strafprocedure. De verplichte contactname met bepaalde categorieën van slachtoffers zoals actueel het geval is, wordt door het ontwerp weggelaten. Het initiatief wordt bij het slachtoffer zelf gelegd. Het responsabiliseringsprincipe wordt aldus doorgetrokken naar de slachtofferdimensie.

    Bovendien wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen categorieën van slachtoffers die al dan niet van het recht om te worden gehoord of te worden geïnformeerd kunnen gebruik maken. Hierdoor worden ook moeilijke debatten met betrekking tot de hoedanigheid van het slachtoffer, zijn legitiem belang en dergelijke vermeden.

    De actuele regeling in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling voorziet in het artikel 12 van het koninklijk besluit van 10 februari 1999 dat enkel bepaalde categorieën van slachtoffers hiervoor in aanmerking komen. Het artikel 12, § 1, 1º, van voornoemd koninklijk besluit omvat immers een limitatieve lijst van een eerste categorie van slachtoffers die verplicht dienen te worden gecontacteerd omtrent hun al of niet aanwezige interesse om in de strafuitvoeringsfase te worden geïnformeerd of te worden gehoord. Het betreft hier samengevat slachtoffers van gijzeling, zedenfeiten, bepaalde geweldsmisdrijven en vormen van slagen en verwondingen en doodslag.

    Het voornoemd koninklijk besluit omvat een tweede groep van slachtoffers die niet bij de procedure tot voorwaardelijke invrijheidstelling worden betrokken op grond van de aard van het misdrijf waarvan zij slachtoffer zijn geworden, maar waarvoor de Koning heeft geoordeeld dat hen de mogelijkheid moet geboden worden om in verscheidene fasen van deze procedure betrokken te worden, indien :

    1º het misdrijf waarvan de persoon slachtoffer is, geleid heeft tot een veroordeling tot een gevangenisstraf waarvan het effectief gedeelte ten minste één jaar bedraagt en

    2º het slachtoffer zich vrijwillig en actief manifesteert door middel van een schriftelijke verklaring.

    Het voorliggend wetsontwerp verlaat deze regeling. De regering is van oordeel dat elk slachtoffer, met name de burgerlijke partij, die dat wenst, moet worden geïnformeerd en/of gehoord in het kader van de strafuitvoering. Immers de gehanteerde criteria van de actuele driedeling die gebaseerd zijn op de vermoede ernstige aantasting van de fysieke of psychische integriteit of op de strafmaat, houden geen rekening met de persoonlijke beleving van de slachtoffers zelf die los kan staan van de aard van het misdrijf of de strafmaat.

    De uitwerking van de wijze waarop het slachtoffer kan aangeven dat hij bij de strafuitvoering wenst te worden betrokken zal verder worden geregeld bij koninklijk besluit. Dit koninklijk besluit zal de praktische uitwerking bevatten van de wijze waarop het slachtoffer kenbaar kan maken dat hij over de strafuitvoering wenst te worden geïnformeerd of gehoord, op welke wijze het slachtoffer op deze beslissing kan terugkomen en op welke wijze de justitieassistenten belast met het slachtofferonthaal op de parketten en de rechtbanken hun taak in deze zullen vervullen.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet terzake expliciet worden onderlijnd dat in het koninklijk besluit enkel de administratieve modaliteiten zullen worden geregeld, alle waarborgen ten voordele van het slachtoffer zijn geïncorporeerd in het voorontwerp van wet zelf.

    De rechten van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoering zijn beperkt tot een recht op informatie en/of een recht om te worden gehoord met betrekking tot de voorwaarden die haar aanbelangen. Aan het slachtoffer wordt niet de hoedanigheid van procespartij toegekend. Om dezelfde reden werd ook ten tijde van de besprekingen van de wet van 5 maart 1998 aan het slachtoffer niet de hoedanigheid van procespartij toegekend.

    Het wetsontwerp voorziet dat het slachtoffer zal worden geïnformeerd over de toekenning van elke strafuitvoeringsmodaliteit, met uitzondering van de toekenning van een uitgangsvergunning en de toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om ernstige redenen van overbevolking.

    Wat betreft de uitgangsvergunning lijkt het niet noodzakelijk en niet opportuun het slachtoffer hiervan te informeren gezien de korte tijdsduur waarvoor een uitgangsvergunning wordt toegekend; bovendien wordt de uitgangsvergunning ook steeds toegekend met een welbepaald doel voor ogen.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat het voorontwerp van wet beoogt een evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de onderscheiden betrokken partijen en dat naast het belang dat het slachtoffer op de hoogte wordt gebracht van de ten aanzien van de veroordeelde genomen beslissingen er tegelijkertijd moet worden over gewaakt dat een systematische kennisgeving van deze beslissingen ten onrechte angstgevoelens zou kunnen provoceren in hoofde van het slachtoffer.

    Met betrekking tot de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking, zal het slachtoffer evenmin worden geïnformeerd en dit om zeer praktische redenen. De voorlopige invrijheidstelling om ernstige redenen van penitentiaire overbevolking is een uitzonderingsmaatregel die enkel kan worden genomen in gevallen van acute problemen van overbevolking. Het betreft dus een maatregel waarbij snel zal dienen te worden opgetreden. Bovendien is het een strafuitvoeringsmodaliteit die van toepassing zal zijn op welbepaalde en welgespecificeerde categorieën van veroordeelden. Gezien de uitzonderlijke aard van de maatregel, de snelheid waarmee dient te worden opgetreden en de omvang van het toepassingsgebied, lijkt het niet haalbaar om ook de slachtoffers hiervan op de hoogte te brengen.

    Inzake het penitentiair verlof wordt het slachtoffer enkel ingelicht over de toekenning van een eerste penitentiair verlof. Immers, het systeem van het penitentiair verlof is van die aard dat het automatisch systematisch is. Als er een penitentiair verlof wordt toegekend is dit automatisch voor 3 maal 36 uur per trimester en bovendien is het van rechtswege per trimester hernieuwd. Dit is het standaardsysteem van het penitentiair verlof en het volstaat dus het slachtoffer op de hoogte te brengen van het eerste toegekende penitentiair verlof. Dit laat het slachtoffer toe te weten dat de veroordeelde in het systeem van penitentiaire verloven is terechtgekomen.

    Wat betreft de strafuitvoeringsmodaliteiten die zullen worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter of door de strafuitvoeringsrechtbank, kan het slachtoffer bovendien ook vragen om te worden gehoord en dit uitsluitend aangaande de voorwaarden die in zijn belang kunnen worden opgelegd. Het slachtoffer kan derhalve ten gronde niet tussenkomen met betrekking tot de gevraagde maatregel, noch aangaande de andere voorwaarden die deze maatregel kunnen omkaderen. Deze mogelijkheid die reeds voorzien was in de wet van 5 maart 1998 wordt aldus behouden en zelfs uitgebreid aangezien het slachtoffer nu ook zal kunnen vragen om te worden gehoord in het kader van de toekenning van een beperkte detentie, een elektronisch toezicht en een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied.

    2.4. De door de minister toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten en hun toekenningsprocedure

    2.4.1. De uitgangsvergunning

    De uitgangvergunning laat de veroordeelde toe om de strafinrichting voor een bepaalde duur te verlaten en er dezelfde dag terug te keren, in voorkomend geval volgens een bepaalde periodiciteit. In het ontwerp wordt de duur van de uitgangspermissie beperkt tot maximum zestien uren.

    Actueel wordt de uitgangspermissie op een algemene manier beschreven door de omzendbrief van 30 april 1976 betreffende het penitentiair verlof. Reeds in 1955 echter was er in de ministeriële omzendbrief van 23 september sprake van het uitgaan van gedetineerden om opnieuw werk te zoeken of om in een ziekenhuis verzorgd te worden. De actuele uitgangspermissies om medische redenen worden geregeld door de omzendbrieven van 14 april 1983, 13 september 1983 en 5 januari 1984.

    In het ontwerp worden met het toekennen van een uitgangsvergunning twee soorten doelstellingen nagestreefd : het toelaten aan de veroordeelde om bepaalde plichten buiten de gevangenis na te komen of bepaalde rechten uit te oefenen en aldus de detentieschade te beperken en het toelaten aan de veroordeelde zijn sociale reïntegratie voor te bereiden.

    Vooreerst wordt met de uitgangsvergunning een antwoord geboden op gebeurtenissen, al dan niet onvoorzien, die een belangrijke impact hebben op het leven van de veroordeelde en waarvoor de veroordeelde zich éénmalig gedurende een beperkte termijn buiten de strafinrichting moet kunnen bevinden. Deze gebeurtenissen kunnen van uiteenlopende aard zijn en worden aldus in het ontwerp weergegeven; het kunnen sociale, familiale, morele, opleidings- of professionele belangen betreffen.

    Aangezien de gebeurtenissen die tot het aanvragen van een uitgangsvergunning veelal van onvoorziene aard zijn en aldus niet in de detentieplanning kunnen worden voorzien, betekent dit dat deze uitgangsvergunning op elk moment van de detentieperiode kan worden toegekend. Gezien de door deze uitgangsvergunning nagestreefde doelstelling, zou het immers ongepast zijn de toekenning ervan slechts mogelijk te maken indien aan bepaalde tijdsvoorwaarden zou zijn voldaan.

    Het bestaan van de uitgangsvergunning om incidentele redenen belet niet dat een veroordeelde voor een korte periode de gevangenis verlaat onder begeleiding van de politiediensten. In dit geval spreekt men van de uithaling die is geregeld door artikel 23, § 4, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

    Op de tweede plaats kan aan de veroordeelde een uitgangsvergunning worden toegekend om hem toe te laten zijn reïntegratie voor te bereiden. Gezien deze doelstelling kan deze uitgangsvergunning ten vroegste worden toegekend in de loop van de twee jaren vóór de veroordeelde in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling.

    Met het oog op einde van het verblijf in de strafinrichting, moet de veroordeelde immers in de mogelijkheid worden gesteld zijn sociale reïntegratie in het algemeen en zijn reclasseringsplan in het bijzonder voor te bereiden. Om dit te kunnen verwezenlijken zal het soms genoodzaakt zijn dat de veroordeelde de strafinrichting verlaat bijvoorbeeld om contact te kunnen opnemen met personen of instanties die bij zijn reclassering zijn betrokken of om te kunnen deelnemen aan een selectieproef voor een opleiding of om een sollicitatiegesprek te hebben.

    Gezien de nagestreefde doelstelling van deze uitgangsvergunning, kan ze met een bepaalde periodiciteit worden toegekend.

    Het ontwerp voorziet maatregelen ingeval er een ernstige schending is van de opgelegde voorwaarden (aanpassing van de voorwaarden, schorsing en herroeping).

    Zowel voor de « occasionele » als voor de « periodieke » uitgangsvergunning kan de procureur des Konings, van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich tijdens de duur van de uitgangsvergunning bevindt, in uitzonderlijke gevallen, overgaan tot een voorlopige aanhouding wanneer de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in het gevaar brengt. Dergelijke mogelijkheid tot voorlopige aanhouding is actueel ook voorzien in artikel 11 van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    2.4.2. Het penitentiair verlof

    Het penitentiair verlof laat de veroordeelde toe de strafinrichting te verlaten voor een duur die niet meer dan drie maal zesendertig uren per trimester mag bedragen.

    Met het toekennen van een penitentiair verlof worden twee met elkaar gerelateerde doelstellingen nagestreefd :

    — het instandhouden en bevorderen van de familiale, affectieve en sociale contacten;

    — het voorbereiden van de sociale reïntegratie.

    De regering is de mening toegedaan dat het penitentiair verlof principieel deel dient uit te maken van het standaardregime van de veroordeelde. Het penitentiair verlof wordt aldus toegekend aan alle veroordeelden die aan de voorwaarden voldoen. Vanzelfsprekend dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met de wettelijk geformuleerde tegenaanwijzingen. Enkel indien deze niet kunnen worden beantwoord door het opleggen van bijzondere voorwaarden, kan een penitentiair verlof worden geweigerd. Het ontwerp voorziet eveneens een tijdsvoorwaarde waaraan de veroordeelde moet voldoen om een penitentiair verlof toegekend te krijgen : het kan voor de eerste maal aan de veroordeelde worden toegekend wanneer hij zich op één jaar na in de tijdsvoorwaarden voor de toekenning van een voorwaardelijke invrijheidstelling bevindt. De veroordeelde dient in te stemmen met de voorwaarden die hem worden opgelegd.

    Het penitentiair verlof heeft een systematisch karakter : het wordt toegekend voor een trimester en is van rechtswege hernieuwd voor elk daaropvolgend trimester. Actueel heeft het penitentiair verlof ook al dit systematisch karakter, dat wordt bepaald door de omzendbrief van 29 augustus 1984.

    De minister of zijn gemachtigde verbindt aan de beslissing tot toekenning de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen strafbare feiten mag plegen. Indien de minister of zijn gemachtigde het noodzakelijk of wenselijk acht, rekening houdend met het advies van de directeur, kan hij aan de toekenning van het penitentiair verlof bijzondere voorwaarden verbinden.

    Het ontwerp voorziet maatregelen ingeval de opgelegde voorwaarden niet worden nageleefd.

    Wat betreft de niet naleving van de voorwaarden die gekoppeld zijn aan een penitentiair verlof voorziet het ontwerp verscheidene mogelijkheden, die mutatis mutandis gelijklopend zijn met deze voorzien ten aanzien van de uitgangsvergunning. Net zoals bij de uitgangspermissie dient de minister in deze een proportionele beslissing te nemen.

    De minister kan vooreerst beslissen de voorwaarden aan te passen. Hij kan ook beslissen de voorwaarden uit te breiden of te verstrengen omdat er een probleem van niet naleving is geweest. Voorzover de aanpassing of wijziging niet volstaat, kan de minister beslissen het penitentiair verlof te schorsen voor een periode van drie maanden of te herroepen.

    Net als bij de uitgangsvergunning kan de procureur des Konings, van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich tijdens de duur van het penitentiair verlof bevindt, ten uitzonderlijke titel, overgaan tot een voorlopige aanhouding wanneer de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt.

    2.4.3. De onderbreking van de strafuitvoering

    Zoals reeds werd aangegeven onder de bespreking van de uitgangsvergunning kan de veroordeelde gedurende de detentieperiode geconfronteerd worden met onverwachte gebeurtenissen die niet zijn persoon betreffen maar de persoon van familieleden of aanverwanten. Dergelijke gebeurtenissen kunnen van die aard zijn dat een punctuele en in de tijd sterk beperkte strafuitvoeringsmodaliteit, zoals de uitgangsvergunning, niet volstaat om een humaan antwoord te bieden. Vandaar dat de regering de strafuitvoeringsmodaliteit van onderbreking van de strafuitvoering voorziet die zich over een langere periode dan de uitgangspermissie uitstrekt en dit voor een periode van maximum drie maanden, die hernieuwbaar is. Dit sluit eveneens aan bij één van de basisprincipes die zowel door de Commissie Dupont als de Commissie Holsters worden geprononceerd, met name het beperken van de detentieschade en de noodzaak om de rechten te vrijwaren die niet aan de veroordeelde zijn ontnomen ten gevolge van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.

    Zoals de benaming reeds zelf aangeeft, is de onderbreking van de strafuitvoering geen strafuitvoeringsmodaliteit in de letterlijke zin van het woord. Deze maatregel heeft immers tot gevolg dat de uitvoering van de straf wordt onderbroken voor een bepaalde periode. Gedurende deze periode wordt de veroordeelde beschouwd als een « vrij burger ». Na het verloop van deze periode zal de veroordeelde zijn straf verder ondergaan. Logischerwijze volgt hieruit dat aan de onderbreking van de strafuitvoering geen bijzondere voorwaarden kunnen worden gekoppeld teneinde eventuele tegenaanwijzingen tegen te gaan, met name het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, of het risico dat hij tijdens de onderbreking van de strafuitvoering ernstige strafbare feiten zou plegen of het risico dat hij de slachtoffers zou hinderen.

    De mogelijkheid tot voorlopige aanhouding is voorzien. Het feit dat de strafuitvoering voor een bepaalde termijn geschorst is, doet niets af aan het feit dat de veroordeling verder op de veroordeelde blijft wegen. Indien het gedrag van de veroordeelde van die aard is dat dient te worden ingegrepen, kan aldus, ten uitzonderlijke titel, de voorlopige aanhouding worden bevolen.

    2.4.4. De voorlopige invrijheidstelling

    Het systeem van de voorlopige invrijheidstelling kan als volgt worden omschreven : « De voorlopige invrijheidstelling is een vervroegde invrijheidstelling — dus voor het strafeinde — van veroordeelde gedetineerden die wordt toegekend op grond van bepaalde feitelijke omstandigheden en die als gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort » (Van Den Berge, Y., Uitvoering van vrijheidstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Larcier, 2002, blz. 207). Momenteel vormen de voorlopige invrijheidstellingen het gros van de vrijstellingen (in 2003 werden er 5 881 voorlopige invrijheidstellingen ondergaan).

    Actueel kunnen de volgende categorieën van voorlopige invrijheidstelling worden onderscheiden : de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling, de voorlopige invrijheidstelling om medische of humanitaire redenen, de voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitwijzing uit het Rijk, de voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering en de voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafden.

    Al deze voorlopige invrijheidstellingen worden heden ten dage toegekend door de uitvoerende macht en worden — met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen die wordt uitgewerkt in artikel 97 van het Algemeen Reglement van de strafinrichtingen, geregeld door ministeriële omzendbrieven.

    In het ontwerp worden al deze mogelijkheden van voorlopige invrijheidstelling gerationaliseerd en beperkt. Bovendien maakt het ontwerp geen onderscheid meer tussen enerzijds de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals actueel geregeld door de wetten van maart 1998, en anderzijds de voorlopige invrijheidstelling, zoals actueel geregeld door verscheidene omzendbrieven.

    In het kader van de bevoegdheden van de uitvoerende macht wordt enkel de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling, die nu de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking zal worden genoemd, behouden. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied wordt toevertrouwd aan de strafuitvoeringsrechter of in voorkomend geval aan de strafuitvoeringsrechtbank, evenals de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen die wordt toevertrouwd aan de strafuitvoeringsrechter.

    De voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering en de voorlopige invrijheidstelling van bepaalde drugsverslaafde veroordeelden werden niet behouden. Vooreerst moet worden gewezen op de beperkte toepassing in de praktijk van deze regelingen. Bovendien is de regering van oordeel dat het aangewezen is een eenvormige regeling voor alle veroordeelden uit te werken.

    De mogelijkheid tot een voorlopige invrijheidstelling om redenen van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking wordt actueel voorzien door de ambtshalve voorlopige invrijheidstelling. Oorspronkelijk werd dit de voorlopige invrijheidstelling met het oog op genade genoemd. Het was inderdaad de bedoeling om gedetineerden voorlopig in vrijheid te stellen onder de vorm van een onderbreking van de strafuitvoering en hun toestand naderhand te « regulariseren » door een maatregel van genade. In de praktijk bleek echter dat uiteindelijk slechts een beperkt deel van deze voorlopige invrijheidstellingen terechtkwamen in de procedure van genade. Bij ministeriële omzendbrief van 22 augustus 1997 werd aldus beslist om de benaming te veranderen. Deze vorm van voorlopige invrijheidstelling werd steeds geregeld via omzendbrief.

    In principe volgen alle zaken de weg van de voorwaardelijke invrijheidstelling en komen ze aldus voor de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. De regering is van oordeel dat de minister in geval van overmacht over een instrument moet kunnen beschikken om een antwoord te kunnen bieden aan uitzonderlijke pieken in de overbevolking van de gevangenissen. Derhalve voorziet het wetsontwerp voorlopige invrijheidstelling om redenen van overbevolking.

    Zoals reeds hoger werd aangehaald is een dergelijke maatregel niet nieuw maar wordt hij reeds decennialang toegepast. Zo was er reeds in 1962 een ministeriële omzendbrief « inzake maatregelen tegen overbevolking » (ministeriële omzendbrief van 16 februari 1962, 836/VI). Deze omzendbrief werd gevolgd door tientallen latere omzendbrieven waarbij telkens de categorieën van veroordeelden op wie deze maatregel van toepassing was, werden aangepast en uitgebreid.

    Het neerschrijven en wettelijk vastleggen van deze mogelijkheid in een ontwerp dat handelt over de externe rechtspositie van gedetineerden zou op het eerste zicht onredelijk, misschien zelfs onwezenlijk kunnen overkomen. Maar juist het neerschrijven ervan drukt ons met de neus op de penitentiaire realiteit. Penitentiaire overbevolking is geen nieuw probleem maar een probleem van alle tijden, getuige daarvan de ministeriële omzendbrief van 1962. Het omschrijven van deze maatregel in een wettekst heeft de merite duidelijkheid te scheppen, in tegenstelling tot de huidige toestand waarbij deze maatregelen de facto ten allen tijde zouden kunnen worden bevolen bij ministeriële omzendbrieven. Bovendien kan het wettelijk vastleggen van de maatregel er verder toe leiden dat in het wetgevend werk meer en meer aandacht wordt geschonken aan alternatieven voor de vrijheidsberovende straf en minder een beroep wordt gedaan op de vrijheidsbenemende straf als enige mogelijkheid. De vrijheidsbenemende straf moet de « ultimum remedium » blijven.

    De minister kan deze voorlopige invrijheidstelling bevelen ten overstaan van bepaalde categorieën van veroordeelden.

    Deze maatregelen hebben een punctueel karakter en worden ingegeven door een situatie van overmacht.

    In antwoord op op de opmerking van de Raad van State wordt de zinsnede « de voorlopige invrijheidstelling om redenen van overbevolking schorst de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf » weggelaten, en dit met verwijzing naar hetgeen bepaald wordt in artikel 20, § 3.

    Ingeval de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings, ten uitzonderlijke titel, overgaan tot een voorlopige aanhouding.

    2.5. Over de strafuitvoeringsmodaliteiten die op rechterlijk niveau worden toegekend

    Zoals reeds werd aangegeven zijn er een aantal strafuitvoeringsmodaliteiten waarvoor de bevoegdheid tot de toekenning ervan wordt toebedeeld aan het rechterlijk niveau. Het betreft de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied, de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    Deze strafuitvoeringsmodaliteiten kunnen worden toegekend hetzij door de strafuitvoeringsrechter, hetzij door de strafuitvoeringsrechtbank en dit afhankelijk van de duur van de straf waartoe de veroordeelde is veroordeeld. Het ontwerp voorziet op basis hiervan een dubbele procedure, en dit met uitzondering wat betreft de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen die door de strafuitvoeringsrechter zal worden toegekend, ongeacht de duur van de opgelegde straf.

    Wat de straffen betreft van drie jaar of minder, worden de voornoemde strafuitvoeringsmodaliteiten toegekend door de strafuitvoeringsrechter. Wat de straffen betreft van meer dan drie jaar, worden de voornoemde strafuitvoeringsmodaliteiten toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank.

    Het onderscheiden procedureverloop ten aanzien van straffen van drie jaar of minder enerzijds en straffen van meer dan drie jaar anderzijds rechtvaardigt zich als volgt.

    Naar aanleiding van de parlementaire besprekingen van de wet van 5 maart 1998 werd reeds gepleit voor het behoud van de voorlopige invrijheidstelling om redenen van praktische haalbaarheid. Veroordeelden met straffen van minder dan drie jaar kwamen in het systeem van de voorlopige invrijheidstelling terecht. Enkel de zwaardere straffen werden behandeld voor de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling. Alsdusdanig kon een overbelasting van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling worden vermeden. Thans ook lijkt het aangewezen dat ten aanzien van de minder zware straffen een onderscheiden procedure wordt gehanteerd en aldus wordt geopteerd voor een soepeler en duidelijk haalbaarder oplossing, in die zin dat deze niet worden behandeld voor de strafuitvoeringsrechtbank, doch voor de strafuitvoeringsrechter.

    a) De beperkte detentie

    Actueel bestaan er verschillende mogelijkheden om de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf te « moduleren » met het oog op het beperken van detentieschade en het voorbereiden van de sociale reïntegratie : weekeindarresten, de halve vrijheid en de beperkte detentie.

    Het weekeindarrest wordt door de ministeriële omzendbrief van 15 februari 1963 omschreven als een vorm van tenuitvoerlegging van korte gevangenisstraffen waarbij de vrijheidsberoving in beginsel wordt ondergaan van zaterdag veertien uur tot maandag zes uur. De straf kan ook ten uitvoer worden gelegd op de feestdagen die het weekeind onmiddellijk voorafgaan of erop volgen en tijdens de jaarlijkse vakanties. In dit stelsel wordt de duur van de detentie berekend a rato van één dag gevangenisstraf per nacht die in de gevangenis is doorgebracht. De doelstelling van deze strafuitvoeringsmodaliteit kan als volgt worden omschreven : « Doordat de strafuitvoering in verschillende delen wordt ondergaan, kan de veroordeelde verder zijn professionele taken in de week waarnemen en aldus enigszins voor de buitenwereld verhullen dat hem een gevangenisstraf is opgelegd » (zie Van Den Berge, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Larcier, Brussel, 2002, blz. 245).

    Deze strafuitvoeringsmodaliteit wordt verder geregeld door de artikelen 140 en 141 van het ministerieel besluit van 12 juli 1971 houdende de algemene instructie voor de strafinrichtingen en de ministeriële omzendbrieven van 14 december 1964 en 2 juni 1965.

    Zoals het eindrapport van de Commissie Holsters reeds aangaf, is de praktijk van de weekeindarresten volledig in onbruik geraakt. In 1999 waren er nog twee gevallen van weekeindarresten (Jaarverslag van het Directoraat-Generaal van de strafinrichtingen, blz. 143) en in 2003 geen enkel meer.

    De Commissie Holsters stelde dat hoewel er ook voordelen verbonden zijn aan deze strafuitvoeringsmodaliteit op het vlak van beperking van de detentieschade door het verder kunnen zetten van de professionele bezigheden en het sociaal leven tijdens de week, er ook twee belangrijke nadelen aan dit systeem verbonden zijn. De veroordeelde wordt elke week opnieuw geconfronteerd met een nieuwe opsluiting in de gevangenis wat psychologisch zeer zwaar kan zijn. Bovendien moet het penitentiair bestuur een specifieke infrastructuur voorzien om de veroordeelden tijdens het weekeinde op te vangen.

    De regering kan zich aldus aansluiten bij het standpunt van de Commissie Holsters die vooreerst stelt dat de nadelen doorwegen op de voordelen en dat er bovendien andere strafuitvoeringsmodaliteiten zijn die dezelfde voordelen als het weekeindarrest bieden. Ook gezien het gering gebruik van deze strafuitvoeringsmodaliteit, lijkt het systeem van de weekeindarresten overbodig en wordt het aldus in het ontwerp niet meer voorzien.

    De halve vrijheid en de beperkte hechtenis zijn twee strafuitvoeringsmodaliteiten die qua uitvoering volledig gelijklopend zijn. Immers, beide strafuitvoeringsmodaliteiten laten de veroordeelde toe om de strafinrichting gedurende de dag te verlaten om zijn professionele bezigheden verder te zetten of om een opleiding of een therapie te volgen. Het verschil tussen de beide strafuitvoeringsmodaliteiten is gelegen in het moment dat men ze kan aanvragen. Zo kan in het huidige systeem de beperkte hechtenis worden gevraagd voor alle veroordelingen die bij de uitspraak gezamenlijk zes maanden gevangenisstraf niet te boven gaan. De halve vrijheid is een strafuitvoeringsmodaliteit die zich voordoet in de loop van de strafuitvoering, ze kan worden aangevraagd vanaf zes maanden voor de datum van toelaatbaarheid voor een vervroegde invrijheidstelling of voor het einde van de straf.

    Het voorliggend ontwerp rationaliseert deze strafuitvoeringsmodaliteiten door ze samen te voegen tot één strafuitvoeringsmodaliteit, met name de beperkte detentie. De ratio van deze strafuitvoeringsmodaliteit verandert in het ontwerp niet en de beperkte detentie kan aldus aan de veroordeelde worden toegekend om professionele, opleidings- of familiale belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen. Zo stelt deze strafuitvoeringsmodaliteit de veroordeelde bijvoorbeeld in de mogelijkheid om verder zijn werk te blijven uitoefenen, de uitoefening van een professionele activiteit aan te vatten of een opleiding verder te zetten of te beginnen. In het kader van het principe van de beperking van de detentieschade vormt deze strafuitvoeringsmodaliteit aldus een belangrijk gegeven. De toekenningsvoorwaarden worden in het ontwerp aangepast juist omwille van dit belangrijk hiervan.

    b) Het elektronisch toezicht

    Op 1 december 1997 werd vanuit de gevangenis van Sint-Gillis gestart met een experiment van elektronisch toezicht van bepaalde gedetineerden (ministeriële omzendbrief 1680/IX van 24 november 1997). Vanuit deze experimentele fase groeide elektronisch toezicht uit tot een volwaardige modaliteit van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf. De modaliteiten en voorwaarden tot toekenning van elektronisch toezicht werden doorheen de jaren door verscheidene ministeriële omzendbrieven gewijzigd en aangepast. De laatste meest uitgebreide regeling van elektronisch toezicht is terug te vinden in de ministeriële omzendbrief van 9 augustus 2002, die daarna op een aantal specifieke punten nog werd gewijzigd door volgende ministeriële omzendbrieven.

    Het elektronisch toezicht wordt in het ontwerp omschreven als een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf waardoor de veroordeelde het geheel of een gedeelte van zijn vrijheidsbenemende straf buiten de gevangenis ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan waarvan de naleving onder meer wordt gecontroleerd door elektronische middelen.

    Het ontwerp sluit aan bij de doelstellingen van het elektronisch toezicht zoals die worden geformuleerd door de ministeriële omzendbrief van 9 augustus 2002 :

    « — De gevangenisstraf wordt als « ultimum remedium » beschouwd. Bij de straftoemeting en de strafuitvoering dient naar alternatieven te worden gezocht. Elektronisch toezicht kadert binnen deze optie.

    — De herstelgedachte in de strafuitvoering vertaalt zich in het kader van elektronisch toezicht in de beperking van de detentieschade door aan de veroordeelden de kans te geven om (een gedeelte van) de uitvoering van de vrijheidsstraf te ondergaan in hun vertrouwd milieu en om zo hun familiale, sociale en economische contacten voort te zetten. Hierbij is het dus zeer belangrijk dat de veroordeelden voorbereid worden op de maatregel en dat de uitvoering ervan kadert in een programma dat hun reïntegratie zoveel mogelijk bevordert. »

    In tegenstelling met de beperkte detentie worden met betrekking tot het elektronisch toezicht in het wetsontwerp geen bijzondere doelstellingen gedefinieerd. Er wordt van uitgegaan dat het elektronisch toezicht een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf is, die aan iedere veroordeelde kan worden toegekend, voor zover hij zich in de voorwaarden bevindt.

    Het elektronisch toezicht kan worden toegekend onder dezelfde tijdsvoorwaarden als voorzien voor de beperkte detentie. In de ministeriële omzendbrief van 9 augustus 2002 worden een aantal categorieën van veroordeelden de facto uitgesloten van het toepassingsgebied van elektronisch toezicht. Het ontwerp behoudt deze categorieën niet. De regering is van oordeel dat het aan de strafuitvoeringsrechter of aan de strafuitvoeringsrechtbank is om te oordelen, op basis van elk dossier en onafhankelijk van de feiten die ten grondslag liggen aan de veroordeling, of een veroordeelde in aanmerking komt voor een elektronisch toezicht en dit rekening houdend met het bestaan van mogelijke tegenaanwijzingen, waarover later meer.

    Het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht zal, overeenkomstig de definitie die op het verzoek van de Raad van State werd ingevoegd, instaan voor de opvolging van het elektronisch toezicht. Op basis van de nieuw ingevoegde definitie werden doorheen de wettekst aanpassingen doorgevoerd teneinde deze opvolging door het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht duidelijk te stellen.

    c) De voorwaardelijke invrijheidstelling

    De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd.

    Actueel worden de voorwaarden, de procedure, de controle, de definitieve invrijheidstelling, de herroeping, de schorsing, de herziening, de voorlopige aanhouding en het cassatieberoep inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling geregeld door de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964. De bepalingen inzake de samenstelling, de bevoegdheden, en de werking van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling zijn omvat in de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast werden er ook nog een aantal uitvoeringsbesluiten bij deze twee wetten genomen. Voorliggend ontwerp herneemt in grote lijnen de bepalingen van de huidige regeling, onder voorbehoud van bepaalde aanpassingen die het gevolg zijn van de kritieken geformuleerd met betrekking tot de wetten van maart 1998 en die voortvloeien uit de toepassing hiervan in de praktijk gedurende de afgelopen vijf jaar.

    Het ontwerp gaat er vanuit dat principieel aan elkeen die zich in de wettelijke bepaalde tijdsvoorwaarden bevindt, een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend, rekening houdend met het mogelijk bestaan van tegenaanwijzingen, die dienen te worden geëvalueerd en te worden ingecalculeerd in de beslissing.

    Net zoals de Commissie Holsters streeft het ontwerp ernaar om een voorwaardelijke invrijheidstelling in zoveel mogelijk gevallen toe te kennen, weliswaar rekening houdend met de beperkingen zoals in de vorige alinea aangehaald. Het is immers een vaststaand feit dat de meeste veroordeelden vrijkomen, al was het maar op het einde van hun straf. Het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling garandeert een betere bescherming van de maatschappij door het feit dat het werkt op de reclassering van de veroordeelde en er maatregelen kunnen worden genomen teneinde de recidive te beperken door de begeleiding en het toezicht waarmee de voorwaardelijk invrijheidgestelde wordt omkaderd.

    d) De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied

    De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied wordt actueel geregeld door de ministeriële omzendbrieven van 20 mei 1981 en 28 juli 1989. Om redenen van duidelijkheid en teneinde elke mogelijke verwarring met de ter beschikking stelling van de regering overeenkomstig de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten te vermijden, werd ervoor gekozen om de benaming van deze strafuitvoeringsmodaliteit te wijzigen in voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied.

    Deze strafuitvoeringsmodaliteit is van toepassing op veroordeelde vreemdelingen die ofwel niet in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning ofwel in het bezit zijn van een nog niet vervallen verblijfsvergunning of een vergunning om zich te vestigen.

    De tijdsvoorwaarden om in aanmerking te komen voor een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied zijn dezelfde als deze voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    2.6. Over de procedure voor de strafuitvoeringsrechter

    Zoals reeds werd aangehaald wordt in het ontwerp een onderscheid gemaakt tussen vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder, dewelke voor de strafuitvoeringsrechter worden gebracht, en de vrijheidsbenemende straffen boven de drie jaar, die voor de strafuitvoeringsrechtbanken worden gebracht.

    De procedures voor de beide instanties zijn gelijklopend.

    De beperkte detentie en het elektronisch toezicht worden toegekend op verzoekschrift van de veroordeelde. Ingeval de veroordeelde gedetineerd is dient de directeur een advies te verlenen.

    De voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied worden toegekend op advies van de directeur.

    De directeur dient voor zijn advies een dossier op te stellen. Volgend op het advies van de Raad van State bepaalt het ontwerp de stukken waaruit dit dossier dient te bestaan. Voor de opstelling van zijn advies, hoort de directeur de veroordeelde. Deze laatste kan tevens verzoeken om eveneens door het personeelscollege te worden gehoord.

    De directeur dient zijn advies binnen een bepaalde termijn uit te brengen. Het ontwerp voorziet een specifieke procedure in geval de directeur zijn advies niet tijdig aflevert.

    Ingeval de veroordeelde veroordeeld is voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van het Strafwetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, dient de veroordeelde bij zijn verzoekschrift een advies te voegen van een dienst die in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.

    De zitting van de strafuitvoeringsrechter is niet openbaar.

    In het kader van de huidige procedure inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling kan de veroordeelde geen verstek laten gaan en kan hij zich ook niet door zijn advocaat laten vertegenwoordigen. Dit principe wordt in het huidig ontwerp overgenomen en dit ten aanzien van de toekenning van alle strafuitvoeringsmodaliteiten waarover de strafuitvoeringsrechter dient te beslissen. Zoals het Overlegplatform voorwaardelijke invrijheidstelling aangeeft, beschouwen zij het als zeer belangrijk dat de veroordeelde tijdens het beslissingsproces persoonlijk kan worden gehoord omdat het op die manier mogelijk is de veroordeelde te confronteren met de plichten en de voorwaarden die hij moet naleven. De persoonlijke aanwezigheid van de veroordeelde biedt ook de garantie dat de veroordeelde deze plichten en voorwaarden aldus met kennis van zaken kan aanvaarden. Alle beslissingen worden dus geacht op tegenspraak te zijn gewezen.

    Ingeval de strafuitvoeringsrechter beslist een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen bepaalt hij dat de veroordeelde is onderworpen aan een aantal duidelijk door het ontwerp omschreven algemene voorwaarden. De strafuitvoeringsrechter kan slechts in uitzonderlijke gevallen bijzondere voorwaarden opleggen indien deze strikt noodzakelijk zijn om het gevaar voor recidive te vermijden.

    Het wetsontwerp voorziet ingeval het een veroordeelde betreft die veroordeeld is voor één van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van het Strafwetboek wanneer ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, de mogelijkheid om een begeleiding of behandeling op te leggen.

    2.7. Over de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank

    Zoals reeds werd aangegeven zijn de procedures voor de strafuitvoeringsrechter en voor de strafuitvoeringsrechtbank zeer gelijklopend en dit wat betreft de aanhangigmaking, het verloop van de zitting, de niet openbaarheid van de zitting en de onmogelijkheid om verstek te laten gaan.

    Volgend op de opmerking van de Raad van State dat, ondanks de gelijklopendheid van de beide procedures, het op een aantal punten niet volstaat om naar de toepasselijke artikelen te verwijzen, werd het ontwerp in die zin aangepast. In het hoofdstuk II betreffende de vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar werden met hoofdstuk I betreffende de vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder gelijklopende titels ingevoegd. Beide hoofdstukken zijn aldus op dezelfde wijze opgebouwd en de artikelen waarnaar een loutere verwijzing volgens de Raad van State niet volstond, werden ingevoegd.

    Naast de tijdsvoorwaarden waaraan dient te zijn voldaan om een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen, dient de strafuitvoeringsrechtbank eveneens rekening te houden met het al dan niet aanwezig zijn van tegenaanwijzingen, die door het ontwerp duidelijk worden omschreven.

    Alle beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank dienen te worden genomen bij meerderheid van stemmen.

    Hiermee wordt afgeweken van de thans bestaande regeling in de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling waarin de beslissingen, in bepaalde gevallen, moeten worden genomen met unanimiteit.

    Deze vereiste van unanimiteit is niet verzoenbaar met de algemene regels inzake de besluitvorming in strafzaken. De beslissingen van de strafrechters worden, behoudens de gevallen in hoger beroep zoals voorzien in artikel 211bis van het Wetboek van strafvordering, bij volstrekte meerderheid genomen. De vereiste van unanimiteit zou een verschil in behandeling invoeren tussen de straffen van drie jaar of minder (alleenzetelend rechter) en de straffen van meer dan drie jaar (multidisciplinaire kamers), die niet gerechtvaardigd zou zijn.

    2.8. Bijzondere modaliteiten die door de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank kunnen worden opgelegd.

    Voorliggend ontwerp voorziet ook een procedure die slechts uitzonderlijk zal kunnen worden toegepast, met name een procedure waarbij de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, ten uitzonderlijke titel, een uitgangsvergunning, een penitentiair verlof, een beperkte detentie of een elektronisch toezicht kan opleggen voor zover dit absoluut noodzakelijk blijkt om de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen.

    Zoals de Commissie Holsters terecht opmerkte is het een subsidiaire procedure die enkel bestemd is voor deze veroordeelden waarvan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de situatie niet volledig kan beoordelen op basis van de voorhanden zijnde gegevens.

    2.9. Uitvoering en eventuele wijziging van de beslissing

    De beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit wordt uitvoerbaar vanaf de dag dat ze in kracht van gewijsde is getreden en ten vroegste wanneer de veroordeelde aan de aan de strafuitvoeringsmodaliteit gelieerde tijdsvoorwaarden voldoet, tenzij de rechter bij een gemotiveerde beslissing anders bepaalt.

    De huidige regeling vertoont een lacune daar ze geen regeling voorziet indien er zich onverwachte gebeurtenissen voordoen tussen de beslissing en de effectieve uitvoering van de beslissing waartussen toch een zekere tijd kan verlopen. Gedurende deze periode kunnen zich immers tal van zaken voordoen die een mogelijk effect zouden kunnen hebben op de beslissing, zoals bijvoorbeeld een niet terugkeer van penitentiair verlof. Voorliggend wetsontwerp neemt aldus de regeling over die ook de Commissie Holsters ter zake was voorzien. Op vordering van het openbaar ministerie kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank in dergelijke gevallen een nieuwe beslissing nemen, met inbegrip van de afwijzing van de eerder toegekende strafuitvoeringsmodaliteit. Een tegensprekelijk debat wordt hiertoe voorzien.

    2.10. Opvolging en controle

    Het wetsontwerp voorziet dat de opvolging van de veroordeelde in handen ligt van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. Zij zijn het aanspreekpunt voor de justitieassistent. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank ontvangt de rapporten die door de justitieassistent worden opgesteld en die in kopie aan het openbaar ministerie worden overgemaakt. Op deze wijze kan de strafuitvoeringrechter of de strafuitvoeringsrechtbank het lot van de opgelegde maatregel volgen en de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen ingeval de omstandigheden dit vragen, zonder evenwel de opgelegde voorwaarden te kunnen verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen. Het openbaar ministerie van zijn kant verzekert de controle op de veroordeelde en kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank vatten met het oog op herroeping of schorsing van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kunnen derhalve niet ambtshalve een herziening, schorsing of herroeping van de uitvoeringsmodaliteit overwegen, zoals nu het geval is bij de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is immers ondenkbaar dat de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank zichzelf zou vatten teneinde een substantiële wijziging door te voeren in de situatie van de veroordeelde. Het is echter wel belangrijk dat zij de opvolging van de genomen beslissingen verzekeren en ze als tussenpersoon fungeren voor de justitieassistent.

    Ingeval er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd komt de justitieassistent tussen voor de opvolging van de veroordeelde.

    2.11. Herroeping, schorsing en herziening

    Ingeval de uitvoering van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit niet goed verloopt, dient er corrigerend te kunnen worden opgetreden. Drie mogelijke interventies worden in het ontwerp voorgesteld : de herroeping, de schorsing en de herziening.

    Het oordeel over welke corrigerende interventie dient te worden ondernomen wordt gelaten aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank die op basis van het proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipe een beslissing ter zake zal nemen.

    De herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit is de zwaarste corrigerende interventie. Het ontwerp voorziet vier gevallen waarin de herroeping mogelijk is :

    1º wanneer bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;

    2º wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke integriteit van derden;

    3º wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;

    4º wanneer de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter, het openbaar ministerie of, in voorkomend geval de justitieassistent.

    De mogelijkheid tot herroeping omwille van inverdenkingstelling wegens nieuwe feiten, die actueel is voorzien door de wet van 5 maart 1998, werd niet weerhouden aangezien deze om verscheidene terechte redenen werd bekritiseerd, zoals ook door de Commissie Holsters werd aangegeven :

    « Krachtens de wet van 18 maart 1998 kon de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herroepen wanneer de voorwaardelijk vrijgestelde van nieuwe strafbare feiten in verdenking werd gesteld. Deze reden voor herroeping wordt bekritiseerd. Sommigen zijn van oordeel dat de herroeping op basis van een inverdenkingstelling een schending is van het beginsel van het vermoeden van onschuld en problematisch is wanneer de veroordeelde de feiten die hem ten laste worden gelegd, ontkent, of wanneer hij voor die feiten wordt vrijgesproken (zie onder meer Maes, E., « Rondetafelgesprek voorwaardelijke invrijheidstelling », Panopticon, 1997, 392; Maes E., « Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België ? Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken », Panopticon, 2001, 554; Hoge raad voor penitentiair beleid, « Advies inzake voorwaardelijke invrijheidstelling », onuitgegeven, blz. 15.)

    Vanuit een algemeen standpunt is het vreemd om een inverdenkingstelling als grondslag voor de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te gebruiken, terwijl het eigenlijk om het scheppen van rechten gaat. De wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek heeft de inverdenkingstelling immers behouden om personen die het voorwerp zijn van een onderzoek, de mogelijkheid te bieden hun dossier in te kijken.

    En zelfs als men ervan uitgaat dat de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling bij inverdenkingstelling het vermoeden van onschuld niet schendt (zie Cass. 20 juli 1999, Pas., 1999, I, 418), blijft het toch problematisch wanneer de betrokkene later buiten verdenking wordt gesteld of wordt vrijgesproken. In dat geval kan men zich de gevolgen van de herroeping en het feit dat de veroordeelde opnieuw wordt opgesloten, makkelijk voorstellen. ».

    Zoals reeds gezegd is de herroeping de zwaarst mogelijke interventie. In functie van de concrete omstandigheden die zich hebben voorgedaan dient geval per geval te worden geoordeeld in welke mate een schorsing of een herziening van de maatregel tegemoet kunnen komen aan het gestelde probleem. De herroeping is in deze het ultimum remedium.

    De procedure tot herroeping, schorsing of herziening is een contradictoire procedure.

    2.12 Specifieke bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechter

    a) De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen

    De voorlopige invrijheidstelling om medische of humanitaire redenen wordt heden ten dage geregeld door artikel 97 van het Algemeen Reglement van de strafinrichtingen en de omzendbrief van 27 februari 1951. Uit de praktijk blijkt dat deze vorm van voorlopige invrijheidstelling onder meer reeds is toegekend aan veroordeelde gedetineerden omdat het onderhoud van hun gezin problematisch werd door ziekte of ongeschiktheid van de partner.

    De voorlopige invrijheidstelling om medische en humanitaire redenen zal in de toekomst deels worden opgevangen door de bepalingen van de Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden en deels door de bepalingen van dit ontwerp omtrent de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen die in dit ontwerp een nieuwe invulling krijgt. Zo voorziet deze eerste dat de gedetineerde die een medisch geïndiceerd diagnostisch onderzoek of gespecialiseerde behandeling nodig heeft waarvoor de gevangenis niet of onvoldoende is uitgerust, naar een ziekenhuis of een instelling voor gezondheidszorg kan worden overgebracht.

    Het voorliggende ontwerp voorziet dat aan de veroordeelde een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kan worden toegekend waarbij is vastgesteld dat hij zich in de terminale fase van een ongeneeslijke ziekte bevindt of waarbij is vastgesteld dat er ernstige en uitzonderlijke redenen van medische aard zijn die maken dat zijn gezondheidstoestand onverenigbaar is met de detentie.

    De regering is de mening toegedaan dat in het kader van een humane strafuitvoering een terminaal zieke de mogelijkheid dient te worden geboden de gevangenis te verlaten zodat hij zijn laatste levensdagen buiten de gevangenis kan doorbrengen in het gezelschap van zijn naasten. Ook de veroordeelde wiens gezondheidstoestand dermate is aangetast dat een verder verblijf in de gevangenis niet te verenigen is met de detentieomstandigheden, dient voorlopig in vrijheid te worden gesteld.

    De strafuitvoeringsrechter kan aldus aan de veroordeelde bij dewelke is vastgesteld dat hij zich in de terminale fase van een ongeneeslijke ziekte bevindt of bij dewelke is vastgesteld dat er ernstige en uitzonderlijke redenen van medische aard zijn die maken dat zijn gezondheidstoestand onverenigbaar is met de detentie, een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen toekennen.

    De Raad van State vraagt zich af waarom de regeling inzake de verdeling van de taken onder de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank niet geldt in geval van voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. De regering heeft ervoor gekozen om deze taak toe te bedelen aan de strafuitvoeringsrechter om verschillende redenen. De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen is vooreerst een strafuitvoeringsmodaliteit die — juist omwille van zijn bijzondere karakter — kan worden toegekend ongeacht de hoogte van de toegekende straf. De redenen die supra werden aangegeven om de bevoegdheidsverdeling tussen strafuitvoeringsrechter en strafuitvoeringsrechtbank vast te stellen op straffen van drie jaar of minder en straffen van meer dan drie jaar, spelen hier dus niet. De regering opteerde voor een procedure voor de strafuitvoeringsrechter omdat de noodzaak aan een multidisciplinaire behandeling van het dossier zich hier niet stelt. De veroordeelde wordt om een zeer specifieke reden voorlopig in vrijheid gesteld en het is enkel op basis van deze reden dat het dossier van de veroordeelde dient te worden beoordeeld. Gezien de aard van deze strafuitvoeringsmodaliteit is er bovendien reeds een zekere multidisciplinariteit — maar dan zeer gespecialiseerd en gefocust op de noden van deze strafuitvoeringsmodaliteit — in de procedure zelf voorzien door verschillende medische adviezen die ter zake moeten worden gegeven.

    De Raad van State vraagt zich ook af waarom niet in de mogelijkheid werd voorzien voor het slachtoffer om te worden gehoord in het kader van de procedure tot voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. De regering meent dat het, rekening houdend met het specifieke karakter van deze strafuitvoeringsmodaliteit, volstaat dat het slachtoffer wordt geïnformeerd over de toekenning van deze strafuitvoeringsmodaliteit. Dit wil zeggen dat het slachtoffer zal worden geïnformeerd over het feit dat de veroordeelde voorlopig in vrijheid is gesteld en dit om medische redenen. De beslissing die hier door de strafuitvoeringsrechter wordt genomen is een beslissing die zuiver wordt genomen op basis van medische overwegingen.

    b) De bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter op het vlak van samenloop van misdrijven

    Het wetsontwerp geeft aan de strafuitvoeringsrechter een specifieke bevoegdheid op het vlak van de samenloop van misdrijven.

    De artikelen 58 en volgende van het Strafwetboek voorzien specifieke bepalingen met betrekking tot de berekening van de straftoemeting bij samenloop van verschillende misdrijven. In de praktijk gebeurt het dat de strafrechter uitspraak doet zonder dat hij kennis heeft van een bestaande situatie van samenloop zodat oa. de regels betreffende de opslorping niet worden toegepast.

    Het wetsontwerp voorziet dat deze situatie zal kunnen worden rechtgezet in het stadium van de strafuitvoering : de strafuitvoeringsrechtbank zal het totaal van de uitgesproken straffen in overeenstemming met de regels van de samenloop kunnen verminderen.

    c) Bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter om de aard van de straf te wijzigen

    Het wetsontwerp voorziet de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter om de vrijheidsbenemende straf, zoals die door de strafrechter werd uitgesproken, te vervangen door een werkstraf.

    Deze mogelijkheid werd gecreëerd voor die gevallen waarin blijkt dat, gelet op de sociale, familiale en professionele situatie van de veroordeelde, de vrijheidsberovende straf de doelstellingen van de straf, zijnde het herstel van de schade toegebracht aan de maatschappij en aan het slachtoffer, niet zal bereiken. Hierbij moet worden gedacht aan de gevallen waarin de situatie van de veroordeelde aanzienlijk is geëvolueerd sedert het moment waarop hij het strafbaar feit heeft begaan of de straf werd uitgesproken.

    Deze bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter mag niet worden beschouwd als een nieuw en verdoken recht op beroep.

    De criteria van wederzijdse samenhang tussen de oorspronkelijke straf en de nieuwe straf worden vastgelegd.

    2.13. Cassatieberoep

    Het huidige systeem van het cassatieberoep blijft gehandhaafd.

    De beslissingen van de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of de herroeping van de strafuitvoeringsmodaliteiten kunnen het voorwerp uitmaken van een cassatieberoep.


    ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

    Artikel 1

    Dit artikel bepaalt de constitutionele bevoegdheidsgrondslag.

    Met het oog op het behoud van de coherentie van de vooropgestelde regeling en de leesbaarheid van de tekst van het voorontwerp van wet is het onontbeerlijk dat geopteerd wordt voor het behoud van één tekst, die onderworpen wordt aan het bicameraal stelsel.

    Artikel 2

    Dit artikel geeft een definitie van een aantal in de wet en haar uitvoeringsbesluiten frequent gebruikte begrippen.

    Volgend op het advies van de Raad van State werd een definitie van « Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht » ingevoegd.

    Artikel 3

    Dit artikel definieert de uitgangsvergunning en de doelstellingen ervan en bepaalt, voor bepaalde gevallen, de tijdsvoorwaarden voor de toekenning ervan.

    Met de uitgangsvergunning wordt beoogd de veroordeelde toe te laten sociale, morele, juridische, familiale, opleidings- of professionele belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen of een medisch onderzoek of een medische behandeling buiten de gevangenis te ondergaan.

    In het kader van de sociale en familiale belangen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verlenen van een uitgangsvergunning voor het bijwonen van een begrafenis van een verwant, voor het bijwonen van het huwelijk van een kind, om aanwezig te zijn bij de geboorte van zijn kind, om een stervende ouder te bezoeken. In het kader van opleidings- of professionele belangen kan zo bijvoorbeeld worden gedacht aan het verschijnen voor een rechtbank inzake een financieel geschil dat de veroordeelde betreft of het afleggen van een examen dat niet in de strafinrichting kan worden afgenomen. Ook voor het bijwonen van bijvoorbeeld een religieuze activiteit buiten de gevangenis kan een uitgangsvergunning worden toegekend.

    Daarnaast kan er een uitgangsvergunning aan de veroordeelde worden toegekend om een medisch onderzoek of een medische behandeling buiten de gevangenis te ondergaan.

    Ten slotte kunnen in de loop van de twee jaren voordat de veroordeelde in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling uitgangsvergunningen worden toegekend met het oog op de voorbereiding van zijn sociale reïntegratie.

    Het weze onderlijnd dat de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verder loopt tijdens de duur van de uitgangsvergunning. In antwoord op de opmerking van de Raad van State wordt onderlijnd dat de terminologie « loopt verder » accurater wordt geacht in de voorliggende context en alsdusdanig wordt behouden.

    Artikel 4

    Deze bepaling voorziet de voorwaarden die in hoofde van de veroordeelde moeten vervuld zijn opdat de uitgangsvergunning zou kunnen worden toegekend.

    De beoordeling van de tegenaanwijzingen dient proportioneel te zijn aan de beoogde maatregel, met name de toelating om voor een beperkte duur de gevangenis te verlaten met een zeer specifieke doelstelling. Aan de uitgangsvergunning kunnen bovendien voorwaarden worden gekoppeld inzake controle, toezicht of begeleiding die bedoeld zijn om een antwoord te bieden aan een mogelijke tegenaanwijzing. Zo kan bijvoorbeeld als voorwaarde worden gesteld dat de veroordeelde zich tijdens de duur van de uitgangsvergunning dient laten te begeleiden door een vertrouwenspersoon. De uitgangsvergunning kan enkel worden geweigerd indien het opleggen van voorwaarden niet tegemoet kan komen aan een tegenaanwijzing.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat de beoordeling van de tegenaanwijzingen « in concreto », geval per geval afzonderlijk, dient te gebeuren door de minister. Eenzelfde precisering wordt gemaakt met betrekking tot de artikelen 6, 2º, 15 en 50 van het voorontwerp van wet.

    Artikel 5

    Dit artikel definieert het penitentiair verlof en de doelstellingen ervan.

    Het weze onderlijnd dat de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verder loopt tijdens de duur van het penitentiair verlof.

    Vermits het penitentiair verlof in het ontwerp als zijnde inherent wordt beschouwd aan het detentietraject van elke veroordeelde, zou het incoherent zijn te stellen dat de strafuitvoering wordt geschorst tijdens de duur van het penitentiair verlof. Vandaar dat het ontwerp bepaalt dat de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verder loopt tijdens de duur van het penitentiair verlof.

    Artikel 6

    Deze bepaling voorziet de voorwaarden waaraan de veroordeelde moet voldoen opdat het penitentiair verlof zou kunnen worden toegekend.

    Artikel 7

    Dit artikel regelt de door de veroordeelde te volgen procedure voor het aanvragen van een penitentiair verlof en voorziet de vereiste van een gemotiveerd advies van de directeur van de gevangenis waar de veroordeelde verblijft.

    Vermits het penitentiair verlof behoort tot het standaardregime van elke veroordeelde voorziet het ontwerp dat de directeur van de gevangenis waar de veroordeelde verblijft hem drie maanden voor hij in aanmerking komt voor de toekenning van het penitentiair verlof schriftelijk inlicht over deze mogelijkheid. De directeur dient bij deze gelegenheid de gedetineerde in te lichten over het juridisch regime ter zake en de rechten van de veroordeelde. Hij kan zich niet tevreden stellen met het louter ter beschikking stellen van een papier dat de veroordeelde dient te ondertekenen.

    De veroordeelde die van de mogelijkheid van penitentiair verlof gebruik wenst te maken, richt zijn schriftelijke aanvraag aan de directeur. Deze heeft alsdan twee maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag, om zijn advies op te stellen en het dossier over te maken aan de minister of zijn gemachtigde. Het advies handelt over het al dan niet aanwezig zijn van tegenaanwijzingen en kan in voorkomend geval ook een voorstel bevatten van bijzondere voorwaarden betreffen waardoor aan mogelijke tegenaanwijzingen kan worden beantwoord.

    Artikel 8

    Deze bepaling voorziet een specifieke procedure voor het geval de directeur zijn advies niet binnen de in artikel 7 gestelde termijn overmaakt.

    De veroordeelde kan dan via een verzoekschrift de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg vatten teneinde de minister te veroordelen om het advies, via de directeur, binnen de door hem bepaalde termijn uit te brengen, en dit mogelijks op straffe van een dwangsom.

    Artikel 9

    Dit artikel regelt de procedure tot toekenning van de uitgangsvergunning en het penitentiair verlof.

    De uitgangsvergunning en het penitentiair verlof worden toegekend door de minister of zijn gemachtigde op aanvraag van de veroordeelde.

    De directeur van de gevangenis waar de veroordeelde verblijft voegt aan het verzoek van de veroordeelde zijn advies toe. Dit advies omvat vooreerst een toetsing van het al dan niet vervuld zijn van de wettelijke voorwaarden en het handelt tevens over het al dan niet aanwezig zijn van tegenaanwijzingen. In voorkomend geval omvat het ook een voorstel van bijzondere voorwaarden waardoor aan mogelijke tegenaanwijzingen kan worden beantwoord.

    De Raad van State merkt op dat het ontwerp geen regeling van procedure bevat betreffende het advies van de directeur wat de uitgangsvergunning en de onderbreking van de strafuitvoering — zoals geregeld door het artikel 16 — betreft, en dit in tegenstelling tot het penitentiair verlof waar wel dergelijke regeling is voorzien. Het ontwerp voorziet inderdaad geen dergelijke regeling ten aanzien van de uitgangsvergunning en de onderbreking van de strafuitvoering en dit om verschillende redenen. Vooreerst is het voor beide modaliteiten moeilijk om een vaste termijn te bepalen waarbinnen de directeur zijn advies moet geven omdat het verzoek tot een uitgangsvergunning (met uitzondering van de uitgangsvergunning die voor een bepaalde periodiciteit wordt toegekend) of de onderbreking van de strafuitvoering in de grote meerderheid van de gevallen plaatsgrijpt omwille van een onverwachte en niet te voorziene gebeurtenis. Ingeval de uitgangsvergunning wordt gevraagd om een begrafenis bij te wonen van een familielid zal de termijn waarbinnen een nuttige beslissing kan worden genomen, veel korter zijn dan voor wat bijvoorbeeld een verzoek tot een specifiek niet dringend medisch onderzoek betreft dat meer vooraf kan worden gepland. Wat de onderbreking van de strafuitvoering betreft, zou men op het eerste zicht kunnen oordelen dat er meer tijd nodig is om een gefundeerde beslissing te nemen omwillen van de langere duur van deze strafuitvoeringsmodaliteit. Maar tegelijkertijd kan ook in dit geval de tijd dringen bijvoorbeeld wanneer de onderbreking wordt gevraagd om een terminaal ziek familielid bij te staan. Beide modaliteiten vereisen dus een zekere marge in de beoordelingstijd om deze maatregelen al dan niet toe te kennen en deze marge moet in elk dossier individueel worden afgewogen in functie van de dringendheid van het verzoek. Het is aldus de verantwoordelijkheid van de directeur om op dergelijke wijze te handelen dat het dossier aan de minister kan worden overgemaakt binnen een tijdsbestek dat rekening houdt met de gebeurtenis die aan de basis van het verzoek tot uitgangsvergunning of onderbreking van de strafuitvoering ligt. Net zoals ook het ook de verantwoordelijk zal zijn van de minister om binnen een nuttig tijdsbestek een beslissing te nemen (zie infra hierover meer). Bovendien wordt er ter zake opnieuw op gewezen dat het penitentiair verlof behoort tot het standaardregime van elke veroordeelde en dat er vandaar werd voorzien in een standaardprocedure die voor elke veroordeelde geldt.

    De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing binnen de veertien dagen na ontvangst van het dossier, dat het verzoekschrift van de veroordeelde en het advies van de directeur omvat. De termijn van veertien dagen is een maximumtermijn. Vanzelfsprekend is het zo dat met mogelijke bijzondere vereisten rekening dient te worden gehouden die een snellere beslissing noodzaken. Zo bijvoorbeeld indien de uitgangsvergunning wordt gevraagd om een begrafenis van een familielid bij te wonen, dient er mee rekening te worden gehouden dat de beslissing op een tijdstip wordt genomen die de veroordeelde nog toelaat om de begrafenis bij te wonen.

    Het ontwerp voorziet de mogelijkheid voor de minister of zijn gemachtigde deze termijn éénmalig te verlengen met zeven dagen wanneer hij oordeelt dat het dossier niet in staat is en er bijkomende informatie noodzakelijk is om een beslissing te kunnen nemen. Het is duidelijk dat deze mogelijkheid tot verlenging de uitzondering moet zijn en dat bij het nemen van deze beslissing rekening dient te houden worden gehouden, zeker voor de uitgangsvergunning betreft, met hetgeen in de vorige alinea werd aangegeven. Aangezien het penitentiair verlof wordt beschouwd als behorend tot het standaardregime van elke gedetineerde, kan men er van uit gaan dat deze dossiers in principe de nodige gegevens zullen bevatten aangezien zij door de penitenitaire administratie automatisch worden voorbereid. Teneinde aan te geven dat de beslissing tot verlenging een uitzonderlijke beslissing zal zijn, dient de minister of zijn gemachtigde deze beslissing expliciet mee te delen aan de directeur en de veroordeelde.

    Aansluitend hierbij wordt benadrukt dat de beslissing rekening dient te houden met de moderne penitentiaire visie, zoals die ook wordt voorgehouden door de Commissie Dupont, die stelt dat de vrijheidsbenemende straf, hoewel ze tot een vrijheidsberoving leidt, geen einde stelt aan de rechten die de gedetineerde als burger geniet. Het respect voor de rechten die door het opleggen van een vrijheidsbenemende straf niet aan de veroordeelde zijn ontnomen dient aldus te worden aangemoedigd. Het recht op een gezinsleven en het aldus instandhouden of bevorderen van familiale en sociale contacten zijn dergelijke rechten die, hoewel beperkt om veiligheidsredenen, kunnen worden uitgeoefend. Ook omwille van deze redenen maakt het penitentiair verlof deel uit van het standaardregime en wordt het aldus toegekend aan elke gedetineerde indien er geen tegenaanwijzingen, zoals geformuleerd door voorliggend ontwerp, bestaan.

    De beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en aan de directeur.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat « het openbaar ministerie » in artikel 2 van het voorontwerp van wet wordt gedefinieerd als het openbaar miniserie bij de strafuitvoeringsrechtbank en het moet aldus in die zin worden begrepen.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd over de toekenning van een eerste penitentiair verlof. Deze mededeling zal gebeuren door tussenkomst van de dienst slachtofferonthaal bij de parketten en de rechtbanken.

    Ingeval de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof wordt geweigerd, kan de veroordeelde opnieuw een aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na deze beslissing. Deze beslissing dient vanzelfsprekend, gemotiveerd te zijn.

    Ingeval de minister of zijn gemachtigde geen beslissing heeft genomen binnen de termijn van veertien dagen, wordt hij geacht de uitgangsvergunning toe te kennen. Indien de directeur in dit geval in zijn advies een voorstel van bijzondere voorwaarden heeft gedaan, worden deze geacht aan de aldus toegekende uitgangsvergunning te zijn gekoppeld. Deze bepaling is ingegeven vanuit een bezorgdheid van goed beheer van de dossiers. De minister of zijn gemachtigde kunnen een bijzondere aandacht besteden aan meer complexe dossiers en door hun stilzwijgen hun akkoord betuigen met de visie, en dus met het voorstel, van de directeur.

    Indien een uitgangsvergunning wordt geweigerd kan de veroordeelde een nieuwe aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na de datum van de beslissing.

    Terzijde moet worden aangeduid dat het wetsontwerp met betrekking tot de door de minister toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten, telkenmale expliciet de minister of zijn gemachtigde aanduidt als zijnde de bevoegde instanties om de desbetreffende beslissingen te nemen. Deze optie is ingegeven door rechtspraak van de Raad van State (zie onder meer Raad van State, arrest nr. 131.934, 28 mei 2004). Deze rechtspraak bepaalt dat indien men wenst dat een bevoegdheid kan worden gedelegeerd, deze mogelijkheid tot delegatie duidelijk aangegeven dient te zijn in de wettekst. Vandaar dat het ontwerp expliciet stelt dat de minister zijn beslissingsbevoegdheid ter zake kan delegeren.

    Artikel 10

    Dit artikel voorziet de modaliteiten van de beslissing tot toekenning van de uitgangsvergunning en het penitentiair verlof.

    Met betrekking tot § 2, eerste lid, van het voorgestelde artikel 10 wordt opgemerkt dat deze bepaling conform is aan het reeds eerder aangehaalde principe dat het penitentiair verlof deel uitmaakt van het standaardregime van elke veroordeelde gedetineerde. De beslissing tot toekenning van een penitentiair verlof heeft betrekking op het principe van de toekenning van het penitentair verlof en dient aldus niet elk trimester te worden hernieuwd, daar het deel uitmaakt van het standaardregime van elke veroordeelde gedetineerde.

    Het tweede lid van dezelfde paragraaf is ingegeven vanuit de idee dat de uitvoering van het penitentiair verlof op een soepele en flexible manier dient te kunnen verlopen zodat het peniteniair verlof zoveel als mogelijk kan worden aangepast aan de dagdagelijkse realiteit die immers geen statisch gegeven is. De beslissing over het principe van de toekenning van een penitentiair verlof wordt aldus genomen door de minister en het komt aan de directeur toe om deze beslissing te operationaliseren.

    Het komt in dit kader eveneens aan de directeur toe om de veroordeelde tevens correct te informeren over de modaliteiten van de toegekende uitgangsvergunning of het toegekende penitentiair verlof.

    Artikel 11

    Dit artikel voorziet de mogelijkheid voor de minister of zijn gemachtigde om de voorwaarden die aan de uitgangsvergunning en het penitentiair verlof verbonden zijn aan te passen en de beslissing tot toekenning van de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof te schorsen of te herroepen, ingeval de voorwaarden van de beslissing tot toekenning van de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof niet worden nageleefd.

    Hoewel het penitentair verlof en ook de uitgangsvergunning die voor een zekere periodiciteit wordt toegekend, aldus worden toegekend voor een zekere periode, dient men rekening te houden met de realiteit die er toe kan leiden dat de omstandigheden onder dewelke deze strafuitvoeringsmodaliteiten worden toegekend in de loop van de tijd kunnen veranderen en aldus een aanpassing vragen van de situatie van de veroordeelde.

    Ingeval er zich een incident voordoet — met name het niet naleven van de opgelegde voorwaarden of de niet terugkeer naar de gevangenis — dient er gereageerd te worden rekening houdend met de eigen situatie van de veroordeelde en rekening houdend met het principe van proportionaliteit.

    Wat de uitgangsvergunning betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de uitgangsvergunning die is toegekend voor een occasionele gebeurtenis en de uitgangsvergunning die met een zekere periodiciteit is toegekend.

    Ingeval de voorwaarden, gekoppeld aan een uitgangsvergunning die occasioneel is toegekend, niet worden nageleefd, dient vooreerst rekening te worden gehouden met het feit dat in dit geval de veroordeelde de gevangenis verlaat voor een zeer beperkte termijn, hij dient immers dezelfde dag terug te keren. Het aanpassen van de voorwaarden of het schorsen van de strafuitvoeringsmodaliteit voor een zekere periode zijn dus geen optie. De gevolgen van de niet naleving van de voorwaarden verbonden aan een éénmalig toegekende uitgangsvergunning dienen aldus in een toekomstperspectief te worden geplaatst. De regering is de mening toegedaan dat bij de aanvraag om een nieuwe uitgangsvergunning, de beslissing om deze al dan niet toe te kennen rekening zal houden met een eerdere niet naleving van de voorwaarden.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat voor zover zich bij de toekenning van een occassionele uitgangsvergunning een incident zou voordoen in het korte tijdsbestek waarin de veroordeelde de gevangenis verlaat, het voorontwerp van wet een krachtdadig middel voorziet om in te grijpen; het openbaar ministerie kan zich met name beroepen op artikel 13 om de voorlopige aanhouding te bevelen. Gelet op het zeer korte tijdsbestek waarvoor de occassionele uitgangsvergunning kan worden toegekend is het niet passend om de mogelijkheid te voorzien tot aanpassing van de voorwaarden.

    Wat betreft de niet naleving van de voorwaarden die gekoppeld zijn aan een uitgangsvergunning die met een zekere periodiciteit is toegekend, voorziet het ontwerp verscheidene mogelijkheden.

    De minister dient in zijn beslissing hieromtrent vanzelfsprekend rekening te houden met onder meer de realiteit van de zich voorgedane feiten en met de zwaarwichtigheid van de voorgedane feiten. De minister dient aldus, rekening houdend met al deze elementen, een proportionele beslissing te nemen. Deze idee van proportionaliteit wordt ook gereflecteerd in de volgorde van opsomming van de mogelijke maatregelen.

    De minister kan vooreerst beslissen de voorwaarden aan te passen. Deze aanpassing kan gebeuren omdat de « periodieke uitgangsvergunning » zich uitstrekt over een bepaalde periode waardoor het zich kan voordoen dat de omstandigheden voor dewelke er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd wijzigen, zodat de opgelegde voorwaarden hun doel voorbijschieten of niet meer kunnen worden nageleefd door de gewijzigde realiteit. De minister kan bijvoorbeeld echter ook beslissen de voorwaarden uit te breiden of te verstrengen omdat er een probleem van niet naleving is geweest en een wijziging van de voorwaarden aldus zou beantwoorden aan de doelstellingen die met de voorwaarden worden nagestreefd. De minister kan ook beslissen de uitvoering van de toegekende « periodieke uitgangsvergunning » te schorsen en dit voor een periode van maximum drie maanden. Deze periode van schorsing begint te lopen vanaf de laatste ondergane uitgangsvergunning. Tot slot kan de minister ook beslissen de toegekende uitgangsvergunning te herroepen. Ingeval een wijziging van de voorwaarden of een schorsing van de uitgangsvergunning niet tegemoet kunnen komen aan de niet naleving van de voorwaarden, kan er aldus een einde worden gesteld aan de uitgangsvergunning. De veroordeelde kan dan pas een nieuwe aanvraag tot uitgangsvergunning indienen ten vroegste drie maanden na de herroeping.

    Wat betreft de niet naleving van de voorwaarden die gekoppeld zijn aan een penitentiair verlof voorziet het ontwerp eveneens verscheidene mogelijkheden, die mutatis mutandis gelijklopend zijn met deze voorzien ten aanzien van de uitgangsvergunning. Net zoals bij de uitgangspermissie dient de minister in deze een proportionele beslissing te nemen.

    De minister kan vooreerst beslissen de voorwaarden aan te passen. Deze aanpassing kan gebeuren omdat de omstandigheden voor dewelke er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd wijzigen zodat de opgelegde voorwaarden hun doel voorbijschieten of niet meer kunnen worden nageleefd door de gewijzigde realiteit. De minister kan bijvoorbeeld echter ook beslissen de voorwaarden uit te breiden of te verstrengen omdat er een probleem van niet naleving is geweest en een wijziging van de voorwaarden aldus zou beantwoorden aan de doelstellingen die met de voorwaarden worden nagestreefd. Het is echter mogelijk dat een aanpassing of wijziging van de voorwaarden niet volstaat, bijvoorbeeld door de aard van het incident of door het weerkerend karakter van een kleine overtreding. De minister beschikt dan nog over twee mogelijkheden teneinde op te treden tegen de niet naleving van de opgelegde voorwaarden. Hij kan beslissen het penitentiair verlof te schorsen voor een periode van drie maanden. De veroordeelde kan dan gedurende drie maanden geen penitentiair verlof genieten. Tot slot kan de minister ook beslissen om de beslissing waarin het penitentiair verlof is toegekend te herroepen. De veroordeelde dient dan drie maanden na de herroeping te wachten alvorens hij een nieuwe vraag tot penitentiair verlof kan indienen.

    Artikel 12

    Deze bepaling voorziet dat de minister of zijn gemachtigde, ingeval van de niet-naleving van de voorwaarden verbonden aan een uitgangsvergunning of een penitentiair verlof, binnen de veertien dagen nadat hij hiervan in kennis is gesteld, een beslissing neemt die binnen de vierentwintig uur schriftelijk wordt meegedeeld aan de veroordeelde, de directeur en het openbaar ministerie. Deze beslissing dient vanzelfsprekend gemotiveerd te zijn.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot de kennisgeving van de beslissing aan het slachtoffer, moet worden onderlijnd dat het voorontwerp van wet een evenwicht beoogt te vinden tussen de belangen van de onderscheiden betrokkenen en dat evenmin mag worden voorbijgegaan aan de praktische haalbaarheid van het instellen van een dergelijke mededelingsverplichting.

    Artikel 13

    Dit artikel laat het openbaar ministerie de mogelijkheid om, in de gevallen waarin een uitgangsvergunning of een penitentiair verlof is toegekend, de voorlopige aanhouding te bevelen, indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt. Deze mogelijkheid beoogt een oplossing te bieden voor deze gevallen waarin de situatie zo problematisch is dat een direct ingrijpen noodzakelijk is. Hiermee wordt niet enkel het geval van opzettelijke slagen en verwondingen geviseerd, maar elke gedraging die de fysieke integriteit van een persoon in het gedrang brengt (overval, stalking, ...).

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State wordt de terminologie van het ontwerp van wet en de memorie van toelichting in overeenstemming gebracht. Het komt aan het openbaar ministerie toe om, geval per geval, te beoordelen of het bevelen van de voorlopige aanhouding van de veroordeelde proportioneel is met de ernst van het incident dat zich voordoet. Eenzelfde precisering wordt gemaakt met betrekking tot de artikelen 18, 22, 64, 2º en 76, eerste lid.

    Tevens worden de modaliteiten bepaald van de beslissing van de minister of zijn gemachtigde volgend op de opsluiting van de veroordeelde. De aanhouding is voorlopig en de minister of zijn gemachtigde dient een beslissing te nemen over het lot van de toegekende uitgangsvergunning of het toegekende penitentiair verlof binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Overeenkomstig artikel 11 kan de minister of zijn gemachtigde beslissen om zijn oorspronkelijke beslissing aan te passen, te schorsen of te herroepen. De situatie kan zich eveneens voordoen dat de minister of zijn gemachtigde de analyse van het openbaar ministerie ter zake niet deelt en de toestand van de veroordeelde aldus niet wijzigt.

    De beslissing van de minister of zijn gemachtigde dient in elk geval gemotiveerd te zijn.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot de kennisgeving van de beslissing aan het slachtoffer, moet worden onderlijnd dat het voorontwerp van wet een evenwicht beoogt te vinden tussen de belangen van de onderscheiden betrokkenen en dat evenmin mag worden voorbijgegaan aan de praktische haalbaarheid van het instellen van een dergelijke mededelingsverplichting. Eenzelfde precisering wordt gemaakt met betrekking tot de artikelen 18 en 22.

    Artikel 14

    Dit artikel definieert de onderbreking van de strafuitvoering en bepaalt de doelstellingen ervan.

    De onderbreking van de strafuitvoering kan aldus worden toegekend aan de veroordeelde om aan ernstige en uitzonderlijke redenen van familiale aard het hoofd te bieden. Hierbij kan bijvoorbeeld in de eerste plaats worden gedacht aan het bijstaan van een familielid of een nauwe verwant die terminaal ziek is. Door de onderbreking van de strafuitvoering wordt aan de veroordeelde de mogelijkheid geboden om deze aldus in zijn of haar laatste levensdagen bij te staan.

    Het weze onderlijnd dat de verjaring van de straf niet loopt tijdens de onderbreking van de strafuitvoering.

    Artikel 15

    Dit artikel determineert de tegenaanwijzingen die bij de beslissing tot toekenning van de onderbreking van de strafuitvoering worden in acht genomen.

    Article 16

    Dit artikel regelt de procedure tot toekenning van de onderbreking van de strafuitvoering en de modaliteiten van deze beslissing.

    Net zoals de voorgaande besproken strafuitvoeringsmodaliteiten wordt de onderbreking van de strafuitvoering toegekend door de minister of zijn gemachtigde, op vraag van de veroordeelde, na een gemotiveerd advies van de directeur.

    De minister of zijn gemachtigde beslist binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoek en zijn beslissing wordt meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur. Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd.

    Bij gebrek aan beslissing binnen de voorziene termijn wordt de minister geacht het verzoek te hebben geweigerd en dit in tegenstelling tot de voorgaande strafuitvoeringsmodaliteiten waar het niet nemen van de beslissing binnen de veertien dagen tot gevolg heeft dat de minister geacht wordt de strafuitvoeringsmodaliteit te hebben toegekend. Gezien de impact van deze beslissing — de strafuitvoering wordt immers opgeschort voor een relatief lange termijn — en gezien het feit dat de onderbreking van de strafuitvoering niet behoort tot het standaardregime van de veroordeelde, verkiest de regering hier te voorzien dat de minister in dat geval geacht wordt het verzoek te hebben geweigerd.

    De minister of zijn gemachtigde bepaalt in de beslissing voor welke termijn de onderbreking van de strafuitvoering wordt toegekend, en dit voor een maximumduur van drie maanden.

    Article 17

    Deze bepaling voorziet de mogelijkheid van de verlenging van de onderbreking van de strafuitvoering.

    De veroordeelde dient erover te waken om zijn verzoek tot verlenging tijdig in te dienen opdat een beslissing tot verlenging kan worden genomen voor het verstrijken van de oorspronkelijk toegekende termijn van de onderbreking van de strafuitvoering.

    Artikel 18

    Dit artikel laat het openbaar ministerie de mogelijkheid om, indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, de voorlopige aanhouding te bevelen.

    Hiervoren werd reeds aangegeven hetgeen hieronder moet worden verstaan.

    Tevens worden de modaliteiten bepaald van de beslissing van de minister of zijn gemachtigde — over het lot van de onderbreking van de strafuitvoering — volgend op de opsluiting van de veroordeelde. In antwoord op de opmerking van de Raad van State wordt gepreciseerd dat de te nemen beslissing verband houdt met de voortzetting of de herroeping van de onderbreking van de strafuitvoering.

    Article 19

    Dit artikel bepaalt de gevolgen met betrekking tot de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit indien de veroordeelde opnieuw wordt opgesloten.

    Met deze bepaling wordt de situatie beoogd waarbij tegen de veroordeelde een aanhoudingsmandaat wordt uitgevaardigd of ten aanzien van dewelke het openbaar ministerie beslist een andere veroordeling van dewelke de veroordeelde het voorwerp uitmaakte, ten uitvoer te leggen. In deze gevallen wordt de veroordeelde van zijn vrijheid beroofd, niettegenstaande de onderbreking van de strafuitvoering die hem is toegekend. Indien de veroordeelde van mening is dat de omstandigheden voor welke hij een onderbreking van de strafuitvoering heeft gevraagd, nog steeds aanwezig zijn, dient hij een nieuwe verzoek tot onderbreking van de strafuitvoering in te dienen, en dit volgens de procedure zoals bepaald door het artikel 16.

    Artikel 20

    Dit artikel regelt de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking.

    De bevoegdheid tot toekenning van de voorlopige invrijheidstelling om redenen van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking wordt toegekend door de minister. De minister kan deze voorlopige invrijheidstelling bevelen ten overstaan van bepaalde categorieën van veroordeelden, bijvoorbeeld alle gedetineerden die zich op een aantal maanden voor hun strafeinde bevinden.

    In antwoord op op de opmerking van de Raad van State wordt de zinsnede « de voorlopige invrijheidstelling om redenen van overbevolking schorst de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf » weggelaten, en dit met verwijzing naar artikel 20, § 3.

    Het is gepast een vorm van proeftermijn vast te leggen tijdens dewelke de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling kan rechtvaardigen. Deze termijn wordt bepaald door de duur van de vrijheidsbenemende straffen die de veroordeelde nog diende te ondergaan op het moment van de voorlopige invrijheidstelling. Eens deze termijn voorbij, is de betrokken definitief vrij.

    In geval van een voorlopige invrijheidstelling om redenen van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking, is het de bevoegdheid van de minister of zijn gemachtigde om de veroordeelde te informeren over de betekenis en de draagwijdte van deze voorlopige invrijheidstelling en in het bijzonder over de proeftermijn waaraan deze zal onderworpen zijn.

    Artikel 21

    Deze bepaling voorziet de mogelijkheid tot herroeping van de voorlopige invrijheidstelling en bepaalt de modaliteiten van de beslissing tot herroeping.

    De herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om ernstige redenen van overbevolking is enkel mogelijk indien de veroordeelde tijdens de proeftermijn wordt veroordeeld voor nieuwe wanbedrijven of misdaden gepleegd tijdens deze proeftermijn.

    Teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State is in artikel 21 een gelijksoortige bepaling als in artikel 65 opgenomen.

    In het ontwerp van wet wordt wel vastgehouden aan de beperking van de mogelijkheid om de voorlopige invrijheidstelling te herroepen tot bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd. Terzake moet worden onderlijnd dat artikel 22 van het voorontwerp van wet een voldoende krachtdadig instrument voorziet om op te treden ingeval zich tijdens de voorlopige invrijheidstelling incidenten zouden voordoen.

    Artikel 22

    Dit artikel laat het openbaar ministerie de mogelijkheid om, voor zover de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar wordt gebracht, de voorlopige aanhouding te bevelen. Hiervoren werd reeds aangegeven hetgeen hieronder moet worden verstaan.

    Tevens worden de modaliteiten bepaald van de beslissing van de minister of zijn gemachtigde volgend op de opsluiting van de veroordeelde. De minister of zijn gemachtigde moet binnen de zeven dagen een beslissing te nemen over het lot van de voorlopige invrijheidstelling. Indien er geen beslissing is genomen binnen de zeven dagen na de opsluiting, wordt de veroordeelde opnieuw vrijgelaten en behoudt hij zijn voorlopige invrijheidstelling.

    Artikel 23

    Deze bepaling definieert de beperkte detentie en de doelstellingen die deze strafuitvoeringsmodaliteit beoogt.

    Het weze onderlijnd dat de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verder loopt tijdens de periodes van de beperkte detentie.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat de beperkte detentie gekenmerkt wordt door de beperkte duur per dag, zijnde maximum 12 uur, dat de veroordeelde de gevangenis mag verlaten. Het is dan niet nodig dat een volledig uitvoeringsplan zou worden uitgewerkt in de mate dat de veroordeelde elke avond aan de gevangenis terugkomt.

    Artikel 24

    Dit artikel definieert het elektronisch toezicht.

    Het weze onderlijnd dat de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verder loopt tijdens de duur van het elektronisch toezicht.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot het uitvoeringsplan kan verwezen worden naar hetgeen wordt uiteengezet onder artikel 45.

    Artikel 25

    Dit artikel determineert de tijdsvoorwaarden voor de toekenning van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht. Het ontwerp voorziet twee mogelijke tijdsvoorwaarden binnen dewelke een beperkte detentie of een elektronisch toezicht kunnen worden toegekend.

    Vooreerst is er de mogelijkheid voor de veroordeelde, die veroordeeld is tot één of meer straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte niet meer dan drie jaar bedraagt, om onmiddellijk een beperkte detentie of een elektronisch toezicht vragen. In dit geval kan aldus worden vermeden dat deze veroordeelde een volledige breuk dient te ondergaan met familiale, sociale en professionele omgeving daar hij onmiddellijk om een elektronisch toezicht of een beperkte detentie zal kunnen verzoeken. Hierdoor worden tevens de doelstellingen van het beperken van de detentieschade en de vergoeding van de slachtoffers nagestreefd.

    Op de tweede plaats is er de mogelijkheid voor elke veroordeelde, die zich op zes maanden na in de tijdsvoorwaarden voor een voorwaardelijke invrijheidstelling bevindt, om een beperkte detentie of een elektronisch toezicht vragen. De oorspronkelijk voorziene termijn van één jaar werd gewijzigd in zes maanden omdat blijkt dat een periode van zes maanden volstaat als overgangsperiode tussen een vrijheidsbenemende straf en een voorwaardelijke invrijheidstelling. In dat geval dient de directeur de veroordeelde actief in te lichten van de mogelijkheid om een beperkte detentie te vragen. Oorspronkelijk was voorzien dat de directeur de veroordeelde inlicht drie maanden voor hij zich in de door de eerste paragraaf, 1º, tijdsvoorwaarde bevindt. Het ontwerp voorziet nu dat dit vier maanden wordt omdat bij nader inzicht blijkt dat, rekening houdend met de andere termijnen die door het ontwerp worden voorzien, de termijn van drie maanden iets te kort is. Het ontwerp brengt deze termijn aldus op vier maanden. Zodra de veroordeelde is ingelicht kan hij een verzoekschrift tot toekenning van deze strafuitvoeringsmodaliteiten indienen. In deze tweede mogelijkheid worden de beperkte detentie en het elektronisch toezicht beoogt als zijnde een instrument tot overgang van de vrijheidsbenemende straf naar de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dergelijke overgangsmaatregel kan adequaat zijn voor bepaalde veroordeelden. Het voorzien van deze mogelijkheid betekent geenszins dat de beperkte detentie of het elektronisch toezicht een verplichte overgang zouden zijn naar de voorwaardelijke invrijheidstelling. Maar, zoals reeds aangehaald, kan de overgang voor bepaalde veroordeelden gefaciliteerd worden via deze mogelijkheid.

    Teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State worden de voorwaarden in paragraaf 1 als alternatieve voorwaarden geformuleerd.

    Artikel 26

    Dit artikel definieert de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gekarakteriseerd door het feit dat zij de verdere strafuitvoering toelaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden gedurende een zekere proeftermijn.

    Artikel 27

    Deze bepaling determineert de tijdsvoorwaarden voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    In het ontwerp wordt inzake de tijdsvoorwaarden een onderscheid gemaakt tussen enerzijds veroordeelden tot één of meer straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder is en anderzijds de veroordeelden tot één of meer straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt.

    Wat de eerst vernoemde categorie betreft, bepaalt het ontwerp dat deze in aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling wanneer zij één derde van hun straf(fen) hebben ondergaan, zonder een eventuele toestand van wettelijke herhaling in aanmerking te nemen. Actueel komt deze categorie terecht in de procedure voor ambtshalve voorlopige invrijheidstelling. Deze veroordeelden worden aldus op de datum van het bereiken van de toelaatbaarheid van een voorwaardelijke invrijheidstelling, met name op één derde van de straf, behoudens tegenaanwijzingen die door de directeur kunnen worden ingeroepen, ambtshalve in vrijheid gesteld. Voorliggend ontwerp maakt een einde aan de huidige tweedeling tussen de voorlopige invrijheidstelling en de voorwaardelijke invrijheidstelling door het geheel van deze beslissingen over te dragen aan de rechterlijke macht. Het is niettemin gerechtvaardigd om de actuele toepasselijke criteria op de voorlopige invrijheidstelling te behouden voor de vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder.

    Wat de tweede vernoemde categorie betreft, wordt de huidige regeling voorzien in artikel 2, 1º, van de wet van 5 maart 1998, mutatis mutandis overgenomen. De minimumduur van de vrijheidsbenemende straf die dient te zijn ondergaan zoals bepaald door artikel 2, 1º, a) en b), van de wet van 5 maart 1998 werd niet weerhouden. Deze bijzonderheden zijn immers overbodig. Wat betreft de bepaling van het artikel 2, 1º, c), van de wet van 5 maart 1998, daarentegen werd de minimumduur van de straf die dient te zijn ondergaan indien men veroordeeld is tot een levenslange vrijheidsbenemende straf en men zich in een staat van wettelijke herhaling bevindt, gebracht op 16 jaar. Deze wijziging is conform het voorstel zoals vervat in het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, en tot wijziging van het Wetboek van strafvordering (DOC 51 1319/001). Dit wetsontwerp is de concretisering van het Regeerakkoord inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling volgens hetwelk de regering van oordeel is dat bepaalde categorieën van veroordeelden een significant deel van hun straf dienen te ondergaan en dit vanuit een zorg voor de publieke veiligheid. Onder de huidige regeling komt deze categorie van veroordeelden in aanmerking voor een voorwaardelijke invrijheidstelling vanaf het moment dat zij twee derden van hun straf hebben ondergaan, met name 14 jaar. Voornoemd wetsontwerp en voorliggend ontwerp trekken deze grens op tot drie vierde van de straf, zijnde 16 jaar.

    Artikel 28

    Dit artikel bepaalt de tijdsvoorwaarden waaraan moet worden voldaan voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied. Vanuit een zorg voor niet discriminatie, worden de tijdsvoorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling overgenomen.

    Artikel 29

    Dit artikel preciseert welke straffen onder de toepassing van het hoofdstuk I over de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteiten dienen begrepen te worden. Het betreft hier de vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder die als volgt worden omschreven : « één of meerdere straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt ».

    Het is aldus het uitvoerbaar gedeelte van de vrijheidsbenemende straf, met name de effectieve vrijheidsbenemende straf, dat in aanmerking dient te worden. Kunnen aldus ten titel van voorbeeld onder deze definitie vallen : een veroordeelde tot een gevangenisstraf van 4 jaar waarvan 1 jaar met uitstel; een veroordeelde tot een gevangenisstraf van 3 jaar waarvan 18 maanden met uitstel en een gevangenisstraf van 1 jaar.

    Artikel 30

    Dit artikel determineert de tegenaanwijzingen, die bij de beslissing tot toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteiten in Titel IV (met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied) moeten worden in aanmerking genomen. Het dient te worden benadrukt dat het ontwerp een onderscheiden regime van tegenaanwijzingen voorziet voor vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder en voor vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar en dit teneinde zoveel als mogelijk aan te sluiten bij het actuele systeem.

    Naast de tijdsvoorwaarden waaraan dient te zijn voldaan om een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen, dient de strafuitvoeringsrechter eveneens rekening te houden met het al dan niet aanwezig zijn van tegenaanwijzingen die door het ontwerp duidelijk worden gedetermineerd. Wat betreft de beperkte detentie, het elektronisch toezicht en de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen deze tegenaanwijzingen betrekking hebben op :

    — Het feit dat de veroordeelde geen woonst of opvang heeft waar hij kan verblijven bij het verlaten van de gevangenis. In het kader van een humane strafuitvoering dient er over te worden gewaakt dat een veroordeelde tijdens de periode van zijn strafuitvoeringsmodaliteit niet zomaar « op straat » komt te staan. Het is belangrijk dat de veroordeelde tijdens de uitvoering van een strafuitvoeringsmodaliteit een verblijf heeft, of dit nu bij familie, vrienden of een opvanghuis is; Het is dus duidelijk dat dit niet betekent dat de veroordeelde een huurcontract dient te hebben of dat hij een eigen bron van inkomsten heeft. Bovendien meent de regering dat deze voorwaarde tevens van belang is voor het beperken van de recidive. Het is belangrijk zich ervan te vergewissen dat de veroordeelde bij het verlaten van de gevangenis een plaats heeft waar hij kan verblijven. De diensten ad hoc van de gevangenis dienen aldus het noodzakelijke te doen opdat deze garantie op een verblijfplaats bestaat op het moment dat de veroordeelde één derde van zijn straf bereikt.

    — Een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden. Het spreekt voor zich dat, ter bescherming van de publieke en de individuele veiligheid, er geen manifest risico mag zijn dat deze zou worden bedreigd door het toekennen van een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit aan een veroordeelde;

    — Het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    Wat betreft de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied, zijn deze tegenaanwijzingen aangepast aan de specifieke situatie waarin de veroordeelde zich in deze bevindt :

    — De mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben. Aangezien de veroordeelde zal worden uitgewezen of uitgezet naar zijn land van herkomst, dient de woonstreclassering te worden gezien in het licht van de terugkeer van de veroordeelde naar zijn land van herkomst; Het is evident dat er in deze niet dezelfde controlemogelijkheden zijn als voor een persoon die in België gaat verblijven. De toetsing van deze tegenaanwijzing zal dus dienen te gebeuren aan de hand van andere parameters zoals bijvoorbeeld : heeft de veroordeelde een plaats om naar toe te gaan ? Heeft de veroordeelde contacten gehad met personen die resideren in deze plaats waar hij naartoe wenst te gaan ? In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat de door haar gesuggereerde toevoeging overbodig is en dat gelet op de context er niet kan getwijfeld worden over hetgeen met de gebruikte bewoordingen worden beoogd. Eenzelfde antwoord kan tevens worden geformuleerd met betrekking tot artikel 50, § 2, 1º;

    — Een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden.

    — Het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    Artikel 31

    Deze bepaling regelt de toekenningsprocedure van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht, wat betreft vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder. De beide strafuitvoeringsmodaliteiten worden toegekend op verzoekschrift van de veroordeelde. Dit verzoekschrift is aan geen enkele bijzondere voorwaarde onderworpen.

    Ter zijde wordt opgemerkt dat het openbaar ministerie « meester » blijft van de strafuitvoering. Indien een persoon nog niet gedetineerd is — met andere woorden wanneer hij nog geen opsluitingsbriefje heeft ontvangen — maar toch een verzoekschrift indient, belet de indiening van het verzoekschrift niet dat het openbaar ministerie alsnog overgaat tot de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf. De huidige regeling, die voorziet dat ingeval van zelfaanbod door een veroordeelde deze onmiddellijk na zijn inschrijving door de griffie door de directeur wordt geïnformeerd over de mogelijkheid tot het ondergaan van een elektronisch toezicht, blijft behouden.

    Artikel 32

    Dit artikel regelt de toekenningsprocedure van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied en de voorwaardelijke invrijheidstelling, wat betreft vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder.

    Het initiatief behoort in deze aan de directeur. Deze heeft de verplichting om ten vroegste 4 maanden en ten laatste twee maanden voor de toelaatbaarheidsdatum voor deze beide strafuitvoeringsmodaliteiten zijn advies over te maken aan het openbaar ministerie.

    Het kan echter voorvallen dat deze termijnen niet kunnen worden gerespecteerd daar er nog geen definitieve veroordeling is. Ter illustratie het volgende voorbeeld. Een persoon wordt tot 2 jaar effectieve vrijheidsbenemende straf veroordeeld, maar bevindt zich reeds zes maanden in voorlopige hechtenis. In principe komt deze veroordeelde na acht maanden in de tijdsvoorwaarden. Dit wil zeggen dat het advies van de directeur er reeds diende te zijn op het moment van de uitspraak. Om aan dergelijke gevallen tegemoet te komen, voorziet het ontwerp aldus dat de directeur dan binnen de twee maanden na een veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan zijn advies moet geven. Teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State werd de gebruikte terminologie aangepast.

    Artikel 33

    Dit artikel regelt de adviesverplichting van de directeur van de gevangenis waar de veroordeelde verblijft.

    De directeur dient voor zijn advies een dossier op te stellen. Volgend op de opmerking van de Raad van State werd het ontwerp gewijzigd zodat de tekst nu bepaalt welke stukken het dossier van de directeur moet bevatten. Inzake het verslag van de directeur bepaalt de tekst dat dit wordt samengesteld overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels. Op deze wijze wordt gestreefd naar een eenvormigheid in de verslaggeving van de directeurs aan de strafuitvoeringsrechters en de strafuitvoeringsrechtbanken. Dit verslag zal bijvoorbeeld de volgende stukken omvatten : de beoordeling van de contra-indicaties, hangende zaken enz.

    De veroordeelde kan tevens verzoeken om eveneens door het personeelscollege te worden gehoord. Zoals in het rapport van de Commissie Holsters wordt aangehaald is het personeelscollege een bevoorrecht forum waar diverse instanties informatie kunnen uitwisselen en waar de veroordeelde in een interactief milieu zijn standpunt naar voren kan brengen. Voorliggend ontwerp herziet echter grondig de rol van het personeelscollege zoals die werd geconcipieerd door de wet van 5 maart 1998 aangezien deze het voorwerp uitmaakt van fundamentele kritieken. In de parlementaire werkzaamheden van de wet van 5 maart 1998 is terug te vinden dat het personeelsscollege als een adviesorgaan moet worden beschouwd. Het feit echter dat het personeelscollege driemaal de mogelijkheid heeft om het onderzoek van een dossier uit te stellen overstijgt deze rol als adviesorgaan en maakt van het personeelscollege de facto een beslissingsorgaan. Voorliggend ontwerp deelt aan het personeelscollege opnieuw de oorspronkelijke voorziene rol van adviesorgaan toe die volledig in overeenstemming is met de deskundigheid van het personeelscollege, met name het leveren van, zoals reeds werd aangehaald, een bevoorrecht forum waar informatie wordt uitgewisseld en dat de veroordeelde de mogelijkheid biedt om in een interactief milieu zijn standpunt te uiten. Bovendien wordt ook aangehaald dat het personeelscollege een vrij formele instelling is die aan bepaalde veroordeelden de indruk kan geven op te treden als een echte rechtbank. Bovendien is het niet noodzakelijk dat elk dossier voor het personeelscollege wordt gebracht omdat de directeur verscheidene adviezen en inlichtingen op een meer informele manier kan inwinnen.

    Om al deze redenen voorziet het ontwerp aldus dat de veroordeelde niet meer voor het personeelscollege moet verschijnen, maar hij kan wel verzoeken om door het personeelscollege te worden gehoord.

    Artikel 34

    Dit artikel voorziet de procedure die moet worden gevolgd bij gebreke aan advies van de directeur binnen de gestelde termijn.

    De verplichting die op de directeur rust in het kader van het opstellen van zijn advies dient als volgt te worden beschouwd. Het is de verplichting van de directeur om de nodige initiatieven te gelegener tijd te nemen teneinde een dossier op te stellen en een advies te formuleren. Indien de directeur, binnen de termijn door de wet bepaald, de bij andere diensten gevraagde informaties niet heeft ontvangen, dient hij het tekortschieten van de desbetreffende diensten schriftelijk vast te stellen en zijn dossier in die staat over maken aan de strafuitvoeringsrechter. Deze dient alsdan te beoordelen of hij op basis van dat dossier een beslissing kan nemen.

    Teneinde elke blokkering te vermijden, voorziet het ontwerp een specifieke procedure in geval de directeur zijn advies niet tijdig aflevert. De veroordeelde kan alsdan op verzoekschrift de zaak voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg brengen teneinde de minister te horen veroordelen om via de directeur een advies uit te brengen binnen een door de voorzitter gestelde termijn en dit op straffe van een dwangsom.

    Artikel 35

    Dit artikel bepaalt dat voor feiten voorzien in de artikelen 372 tot 378 en 379 tot 386ter van het Strafwetboek, het verzoekschrift moet worden ingediend samen met een gemotiveerd advies van een gespecialiseerde dienst. Deze dienst dient in zijn advies duidelijk weer te geven in welke mate het opleggen van een behandeling noodzakelijk is.

    Artikel 36

    Dit artikel determineert de adviesverplichting van het openbaar ministerie voorafgaandelijk aan de behandeling van de zaak voor de strafuitvoeringsrechter.

    Ingeval een niet gedetineerde veroordeelde om een beperkte detentie of een elektronisch toezicht verzoekt, beschikt het openbaar ministerie over zeer weinig gegevens om zijn advies op te stellen. Het voorliggend ontwerp voorziet aldus dat in dit geval het openbaar ministerie de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht kan geven een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête uit te voeren ingeval het een verzoek tot beperkte detentie betreft. Het openbaar ministerie kan dezelfde opdracht geven aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht in geval het een verzoek tot elektronisch toezicht betreft. Volgend op de invoeging van een definitie van « Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht » op verzoek van de Raad van State, diende in dit artikel te worden gespecificeerd dat het beknopt voorlichtingsverslag of de maatschappelijke enquête ingeval van een verzoek tot elektronisch toezicht zal worden uitgevoerd door het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht.

    Door deze mogelijkheid te voorzien kan het openbaar ministerie anticiperen op de voorbereiding van het dossier. De inhoud van het beknopt voorlichtingsverslag en van de maatschappelijke enquête worden door de Koning bepaald. De inhoud van het beknopt voorlichtingsverslag en de maatschappelijke enquête zal worden bepaald in functie van de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit.

    Artikel 37

    Dit artikel bepaalt wanneer de behandeling van de zaak zal plaatsvinden en regelt de formaliteiten die de behandeling van de zaak voor de strafuitvoeringsrechter voorafgaan.

    De behandeling van de zaak moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoekschrift of na ontvangst van het advies van de directeur, zelfs indien bepaalde actoren in de procedure hun opdracht niet tijdig hebben vervuld. De regering meent dat het noodzakelijk is om deze laatste inperking te voorzien. Het zou immers onaanvaardbaar zijn dat de veroordeelde zijn dossier niet binnen een redelijke termijn kan worden behandeld omwille van de traagheid of misschien zelfs de nalatigheid van het systeem. Het is aan de strafuitvoeringsrechter om te beoordelen of hij al dan niet de complementaire informatie nodig heeft teneinde een beslissing te kunnen nemen.

    In geval het advies van het openbaar ministerie niet wordt overgemaakt binnen de termijn bepaald door artikel 37, dient het openbaar ministerie zijn advies schriftelijk te geven voor de zitting of tijdens de zitting. Teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State is deze precisering overgenomen in het dispositief van artikel 37.

    Het artikel voorziet tevens dat de veroordeelde op zijn verzoek een afschrift van het dossier kan verkrijgen. Deze mogelijkheid werd ongelukkigerwijze vergeten in de wet van 5 maart 1998 maar wordt in de wet voorzien, conform de regels van de strafprocedure.

    Artikel 38

    Dit artikel regelt de wijze waarop de zaak voor de strafuitvoeringsrechter wordt behandeld.

    De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, de directeur en het slachtoffer, dat zich kan laten vertegenwoordigen door haar raadsman en zich kan laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling, zoals bijvoorbeeld een justitieassistent slachtofferonthaal, of een door de Koning erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechter kan tevens beslissen om ook nog andere personen te horen, zoals bijvoorbeeld personeel van de strafinrichting of een familielid van de veroordeelde.

    In het kader van een verzoek tot beperkte detentie kan de strafuitvoeringsrechter aan de Dienst Justitiehuizen de opdracht geven een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren, indien hij dit nodig acht. De strafuitvoeringsrechter kan dezelfde opdracht geven aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht in het kader van een verzoek tot elektronisch toezicht. Volgend op de invoeging van een definitie van « Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht » op verzoek van de Raad van State, diende in dit artikel te worden gespecificeerd dat het beknopt voorlichtingsverslag of de maatschappelijke enquête ingeval van een verzoek tot elektronisch toezicht zal worden uitgevoerd door het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht.

    Noch het openbaar ministerie, in het kader van artikel 37, noch de strafuitvoeringsrechter, zijn verplicht een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête te vragen. Het is een mogelijkheid die hen wordt geboden. Het al dan niet gebruik maken van deze mogelijkheid dienen zij te beoordelen in het licht van elk voorliggend dossier, rekening houdend met de elementen die reeds in het dossier aanwezig zijn en rekening houdend met de doelstellingen van een beknopt voorlichtingsrapport of een maatschappelijke enquête op basis van dewelke zij dienen te evalueren of zij dergelijke aanvullende gegevens nodig hebben om een beslissing ter zake te nemen.

    Artikel 39

    Dit artikel voorziet dat de procedure in principe niet openbaar is.

    Bij de bespreking van de wet van 5 maart 1998 is deze thematiek reeds aan bod gekomen. In tegenstelling tot het advies van de Raad van State was de wetgever indertijd de mening toegedaan dat « openbare behandeling en uitspraak in openbare zitting de reïntegratie van de veroordeelde in het gedrang kunnen brengen ». De regering blijft dezelfde mening toegedaan. Zoals ook de Commissie Holsters aanhaalt betreffen de debatten inzake de voorwaarwaardelijke invrijheidstelling — maar de regering meent dat dit voor de toekenning van elke strafuitvoeringsmodaliteit kan worden aangehaald — vaak zeer persoonlijke elementen waarover de grootste discretie is geboden. Het kan echter gebeuren dat aan een veroordeelde systematisch een gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit wordt geweigerd. De Commissie Holsters en ook dit ontwerp voorziet voor dergelijke gevallen dat de veroordeelde, na drie weigeringen om een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen, kan verzoeken om een openbare zitting teneinde een openbare controle op de beslissing te krijgen. Enkel teneinde de openbare orde, de goede zeden of de nationale veiligheid te beschermen kan dit verzoek bij een met redenen omkleedde beslissing worden geweigerd.

    Artikel 40

    Deze bepaling voorziet de mogelijkheid om de zaak éénmaal uit te stellen, zonder dat meer dan twee maanden later kan worden behandeld. Het uitstellen van de zaak kan enkel indien dit absoluut noodzakelijk is om een beslissing te kunnen nemen.

    Artikel 41

    Dit artikel voorziet dat de strafuitvoeringsrechter beslist binnen de 7 dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Indien de strafuitvoeringsrechter vaststelt dat alle wettelijk vastgelegde voorwaarden vervuld zijn, kent hij de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit toe.

    Het artikel voorziet tevens dat de strafuitvoeringsmodaliteit enkel wordt toegekend indien de veroordeelde instemt met de hem opgelegde voorwaarden. In antwoord op de opmerking van de Raad van State kan worden gepreciseerd dat voor zover er sprake is van voorwaarden, deze term zowel slaat op de algemene voorwaarden, zoals voorzien in artikel 42, als de geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden, zoals voorzien in artikel 43.

    Artikel 42

    Dit artikel voorziet de algemene voorwaarden die in de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit worden bepaald.

    Artikel 43

    Dit artikel voorziet de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden opleggen indien deze absoluut noodzakelijk zijn om het risico op recidive tegen te houden of indien deze in het belang van het slachtoffer zijn. Deze laatste zinsnede werd ingevoegd volgend op het advies van de Raad van State dat de regering in deze volledig kan bijtreden.

    Het wetsontwerp sluit terzake aan bij de thans bestaande situatie in het kader van de voorlopige invrijheidstelling. Deze wordt toegekend zonder dat aan de veroordeelde specifieke voorwaarden worden opgelegd. Indien wenselijk en noodzakelijk kan ten behoeve van de betrokkene een sociale begeleiding worden georganiseerd. Slechts in uitzonderlijke gevallen kunnen geïndividualiseerde maatregelen worden opgelegd.

    Artikel 44

    Dit artikel bepaalt dat voor zover de veroordeelde een straf ondergaat voor één van de feiten voorzien in de artikelen 372 tot 378 en 379 tot 386ter van het Strafwetboek, de strafuitvoeringsrechter het volgen van een begeleiding of een behandeling bij een gespecialiseerde dienst kan opleggen. De modaliteiten voor het opleggen van die behandeling worden vastgelegd.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot de door de rechter te bepalen termijn voor het volgen van de behandeling of begeleiding, kan het hiernavolgende worden opgemerkt. Overeenkomstig artikel 35 moet het verzoekschrift in de geviseerde dossiers samen met een advies van een gespecialiseerde dienst worden ingediend. Het spreekt voor zich dat dit advies tevens een aanwijzing zal geven over de termijn gedurende dewelke de begeleiding of behandeling moet worden gevolgd.

    Artikel 45

    Dit artikel voorziet dat de strafuitvoeringsrechter de krachtlijnen tot uitvoering van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht bepaalt.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot de gebruikte terminologie moet erop gewezen worden dat voor de beperkte detentie geen uitvoeringsplan wordt voorzien, zodat het niet aangewezen is om de gesuggereerde terminologie te gebruiken. De thans voorziene formulering stelt geen problemen.

    In de gevallen van beperkte detentie en elektronisch toezicht wordt de veroordeelde immers onderworpen aan een gedetailleerd uitvoeringsplan dat zijn tijdsbesteding buiten de gevangenis strikt regelt.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat het uitvoeringsplan dat door de strafuitvoeringsrechter wordt bepaald niet al te gedetailleerd beoogd te zijn en een afdoende soepelheid dient te garanderen. Een al te rigiede regeling moet derhalve worden vermeden. Het is derhalve niet aangewezen in het voorontwerp van wet zou worden bepaald dat de tijdsbesteding van de veroordeelde buiten de gevangenis strikt moet worden geregeld.

    In dit uitvoeringsplan staan niet enkel de professionele activiteiten en opleidingen van de veroordeelde weergeven, maar ook de eerder praktische regelingen, zoals de dagen van de beperkte detentie, de uren waarop hij de strafinrichting mag verlaten en moet terug zijn. Daarenboven kunnen er bepaalde periodes van vrije tijd voorzien worden, die de veroordeelde onder meer kan wijden aan zijn familie en zijn hobby's.

    Het is echter niet de taak van de strafuitvoeringsrechter om dit alles in detail te bepalen. Immers ook hier dient de nodige flexibiliteit aan de dag kunnen worden gelegd om wijzingen in het dagschema van de veroordeelde te kunnen aanbrengen indien de dagdagelijkse realiteit dit vraagt. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een veroordeelde onder elektronisch toezicht die in een ploegenstelstel werkt en wiens werkschema wordt veranderd. Een aanpassing van zijn dagbesteding zal dan nodig zijn. Teneinde hieraan tegemoet te komen, voorziet het ontwerp dat de strafuitvoeringsrechter enkel de grote krachtlijnen van het uitvoeringsplan bepaalt (professionele bezigheid van de veroordeelde, het volgen van een opleiding en zo verder). De justitieassistent of, in voorkomend geval, het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht staan verder in voor de concrete invulling van de strafuitvoeringsmodaliteit. Hiertoe worden regels vastgelegd in een koninklijk besluit.

    Artikel 46

    Dit artikel voorziet dat de strafuitvoeringsrechter, op verzoek van de veroordeelde, tijdens de beperkte detentie of het elektronisch toezicht, aan de veroordeelde een penitentiair verlof kan toekennen en bepaalt de modaliteiten voor de toekenning ervan.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State kan worden gepreciseerd dat het penitentiair verlof in het kader van een elektronisch toezicht bestaat in een periode waarin het elektronisch toezicht niet van toepassing is en de veroordeelde met andere woorden vrij is uit zijn virtuele gevangenis.

    De situatie van diegenen die van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht genieten verschilt grondig van deze van de veroordeelden die hun vrijheidsbenemende straf ondergaan. Het voorzien van een uitgebreider mogelijkheid tot het bekomen van penitentiair verlof is bijgevolg gerechtvaardigd.

    Zij moeten minimaal kunnen genieten van hetgeen voorzien is in het standaardregime van detentie.

    Deze uitgebreide mogelijkheid van penitentiair verlof bestaat thans reeds in het kader van de halve vrijheid en wordt voorbereid ten aanzien van het elektronisch toezicht.

    Artikel 47

    Dit artikel voorziet dat de beslissing tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht de termijn bepaalt waarvoor deze strafuitvoeringsmodaliteit wordt toegekend. Deze termijn mag maximum zes maanden bedragen en kan éénmalig worden verlengd voor maximum zes maanden.

    In antwoord op de opmerking van de Raad van State moet worden onderlijnd dat de regeling die de beperkte detentie en het elektronisch toezicht als alternatief voor klassieke detentie uitwerkt een uitzondering vormt en dat de bepalingen betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling derhalve niet van toepassing zijn in deze gevallen.

    Een termijn van zes maanden is in het kader van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht reeds extreem lang, gelet op de verplichtingen die aan de veroordeelde worden opgelegd : elke avond terugkeren naar de gevangenis in het kader van de beperkte detentie; zeer strikte tijdsbesteding in het kader van het elektronisch toezicht.

    Na afloop van de eerste periode van zes maanden zal de strafuitvoeringsrechter de situatie evalueren. Hij kan van oordeel zijn dat, rekening houdend met de wijze waarop deze periode is verlopen en de specifieke situatie van de veroordeelde, de maatregel niet moet worden verlengd. De veroordeelde moet alsdan een proeftijd respecteren, gelijk aan het gedeelte van de straf dat hij nog moet ondergaan en gedurende dewelke hij onderworpen is aan de algemene voorwaarde dat hij geen nieuwe wanbedrijven of misdaden mag plegen.

    De strafuitvoeringsrechter kan daarentegen ook van oordeel zijn dat de periode van beperkte detentie en elektronisch toezicht moet verlengd worden of dat de maatregel van beperkte detentie, op verzoek van de veroordeelde, kan omgevormd worden tot een maatregel van elektronisch toezicht. De verlenging kan tussenkomen voor een nieuwe periode van maximaal zes maanden. De regering vestigt de aandacht op de noodzaak om te lange periodes van beperkte detentie of elektronisch toezicht te vermijden, rekening houdend met de hierna aangeduide moeilijkheden.

    De totale periode van beperkte detentie of elektronisch toezicht mag nooit meer bedragen dan het gedeelte van de straf dat de veroordeelde dient uit te ondergaan.

    Na afloop van de hernieuwde periode zal de veroordeelde gedurende een proeftijd, gelijk aan het gedeelte van de straffen die hij nog moet ondergaan, worden onderworpen aan de algemene voorwaarde dat hij geen strafbare feiten mag begaan en aan geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden, indien deze absoluut noodzakelijk zijn om het risico op recidive te beperken. Deze laatste voorwaarde is overgenomen uit artikel 43, teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State.

    Indien een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tussenkomt voor een nieuw wanbedrijf of misdaad gepleegd tijdens de proefperiode, kan de maatregel herroepen worden.

    Artikel 48

    Dit artikel bepaalt dat, indien de strafuitvoeringsrechter de strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, de beslissing een datum voorziet waarop de directeur een nieuw advies moet uitbrengen en, indien de veroordeelde niet gedetineerd is, waarop deze een nieuw verzoekschrift kan indienen. Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing.

    De termijn moet aangepast zijn aan de duur van de door de veroordeelde ondergane straffen.

    Artikel 49

    Dit artikel voorziet op welke wijze en aan wie de beslissing van de strafuitvoeringsrechter wordt medegedeeld.

    Het is belangrijk duidelijk te stellen dat het slachtoffer slechts wordt geïnformeerd van het feit dat een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit is toegekend of geweigerd en in voorkomend geval, van de in het belang van het slachtoffer opgelegde voorwaarden. Het slachtoffer ontvangt dus geen kopie van de beslissing.

    De beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit wordt medegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

    — de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen, gelet op artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

    — de nationale gegevensbank, zoals voorzien in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, met het oog op een optimale controle door het openbaar ministerie en door de lokale en federale politie van de naleving van de opgelegde voorwaarden;

    — de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde, ingeval bijzondere voorwaarden zijn opgelegd of in geval van electronisch toezicht, met het oog op de begeleiding;

    — het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht ingeval het een beslissing tot toekenning van een elektronisch toezicht betreft, met het oog op het organiseren van de monitoring.

    Artikel 50

    Zoals hoger werd aangehaald wordt in het ontwerp een onderscheid gemaakt tussen vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder, dewelke voor de strafuitvoeringsrechter worden gebracht, en de vrijheidsbenemende straffen boven de drie jaar, die voor de strafuitvoeringsrechtbanken worden gebracht.

    De procedures voor de beide instanties zijn gelijklopend.

    Dit artikel bepaalt de tegenaanwijzingen die bij het nemen van de beslissing tot toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wat betreft de vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar, moeten worden in aanmerking genomen.

    Deze tegenaanwijzingen zijn strikter dan deze voorzien voor de vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder, gelet op de specificiteit van deze dossiers.

    Aldusdanig is het opstellen van een sociaal reclasseringsplan, dat de vooruitzichten van hreclassering aangeeft, vereist. In de Nederlandse versie van de tekst werd het woord « perspectieven » vervangen door het woord « vooruitzichten » om redenen van taalzuiverheid. Er wordt evenwel niet meer gesproken van de mogelijkheden tot reclassering, zoals in de huidige Wet voorwaardelijke invrijheidstelling, aangezien men een objectivering van de beoordeling wil bewerkstelligen en deze toekomstgericht wil aanpakken. De Raad van State merkt op dat de stellers van het ontwerp deze wijziging van bewoordingen dienen uit te leggen aangezien de bedoelingen achter deze wijziging niet duidelijk over komen. De regering benadrukt dat er enkel voor een andere formulering wordt geopteerd die objectiever weergeeft wat er wordt bedoeld, met name welke zijn de vooruitzichten van de veroordeelde, welke toekomstprojecten heeft de veroordeelde.

    Daarnaast kunnen de tegenaanwijzingen betrekking hebben op het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten en het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    Zoals de Commissie Holsters aanhaalt volstaat het begrip « gevaar voor recidive » alleen niet : De notie « gevaar » moet betrekking hebben op ernstige feiten die strafrechtelijk strafbaar zijn. De vaststelling dat de veroordeelde lichte inbreuken zou kunnen plegen volstaat niet om de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit af te wijzen waarbij de Commissie verwijst naar het arrest Stafford vs. Het Verenigd Koninkrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 mei 2002 waarin het Hof het volgende stelt : « La Cour ne saurait admettre que le pouvoir conféré à un membre de l'exécutif de décider d'emprisonner le requérant en invoquant les critères que celui-ci ait à l'avenir une conduite délictueuse non accompagnée de violences sans rapport avec sa condamnation initiale pour meurtre puisse se concilier avec l'esprit de la Convention. »

    Het criterium dat thans in de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling is verankerd, als zijnde « de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij werd veroordeeld » is door de regering aangepast. Hoewel het in rekening nemen van de belangen van de slachtoffers belangrijk is, zijn ze niet correct verwoord in deze vage en moeilijk te gebruiken uitdrukking. Deze kan aanleiding geven tot veelvuldige tussenkomsten, die subjectief en beperkend zijn, voor zover ze zich bijvoorbeeld uitsluitend met de vergoeding van de burgerlijke partijen bezighouden.

    Wat werkelijk van belang is, is dat de slachtoffers de verzekering hebben dat ze niet meer worden lastig gevallen door de auteur van het misdrijf. Dit is het criterium dat gekozen werd; het is georiënteerd naar de toekomst en laat toe te werken op grond van objectieve gegevens.

    Wat betreft het aspect van de schadeloosstelling van de slachtoffers, dit maakt deel uit van het sociaal reclasseringsplan, dat verder wordt behandeld onder de bespreking van het artikel 51.

    Met betrekking tot de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied moet worden onderlijnd dat zoveel als mogelijk vastgehouden wordt aan de criteria van de voorwaardelijke invrijheidstelling, vanuit de bezorgdheid voor niet-discriminatie, evenwel met aanpassing van deze criteria aan de specifieke situatie van de betrokken personen, die België zullen verlaten. Aldus wordt niet gesproken van vooruitzichten op reclassering, maar van de mogelijkheden van de veroordeelde om een onderdak te hebben, teneinde zich ervan te verzekeren dat de veroordeelde over een woonst beschikt in het land waarnaar hij terugkeert.

    Ook het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten en het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen vormen hier een tegenaanwijzing. Hierbij wordt verwezen naar hetgeen hierover werd gesteld ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    Ten aanzien van deze categorie veroordeelden kunnen de tegenaanwijzingen ook betrekking hebben op de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden. De invoeging van dit element is ingegeven door de specifieke situatie waarin zij zich bevinden. Aangezien zij uitgewezen worden is geen reclasseringsplan vereist. Aldus kan de wijze waarop de burgerlijke partijen zullen worden vergoed niet met dezelfde zekerheid als voor de andere veroordeelden worden geregeld voor de toekomst. De inspanningen moeten derhalve tijdens de periode van detentie zelf geleverd worden. Dit veronderstelt uiteraard dat de penitentiaire administratie haar verantwoordelijkheid neemt en de veroordeelde inlicht en aanmoedigt om dit te doen. Wat uiteindelijk telt zijn de geleverde inspanningen, rekening houdend met de individuele situatie van de veroordeelde (heeft hij kunnen werken in de gevangenis ? Werd hij geholpen door externen ? Diende hij te voorzien in de behoeften van zijn gezin ?) Een minimum aan uit te keren vergoeding wordt derhalve niet opgelegd.

    Artikel 51

    Dit artikel voorziet dat het dossier van de veroordeelde, met het oog op de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wat betreft de vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar, een sociaal reclasseringsplan dient te bevatten, waaruit de vooruitzichten op reclassering van de veroordeelde blijken.

    De vereiste van een reclasseringsplan, voorgelegd door de veroordeelde, « waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie in de samenleving blijkt », zoals thans is voorzien in de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling, is enigszins aangepast.

    Het wetsontwerp voorziet dat het dossier een sociaal reclasseringsplan moet bevatten; dit plan moet de vooruitzichten tot sociale reïntegratie van de veroordeelde aanduiden, rekening houdend met de gevraagde maatregel (voorwaardelijke invrijheidstelling, elektronisch toezicht, beperkte hechtenis). Dit plan zal tevens aanduiden hoe een eventuele tegenaanwijzing kan worden opgevangen.

    Dit plan moet proportioneel zijn met de gevraagde maatregel.

    Het wetsontwerp voorziet niet dat het plan moet worden voorgelegd door de veroordeelde. Deze precisering in de huidige Wet voorwaardelijke invrijheidstelling heeft aanleiding gegeven tot minder gelukkige situaties, waarin de veroordeelde moeilijkheden ondervond om zelf een reclasseringsplan op te stellen, zonder afdoende hulp van de bevoegde diensten.

    Het zal derhalve in het vervolg aan de bevoegde diensten toekomen (psycho-sociale dienst of externe dienst) om een proactieve houding aan te nemen en samen met de veroordeelde aan de voorbereiding van een reclasseringplan te werken. Het is ook aan deze diensten dat het initiatief tot het verwezenlijken van een sociaal reclasseringplan toekomt.

    Ten slotte wordt de voorkeur gegeven aan de termen « sociale reclassering » in plaats van « reïntegratie », aangezien deze beter de doelstellingen van de beoogde reclassering beogen.

    In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State moet worden onderstreept dat het voornemen van de regering erin bestaat de inzet inzake de bijzondere modaliteiten betreffende de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende te verduidelijken. Er is bijvoorbeeld rekening gehouden met de kritiek die is geformuleerd, inzonderheid door de actoren in het veld, op de wet van 5 maart 1988 (zie inzonderheid P. Reynaert in « La libération conditionnelle, Analyse des lois des 5 et 18 mars 1998 », Les dossiers de la revue de droit pénal et de criminologie, nr. 5, 1999, blz. 22 en volgende).

    De regering wenst de aandacht te vestigen op de toekomst (vooruitzicht inzake reclassering), op grond van objectieve en niet van morele gegevens. Derhalve moet rekening worden gehouden met het concrete reclasseringsproject van de gedetineerde.

    Het sociaal reclasseringsplan is niet voorzien voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied, aangezien er geen follow-up bestaat van deze personen in het buitenland.

    Artikel 52

    Het artikel regelt de toekenningsprocedure voor de beperkte detentie en het elektronisch toezicht, wat betreft de vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar.

    Artikel 53

    Dit artikel regelt de toekenningsprocedure voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied en de voorwaardelijke invrijheidstelling, wat betreft de vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar.

    De technische opmerking van de Raad van State werd gevolgd.

    Artikel 54

    Dit artikel regelt de adviesverplichting van het openbaar ministerie in de fase voorafgaandelijk aan de behandeling van de zaak voor de strafuitvoeringsrechtbank.

    Artikel 55

    Dit artikel bepaalt wanneer de behandeling van de zaak zal plaatsvinden en regelt de formaliteiten die de behandeling van de zaak voor de strafuitvoeringsrechter voorafgaan.

    De behandeling van de zaak vindt plaats uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoekschrift of na de ontvangst van het advies van de directeur.

    Artikel 56

    Dit artikel regelt de wijze waarop de zaak voor de strafuitvoeringsrechbank wordt behandeld.

    Artikel 57

    Dit artikel voorziet dat de strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de 7 dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    De beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank worden genomen bij meerderheid van stemmen, overeenkomstig de algemene bepalingen met betrekking tot het beslissingsproces in strafzaken De beslissingen van de strafrechters worden immers, behoudens de gevallen van hoger beroep zoals voorzien door artikel 211bis van het Wetboek van strafvordering, bij meerderheid genomen. De vereiste van unanimiteit zou bovendien een verschil in behandeling invoeren tussen de straffen van drie jaar of minder (alleenzetelend rechter) en de straffen van meer dan drie jaar (multidisciplinaire kamers), die niet gerechtvaardigd zou zijn.

    De modaliteiten, die voorzien zijn voor de beslissing, genomen door de strafrechter, zijn ook hier van toepassing. Er wordt weliswaar niet bepaald voor welke termijn de strafuitvoeringsmodaliteit wordt toegekend. Deze precisering is niet vereist aangezien de veroordeelde na de toekenning van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht overgaat naar de voorwaardelijke invrijheidsteling. Er moet over gewaakt worden dat het dossier met het oog op de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling tijdig voorgelegd wordt aan de strafuitvoeringsrechtbank.

    Teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State en de gebruikte terminologie in de artikelen 41 en 57 te harmoniseren, wordt de bewoordingen « opgelegde bijzondere voorwaarden » aangepast naar « opgelegde voorwaarden », met dien verstande dat deze terminologie zowel slaat op de algemene voorwaarden als op de bijzondere voorwaarden.

    Artikel 58

    Teneinde tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State die stelt dat de loutere verwijzing naar de toepassing van artikel 43 niet volstaat, werd beslist om ten aanzien van de strafuitvoeringsmodaliteiten die door de strafuitvoeringsrechtbank kunnen worden opgelegd, ook duidelijk het onderscheid te maken tussen enerzijds de algemene voorwaarden die in elke beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit worden bepaald, en de bijzondere geïndividualiseerde voorwaarden die kunnen worden opgelegd.

    Dit nieuw ingevoegd artikel voorziet aldus in de algemene voorwaarden die in de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit worden bepaald.

    Artikel 59

    Dit artikel werd nieuw ingevoegd, volgend op het advies van de Raad van State. Het regime van de bijzondere voorwaarden die kunnen worden opgelegd voor veroordelingen tot vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of meer verschilt immers van het regime voor de veroordelingen tot vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder. Het artikel bepaalt dat de strafuitvoeringsrechtbank geïndividualiseerde voorwaarden kan opleggen met het oog op het verwezenlijken van de volgende doelstellingen : ze dragen bij tot de realisatie van het sociaal reclasseringsplan of ze staan toe een antwoord te bieden op de tegenaanwijzigingen zoals aangegeven door het artikel 50, § 1.

    De Raad van State merkt op dat het artikel 4, § 5, tweede lid, van de wet van 5 maart 1998 vollediger het doel omschrijft van de bijzondere voorwaarden. Het ontwerp echter herneemt die bewoordingen niet maar baseert zich op de voorstellen die door de Commissie Holsters ter zake werden gemaakt. Zoals de Commissie Holsters in haar rapport aangeeft, is het opleggen van voorwaarden een van de peilers van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het ontwerp trekt deze vaststelling door naar de andere strafuitvoeringsmodaliteiten. De Commissie Holsters stelt in zijn rapport dat het door het opleggen van voorwaarden is dat de nodige garanties kunnen worden ingebouwd om het gevaar voor recidive te verminderen. Vanuit deze visie kunnen bijzondere voorwaarden dan ook enkel en alleen vanuit deze doelstelling worden opgelegd. De regering meent echter dat de bijzondere voorwaarden ook vanuit een ruimere doelstelling kunnen worden opgelegd, met name om bij te dragen tot de realisatie van het sociaal reclasseringsplan en met het oog op het tegengaan van de tegenaanwijzingen zoals gedefinieerd door het artikel 50 van het ontwerp. Deze doelstelling omvat het inbouwen van garanties om het gevaar voor recidive te verminderen maar is in die zin ruimer dat er ook aandacht dient te worden geschonken aan de realisatie van het sociaal reclasseringsplan en het tegengaan van de tegenaanwijzingen door bijvoorbeeld het opleggen van slachtoffergerichte voorwaarden. De omkadering van de veroordeelde moet ruimer worden gezien en er moeten, indien nodig, hem handvatten worden aangereikt die hem kunnen helpen bij de realisatie van zijn sociaal reclasseringsplan. Dit alles draagt indirect ook bij tot een vermindering van het gevaar op recidive.

    De regering sluit in deze aan bij de opmerking van de Commissie Holsters dat er moet worden vermeden dat er nutteloze of zelfs schadelijke bijzondere voorwaarden worden opgelegd. De Commissie Holsters haalt hiertoe aan dat de oplegging van bijzondere voorwaarden aan de volgende principes moet voldoen. De voorwaarden moeten aangepast zijn aan de individuele situatie van de veroordeelde en ze moeten rekening houden met de evolutie van de persoon van de veroordeelde. Enkel relevante bijzondere voorwaarden die gericht zijn op de vermindering van het gevaar voor herhaling van ernstige feiten mogen worden opgelegd. En tot slot dienen het voorwaarden te zijn die in de praktijk controleerbaar zijn. De Commissie Holsters stelde voor om deze principes in de wettekst zelf vast te leggen. Het ontwerp doet dit niet maar het geeft wel duidelijk aan dat dit de achterliggende filosofie is van het opleggen van bijzondere voorwaarden, en dit met uitzondering voor de vaststelling van de Commissie dat de bijzondere voorwaarden enkel gericht mogen zijn op de vermindering van het gevaar voor herhaling van ernstige feiten; zoals hoger reeds uitgelegd plaatst het ontwerp dit laatste in een ruimer kader.

    Artikel 60

    Dit artikel voorziet dat ingeval de strafuitvoeringsrechtbank de strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, zij in haar beslissing de datum bepaalt waarop de veroordeelde een nieuw verzoekschrift kan indienen of de datum waarop de directeur een nieuw advies moet geven.

    Het wetsontwerp sluit hiermee aan bij hetgeen thans voorzien is in artikel 4, § 6, van de Wet van 5 maart 1998 inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.

    Het is belangrijke ter zake op te merken dat een verwerping van een verzoek tot beperkte detentie of elektronisch geen belemmering vormt voor de procedure tot voorwaardelijke invrijheidstelling of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grongebied, zoals voorzien door het artikel 60.

    Artikel 61

    Dit nieuw ingevoegd artikel, volgend op de opmerking van de Raad van State, voorziet op welke wijze en aan wie de beslissing van de strafuitvoeringsrechter wordt medegedeeld. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen is gesteld onder de bespreking van het artikel 49

    Artikel 62

    Deze bepaling voorziet de mogelijkheid voor de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank om, ten uitzonderlijke titel, een bijzondere uitvoeringsmodaliteit toe te kennen ingeval dit noodzakelijk blijkt om op korte termijn de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen.

    De beslissing van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank tot toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit zal dit absoluut noodzakelijk karakter dienen te motiveren.

    Dergelijke procedure werd ook door de Commissie Holsters voorzien en dit vanuit de vaststelling dat in de huidige situatie de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling zelf geen penitentiair verlof of een uitgangsvergunning kunnen toekennen wat in de praktijk soms leid tot de volgende patstelling. Door het penitentiair bestuur wordt een penitentiair verlof of een uitgangsvergunning geweigerd waarop door de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt geweigerd wegens het ontbreken van een penitentiair verlof.

    Het voorzien van deze procedure biedt aldus een oplossing voor dergelijke patstelling. Indien de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank meent dat de veroordeelde bijvoorbeeld een penitentiair verlof dient te worden toegekend teneinde zijn gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit, bijvoorbeeld elektronisch toezicht, voor te bereiden, kunnen zij dit zelf toekennen en dit voor een maximumtermijn van twee maanden die éénmaal kan worden verlengd. Zoals de Raad van State terecht aangaf, was er een tegenstrijdigheid tussen de tekst van de wet en de artikelsgewijze bespreking. In deze laatste stond immers vermeld dat dat deze termijn tweemaal kon worden verlengd. Deze tegenstrijdigheid is weggegewerkt door het woord « tweemaal » te vervangen door het woord « éénmaal ». Het toekennen van deze bijzondere maatregel gebeurt aldus met een welbepaalde finaliteit, met name het op korte termijn toekennen van de eigenlijk gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit. De regering sluit zich aan bij de waarschuwing van de Commissie Holsters dat deze procedure weliswaar met de nodige voorzichtigheid en omzichtigheid moet worden toegepast opdat deze procedure niet zou verworden tot een testbank. Zoals de Commissie terecht opmerkt is het een subsidiaire procedure die enkel bestemd is voor deze veroordeelden waarvan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de situatie niet volledig kan beoordelen op basis van de voorhanden zijnde gegevens.

    Artikel 63

    Dit artikel bepaalt de aanvang van de uitvoering van de strafuitvoeringsmodaliteit. In principe wordt de beslissing tot toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit uitvoerbaar zodra zij in kracht van gewijsde gaat en ten vroegste zodra de veroordeelde aan de voorziene tijdsvoorwaarden voldoet.

    Het tweede lid van dit artikel voorziet dat de strafuitvoeringsrechter in zijn vonnis kan bepalen dat de beslissing op een latere datum uitvoerbaar wordt dan deze voorzien in het eerste lid. Ten titel van voorbeeld wordt hierbij gedacht aan de situatie waarbij de uitvoering van een bepaalde voorwaarde slechts op een bepaalde datum kan aanvatten door omstandigheden van praktische aard. Zo kan de strafuitvoeringsrechter als voorwaarde stellen dat de veroordeelde dient te worden opgevolgd in een bepaalde instelling en deze instelling de veroordeelde slechts op een bepaalde datum kan opnemen die later valt dan deze voorzien in het eerste lid.

    De technische opmerkingen van de Raad van State werden gevolgd. Doorheen de hele tekst werd het woord « beslissing » vervangen door het woord « vonnis ».

    Artikel 64

    Deze bepaling voorziet de mogelijkheid voor de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank tot wijziging van de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, indien zich na de beslissing, doch voor de uitvoering ervan, een situatie voordoet die onverenigbaar is met de voorwaarden die in de beslissing zijn bepaald.

    De procedure voorzien door de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling vertoont een lacune, in die zin dat als er zich tijdens de periode tussen het ogenblik waarop de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling haar beslissing neemt en voor de uitvoering ervan een incident voordoet, de voorwaardelijke invrijheidstelling, die nog niet uitvoerbaar is, niet kan worden herzien of herroepen. Wanneer de beslissing uitvoerbaar wordt, moet de veroordeelde met andere woorden vrij gaan.

    Het wetsontwerp verhelpt aan dit juridisch vacuüm. Als er tussen het ogenblik van de beslissing en de uitvoering ervan nieuwe, relevante elementen aan het licht komen — de veroordeelde keert bijvoorbeeld na een penitentiair verlof niet terug naar de gevangenis — kan de strafuitvoeringsrechtbank een nieuwe beslissing nemen met betrekking tot de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit.

    Het wetsontwerp voorziet hiertoe, volledig gelijklopend met de andere door het ontwerp voorziene procedures, een tegensprekelijke procedure, met inzagerecht in het dossier voor de veroordeelde. Ook het slachtoffer kan, indien het dit wenst, in deze procedure worden gehoord.

    Artikel 65

    Dit artikel regelt de opvolging en controle bij de tenuitvoerlegging van de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit.

    Het openbaar ministerie is belast met de controle op de veroordeelde aan dewelke een strafuitvoeringsmodaliteit werd toegekend en dit onverminderd hetgeen is bepaald door artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt dat eveneens door dit ontwerp wordt aangepast. Dit artikel, zoals gewijzigd in de zin dat dit ontwerp voorstelt, stelt dat de politiediensten toezicht houden op de veroordeelden aan dewelke een door deze wet bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit is toegekend en op de naleving van de daaraan gekoppelde voorwaarden die werden meegedeeld aan nationale gegevensbank zoals voorzien door artikel 44 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt. Net zoals nu het geval is met de wetten van 5 maart en 18 maart 1998 inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, staat de veroordeelde aldus onder het toezicht van het openbaar ministerie en van de politiediensten.

    Het ontwerp bepaalt dat indien er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd of indien het de toekenning van een elektronisch toezicht betreft, de veroordeelde het voorwerp uitmaakt van een maatschappelijke begeleiding door de justitieassistent of door het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht. Er is dus niet meer de facto, zoals nu het geval, een maatschappelijke begeleiding. Enkel indien er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, wordt een maatschappelijke begeleiding opgestart. Wat het elektronisch toezicht betreft, wordt de maatschappelijke begeleiding de facto wel behouden gezien de specificiteit van deze maatregel.

    Het ontwerp voorziet dat de justitieassistenten en het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht op een periodieke manier rapporteren aan de strafuitvoeringsrechter of aan de strafuitvoeringsrechtbank en dit in de vorm van rapporten die ook in kopie aan het openbaar ministerie worden overgemaakt. De Raad van State veronderstelt dat deze rapporten enkel betrekking hebben op de mondelinge mededelingen tussen de strafuitvoeringsrechter of -rechtbank en de justitieassistenten. De regering wenst hier duidelijk te benadrukken dat dit een foute veronderstelling is. Het ontwerp heeft wel degelijk een volledige transparantie in de communicatie tot doelstelling. Dit betekent dat alle mededelingen — ongeacht of deze van schriftelijke of van mondelinge aard zijn — tussen strafuitvoeringsrechter of -rechtbank en justitieassistent, en in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, in een rapport zullen worden weergeven, rapport waarvan telkens een kopie aan het openbaar ministerie wordt overgemaakt.

    De regering sluit zich niet aan bij de opmerking van de Raad van State wanneer deze zich afvraagt of het openbaar ministerie en de strafuitvoeringsrechter en strafuitvoeringsrechtbank niet op voet van gelijkheid moeten worden gebracht wat betreft hun verhouding met de justitieassistenten, het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht en de personen of diensten die belast zijn met een begeleiding of een behandeling. De regering stelt dat het hier niet de vraag betreft van deze al dan niet op gelijke voet te plaatsen. Openbaar ministerie en strafuitvoeringsrechter en strafuitvoeringsrechtbank hebben in het concept van het ontwerp een andere rol. Het openbaar ministerie is belast met de controle; de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank zijn belast met de opvolging. Het is dwingend dat de justitieassistent en het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht één enkele gesprekspartner hebben. Maar het openbaar ministerie wordt op de hoogte gehouden van de de evolutie van de situatie van de veroordeelde doorheen de mededeling van de rapporten.

    Ingeval aan de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit de voorwaarde wordt gekoppeld van het volgen van een begeleiding of een behandeling wordt de veroordeelde uitgenodigd een bevoegde persoon of dienst hiertoe te kiezen en ter goedkeuring voor te leggen aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. Wat betreft de rapportageverplichting voor deze personen of diensten werd de huidige regeling van de wet van van 5 maart 1998 inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling overgenomen.

    Artikel 66

    Dit artikel bepaalt dat de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de opgelegde voorwaarden kan schorsen, nader omschrijven of aanpassen, zonder de situatie van de veroordeelde te verzwaren.

    Ingaande op het verzoek van de Raad van State wordt omtrent deze mogelijkheid nadere uitleg verschaft. Het is de bedoeling van deze bepaling om aan de strafuitvoeringsrechter en aan de strafuitvoeringsrechtbank de mogelijkheid te geven om op relatief eenvoudige wijze kleine, niet substantiële, wijzigingen aan te brengen in de opgelegde voorwaarden indien de dagdagelijkse realiteit dit vereist. Het betreffen dan bijvoorbeeld wijzigingen inzake de adreswijziging van de veroordeelde, wijzigingen inzake de tewerkstellingssituatie van een veroordeelde die eerst was tewerkgesteld op plaats A maar dan zal tewerkgesteld worden op plaats B of een wijziging van de plaats van de opleiding.

    Aangezien de bepaling kleine, in se praktische wijzigingen, beoogt teneinde de opgelegde voorwaarden op een flexibele wijze te kunnen aanpassen aan het dagelijkse leven, voorziet het ontwerp hieromtrent geen specifieke procedure. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank worden van de noodzaak aan deze kleine aanpassingen op de hoogte gehouden via de rapporten die zij ontvangen van de justitieassistenten op basis van dewelke zij dan kunnen beslissen om de opgelegde voorwaarden te schorsen, nader te omschrijven of aan te passen zonder dat dit tot gevolg heeft dat de toestand van de veroordeelde substantieel wordt gewijzigd, de initiële voorwaarden worden verscherpt of nieuwe voorwaarden kunnen worden opgelegd.

    Artikel 67

    Dit artikel bepaalt de gevallen waarin het openbaar ministerie de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan vatten met het oog op de herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

    Ingaande op het verzoek van de Raad van State wordt omtrent deze bepaling nadere uitleg verschaft.

    Deze bepaling geeft de mogelijkheid om corrigerend op te treden indien de uitvoering van de strafuitvoeringsmodaliteit problematisch verloopt. De herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit is de zwaarst mogelijke corrigerende interventie die ter zake kan worden genomen. Het ontwerp voorziet vier gevallen waarin de herroeping mogelijk is. Deze werden overgenomen van de voorstellen van de Commissie Holsters.

    De regering komt tegemoet aan de opmerking van de Raad van State wanneer deze stelt dat er rekening moet worden gehouden met het feit dat het ontwerp het artikel 15, 2º, van de wet van 5 maart 1998 niet herneemt. Deze bepaling wordt nu opgenomen onder een nieuw hoofdstuk V van dezelde titel en wordt aldaar besproken.

    In functie van de concrete omstandigheden die zich hebben voorgedaan en rekening houdend met het proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipe zullen de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank moeten oordelen of een herroeping noodzakelijk is en in welke mate een schorsing of een herziening van de strafuitvoeringsmodaliteit aan het probleem tegemoet kunnen treden.

    Artikel 68

    Dit artikel bepaalt de gevolgen van de herroeping.

    Bij het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. De dagen vrijheidsbeneming worden aangerekend op het gedeelte van de straf dat nog moet worden ondergaan. Volgend op de opmerking van de Raad van State wordt de Franse versie van de wettekst in overeenstemming gebracht met de Nederlandse versie.

    In geval van herroeping op grond van artikel 68, 1º, gaat de herroeping in de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd. In geval van herroeping op grond van artikel 68, 2º of 3º, gaat de herroeping in op de dag dat de beslissing tot herroeping in kracht van gewijsde treedt.

    Artikel 69

    Dit artikel voorziet de gevallen waarin het openbaar ministerie de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan vatten met het oog op de schorsing van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit en bepaalt de gevolgen van de schorsing en het verder vervolg dat aan de schorsing wordt gegeven.

    Artikel 70

    Dit artikel voorziet de mogelijkheid voor de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank om, ingeval zij van oordeel zijn dat de herroeping of de schorsing niet noodzakelijk is in het belang van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, de strafuitvoeringsmodaliteit te herzien.

    Artikel 71

    Dit artikel bepaalt het verloop van de procedure tot herroeping, schorsing of herziening van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

    Volgend op de opmerking van de Raad van State werd de Franse versie van de wettekst in overeenstemming gebracht met de Nederlandse versie.

    In antwoord op het verzoek van de Raad van State om meer uitleg bij het artikel 68, § 5, tweede lid, van het ontwerp (dat door de invoeging van een aantal nieuwe artikelen nu het artikel 72, § 5, tweede lid, is geworden) dat een wijziging inhoudt ten overstaan van de huidige regeling van artikel 9 van de wet van 5 maart 1998, wenst de regering het volgende te zeggen.

    Het ontwerp bepaalt dat de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank, ingeval zij een beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling herroepen, het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf dat de veroordeelde moet ondergaan bepalen rekening houdend met de periode van de proeftijd die goed is verlopen en met de inspanningen die de veroordeelde heeft geleverd om de opgelegde voorwaarden te respecteren. De regering heeft deze keuze gemaakt, rekening houdende met de argumenten en voorstellen die de Commissie Holsters ter zake heeft gedaan.

    De Commissie Holsters stelde dat ingeval er een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsgrijpt — ongeacht om welke reden — men dient vast te stellen dat de veroordeelde de opgelegde voorwaarden niet heeft nageleefd en dat hij bijgevolg zijn straf niet meer uitzat. Het kan dan ook gerechtvaardigd zijn om een retroactief gevolg te koppelen aan de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De regering sluit zich aan bij deze zienswijze. Tegelijkertijd echter herinnert de Commissie Holsters er aan dat de voorwaardelijke invrijheidstelling met erg vrijheidsbeperkende maatregelen kan verbonden zijn (ten titel van voorbeeld geeft zij de behandeling in een gesloten centrum). De veroordeelde aldus opnieuw opsluiten voor de volledige periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan neerkomen op een dubbele bestraffing van de veroordeelde omdat hij een deel van de straf, dat hij onder het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft ondergaan, dan opnieuw zou moeten uitzitten onder in de strafinrichting.

    Vandaar dat de Commissie Holsters voorstelt, en de regering kan zich daarbij aansluiten, dat de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf dat de veroordeelde nog moet ondergaan kunnen verminderen rekening kunnen houden met het gedeelte van de proeftijd dat zonder problemen is verlopen en met de inspanningen die de veroordeelde heeft geleverd om de opgelegde voorwaarden na te leven. Zoals de Commissie Holsters aangeeft kan dit gedeelte vanzelfsprekend nooit langer zijn dan het strafrestant dat de veroordeelde nog moest uitzitten op het ogenblik dat de voorwaardelijke invrijheidstelling ter uitvoering is gebracht, maar kunnen de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank aldus wel beslissen dat de veroordeelde zijn straf correct heeft uitgezeten voor de grondslag van de herroeping zich heeft voorgedaan en dat met deze periode in gunstige zin rekening moet worden gehouden bij de berekening en de bepaling van het strafrestant.

    Artikel 72

    Dit artikel werd nieuw ingevoegd volgend op de opmerking die de Raad van State maakte onder het artikel 64 (dat door de hernummering nu het artikel 68 is geworden). Deze bepaling herneemt de bewoordingen van het artikel 15 van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964. De herneming van deze bepaling heeft tot doel te vermijden dat de straffen verjaren gedurende de periode dat de veroordeelde in vrijheid is krachtens een niet herroepen beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit zoals bepaald door de Titel IV van het ontwerp. Zoals de Raad van State terecht opmerkte is dergelijke bepaling noodzakelijk teneinde te vermijden dat ingeval van een herroeping het resterende gedeelte van de straf niet meer ten uitvoer zou kunnen worden verlegd omdat deze straf verjaard zou zijn.

    Artikel 73

    Dit artikel voorziet de mogelijkheid voor de procureur des Konings om de voorlopige aanhouding van de veroordeelde te bevelen in de gevallen waarin herroeping mogelijk is.

    Artikel 74

    Dit artikel voorzit dat de veroordeelde definitief in vrijheid wordt gesteld indien tijdens de proeftijd geen herroeping heeft plaatsgevonden.

    Het moet worden benadrukt dat een herroeping mogelijk is indien een veroordeling voor wanbedrijf of een misdaad begaan tijdens de proeftijd pas in kracht van gewijsde treedt na het einde van de proeftermijn. In dit geval wordt de herroeping, overeenkomstig artikel 64, geacht te zijn ingegaan op de dag waarop het wanbedrijf of de misdaad is gepleegd.

    Artikel 75

    Dit artikel regelt een bijzondere strafuitvoeringsmodaliteit, met name de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen, die door de strafuitvoeringsrechter kan worden toegekend.

    Artikel 76

    Dit artikel voorziet de voorwaarden waaronder de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kan worden toegekend.

    Voor de toekenning van deze strafuitvoeringsmodaliteit kunnen de tegenaanwijzingen betrekking hebben op het recidivegevaar voor ernstige feiten, op het feit dat de veroordeelde geen woonst of opvang zou hebben of op het risico dat de veroordeelde dat de slachtoffers zou hinderen. De al of niet aanwezigheid van deze tegenaanwijzingen zal dus in concreto dienen te worden beoordeeld. De derde tegenaanwijzing die betrekking heeft op de omgeving die de veroordeelde zal opvangen tijdens zijn voorlopige invrijheidstelling is ingeschreven vanuit de bezorgdheid dat er zekerheid moet zijn dat de veroordeelde gezien zijn precaire gezondheidstoestand op een convenabele manier moet kunnen worden opgevangen. Het is belangrijk dat in deze een appreciatie plaatsvindt gebaseerd op de concrete en objectieve elementen die zich in het dossier bevinden.

    Artikel 77

    Dit artikel regelt de behandeling van het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen wordt toegekend op verzoek van de veroordeelde en dient te zijn vergezeld van een gemotiveerd advies van de directeur, van de leidende ambtenaar-geneesheer van de Penitentiaire gezondheidsdienst en in voorkomend geval van de behandelende geneesheer. De regering volgt de opmerking van de Raad van State die stelt dat het duidelijk moet zijn dat de woorden « in voorkomend geval » enkel betrekking hebben op de behandelende geneesheer. Hiertoe werd de woordvolgorde van de desbetreffende zinsnede gewijzigt.

    Tijdens de duur van de vrijheidsberovende straf wordt de behandelende geneesheer verbonden aan de gevangenis beschouwd als de behandelende geneesheer van de veroordeelde. De veroordeelde heeft ook het recht het bezoek te ontvangen van een geneesheer van zijn keuze. Ingeval de veroordeelde ook een geneesheer kiest, kan deze ook een met redenen omkleed advies geven inzake de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    De Penitentiaire Gezondheidsdienst is als hoogste en leidinggevend orgaan belast met het inrichten, het leiden, het verstrekken van en het toezien op de gezondheidszorg binnen het kader van de uitvoering van straffen en vrijheidsberovende maatregelen. De geneesheer-directeur is het hoofd van de Penitentiaire Gezondheidsdienst (Ministeriële omzendbrief nr. 1716 van 24 juli 2000).

    De regering gaat in op het verzoek van de Raad van State om het openbaar ministerie ook hier een adviserende bevoegdheid te verlenen.

    De voorlopige invrijheidstelling om medische redenen wordt toegekend aan de veroordeelde op verzoekschrift.

    De strafuitvoeringsrechter dient een beslissing te nemen binnen de zeven dagen na de indiening van het verzoekschrift. De termijn om een beslissing te nemen werd genomen op maximum zeven dagen daar men er rekening dient te houden met de penibele gezondheidstoestand van de veroordeelde die het verzoekschrift indient.

    Volgend op de opmerking die de Raad van State maakt onder het artikel 94, werd de wijze van kennisgeving aangepast.

    Artikel 78

    Dit artikel bepaalt dat aan de toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen de algemene voorwaarde wordt verbonden dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten pleegt.

    Artikel 79

    Dit artikel bepaalt de gevallen waarin de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kan worden herroepen.

    Het wetsontwerp voorziet dat de strafuitvoeringsrechter de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kan herroepen omwille van drie redenen : de veroordeelde wordt tijdens de duur van de verjaringstermijn veroordeeld voor nieuwe wanbedrijven of misdaden, de veroordeelde leeft de bijzondere voorwaarden die aan de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen waren gekoppeld niet na en het ontwerp voorziet tevens dat de strafuitvoeringsrechter op elk moment van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen aan een wetsgeneesheer de opdracht kan geven een medische expertise uit te voeren teneinde na te gaan of de medische redenen voor dewelke een voorlopige invrijheidstelling werd toegekend, nog aanwezig zijn.

    De niet-naleving van de voorwaarden dient te worden beoordeeld in het licht van de eigen situatie van de veroordeelde, rekening houdend met de ernst van de niet naleving en rekening houdend met het proportionaliteitsprincipe.

    Volgend op de opmerking van de Raad van State wordt in de tekst van het voorgestelde artikel 75 aangegeven dat dit artikel wordt toegepast, onverminderd de toepassing van het artikel 76. Op deze wijze wordt duidelijk aangegeven welke de mogelijke herroepingsgronden zijn, inclusief deze opgenomen in het artikel 76 die dient te worden beschouwd als een bijzondere grond tot herroeping omdat ze volgt op een voorlopige aanhouding.

    Artikel 80

    Daar het ontwerp volgend op de opmerking van de Raad van State wordt aangevuld met een regeling van de procedure voor de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen, dient ook dit nieuw artikel te worden ingevoegd dat de gevolgen van de herroeping van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen bepaalt.

    Artikel 81

    Volgend op de opmerking van de Raad van State wordt het ontwerp aangevuld met een regeling van de procedure voor de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    Deze procedure is geënt op de procedure tot herroeping voorzien in het artikel 72.

    Artikel 82

    Deze bepaling voorziet de mogelijkheid voor de procureur des Konings om de voorlopige aanhouding van de veroordeelde te bevelen, indien hij de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt. Hiervoren werd reeds aangegeven hetgeen hieronder moet worden verstaan.

    Tevens worden de modaliteiten bepaald van de beslissing van de strafuitvoeringsrechter volgend op de opsluiting van de veroordeelde. Deze dient dan immers een beslissing te nemen over het lot van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    Volgend op de invoeging van het nieuw voorgaand artikel, werd ook het artikel 76 aangevuld met een regeling van de procedure voor de herroepingsgrond bepaalt door dit artikel. In tegenstelling met de procedure voorzien in artikel 68, wordt er hier wel een tegensprekelijk debat georganiseerd omdat het hier een beslissing tot herroeping betreft en niet een beslissing tot schorsing zoals wel het geval is in het artikel 68.

    Gezien deze wijziging en de voorgaande wijzigingen, wordt aan de opmerking van de Raad van State tegemoete gekomen.

    Artikel 83

    Deze bepaling voorziet dat ingeval er geen herroeping heeft plaatsgevonden van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen, de veroordeelde definitief in vrijheid wordt gesteld op het ogenblik dat het gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen dat hem nog restte op het ogenblik van de voorlopige invrijheidstelling is verstreken zonder dat de voorlopige invrijheidstelling is herroepen. Ingeval het een levenslange vrijheidsbenemende straf betreft, bedraagt deze termijn tien jaar.

    Artikel 84

    Volgend op de opmerking van de Raad van State werd dit artikel geherformuleerd zodat de bedoeling van de regering duidelijker blijkt, met name doorheen deze procedure te komen tot een herberekening van de straf, rekening houdend met de toepassing van de regels van samenloop.

    Voorliggend ontwerp voorziet deze mogelijkheid teneinde tegemoet te komen aan een probleem dat zich in de praktijk stelt, met name het feit dat strafrechters uitspraak doen zonder dat ze weet hebben van of omdat ze vergeten zijn rekening te houden met een bestaande situatie van samenloop en ze bijgevolg op het moment van hun uitspraak de regels inzake de opslorping van straffen, zoals bepaald door het Strafwetboek, niet toepassen. De toepassing van deze regels is echter essentieel voor het bepalen van de duur van de straf die dient te worden uitgevoerd en daaruit voortvloeiend ook voor het bepalen van het opstellen van het detentieplan en voor het berekenen van het moment waarop de veroordeelde in aanmerking komt voor een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit.

    Rekening houdend met de oprichting van een rechterlijke instantie gespecialiseerd in de uitvoering van straffen, is het geheel passend om dit soort van vragen aan deze nieuwe rechterlijke instantie toe te vertrouwen.

    Het ontwerp voorziet dat deze dossiers voor de strafuitvoerinsrechter, als alleenzetelende rechter, worden gebracht vanuit de vaststelling dat de vragen die in deze dossiers worden gesteld volledig juridisch van aard zijn.

    Artikel 85

    Dit artikel voorziet de modaliteiten voor het indienen van het verzoek.

    Artikel 86

    Dit artikel bepaalt wanneer de behandeling van de zaak dient plaats te vinden en regelt de formaliteiten voorafgaand aan de behandeling van de zaak.

    Artikel 87

    Deze bepaling regelt het verloop van de procedure voor de strafuitvoeringsrechter.

    De zitting is openbaar behalve indien de veroordeelde gedetineerd is. Dit laatste is bepaald vooreerst om praktische redenen : indien de strafuitvoeringsrechter in de gevangenis zetelt is het moeilijk om een echte openbaarheid van de zitting te voorzien. Maar bovendien dient de privacy van de veroordeelde gedetineerde te kunnen worden gegarandeerd.

    Artikel 88

    Dit artikel voorziet dat de strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat hij de zaak in beraad heeft genomen.

    Artikel 89

    Dit artikel regelt de kennisgeving van de beslissing van de strafuitvoeringsrechter.

    Artikel 90

    De mogelijkheid die voorliggend ontwerp voor de strafuitvoeringsrechter voorziet om een door de strafrechter uitgesproken vrijheidsbenemende straf te vervangen door een werkstraf is de concretisering van de wil van de regering om van de vrijheidsbenemende straf een ultimum remedium te maken.

    De vrijheidsbenemende straffen die door deze bepaling worden beoogd, zijn de vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte één jaar of minder bedraagt. Het betreft hier immers vrijheidsbenemende straffen van een relatief korte duur ten aanzien van dewelke het risico op desocialisatie door de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf zeer reëel is. De Koninklijke Commissaris Legros stelde reeds de mogelijkheid voor om gevangenisstraf tot één jaar niet uit te voeren en dit met het oog op reclassering. Dit voorstel behelsde dat de uitvoering van de straf zou worden opgeschort voor de duur van de straf. Indien de veroordeelde binnen dit tijdsbestek alle waarborgen zou bieden in verband met zijn reclassering, zou hij geacht worden zijn straf te hebben volbracht.

    De regering is de mening toegedaan dat het onaanvaardbaar is dat uitgesproken straffen niet ten uitvoer worden gelegd. Maar daarentegen dient een straf zoveel als mogelijk aangepast te zijn aan de toestand van de veroordeelde. Aldus voorziet voorliggend ontwerp de mogelijkheid om, rekening houdend met de concrete situatie van de veroordeelde — die kan evolueren tussen het moment van de strafrechtelijke uitspraak en de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke uitspraak —, een vrijheidsbenemende straf te wijzigen in een werkstraf.

    Het principe van het gezag van gewijsde doet zich natuurlijk gelden ten overstaan van de strafuitvoeringsrechter. Dit is dan ook de reden dat de veroordeelde dient aan te tonen dat er nieuwe elementen zijn die ontstaan zijn na de strafrechtelijke uitspraak. Deze nieuwe elementen kunnen bestaan uit een wijziging van de professionele situatie van de veroordeelde (de veroordeelde kan bijvoorbeeld werk hebben gevonden of hij kan een opleiding gestart zijn), of een wijziging van de familiale, sociale of medische situatie van de veroordeelde. De nieuwe elementen moeten de situatie van de veroordeelde in elk geval dermate gewijzigd hebben dat een werkstraf beter tegemoet komt aan de belangen van de samenleving, aan de sociale reïntegratie van de veroordeelde en aan het herstel van de veroorzaakte schade.

    De tweede paragraaf van het artikel 84 sluit een aantal veroordelingen uit van het toepassingsgebied van deze bepaling en dit in overeenstemming met hetgeen is voorzien in artikel 37ter, § 1, van het Strafwetboek dat werd ingevoegd door de wet van 17 april 2002 inzake de werkstraf.

    Artikel 91

    Dit artikel voorziet de modaliteiten voor het indienen van het verzoek tot vervanging van de vrijheidsbenemende straf door een werkstraf.

    Het openbaar ministerie dient binnen de maand na de ontvangst van het verzoekschrift een gemotiveerd advies opstellen. Hiertoe kan het openbaar ministerie, indien zij dit nodig acht omdat bijvoorbeeld de elementen van het dossier niet volstaan om een advies te verlenen, de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête uit te voeren.

    Artikel 92

    Dit artikel bepaalt wanneer de behandeling van de zaak dient plaats te vinden en regelt de formaliteiten voorafgaand aan de behandeling van de zaak.

    De behandeling van de zaak dient ten laatste plaats te vinden binnen de twee maanden na de ontvangst van het verzoekschrift, zelfs indien bepaalde actoren in de procedure hun opdracht niet tijdig hebben vervuld. De regering meent dat het noodzakelijk is om deze laatste inperking te voorzien. Het zou immers onaanvaardbaar zijn dat de veroordeelde zijn dossier niet binnen een redelijke termijn kan worden behandeld omwille van de traagheid of misschien zelfs de nalatigheid van het systeem. Het is aan de strafuitvoeringsrechter om te beoordelen of hij al dan niet de complementaire informatie nodig heeft teneinde een beslissing te kunnen nemen. In geval het advies van het openbaar ministerie niet wordt overgemaakt binnen de termijn bepaald door artikel 85, § 3, dient het openbaar ministerie zijn advies schriftelijk te geven voor de zitting of tijdens de zitting.

    Indien het openbaar ministerie de dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie niet de opdracht heeft gegeven om een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren, kan de strafuitvoeringsrechter alsnog deze opdracht geven. De rechter is hiertoe niet verplicht, maar indien hij het nodig acht voor de beoordeling van de zaak, kan hij het vragen.

    Artikel 93

    Deze bepaling geeft het verloop van de procedure tot vervanging van de vrijheidsbenemende straf door een werkstraf.

    Artikel 94

    Dit artikel voorziet dat de behandeling openbaar geschiedt.

    De zitting is openbaar behalve indien de veroordeelde gedetineerd is. Dit laatste is bepaald vooreerst om praktische redenen : indien de strafuitvoeringsrechter in de gevangenis zetelt is het moeilijk om een echte openbaarheid van de zitting te voorzien. Maar bovendien dient de privacy van de veroordeelde gedetineerde te kunnen worden gegarandeerd.

    Artikel 95

    Dit artikel bepaalt dat de behandeling van de zaak éénmaal kan worden uitgesteld, zonder dat die zitting meer dan twee maanden later mag plaatsvinden. Het uitstellen van de zaak kan enkel indien dit absoluut noodzakelijk is om een beslissing te kunnen nemen.

    Artikel 96

    Dit artikel voorziet dat de strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat hij de zaak in beraad heeft genomen.

    Artikel 97

    Dit artikel bepaalt de modaliteiten van de beslissing van de strafuitvoeringsrechter.

    De rechter bepaalt de duur van de werkstraf, rekening houdend met de duur van de oorspronkelijke vrijheidsbenemende straf zodanig dat hij een werkstraf kan bepalen die gelijkwaardig is aan de oorspronkelijke vrijheidsbenemende straf. Hij zal zich hierbij ook dienen te beroepen op de rangorde van de straffen zoals deze voortvloeit uit het Strafwetboek of uit de bijzondere wetten. Ingeval de veroordeelde gedetineerd is, zal de strafuitvoeringsrechter ook rekening dienen te houden met het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf dat reeds is ondergaan.

    De voorziene minima en maxima zijn deze zoals voorzien in artikel 37ter, § 2, van het Strafwetboek, ingevoegd door de wet van 17 april 2002 inzake de werkstraf.

    Het ontwerp voorziet in de § 2 van het artikel 98 dat ingeval de werkstraf niet wordt uitgevoerd, de oorspronkelijke vrijheidsbenemende straf zal worden uitgevoerd. Net zoals bij de werkstraf, zal in dit geval bij de bepaling van de effectief te ondergane vrijheidsbenemende straf rekening worden gehouden met het gedeelte van de werkstraf dat correct werd uitgevoerd.

    Net zoals voorzien in artikel 37ter, § 4, van het Strafwetboek, voorziet voorliggend ontwerp dat de rechter aanwijzingen kan geven omtrent de concrete invulling van de werkstraf.

    Voor de concrete uitvoering van de werkstraf wordt verwezen naar de desbetreffende artikelen van het Strafwetboek.

    Artikel 98

    Dit artikel regelt de kennisgeving van de beslissing van de strafuitvoeringsrechter.

    Artikel 99

    Dit artikel voorziet de mogelijkheid tot het instellen van cassatieberoep tegen de beslissingen van de strrafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of de herroeping van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

    Artikel 100

    Dit artikel regelt de termijn voor het instellen van het cassatieberoep en de formaliteiten voor de behandeling van het cassatieberoep. Het bepaalt dat het cassatieberoep tegen een beslissing tot toekenning schorsende kracht heeft en dat het Hof van cassatie uitspraak doet binnen dertig dagen vanaf het instellen van het beroep.

    Er werd rekening gehouden met de opmerkingen van de Raad van State.

    Artikel 101

    Dit artikel voorziet dat een andere strafuitvoeringsrechter of een anders samengestelde strafuitvoeringsrechtbank, na een cassatiearrest met verwijzing, uitspraak doet binnen veertien dagen na dit arrest. De veroordeelde blijft ondertussen opgesloten.

    Artikel 102

    Dit artikel wijzigt het artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt teneinde duidelijk te stellen dat de politie niet enkel toezicht houdt op de veroordeelden die voorwaardelijke in vrijheid zijn gesteld, maar op alle veroordeelden die een strafuitvoeringsmodaliteit genieten.

    Artikel 103

    Dit artikel bepaalt dat de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, gewijzigd bij de wetten van 7 mei 1999 en 28 september 2000 wordt opgeheven

    Artikel 104

    Dit artikel bepaalt dat de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, gewijzigd bij de wet van 29 april 1999 wordt opgeheven.

    Artikel 105

    Dit artikel bepaalt dat de bepalingen van deze wet van toepassing zijn op alle lopende dossiers, en dit onder voorbehoud van de toepassing van artikel 100, § 2, tweede lid, dat hieronder wordt besproken.

    Artikel 106

    Dit artikel voorziet een bijzondere overgangsbepaling inzake de dossiers die de voorwaardelijke invrijheidstelling betreffen.

    Alle zaken die bij commissies voorwaardelijke invrijheidstelling aanhangig zijn, worden ambtshalve en zonder kosten ingeschreven op de rol van de strafuitvoeringsrechtbanken bij de inwerkingtreding van deze wet en dit met uitzondering van de zaken waarvoor de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn. Voor deze twee specifieke gevallen blijven de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling in werking. Volgend op de opmerking van de Raad van State wordt verduidelijkt dat de debatten als aan de gang zijnd worden beschouwd vanaf het ogenblik dat een eerste zitting ten gronde heeft plaatsgevonden.

    Het artikel voorziet ook dat wanneer een beslissing van een commissie voorwaardelijke invrijheidstelling wordt vernietigd door het Hof van Cassatie na de inwerkingtreding van deze wet, de zaak zal worden verwezen naar het bevoegde nieuwe gerecht.

    Het artikel voorziet tevens de manier waarop de dossiers van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling zullen worden overgemaakt aan de strafuitvoeringsrechtbanken en het voorziet een regeling voor de archivering van de dossiers van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling. Voor dit laatste zullen de modaliteiten door de Koning worden bepaald. De regering volgt de opmerking van de Raad van State ter zake niet. De voorliggende bepaling is geïnspireerd op het artikel 41 van de wet van 10 oktober 1967 houdende bepalingen van artikel 4, geldend als overgangsmaatregelen, van de wet houdende het Gerechtelijk Wetboek, en lijkt aldus een passende manier te zijn om de overgang van het huidige stelsel naar het nieuwe stelsel te waarborgen.

    Artikel 107

    Dit artikel betreft de inwerkingtreding van deze wet. Teneinde een efficiëntere overgang van het huidige systeem naar het nieuwe systeem te waarborgen werd er uiteindelijk voor geopteerd om de mogelijkheid een gemoduleerde inwerkingtreding van de wet te voorzien voor het geval de noodzaak aan dergelijke gemoduleerde inwerkingtreding zich mocht stellen.

    Dit is de strekking van het ontwerp van wet dat de regering u ter goedkeuring voorlegt.

    De minister van Justitie,

    Laurette ONKELINX.


    ONTWERP VAN WET


    ALBERT II,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op de voordracht van Onze minister van Justitie,

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    Onze minister van Justitie is gelast het ontwerp van wet waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

    TITEL I

    Algemene bepaling

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    TITEL II

    Definities

    Art. 2

    Voor de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder :

    1º de minister : de minister van Justitie;

    2º de veroordeelde : een natuurlijk persoon die veroordeeld is tot een vrijheidsbenemende straf die in kracht van gewijsde is gegaan;

    3º de directeur : de ambtenaar belast met het lokaal bestuur van de gevangenis of de afdeling waar de gedetineerde verblijft;

    4º de strafuitvoeringsrechter : de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank;

    5º het openbaar ministerie : het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank;

    6º het slachtoffer : een natuurlijke persoon wiens burgerlijke vordering tegen de veroordeelde in de strafzaak die tot zijn veroordeling heeft geleid, ontvankelijk en gegrond wordt verklaard en die in de door de wet bepaalde gevallen bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit vraagt om te worden geïnformeerd en/of te worden gehoord volgens de regels bepaald door de Koning;

    7º staat van herhaling : de herhaling zoals gedefinieerd door het Strafwetboek en door bijzondere strafwetten en die is vastgesteld in het vonnis of arrest van veroordeling door de uitdrukkelijke verwijzing naar de veroordeling die aan de herhaling ten grondslag ligt;

    8º Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht : de dienst binnen de Federale Overheidsdienst Justitie die bevoegd is voor de uitwerking en de opvolging van het elektronisch toezicht.

    TITEL III

    De door de minister toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    De uitgangsvergunning

    Art. 3

    § 1. De uitgangsvergunning laat de veroordeelde toe om de gevangenis te verlaten voor een bepaalde duur die niet langer mag zijn dan zestien uren.

    § 2. De uitgangsvergunningen kunnen op elk moment van de detentieperiode aan de veroordeelde worden toegekend om :

    1º sociale, morele, juridische, familiale, opleidings- of professionele belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen;

    2º een medisch onderzoek of een medische behandeling buiten de gevangenis te ondergaan;

    § 3. Tijdens de twee jaren die de toelaatbaarheidsdatum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling voorafgaan, kunnen aan de veroordeelde uitgangsvergunningen worden toegekend om zijn sociale reïntegratie voor te bereiden. Deze uitgangsvergunningen kunnen met een bepaalde periodiciteit worden toegekend.

    § 4. De uitvoering van de vrijheidsbenemende straf loopt verder tijdens de duur van de toegekende uitgangsvergunning.

    Art. 4

    De uitgangsvergunning wordt toegekend op voorwaarde dat :

    1º de veroordeelde zich in de tijdsvoorwaarden bevindt voorzien in artikel 3, §§ 2 en 3;

    2º er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan waaraan men niet tegemoet kan komen door het opleggen van bijzondere voorwaarden; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, op het risico dat hij tijdens zijn uitgangsvergunning ernstige strafbare feiten zou plegen of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen;

    3º de veroordeelde instemt met de voorwaarden die aan de uitgangsvergunning kunnen worden verbonden krachtens artikel 10, § 3.

    HOOFDSTUK II

    Het penitentiair verlof

    Art. 5

    § 1. Het penitentiair verlof laat de veroordeelde toe de gevangenis driemaal zesendertig uren per trimester te verlaten.

    § 2. Het penitentiair verlof heeft tot doel :

    1º de familiale, affectieve en sociale contacten van de veroordeelde in stand te houden en te bevorderen;

    2º de sociale reïntegratie van de veroordeelde voor te bereiden.

    § 3. De uitvoering van de vrijheidsbenemende straf loopt verder tijdens de duur van het toegekend penitentiair verlof.

    Art. 6

    Het penitentiair verlof wordt toegekend aan elke veroordeelde die voldoet aan de volgende voorwaarden :

    1º de veroordeelde bevindt zich op één jaar na in de tijdsvoorwaarden voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling;

    2º er bestaan in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen waaraan men niet tegemoet kan komen door het opleggen van bijzondere voorwaarden; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, op het risico dat hij tijdens het penitentiair verlof ernstige strafbare feiten zou plegen of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen;

    3º de veroordeelde stemt in met de voorwaarden die aan het penitentiair verlof worden verbonden krachtens artikel 10, § 3.

    Art. 7

    Drie maanden voor de veroordeelde zich in de door artikel 6, 1º bepaalde tijdsvoorwaarden bevindt, licht de directeur de veroordeelde schriftelijk in over de mogelijkheden tot toekenning van penitentiaire verloven.

    De veroordeelde richt zijn schriftelijke aanvraag tot penitentiair verlof aan de directeur.

    Binnen de twee maanden na de ontvangst van de aanvraag, stelt de directeur een gemotiveerd advies op en maakt hij de aanvraag en zijn gemotiveerd advies over aan de minister of zijn gemachtigde en bezorgt de veroordeelde een kopie.

    Art. 8

    Bij gebreke aan een gemotiveerd advies binnen de in artikel 7, derde lid, voorziene termijn kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op verzoekschrift van de veroordeelde, de minister veroordelen om het advies, via de directeur, binnen de door hem bepaalde termijn uit te brengen, op straffe van een dwangsom.

    De voorzitter doet uitspraak na de veroordeelde en de minister of zijn gemachtigde te hebben gehoord, op advies van het openbaar ministerie, binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek.

    Tegen deze beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open.

    HOOFDSTUK III

    Bepalingen gemeen aan de hoofdstukken I en II

    AFDELING I

    De procedure tot toekenning van de uitgangsvergunning en het penitentiair verlof

    Art. 9

    § 1. De uitgangsvergunning of het penitentiair verlof wordt toegekend door de minister of zijn gemachtigde, op aanvraag van de veroordeelde, na een gemotiveerd advies van de directeur. Het advies van de directeur bevat, in voorkomend geval, een voorstel van bijzondere voorwaarden die hij nodig acht op te leggen.

    § 2. Binnen veertien dagen na de ontvangst van het dossier, neemt de minister of zijn gemachtigde een beslissing. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en aan de directeur.

    Indien de minister of zijn gemachtigde oordeelt dat het dossier niet in staat is en er bijkomende informatie noodzakelijk is om een beslissing te kunnen nemen, kan deze termijn éénmalig met zeven dagen worden verlengd. De minister of zijn gemachtigde deelt dit onverwijld mee aan de directeur en de veroordeelde.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd over de toekenning van een eerste penitentiair verlof.

    § 3. Indien de uitgangsvergunning, bedoeld in artikel 3, § 3, of het penitentiair verlof wordt geweigerd, kan de veroordeelde een nieuwe aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na de datum van deze beslissing.

    § 4. Bij gebrek aan een beslissing binnen de voorziene termijn, wordt de minister geacht de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof toe te kennen. Aan deze uitgangsvergunning of dit penitentiair verlof worden de bijzondere voorwaarden gekoppeld die de directeur, in voorkomend geval, overeenkomstig § 1 heeft voorgesteld.

    Art. 10

    § 1. De beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning bepaalt de duur en, in voorkomend geval, de periodiciteit.

    § 2. De beslissing tot toekenning van een penitentiair verlof is van rechtswege elk trimester hernieuwd.

    De directeur beslist, na overleg met de veroordeelde, over de verdeling van het toegestane verlof voor elk trimester.

    § 3. De minister of zijn gemachtigde verbindt aan de beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning of een penitentiair verlof de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen. In voorkomend geval bepaalt hij de bijzondere voorwaarden rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 4, 2º, en 6, 2º.

    AFDELING II

    Maatregelen in geval van niet naleving van de voorwaarden en voorlopige aanhouding

    Art. 11

    § 1. Indien de voorwaarden van een beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning, verleend met een zekere periodiciteit, niet worden nageleefd, kan de minister of zijn gemachtigde beslissen om :

    1º de voorwaarden aan te passen;

    2º de beslissing te schorsen voor een periode van maximum drie maanden, te rekenen vanaf de laatste toegekende uitgangsvergunning;

    3º de beslissing te herroepen; in dit geval kan de veroordeelde een nieuwe aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na de datum van deze herroeping.

    § 2. Ingeval van niet-naleving van de voorwaarden van een beslissing tot toekenning van een penitentiair verlof kan de minister of zijn gemachtigde beslissen om :

    1º de voorwaarden aan te passen;

    2º de beslissing te schorsen voor een periode van maximum drie maanden, te rekenen vanaf het laatste toegekende verlof;

    3º de beslissing te herroepen; in dit geval kan de veroordeelde een nieuwe aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na de datum van deze herroeping.

    Art. 12

    Binnen veertien dagen na kennisneming van de niet-naleving van de voorwaarden, neemt de minister of zijn gemachtigde een beslissing. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Art. 13

    Indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de minister of zijn gemachtigde.

    De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing over de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    HOOFDSTUK IV

    De onderbreking van de strafuitvoering

    Art. 14

    § 1. De onderbreking van de strafuitvoering schorst de uitvoering van de straf voor een duur van maximum drie maanden, hernieuwbaar.

    § 2. De onderbreking van de strafuitvoering wordt aan de veroordeelde toegekend om ernstige en uitzonderlijke redenen van familiale aard.

    § 3. De verjaring van de straf loopt niet tijdens de onderbreking van de strafuitvoering.

    Art. 15

    De onderbreking van de strafuitvoering wordt niet toegestaan wanneer er in hoofde van de veroordeelde tegenaanwijzingen bestaan; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, op het risico dat hij tijdens de onderbreking van de strafuitvoering ernstige strafbare feiten zou plegen of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen.

    Art. 16

    § 1. De onderbreking van de strafuitvoering wordt toegekend door de minister of zijn gemachtigde, op verzoek van de veroordeelde, na een gemotiveerd advies van de directeur.

    § 2. Binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoek van de veroordeelde neemt de minister of zijn gemachtigde een beslissing. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Het slachtoffer wordt, binnen de vierentwintig uur, schriftelijke geïnformeerd over de toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering.

    Bij gebrek aan een beslissing binnen de voorziene termijn, wordt de minister geacht het verzoek te hebben geweigerd.

    § 3. De beslissing van de toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering bepaalt de duur ervan.

    Art. 17

    De onderbreking van de strafuitvoering kan worden verlengd op vraag van de veroordeelde volgens de procedure bepaald in artikel 16.

    Art. 18

    Indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de minister of zijn gemachtigde.

    De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing over de voortzetting van de onderbreking van de strafuitvoering binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Art. 19

    Met uitzondering van hetgeen voorzien in artikel 18, neemt de onderbreking van de strafuitvoering van rechtswege een einde ingeval de veroordeelde opnieuw wordt opgesloten.

    Teneinde opnieuw de onderbreking van de strafuitvoering te bekomen moet de veroordeelde een nieuw verzoek indienen.

    HOOFDSTUK V

    Voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking

    Art. 20

    § 1. Indien er een ernstig probleem van penitentiaire overbevolking is, kan de minister beslissen om over te gaan tot een voorlopige invrijheidstelling van bepaalde categorieën van gedetineerden.

    De minister verbindt aan deze beslissing de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen.

    § 2. De beslissing van de minister wordt schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    § 3. De veroordeelde wordt definitief in vrijheid gesteld wanneer de duur van de vrijheidsbenemende straffen die hem nog restten op het moment van de voorlopige invrijheidstelling, is verstreken.

    Art. 21

    De minister kan beslissen de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van overbevolking te herroepen wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de termijn bepaald door artikel 20, § 3 een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd.

    Ingeval de beslissing tot herroeping in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten.

    De herroeping wordt geacht te zijn ingegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd.

    De beslissing tot herroeping wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Art. 22

    Indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de minister of zijn gemachtigde.

    De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur.

    TITEL IV

    De door de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    De beperkte detentie en het elektronisch toezicht

    AFDELING I

    De beperkte detentie

    Art. 23

    § 1. De beperkte detentie is een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf die de veroordeelde toelaat om op regelmatige wijze, de strafinrichting te verlaten voor een bepaalde duur van maximum twaalf uur per dag.

    § 2. De beperkte detentie kan aan de veroordeelde worden toegekend om professionele, opleidings- of familiale belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen.

    AFDELING II

    Het elektronisch toezicht

    Art. 24

    Het elektronisch toezicht is een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf waardoor de veroordeelde het geheel of een gedeelte van zijn vrijheidsbenemende straf buiten de gevangenis ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische middelen wordt gecontroleerd.

    AFDELING III

    Tijdsvoorwaarden

    Art. 25

    § 1. De beperkte detentie en het elektronisch toezicht kunnen worden toegekend aan de veroordeelde die :

    1º zich op zes maanden na in de tijdsvoorwaarden bevindt voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling, of

    2º veroordeeld is tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbare gedeelte niet meer dan drie jaar bedraagt.

    De veroordeelde dient bovendien te voldoen aan de voorwaarden voorzien in artikel 30, § 1, of, in voorkomend geval, in de artikelen 50, § 1, en 51.

    § 2. De directeur licht de veroordeelde, die gedetineerd is schriftelijk in over de mogelijkheid tot het aanvragen van een beperkte detentie en een elektronisch toezicht, vier maanden voor hij zich in de door § 1, 1º, bepaalde tijdsvoorwaarde bevindt.

    De veroordeelde kan vanaf dat moment een verzoekschrift tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht indienen overeenkomstig de artikelen 31 en 52.

    HOOFDSTUK II

    De voorwaardelijke invrijheidstelling

    AFDELING I

    Definitie

    Art. 26

    De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd.

    AFDELING II

    Tijdsvoorwaarden

    Art. 27

    § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meerdere vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt, voorzover de veroordeelde één derde van deze straffen heeft ondergaan en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 30, § 1.

    § 2. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt voor zover de veroordeelde :

    a) hetzij, één derde van deze straffen heeft ondergaan;

    b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;

    c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van dergelijke veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar;

    en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in de artikelen 50, § 1, en 51.

    HOOFDSTUK III

    De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied

    Art. 28

    § 1. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied wordt toegekend aan de veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt, voorzover de veroordeelde één derde van deze straffen heeft ondergaan en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 30, § 2.

    § 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied wordt toegekend aan de veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt, voor zover de veroordeelde :

    a) hetzij, één derde van deze straffen heeft ondergaan;

    b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;

    c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van dergelijke veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar.

    en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 50, § 2.

    TITEL V

    Over de toekenning van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    Vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder

    AFDELING I

    Definitie

    Art. 29

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder, één of meerdere vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt.

    AFDELING II

    Voorwaarden

    Art. 30

    § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied, kunnen de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º het feit dat de veroordeelde niet de mogelijkheid heeft om in zijn behoeften te voorzien;

    2º een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    Het 1º is niet van toepassing op de beperkte detentie.

    § 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied kan aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º de mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben;

    2º een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    AFDELING III

    Toekenningsprocedure

    Art. 31

    § 1. De beperkte detentie en het elektronisch toezicht worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter op verzoekschrift van de veroordeelde.

    § 2. Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    § 3. Ingeval de veroordeelde gedetineerd is, geeft de directeur binnen de twee maanden na de ontvangst van de kopie van het verzoekschrift een advies. De artikelen 33, 34 en 35 zijn van toepassing.

    Art. 32

    § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter op advies van de directeur.

    § 2. De directeur geeft een advies ten vroegste vier maanden en ten laatste twee maanden voor de veroordeelde aan de overeenkomstig de artikelen 27, § 1, en 38, § 1, bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet. De artikelen 33, 34 en 35 zijn van toepassing.

    Indien de termijnen bepaald in het eerste lid niet kunnen worden gerespecteerd omdat de veroordeling nog niet in kracht van gewijsde is getreden, geeft de directeur zijn advies binnen de twee maanden na een veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.

    Art. 33

    § 1. Voor de uitwerking van het advies stelt de directeur een dossier samen en hoort hij de veroordeelde. Dit dossier omvat :

    — een afschrift van de opsluitingsfiche;

    — een afschrift van de vonnissen en arresten;

    — de uiteenzetting van de feiten waarvoor de betrokkene werd veroordeeld;

    — een uittreksel uit het strafregister;

    — de toelaatbaarheidsdatum voor de desbetreffende strafuitvoeringsmodaliteit;

    — het verslag van de directeur dat wordt samengesteld overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels;

    — in voorkomend geval het gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd;

    — de omerkingen van het personeelscollege indien de veroordeelde overeenkomstig § 2 heeft verzocht door deze instantie te worden gehoord;

    — de memorie van de veroordeelde of van zijn raadsman.

    § 2. De veroordeelde kan, op zijn verzoek, tevens worden gehoord door het personeelscollege van de strafinrichting, waarvan de samenstelling en de werking door de Koning wordt bepaald. De schriftelijke opmerkingen van het personeelscollege worden bij het dossier gevoegd.

    § 3. Het advies van de directeur omvat een gemotiveerd voorstel tot toekenning of afwijzing van de strafuitvoeringsmodaliteit en in voorkomend geval de bijzondere voorwaarden die hij nodig acht op te leggen aan de veroordeelde.

    § 4. Het advies van de directeur wordt overgemaakt aan de strafuitvoeringsrechtbank en een afschrift wordt medegedeeld aan het openbaar ministerie en aan de veroordeelde.

    Art. 34

    Bij gebreke aan advies binnen de in de artikelen 31, § 3 en 32, § 2, voorziene termijn kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op verzoekschrift van de veroordeelde, de minister veroordelen om het advies, via de directeur, binnen de door hem bepaalde termijn uit te brengen, op straffe van een dwangsom.

    De voorzitter doet uitspraak na de veroordeelde en de minister of zijn gemachtigde te hebben gehoord, op advies van het openbaar ministerie, binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek.

    Tegen deze beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open.

    Art. 35

    Indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek, indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het verzoekschrift worden ingediend samen met een gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.

    Het advies omvat een beoordeling van de noodzaak om een behandeling op te leggen.

    Art. 36

    § 1. Binnen de maand na de ontvangst van het advies van de directeur of, indien de veroordeelde niet gedetineerd is, na de indiening van het verzoekschrift, stelt het openbaar ministerie een gemotiveerd advies op, maakt dit over aan de strafuitvoeringsrechter en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde en de directeur.

    § 2. Indien een niet gedetineerde veroordeelde om een beperkte detentie of een elektronisch toezicht verzoekt, kan het openbaar ministerie met het oog op het toekennen van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht respectievelijk de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie of het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren. De inhoud van dit beknopt voorlichtingsverslag en deze maatschappelijke enquête wordt door de Koning bepaald.

    Art. 37

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoekschrift of na de ontvangst van het advies van de directeur. In geval het advies van het openbaar ministerie niet wordt overgemaakt binnen de termijn bepaald door artikel 37, dient het openbaar ministerie zijn advies schriftelijk te geven voor de zitting of tijdens de zitting.

    De veroordeelde, de directeur, indien de veroordeelde gedetineerd is, en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of, indien de veroordeelde gedetineerd is, op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 38

    § 1. De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en, indien de veroordeelde gedetineerd is, de directeur.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechter kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    § 2. Als de niet-aangehouden veroordeelde een beperkte detentie of een elektronisch toezicht vraagt, kan de strafuitvoeringsrechter respectievelijk de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie of het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht de opdracht geven een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren.

    Art. 39

    De zitting is niet openbaar.

    Wanneer de strafuitvoeringsrechter driemaal heeft geweigerd om een strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen, kan de veroordeelde verzoeken om in openbare terechtzitting te verschijnen.

    Dit verzoek kan, bij een met redenen omklede beslissing, enkel worden geweigerd indien deze openbaarheid gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de nationale veiligheid.

    Art. 40

    De strafuitvoeringsrechter kan de behandeling van de zaak éénmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden later mag plaatsvinden.

    AFDELING IV

    Beslissing van de strafuitvoeringsrechter

    Onderafdeling I

    Algemene bepaling

    Art. 41

    De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Hij kent de strafuitvoeringsmodaliteit toe wanneer hij vaststelt dat alle wettelijk vastgelegde voorwaarden zijn vervuld, en indien de veroordeelde instemt met de voorwaarden waaraan de strafuitvoeringsrechter de toekenning ervan onderwerpt.

    Onderafdeling II

    Beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 42

    Het vonnis tot toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit bepaalt dat de veroordeelde onderworpen is aan de volgende algemene voorwaarden :

    1º geen strafbare feiten plegen;

    2º met uitzondering voor de beperkte detentie dient de veroordeelde een vast adres te hebben en bij wijziging dient hij zijn nieuwe verblijfplaats onmiddellijk aan het openbaar ministerie en in voorkomend geval ook aan de justitieassistent, die met de begeleiding is belast, mee te delen;

    3º gevolg geven aan de oproepingen van het openbaar ministerie en, in voorkomend geval van de justitieassistent, die met de begeleiding is belast.

    Art. 43

    De strafuitvoeringsrechter kan de veroordeelde aan geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden onderwerpen indien deze absoluut noodzakelijk zijn om het risico op recidive te beperken of indien deze noodzakelijk zijn in het belang van het slachtoffer.

    Art. 44

    Indien de veroordeelde een straf ondergaat voor één van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek, indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, kan de strafuitvoeringsrechter aan de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit de voorwaarde verbinden van het volgen van een begeleiding of een behandeling bij een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd. De rechter bepaalt de termijn gedurende dewelke de veroordeelde deze begeleiding of behandeling moet volgen. Deze termijn mag niet langer zijn dan de termijn van het nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen.

    Art. 45

    De strafuitvoeringsrechter bepaalt in het vonnis tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht de krachtlijnen omtrent de concrete invulling hiervan.

    De justitieassistent, of in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, staat in voor de uitwerking van de concrete invulling van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit overeenkomstig de door de Koning daartoe bepaalde regels.

    Art. 46

    Indien de veroordeelde erom verzoekt, kent de strafuitvoeringsrechter gedurende de beperkte detentie of het elektronisch toezicht een penitentiair verlof toe aan de veroordeelde. De strafuitvoeringsrechter bepaalt de duur van het penitentiair verlof dat niet minder dan driemaal zesendertig uur per trimester mag zijn. Het verlof is elk trimester van rechtswege hernieuwd.

    Art. 47

    § 1. Ingeval de strafuitvoeringsrechter beslist een beperkte detentie of een elektronisch toezicht toe te kennen, bepaalt hij de termijn voor dewelke deze strafuitvoeringsmodaliteit wordt toegekend. Deze termijn mag maximum zes maanden bedragen en kan éénmaal worden verlengd voor een duur van maximum zes maanden. De duur van de termijn mag nooit meer bedragen dan de duur van de oorspronkelijk toegekende vrijheidsbenemende straf.

    § 2. Vijftien dagen voor het einde van de termijn bepaald overeenkomstig § 1, beslist de strafuitvoeringsrechter over de verlenging van deze strafuitvoeringsmodaliteit, hetzij, op verzoek van de veroordeelde, over de omzetting van de maatregel van beperkte detentie tot een maatregel van elektronisch toezicht.

    De veroordeelde en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    Het dossier wordt gedurende tenminste twee dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    De veroordeelde kan om een afschrift van het dossier verzoeken.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en het slachtoffer.

    De zitting is niet openbaar.

    § 4. De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Het artikel 49 is van toepassing.

    § 5. Na het verstrijken van de overeenkomstig §§ 1 en 2 bepaalde termijn, wordt de veroordeelde in vrijheid gesteld en ondergaat hij een proeftijd voor het gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen dat hij nog moet ondergaan. Hij is onderworpen aan de algemene voorwaarde dat hij geen nieuwe strafbare feiten mag plegen en, in voorkomend geval, aan de voorwaarde zoals bepaald in artikel 44.

    Onderafdeling III

    Beslissing tot niet-toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 48

    Indien de strafuitvoeringsrechter de verzochte strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, bepaalt hij in zijn vonnis de datum waarop de veroordeelde een verzoekschrift kan indienen of datum waarop de directeur een nieuw advies moet uitbrengen.

    Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing.

    Onderafdeling IV

    Mededeling van de beslissing

    Art. 49

    § 1. Het vonnis wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en, indien de veroordeelde gedetineerd is, aan de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de beslissing en, in voorkomend geval, van de voorwaarden die in haar belang worden opgelegd.

    § 2. Het vonnis tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

    — aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen;

    — aan de nationale gegevensbank zoals voorzien in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

    — in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde;

    — aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht ingeval het een beslissing tot toekenning van een elektronisch toezicht betreft.

    HOOFDSTUK II

    Vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar

    AFDELING I

    Voorwaarden

    Art. 50

    § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied, kunnen de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º de vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;

    2º het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    § 2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied kan aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º de mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben;

    2º het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;

    4º de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden.

    Art. 51

    Met uitzondering voor de voorlopige invrijheidstelling het oog op verwijdering van het grondgebied dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken.

    AFDELING II

    Toekenningsprocedure

    Art. 52

    § 1. De beperkte detentie en het elektronisch toezicht worden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank op verzoekschrift van de veroordeelde.

    § 2. Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de gevangenis.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    § 3. De directeur geeft binnen de twee maanden na de ontvangst van de kopie van het verzoekschrift een advies. De artikelen 33, 34 en 35 zijn van toepassing.

    Art. 53

    § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied worden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank op advies van de directeur.

    § 2. De directeur geeft een advies ten vroegste vier maanden en ten laatste twee maanden voor de veroordeelde aan de overeenkomstig de artikelen 27, § 2, en 28, § 2, bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet. De artikelen 33, 34 en 35 zijn van toepassing.

    Art. 54

    Binnen de maand na de ontvangst van het advies van de directeur, stelt het openbaar ministerie een gemotiveerd advies op, maakt dit over aan de strafuitvoeringsrechtbank en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde en de directeur.

    Art. 55

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechtbank na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoekschrift of na de ontvangst van het advies van de directeur.

    De veroordeelde, de directeur en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 56

    De strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en de directeur.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door haar raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    De artikelen 39 en 40 zijn van toepassing.

    AFDELING III

    Beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank

    Onderafdeling I

    Algemene bepaling

    Art. 57

    De strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    De strafuitvoeringsrechtbank kent de strafuitvoeringsmodaliteit toe wanneer zij vaststelt dat alle wettelijke vastgelegde voorwaarden zijn vervuld en indien de veroordeelde zich akkoord verklaart met de opgelegde voorwaarden.

    Onderafdeling II

    Beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 58

    Het vonnis tot toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit bepaalt dat de veroordeelde onderworpen is aan de volgende algemene voorwaarden :

    1º geen strafbare feiten plegen;

    2º met uitzondering voor de beperkte detentie dient de veroordeelde een vast adres te hebben en bij wijziging dient hij zijn nieuwe verblijfplaats onmiddellijk aan het openbaar ministerie en in voorkomend geval ook aan de justitieassistent, die met de begeleiding is belast, mee te delen;

    3º gevolg geven aan de oproepingen van het openbaar ministerie en, in voorkomend geval van de justitieassistent, die met de begeleiding is belast.

    Art. 59

    De strafuitvoeringsrechtbank kan de veroordeelde aan geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden onderwerpen die de mogelijkheid bieden het sociaal reclasseringsplan uit te voeren of een antwoord te geven op de contra-indicaties bedoeld in artikel 50, § 1.

    De artikelen 44 tot en met 46 zijn van toepassing

    Onderafdeling III

    Beslissing tot niet-toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 60

    Indien de strafuitvoeringsrechtbank de verzochte strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, bepaalt zij in haar vonnis de datum waarop de veroordeelde een nieuw verzoekschrift kan indienen of de datum waarop de directeur een nieuw advies moet geven.

    Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing indien de veroordeelde een één of meer correctionele hoofdgevangenisstraffen ondergaat die samen niet meer dan vijf jaar bedragen. Deze termijn is maximaal een jaar in geval van criminele straffen of als het geheel van de correctionele hoofdgevangenisstraffen meer dan vijf jaar bedraagt.

    Onderafdeling IV

    Mededeling van de beslissing

    Art. 61

    § 1. Het vonnis wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en, indien de veroordeelde gedetineerd is, aan de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de beslissing en, in voorkomend geval, van de voorwaarden die in haar belang worden opgelegd.

    § 2. Het vonnis tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

    — aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen;

    — aan de nationale gegevensbank zoals voorzien in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

    — in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde;

    — aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht ingeval het een beslissing tot toekenning van een elektronisch toezicht betreft.

    HOOFDSTUK III

    Bepalingen gemeen aan de Hoofdstukken I en II

    AFDELING I

    Bijzondere maatregelen

    Art. 62

    Ten uitzonderlijke titel kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, bij wie een procedure tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit aanhangig is, een andere uitvoeringsmodaliteit dan gevraagd toekennen wanneer dit absoluut noodzakelijk blijkt te zijn om op korte termijn de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen. Er kan aldus worden toegekend :

    1º een uitgangsvergunning.

    2º een penitentiair verlof.

    3º een beperkte detentie.

    4º een elektronisch toezicht.

    Binnen de twee maanden na de beslissing tot toekenning van de bijzondere uitvoeringsmodaliteit, doet de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank uitspraak over de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit. Deze termijn kan éénmaal worden verlengd.

    AFDELING II

    Aanvang van de uitvoering van de strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 63

    Het vonnis tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit zoals bepaald door de Titel IV wordt uitvoerbaar vanaf de dag dat zij in kracht van gewijsde is gegaan en ten vroegste vanaf het ogenblik dat de veroordeelde aan de door de artikelen 27, § 2, of 28, § 2 bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan evenwel een latere datum bepalen waarop het vonnis uitvoerbaar wordt.

    AFDELING III

    Wijziging van de beslissing

    Art. 64

    § 1. Indien zich, nadat de beslissing tot toekenning van een in Titel IV voorziene strafuitvoeringsmodaliteit is genomen maar voor de uitvoering ervan, een situatie voordoet die onverenigbaar is met de voorwaarden die in deze beslissing zijn bepaald, kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een nieuwe beslissing nemen, met inbegrip van de intrekking van de strafuitvoeringsmodaliteit die is toegekend.

    § 2. Het openbaar ministerie dagvaardt de veroordeelde om binnen de zeven dagen na de vaststelling van de onverenigbaarheid, te verschijnen voor de strafuitvoeringsrechter of in voorkomend geval voor de strafuitvoeringsrechtbank. De dagvaarding schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing tot toekenning van de desbetreffende strafuitvoeringsmodaliteit.

    De directeur en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 3. Het dossier wordt gedurende tenminste twee dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    De veroordeelde kan om een afschrift van het dossier verzoeken.

    § 4. De zitting is niet openbaar.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en de directeur.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Het artikel 49 is van toepassing.

    TITEL VI

    Opvolging en controle van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

    Art. 65

    § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, is het openbaar ministerie belast met de controle op de veroordeelde.

    § 2. Ingeval er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd of een elektronisch toezicht wordt toegekend, roept de justitieassistent, of in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, onmiddellijk na het uitvoerbaar worden van de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, de veroordeelde op om hem alle nuttige informatie voor een goed verloop van de strafuitvoeringsmodaliteit te bezorgen

    § 3. Binnen de maand na de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit brengt de justitieassistent, of in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, verslag uit over de veroordeelde aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, en verder telkens hij het nuttig acht of wanneer de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hem erom verzoekt, en tenminste om de zes maanden. De justitieassistent of het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nuttig acht.

    De mededelingen tussen de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, de justitie-assistenten en in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, gebeuren in de vorm van rapporten, die in kopie aan het openbaar ministerie worden overgemaakt.

    § 4. Indien aan de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit de voorwaarde wordt gekoppeld van het volgen van een begeleiding of een behandeling, nodigt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, na inzage van de tijdens de procedure alsmede in voorkomend geval tijdens de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verrichte expertises, de veroordeelde uit om een bevoegde persoon of dienst te kiezen. Deze keuze wordt aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank ter goedkeuring voorgelegd.

    Deze persoon of dienst die de opdracht aanneemt, brengt aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank en aan de justitieassistent, binnen de maand na de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit en telkens die persoon of dienst het nuttig acht, op verzoek van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank en ten minste om de zes maanden, verslag uit over de opvolging van de begeleiding of de behandeling.

    Het in het vorige lid bedoelde verslag handelt over de volgende punten : de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, de ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten van de begeleiding of de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden.

    Art. 66

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kunnen de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat evenwel de opgelegde voorwaarden kunnen worden verscherpt of bijkomende voorwaarden kunnen worden opgelegd.

    De beslissing van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank wordt meegedeeld aan de veroordeelde, aan de justitieassistent, in voorkomend geval aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht en aan het openbaar ministerie.

    TITEL VII

    Herroeping, schorsing en herziening van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    Herroeping

    Art. 67

    Het openbaar minister kan de strafuitvoeringsrechter of in voorkomende geval de strafuitvoeringsrechtbank vatten met het oog op de herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit in de volgende gevallen :

    1º wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;

    2º wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke integriteit van derden;

    3º wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;

    4º wanneer de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, het openbaar ministerie of, in voorkomend geval de justitieassistent.

    5º wanneer de veroordeelde zijn adreswijziging niet doorgeeft aan het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de justitieassistent die met de begeleiding is belast.

    Art. 68

    Ingeval het vonnis tot herroeping in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten.

    In geval van herroeping overeenkomstig artikel 67, 1º, wordt de herroeping geacht in te zijn gegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd.

    HOOFDSTUK II

    Schorsing

    Art. 69

    § 1. In de gevallen bedoeld in artikel 67, kan het openbaar ministerie de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank vatten met het oog op het schorsen van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

    § 2. In geval het vonnis tot schorsing in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten.

    § 3. Binnen een termijn van ten hoogste één maand, te rekenen vanaf het vonnis tot schorsing, herroept de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de strafuitvoeringsmodaliteit, ofwel heft hij de schorsing van de strafuitvoeringsmodaliteit op. In dat laatste geval kan de strafuitvoeringsmodaliteit worden herzien overeenkomstig artikel 66. Indien binnen deze termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

    HOOFDSTUK III

    Herziening

    Art. 70

    § 1. Ingeval de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, die gevat is overeenkomstig de artikelen 67 of 69, van oordeel is dat de herroeping of de schorsing niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan hij de strafuitvoeringsmodaliteit herzien. In dat geval kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De strafuitvoeringsmodaliteit wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuwe voorwaarden.

    § 2. Indien de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt hij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

    HOOFDSTUK IV

    Procedure

    Art. 71

    § 1. Het openbaar ministerie kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank vatten met het oog op een herroeping, schorsing of herziening van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

    De veroordeelde wordt tenminste tien dagen voor de datum van de behandeling van het dossier per gerechtsbrief opgeroepen.

    De zitting is niet openbaar.

    § 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    § 4. Binnen de vijftien dagen dagen na de debatten, beraadslaagt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank over de herroeping, de schorsing of de herziening.

    § 5. Ingeval een vonnis tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht wordt herroepen, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank dat de periode die de veroordeelde in beperkte detentie was of onder elektronisch toezicht stond, wordt afgetrokken van het op het ogenblik van de toekenning nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen.

    Ingeval het een vonnis betreft tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf dat de veroordeelde nog moet ondergaan rekening houdend met de periode van de proeftijd die goed is verlopen en met de inspanning die de veroordeelde heeft geleverd om de voorwaarden te respecteren die hem waren opgelegd.

    § 6. Het vonnis wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de herroeping of de schorsing van de strafuitvoeringsmodaliteit of, in geval van herziening, van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden.

    § 7. Het vonnis tot herroeping, schorsing of herziening wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

    — aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen;

    — aan de nationale gegevensbank zoals voorzien in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

    — in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde;

    — aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht ingeval de beslissing betrekking heeft op een elektronisch toezicht.

    HOOFDSTUK V

    Diverse bepalingen

    Art. 72

    § 1. De verjaring van de straffen loop niet wanneer de veroordeelde in vrijheid is krachtens een niet herroepen beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit zoals bepaald door Titel IV.

    § 2. Verjaring kan niet worden aangevoerd in het geval bedoeld in artikel 67, 1º.

    TITEL VIII

    Voorlopige aanhouding

    Art. 73

    In de gevallen waarin overeenkomstig artikel 67 herroeping mogelijk is, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, de voorlopige aanhouding van de veroordeelde bevelen, onder de verplichting de bevoegde strafuitvoeringsrechter of de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.

    De bevoegde strafuitvoeringsrechter of de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de vijf dagen volgend op de opsluiting van de veroordeelde over de schorsing van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit. Dit vonnis wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur.

    De beslissing tot schorsing is geldig voor de duur van één maand, overeenkomstig artikel 69, § 3.

    TITEL IX

    Definitieve invrijheidstelling

    Art. 74

    Indien tijdens de proeftijd geen enkele herroeping heeft plaatsgehad, wordt de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld.

    De proeftijd is gelijk aan de duur van de vrijheidsbenemende straf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag dat de beslissing betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. Die proeftijd kan evenwel niet korter zijn dan twee jaar.

    De proeftijd is ten minste vijf jaar en maximaal tien jaar in geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer correctionele straffen die samen vijf jaar hoofdgevangenisstraf te boven gaan.

    De proeftijd bedraagt tien jaar in geval van veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf.

    TITEL X

    Bijzondere bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechter

    HOOFDSTUK I

    Voorlopige invrijheidstelling om medische redenen

    Art. 75

    De strafuitvoeringsrechter kan aan de veroordeelde bij dewelke is vastgesteld dat hij zich in de terminale fase van een ongeneeslijke ziekte bevindt of bij dewelke is vastgesteld dat zijn detentie onverenigbaar is met zijn gezondheidstoestand, een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen toekennen.

    Art. 76

    De strafuitvoeringsrechter kan een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen aan de veroordeelde toekennen voor zover :

    1º er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het risico dat hij tijdens de onderbreking van de strafuitvoering ernstige strafbare feiten zou plegen, op het feit dat hij geen woonst of opvang zou hebben of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen;

    2º de veroordeelde instemt met de voorwaarden die aan de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kunnen worden verbonden, rekening houdend met de bepalingen van het 1º.

    Art. 77

    § 1. Een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kan op verzoekschrift van de veroordeelde door de strafuitvoeringsrechter worden toegekend na een met redenen omkleed advies van de directeur dat vergezeld is van het advies van de behandelende geneesheer, van de leidende ambtenaar-geneesheer van de Penitentiaire Gezondheidsdienst en in voorkomend geval van de door de veroordeelde gekozen geneesheer.

    § 2. Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de gevangenis.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoek, samen met de adviezen bepaald in § 1, binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    Het openbaar ministerie stelt onverwijld een gemotiveerd advies op, maakt dit over aan de strafuitvoeringsrechter en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde en de directeur.

    § 3. Binnen de zeven dagen na indiening van het verzoekschrift van de veroordeelde, neemt de strafuitvoeringsrechter een beslissing. Dit vonnis wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd over de toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    § 4. Bij gebrek aan een beslissing binnen de voorziene termijn, wordt de beslissing geacht afwijzend te zijn.

    Art. 78

    De strafuitvoeringsrechter verbindt aan de beslissing tot toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen. In voorkomend geval bepaalt hij ook bijzondere voorwaarden rekening houdend met de bepalingen van artikel 76.

    Art. 79

    Onverminderd artikel 80, kan de strafuitvoeringsrechter beslissen de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen te herroepen :

    1º wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de termijn voorzien in artikel 83 een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;

    2º wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;

    3º wanneer de medische redenen voor de welke een voorlopige invrijheidstelling werd toegestaan, niet meer aanwezig zijn. De strafuitvoeringsrechter kan hiertoe op elk moment van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen aan een wetsgeneesheer de opdracht geven een medische expertise uit te voeren.

    Art. 80

    Ingeval de beslissing tot herroeping in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten.

    In geval van herroeping overeenkomstig artikel 75, 1º, wordt de herroeping geacht in te zijn gegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd.

    Art. 81

    § 1. Het openbaar ministerie kan de strafuitvoeringsrechter vatten met het oog op een herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen in de gevallen bedoeld in artikel 80, 1º tot 3º.

    De veroordeelde wordt tenminste tien dagen voor de datum van de behandeling van het dossier per gerechtsbrief opgeroepen.

    De zitting is niet openbaar.

    § 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie.

    De strafuitvoeringsrechter kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    § 4. Binnen de vijftien dagen dagen na de debatten, beraadslaagt de strafuitvoeringsrechter over de herroeping.

    § 5. Het vonnis wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de herroeping.

    § 6. Het vonnis tot herroeping wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

    — aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen;

    — aan de nationale gegevensbank zoals voorzien in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

    — in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde.

    Art. 82

    § 1. Ingeval de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de strafuitvoeringsrechter.

    § 2. De strafuitvoeringsrechter neemt een beslissing over de voortzetting van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen binnen de zeven werkdagen volgend op de opsluiting van de veroordeelde.

    De veroordeelde wordt via het snelst mogelijkst communicatiemiddel opgeroepen.

    De zitting is niet openbaar.

    § 3. Het dossier wordt ten minste twee dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie.

    De strafuitvoeringsrechter kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    Het artikel 74, § 5, is van toepassing.

    Art. 83

    Indien er geen herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen heeft plaatsgevonden, wordt de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld na het verstrijken van het op het ogenblik van de voorlopige invrijheidstelling nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen. In geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf wordt het op het ogenblik van de voorlopige invrijheidstelling nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straf geacht tien jaar te zijn.

    HOOFDSTUK II

    Samenloop van misdrijven

    Art. 84

    De strafuitvoeringsrechter kan, indien een in kracht van gewijsde gegaan veroordelend vonnis of arrest geen rekening heeft gehouden met een bestaande situatie van samenloop, de strafmaat herberekenen met toepassing van de artikelen 58 tot 64 van het Strafwetboek.

    Art. 85

    De zaak wordt bij de strafuitvoeringsrechter aanhangig gemaakt bij verzoekschrift van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie.

    Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    Art. 86

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter na het indienen van de vordering van het openbaar ministerie of het indienen van het verzoekschrift van de veroordeelde.

    De veroordeelde wordt bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    De veroordeelde kan tevens, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 87

    De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie.

    De zitting is openbaar, behalve indien de veroordeelde gedetineerd is.

    Art. 88

    De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Art. 89

    De beslissing wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en, indien de veroordeelde gedetineerd is, van de directeur.

    HOOFDSTUK III

    Vervanging van de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsbenemende straf door een werkstraf

    Art. 90

    § 1. De strafuitvoeringsrechter kan beslissen een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf waarvan het uitvoerbaar gedeelte één jaar of minder bedraagt te vervangen door een werkstraf ingeval er nieuwe elementen zijn die de sociale, familiale of professionele situatie van de veroordeelde in belangrijke mate hebben gewijzigd sedert het moment waarop de vrijheidsbenemende straf werd uitgesproken.

    § 2. De bepalingen van dit Hoofdstuk zijn niet van toepassing op veroordelingen op grond van de artikelen 374bis, 375 tot 377, 379 tot 386ter, indien de feiten zijn gepleegd op of met behulp van minderjarigen, 393 tot 397, 475 van het Strafwetboek.

    Art. 91

    § 1. Over de vervanging van de vrijheidsbenemende straf door een werkstraf wordt door de strafuitvoeringsrechter beslist op verzoekschrift van de veroordeelde.

    § 2. Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    § 3. Binnen de maand na de ontvangst van het verzoekschrift door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank stelt het openbaar ministerie een gemotiveerd advies op en maakt dit over aan de strafuitvoeringsrechter en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde.

    § 4. Het openbaar ministerie kan de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête uit te voeren. De inhoud van dit beknopt voorlichtingsverslag en deze maatschappelijke enquête worden door de Koning bepaald.

    Art. 92

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter na het verzenden van het advies van het openbaar ministerie en ten laatste twee maanden na de neerlegging van het verzoekschrift.

    De veroordeelde, het slachtoffer en de directeur ingeval de veroordeelde gedetineerd is, worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of, indien de veroordeelde gedetineerd is, op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

    De veroordeelde kan tevens, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 93

    § 1. De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en de directeur ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechter kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    § 2. De strafuitvoeringsrechter kan tevens de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht geven een beknopt voorlichtingsrapport of een maatschappelijke enquête uit te voeren.

    Art. 94

    De zitting is openbaar, behalve indien de veroordeelde gedetineerd is.

    Art. 95

    De strafuitvoeringsrechter kan de behandeling van de zaak éénmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden later mag plaatsvinden.

    Art. 96

    De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Art. 97

    § 1. De strafuitvoeringsrechter bepaalt de duur van de werkstraf, binnen de grenzen van de aard van het misdrijf waarvoor de veroordeelde werd veroordeeld.

    De duur bedraagt minstens vijfenveertig uren en ten hoogste driehonderd uren.

    Ingeval de veroordeelde gedetineerd is, houdt de strafuitvoeringsrechter rekening met het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf dat reeds is ondergaan.

    § 2. De strafuitvoeringsrechter bepaalt dat de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsbenemende straf ten uitvoer zal worden gelegd ingeval de werkstraf niet wordt uitgevoerd. Er wordt rekening gehouden met de werkstraf die reeds door de veroordeelde werd uitgevoerd.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter kan aanwijzingen geven omtrent de concrete invulling van de werkstraf.

    § 4. De artikelen 37ter, § 2, tweede lid, 37quater en 37quinquies van het Strafwetboek zijn van toepassing.

    Art. 98

    De beslissing wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief betekend aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de beslissing.

    TITEL XI

    Cassatieberoep

    Art. 99

    Tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of tot de herroeping van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten en tot de herziening van de bijzondere voorwaarden evenals de beslissingen genomen overeenkomstig Titel X, staat Cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde.

    Art. 100

    § 1. Het openbaar ministerie stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf de dag dat de beslissing hem werd ter kennis gebracht.

    De veroordeelde stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf de dag van de kennisgeving van het vonnis bij gerechtsbrief. De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep.

    § 2. Het dossier wordt door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank toegestuurd aan de griffie van het Hof van Cassatie binnen achtenveertig uur, te rekenen vanaf het instellen van het cassatieberoep.

    § 3. Het cassatieberoep tegen een beslissing dat een door Titel IV of Titel X voorziene strafuitvoeringsmodaliteit toekent heeft schorsende kracht.

    Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen, te rekenen vanaf het instellen van het cassatieberoep, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.

    Art. 101

    Na een cassatiearrest met verwijzing, doet een andere strafuitvoeringsrechter of een anders samengestelde strafuitvoeringsrechtbank uitspraak binnen veertien dagen, te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.

    TITEL XIII

    Wijzigings-, opheffings- en overgangsbepalingen

    HOOFDSTUK I

    Wijzigingsbepalingen

    Art. 102

    In artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, gewijzigd bij de wetten van 5 maart 1998 en 7 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

    1º in het eerste lid, worden de woorden « voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden » vervangen door de woorden « veroordeelden die een strafuitvoeringsmodaliteit van de vrijheidsbenemende straf genieten »;

    2º in het tweede lid, worden de woorden « voorwaardelijk invrijheidgestelde veroordeelden » vervangen door de woorden « veroordeelden die een strafuitvoeringsmodaliteit van de vrijheidsbenemende straf genieten, ».

    HOOFDSTUK II

    Opheffingsbepalingen

    Art. 103

    De wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, gewijzigd bij de wetten van 7 mei 1999 en 28 september 2000, wordt opgeheven.

    Art. 104

    De wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, gewijzigd bij de wet van 29 april 1999, wordt opgeheven.

    HOOFDSTUK III

    Overgangsbepalingen

    Art. 105

    Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 100, § 1, tweede lid, zijn de bepalingen van deze wet van toepassing op alle lopende dossiers.

    Art. 106

    § 1. Bij de inwerkingtreding van deze wet worden de zaken die bij de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling aanhangig zijn, ambtshalve en zonder kosten ingeschreven op de algemene rol van de strafuitvoeringsrechtbanken.

    De opgeheven commissies voorwaardelijke invrijheidstelling blijven evenwel in werking voor de zaken waarvoor de debatten aan gang zijn, of die in beraad zijn, tenzij de commissie niet kan samengesteld blijven, in welk geval er wordt gehandeld voor het nieuwe gerecht, zoals hiervoor is gezegd.

    § 2. Indien de beslissing van een opgeheven commissie voorwaardelijke invrijheidstelling vernietigd wordt door de Hof van Cassatie en er aanleiding tot verzending bestaat, wordt de zaak naar het bevoegde nieuwe gerecht verzonden.

    § 3. De dossiers worden aan de griffier van de strafuitvoeringsrechtbank toegezonden door de secretaris van de opgeheven commissies.

    § 4. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de archieven van de opgeheven commissies van voorwaardelijke invrijheidstelling worden toevertrouwd aan de gerechten die hij aanwijst, en die daarvan uitgiften, afschriften en uittreksels kunnen afleveren.

    TITEL XIV

    Inwerkingtreding

    Art. 107

    De Koning bepaalt de datum waarop deze wet of afzonderlijke bepalingen ervan in werking treden, behalve wat dit artikel betreft.

    Gegeven te Brussel, 13 april 2005.

    ALBERT

    Van Koningswege :

    De minister van Justitie,

    Laurette ONKELINX.


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Voorontwerp van wet betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden

    TITEL I

    Algemene bepaling

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    TITEL II

    Definities

    Art. 2

    Voor de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder :

    1º de minister : de minister van Justitie;

    2º de veroordeelde : een natuurlijk persoon die veroordeeld is tot een vrijheidsbenemende straf die in kracht van gewijsde is gegaan;

    3º de directeur : de ambtenaar belast met het lokaal bestuur van de gevangenis of de afdeling waar de gedetineerde verblijft;

    4º de strafuitvoeringsrechter : de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank;

    5º het openbaar ministerie : het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank;

    6º het slachtoffer : een natuurlijke persoon wiens burgerlijke vordering tegen de veroordeelde in de strafzaak die tot zijn veroordeling heeft geleid, ontvankelijk en gegrond wordt verklaard en die in de door de wet bepaalde gevallen bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit vraagt om te worden geïnformeerd en/of te worden gehoord volgens de regels bepaald door de Koning;

    7º staat van herhaling : de herhaling zoals gedefinieerd door het Strafwetboek en door bijzondere strafwetten en die is vastgesteld in het vonnis of arrest van veroordeling door de uitdrukkelijke verwijzing naar de veroordeling die aan de herhaling ten grondslag ligt;

    TITEL III

    De door de minister toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    De uitgangsvergunning

    Art. 3

    § 1. De uitgangsvergunning laat de veroordeelde toe om de gevangenis te verlaten voor een bepaalde duur die niet langer mag zijn dan zestien uren.

    § 2. De uitgangsvergunningen kunnen op elk moment van de detentieperiode aan de veroordeelde worden toegekend om :

    1º sociale, morele, juridische, familiale, opleidings — of professionele belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen;

    2º een medisch onderzoek of een medische behandeling buiten de gevangenis te ondergaan;

    § 3. Tijdens de twee jaren die de toelaatbaarheidsdatum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling voorafgaan, kunnen aan de veroordeelde uitgangsvergunningen worden toegekend om zijn sociale reïntegratie voor te bereiden. Deze uitgangsvergunningen kunnen met een bepaalde periodiciteit worden toegekend.

    § 4. De uitvoering van de vrijheidsbenemende straf loopt verder tijdens de duur van de toegekende uitgangsvergunning.

    Art. 4

    De uitgangsvergunning wordt toegekend op voorwaarde dat :

    1º de veroordeelde zich in de tijdsvoorwaarden bevindt voorzien in artikel 3, §§ 2 en 3;

    2º er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan waaraan men niet tegemoet kan komen door het opleggen van bijzondere voorwaarden; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, op het risico dat hij tijdens zijn uitgangsvergunning ernstige strafbare feiten zou plegen of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen;

    3º de veroordeelde instemt met de voorwaarden die aan de uitgangsvergunning kunnen worden verbonden krachtens artikel 10, § 3.

    HOOFDSTUK II

    Het penitentiair verlof

    Art. 5

    § 1. Het penitentiair verlof laat de veroordeelde toe de gevangenis driemaal zesendertig uren per trimester te verlaten.

    § 2. Het penitentiair verlof heeft tot doel :

    1º de familiale, affectieve en sociale contacten van de veroordeelde in stand te houden en te bevorderen;

    2º de sociale reïntegratie van de veroordeelde voor te bereiden.

    § 3. De uitvoering van de vrijheidsbenemende straf loopt verder tijdens de duur van het toegekend penitentiair verlof.

    Art. 6

    Het penitentiair verlof wordt toegekend aan elke veroordeelde die voldoet aan de volgende voorwaarden :

    1º de veroordeelde bevindt zich op één jaar na in de tijdsvoorwaarden voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling;

    2º er bestaan in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen waaraan men niet tegemoet kan komen door het opleggen van bijzondere voorwaarden; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, op het risico dat hij tijdens het penitentiair verlof ernstige strafbare feiten zou plegen of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen;

    3º de veroordeelde stemt in met de voorwaarden die aan het penitentiair verlof worden verbonden krachtens artikel 10, § 3.

    Art. 7

    Drie maanden voor de veroordeelde zich in de door artikel 6, 1º bepaalde tijdsvoorwaarden bevindt, licht de directeur de veroordeelde schriftelijk in over de mogelijkheden tot toekenning van penitentiaire verloven.

    De veroordeelde richt zijn schriftelijke aanvraag tot penitentiair verlof aan de directeur.

    Binnen de twee maanden na de ontvangst van de aanvraag, stelt de directeur een gemotiveerd advies op en maakt hij de aanvraag en zijn gemotiveerd advies over aan de minister of zijn gemachtigde en bezorgt de veroordeelde een kopie.

    Art. 8

    Bij gebreke aan een gemotiveerd advies binnen de in artikel 7, derde lid, voorziene termijn kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op verzoekschrift van de veroordeelde, de minister veroordelen om het advies, via de directeur, binnen de door hem bepaalde termijn uit te brengen, op straffe van een dwangsom.

    De voorzitter doet uitspraak na de veroordeelde en de minister of zijn gemachtigde te hebben gehoord, op advies van het openbaar ministerie, binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek.

    Tegen deze beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open.

    HOOFDSTUK III

    Bepalingen gemeen aan de hoofdstukken I en II

    AFDELING I

    De procedure tot toekenning van de uitgangsvergunning en het penitentiair verlof

    Art. 9

    § 1. De uitgangsvergunning of het penitentiair verlof wordt toegekend door de minister of zijn gemachtigde, op aanvraag van de veroordeelde, na een gemotiveerd advies van de directeur. Het advies van de directeur bevat, in voorkomend geval, een voorstel van bijzondere voorwaarden die hij nodig acht op te leggen.

    § 2. Binnen veertien dagen na de ontvangst van het dossier, neemt de minister of zijn gemachtigde een beslissing. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en aan de directeur.

    Indien de minister of zijn gemachtigde oordeelt dat het dossier niet in staat is en er bijkomende informatie noodzakelijk is om een beslissing te kunnen nemen, kan deze termijn éénmalig met zeven dagen worden verlengd. De minister of zijn gemachtigde deelt dit onverwijld mee aan de directeur en de veroordeelde.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd over de toekenning van een eerste penitentiair verlof.

    § 3. Indien de uitgangsvergunning, bedoeld in artikel 3, § 3, of het penitentiair verlof wordt geweigerd, kan de veroordeelde een nieuwe aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na de datum van deze beslissing.

    § 4. Bij gebrek aan een beslissing binnen de voorziene termijn, wordt de minister geacht de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof toe te kennen. Aan deze uitgangsvergunning of dit penitentiair verlof worden de bijzondere voorwaarden gekoppeld die de directeur, in voorkomend geval, overeenkomstig § 1 heeft voorgesteld.

    Art. 10

    § 1. De beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning bepaalt de duur en, in voorkomend geval, de periodiciteit.

    § 2. De beslissing tot toekenning van een penitentiair verlof is van rechtswege elk trimester hernieuwd.

    De directeur beslist, na overleg met de veroordeelde, over de verdeling van het toegestane verlof voor elk trimester.

    § 3. De minister of zijn gemachtigde verbindt aan de beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning of een penitentiair verlof de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen. In voorkomend geval bepaalt hij de bijzondere voorwaarden rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 4, 2º, en 6, 2º.

    AFDELING II

    Maatregelen in geval van niet-naleving van de voorwaarden en voorlopige aanhouding

    Art. 11

    § 1. Indien de voorwaarden van een beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning niet worden nageleefd, kan de minister of zijn gemachtigde beslissen om :

    1º de voorwaarden aan te passen;

    2º de beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning, verleend met een zekere periodiciteit, te schorsen voor een periode van maximum drie maanden, te rekenen vanaf de laatste toegekende uitgangsvergunning;

    3º de beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning, toegekend met een bepaalde periodiciteit, te herroepen; in dit geval kan de veroordeelde een nieuwe aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na de datum van deze herroeping.

    § 2. Ingeval van niet naleving van de voorwaarden van een beslissing tot toekenning van een penitentiair verlof kan de minister of zijn gemachtigde beslissen om :

    1º de voorwaarden aan te passen;

    2º de beslissing te schorsen voor een periode van maximum drie maanden, te rekenen vanaf het laatste toegekende verlof;

    3º de beslissing te herroepen; in dit geval kan de veroordeelde een nieuwe aanvraag indienen ten vroegste drie maanden na de datum van deze herroeping.

    Art. 12

    Binnen veertien dagen na kennisneming van de niet-naleving van de voorwaarden, neemt de minister of zijn gemachtigde een beslissing. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Art. 13

    Indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de minister of zijn gemachtigde.

    De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing over de uitgangsvergunning of het penitentiair verlof binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    HOOFDSTUK IV

    De onderbreking van de strafuitvoering

    Art. 14

    § 1. De onderbreking van de strafuitvoering schorst de uitvoering van de straf voor een duur van maximum drie maanden, hernieuwbaar.

    § 2. De onderbreking van de strafuitvoering wordt aan de veroordeelde toegekend om ernstige en uitzonderlijke redenen van familiale aard.

    § 3. De verjaring van de straf loopt niet tijdens de onderbreking van de strafuitvoering.

    Art. 15

    De onderbreking van de strafuitvoering wordt niet toegestaan wanneer er in hoofde van de veroordeelde tegenaanwijzingen bestaan; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het gevaar dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van zijn straf zou onttrekken, op het risico dat hij tijdens de onderbreking van de strafuitvoering ernstige strafbare feiten zou plegen of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen.

    Art. 16

    § 1. De onderbreking van de strafuitvoering wordt toegekend door de minister of zijn gemachtigde, op verzoek van de veroordeelde, na een gemotiveerd advies van de directeur.

    § 2. Binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoek van de veroordeelde neemt de minister of zijn gemachtigde een beslissing. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Het slachtoffer wordt, binnen de vierentwintig uur, schriftelijke geïnformeerd over de toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering.

    Bij gebrek aan een beslissing binnen de voorziene termijn, wordt de minister geacht het verzoek te hebben geweigerd.

    § 3. De beslissing van de toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering bepaalt de duur ervan.

    Art. 17

    De onderbreking van de strafuitvoering kan worden verlengd op vraag van de veroordeelde volgens de procedure bepaald in artikel 16.

    Art. 18

    Indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de minister of zijn gemachtigde.

    De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Art. 19

    Met uitzondering van hetgeen voorzien in artikel 18, neemt de onderbreking van de strafuitvoering van rechtswege een einde ingeval de veroordeelde opnieuw wordt opgesloten.

    Teneinde opnieuw de onderbreking van de strafuitvoering te bekomen moet de veroordeelde een nieuw verzoek indienen.

    HOOFDSTUK V

    Voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking

    Art. 20

    § 1. Indien er een ernstig probleem van penitentiaire overbevolking is, kan de minister beslissen om over te gaan tot een voorlopige invrijheidstelling van bepaalde categorieën van gedetineerden.

    De minister verbindt aan deze beslissing de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen.

    § 2. De beslissing van de minister wordt schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    § 3. De veroordeelde wordt definitief in vrijheid gesteld wanneer de duur van de vrijheidsbenemende straffen die hem nog restten op het moment van de voorlopige invrijheidstelling, is verstreken.

    Art. 21

    De minister kan beslissen de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van overbevolking te herroepen wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de termijn bepaald door artikel 20, § 3 een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd.

    De beslissing tot herroeping wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Art. 22

    Indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de minister of zijn gemachtigde.

    De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur.

    HOOFDSTUK VI

    Het hoger beroep in rechte

    Art. 23

    § 1. Tegen de beslissingen van de minister of zijn gemachtigde genomen overeenkomstig de hoofdstukken III en IV staat een hoger beroep in rechte open door de veroordeelde bij de strafuitvoeringsrechtbank van het rechtsgebied waar de gevangenis waar hij is opgesloten, zich bevindt.

    § 2. De veroordeelde kan hoger beroep instellen, hetzij in persoon, hetzij door een advocaat.

    Art. 24

    § 1. Het hoger beroep wordt ingesteld door een geschreven verklaring, die de middelen van beroep inhoudt, op de griffie van de gevangenis of op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank binnen de veertien dagen na de schriftelijke mededeling van de beslissing van de minister of zijn gemachtigde.

    § 2. De verklaring die afgelegd is op de griffie van de gevangenis wordt binnen de vierentwintig uren ter kennis gebracht van de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank van het rechtsgebied waar de gevangenis waar de veroordeelde is opgesloten, zich bevindt.

    § 3. De griffie van de strafuitvoeringsrechtbank deelt de verklaring van hoger beroep binnen de vierentwintig uren mee aan de minister of zijn gemachtigde en aan het openbaar ministerie.

    De minister of zijn gemachtigde maakt het dossier binnen de vijf dagen over aan het openbaar ministerie en verschaft deze elke uitleg die hij nuttig acht.

    Art. 25

    § 1. De griffie van de strafuitvoeringsrechtbank roept de veroordeelde bij gerechtsbrief op om te verschijnen. De oproeping bepaalt de plaats, dag en uur van de verschijning, die moet plaatsvinden ten laatste tien dagen na de neerlegging van de verklaring van hoger beroep.

    Het dossier wordt vierentwintig uur voor de zitting ter beschikking gehouden van de veroordeelde en zijn advocaat op de griffie van de gevangenis.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    § 2. De zitting is niet openbaar.

    De strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie.

    § 3. De strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de zeven dagen na de zaak in beraad te hebben genomen.

    De strafuitvoeringsrechtbank verbindt aan de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, zoals bepaald door hoofdstuk III van deze Titel, de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen strafbare feiten mag plegen. In voorkomend geval kan de strafuitvoeringsrechtbank bijzondere voorwaarden bepalen rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 4, 2º en 6, 2º.

    De strafuitvoeringsmodaliteit wordt enkel verleend indien de veroordeelde instemt met de voorwaarden waaraan de strafuitvoeringsrechtbank de toekenning ervan onderwerpt.

    § 4. De beslissing wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtsbrief betekend aan de veroordeelde en ter kennis gebracht van de minister, het openbaar ministerie en de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd over de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit zoals bepaald door de hoofdstukken III en IV.

    § 5. Tegen deze beslissing staat een cassatieberoep open.

    HOOFDSTUK VII

    Beroep in cassatie

    Art. 26

    De beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing, de herroeping van de door de hoofdstukken I, II en IV voorziene strafuitvoeringsmodaliteiten, en de herziening van de bijzondere voorwaarden, zijn vatbaar voor cassatieberoep door het openbaar ministerie en de veroordeelde.

    Art. 27

    § 1. Het openbaar ministerie stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf de kennisgeving van de beslissing.

    De veroordeelde stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis. De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep.

    § 2. Het dossier wordt door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank toegestuurd aan de griffie van het Hof van Cassatie binnen achtenveertig uur, te rekenen vanaf het instellen van het cassatieberoep.

    § 3. Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen, te rekenen vanaf het instellen van het cassatieberoep, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.

    Art. 28

    Na een cassatiearrest met verwijzing, doet de strafuitvoeringsrechtbank uitspraak binnen veertien dagen, te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.

    TITEL IV

    De door de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    De beperkte detentie en het elektronisch toezicht

    AFDELING I

    De beperkte detentie

    Art. 29

    § 1. De beperkte detentie is een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf die de veroordeelde toelaat om op regelmatige wijze, de strafinrichting te verlaten voor een bepaalde duur van maximum twaalf uur per dag.

    § 2. De beperkte detentie kan aan de veroordeelde worden toegekend om professionele, opleidings- of familiale belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen.

    AFDELING II

    Het elektronisch toezicht

    Art. 30

    Het elektronisch toezicht is een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf waardoor de veroordeelde het geheel of een gedeelte van zijn vrijheidsbenemende straf buiten de gevangenis ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische middelen wordt gecontroleerd.

    AFDELING III

    Tijdsvoorwaarden

    Art. 31

    § 1. De beperkte detentie en het elektronisch toezicht kunnen worden toegekend aan de veroordeelde die :

    1º zich op één jaar na in de tijdsvoorwaarden bevindt voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling;

    2º veroordeeld is tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbare gedeelte niet meer dan drie jaar bedraagt.

    De veroordeelde dient bovendien te voldoen aan de voorwaarden voorzien in artikel 36, § 1, of, in voorkomend geval, in de artikelen 56, § 1, en 57.

    § 2. De directeur licht de veroordeelde, die gedetineerd is schriftelijk in over de mogelijkheid tot het aanvragen van een beperkte detentie en een elektronisch toezicht, drie maanden voor hij zich in de door § 1, 1º bepaalde tijdsvoorwaarde bevindt.

    De veroordeelde kan vanaf dat moment een verzoekschrift tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht indienen overeenkomstig de artikelen 37 en 58.

    HOOFDSTUK II

    De voorwaardelijke invrijheidstelling

    AFDELING I

    Definitie

    Art. 32

    De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van de vrijheidsbenemende straf waardoor de veroordeelde zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd.

    AFDELING II

    Tijdsvoorwaarden

    Art. 33

    § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meerdere vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt, voorzover de veroordeelde één derde van deze straffen heeft ondergaan en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 36, § 1.

    § 2. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt voor zover de veroordeelde :

    a) hetzij, één derde van deze straffen heeft ondergaan;

    b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;

    c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van dergelijke veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar;

    en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in de artikelen 56, § 1, en 57.

    HOOFDSTUK III

    De voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op terugwijzing of uitzetting

    Art. 34

    § 1. De voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op uitwijzing of uitzetting wordt toegekend aan de veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt, voorzover de veroordeelde één derde van deze straffen heeft ondergaan en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 36, § 2.

    § 2. De voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op uitwijzing of uitzetting wordt toegekend aan de veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt, voor zover de veroordeelde :

    a) hetzij, één derde van deze straffen heeft ondergaan;

    b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;

    c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, tien jaar van deze straf heeft ondergaan, of, indien in het arrest van dergelijke veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar.

    en indien hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 56, § 2.

    TITEL V

    Over de toekenning van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    Vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder

    AFDELING I

    Definitie

    Art. 35

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder, één of meerdere vrijheidsbenemende straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte drie jaar of minder bedraagt.

    AFDELING II

    Voorwaarden

    Art. 36

    § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op terugwijzing of uitzetting, kunnen de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º het feit dat de veroordeelde niet de mogelijkheid heeft om in zijn behoeften te voorzien;

    2º een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    Het 1º is niet van toepassing op de beperkte detentie.

    § 2. De voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op terugwijzing of uitzetting kan aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º de mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben;

    2º een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    AFDELING III

    Toekenningsprocedure

    Art. 37

    § 1. De beperkte detentie en het elektronisch toezicht worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter op verzoekschrift van de veroordeelde.

    § 2. Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    § 3. Ingeval de veroordeelde gedetineerd is, geeft de directeur binnen de twee maanden na de ontvangst van de kopie van het verzoekschrift een advies. De artikelen 39, 40 en 41 zijn van toepassing.

    Art. 38

    § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op terugwijzing of uitzetting worden toegekend door de strafuitvoeringsrechter op advies van de directeur.

    § 2. De directeur geeft een advies ten vroegste vier maanden en ten laatste twee maanden voor de veroordeelde aan de overeenkomstig de artikelen 33, § 1, en 34, § 1, bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet. De artikelen 39, 40 en 41 zijn van toepassing.

    Indien de termijnen bepaald in het eerste lid niet kunnen worden gerespecteerd omdat de veroordeling nog niet in kracht van gewijsde is getreden, geeft de directeur zijn advies binnen de twee maanden nadat de veroordeling in kracht van gewijsde is getreden.

    Art. 39

    § 1. Voor de uitwerking van het advies stelt de directeur een dossier samen, overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels, en hoort hij de veroordeelde.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, tevens worden gehoord door het personeelscollege van de strafinrichting, waarvan de samenstelling en de werking door de Koning wordt bepaald. De schriftelijke opmerkingen van het personeelscollege worden bij het dossier gevoegd.

    § 2. Het advies van de directeur omvat een gemotiveerd voorstel tot toekenning of afwijzing van de strafuitvoeringsmodaliteit en in voorkomend geval de bijzondere voorwaarden die hij nodig acht op te leggen aan de veroordeelde.

    § 3. Het advies van de directeur wordt overgemaakt aan de strafuitvoeringsrechtbank en een afschrift wordt medegedeeld aan het openbaar ministerie en aan de veroordeelde.

    Art. 40

    Bij gebreke aan advies binnen de in de artikelen 37, § 3 en 38, § 2, voorziene termijn kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op verzoekschrift van de veroordeelde, de minister veroordelen om het advies, via de directeur, binnen de door hem bepaalde termijn uit te brengen, op straffe van een dwangsom.

    De voorzitter doet uitspraak na de veroordeelde en de minister of zijn gemachtigde te hebben gehoord, op advies van het openbaar ministerie, binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek.

    Tegen deze beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open.

    Art. 41

    Indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek, indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het verzoekschrift worden ingediend samen met een gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.

    Het advies omvat een beoordeling van de noodzaak om een behandeling op te leggen.

    Art. 42

    § 1. Binnen de maand na de ontvangst van het advies van de directeur of, indien de veroordeelde niet gedetineerd is, na de indiening van het verzoekschrift, stelt het openbaar ministerie een gemotiveerd advies op, maakt dit over aan de strafuitvoeringsrechter en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde en de directeur.

    § 2. Indien een niet gedetineerde veroordeelde om een beperkte detentie of een elektronisch toezicht verzoekt, kan het openbaar ministerie met het oog op het toekennen van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren. De inhoud van dit beknopt voorlichtingsverslag en deze maatschappelijke enquête wordt door de Koning bepaald.

    Art. 43

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoekschrift of na de ontvangst van het advies van de directeur.

    De veroordeelde, de directeur, indien de veroordeelde gedetineerd is, en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of, indien de veroordeelde gedetineerd is, op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 44

    § 1. De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en, indien de veroordeelde gedetineerd is, de directeur.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechter kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    § 2. Als de niet-aangehouden veroordeelde een beperkte detentie of een elektronisch toezicht vraagt, kan de strafuitvoeringsrechter de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht geven een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren.

    Art. 45

    De zitting is niet openbaar.

    Wanneer de strafuitvoeringsrechter driemaal heeft geweigerd om een strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen, kan de veroordeelde verzoeken om in openbare terechtzitting te verschijnen.

    Dit verzoek kan, bij een met redenen omklede beslissing, enkel worden geweigerd indien deze openbaarheid gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de nationale veiligheid.

    Art. 46

    De strafuitvoeringsrechter kan de behandeling van de zaak éénmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden later mag plaatsvinden.

    AFDELING IV

    Beslissing van de strafuitvoeringsrechter

    Onderafdeling I

    Algemene bepaling

    Art. 47

    De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Hij kent de strafuitvoeringsmodaliteit toe wanneer hij vaststelt dat alle wettelijk vastgelegde voorwaarden zijn vervuld, en indien de veroordeelde instemt met de voorwaarden waaraan de strafuitvoeringsrechter de toekenning ervan onderwerpt.

    Onderafdeling II

    Beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 48

    De beslissing tot toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit bepaalt dat de veroordeelde onderworpen is aan de volgende algemene voorwaarden :

    1º geen strafbare feiten plegen;

    2º met uitzondering voor de beperkte detentie dient de veroordeelde een vast adres te hebben en bij wijziging dient hij zijn nieuwe verblijfplaats onmiddellijk aan het openbaar ministerie en in voorkomend geval ook aan de justitieassistent, die met de begeleiding is belast, mee te delen;

    3º gevolg geven aan de oproepingen van het openbaar ministerie en, in voorkomend geval van de justitieassistent, die met de begeleiding is belast.

    Art. 49

    De strafuitvoeringsrechter kan de veroordeelde aan geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden onderwerpen indien deze absoluut noodzakelijk zijn om het risico op recidive te beperken.

    Art. 50

    Indien de veroordeelde een straf ondergaat voor één van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek, indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, kan de strafuitvoeringsrechter aan de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit de voorwaarde verbinden van het volgen van een begeleiding of een behandeling bij een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd. De rechter bepaalt de termijn gedurende dewelke de veroordeelde deze begeleiding of behandeling moet volgen. Deze termijn mag niet langer zijn dan de termijn van het nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen.

    Art. 51

    De strafuitvoeringsrechter bepaalt in zijn beslissing tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht de krachtlijnen omtrent de concrete invulling hiervan.

    De justitieassistent, of in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, staat in voor de uitwerking van de concrete invulling van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit overeenkomstig de door de Koning daartoe bepaalde regels.

    Art 52

    Indien de veroordeelde erom verzoekt, kent de strafuitvoeringsrechter gedurende de beperkte detentie of het elektronisch toezicht een penitentiair verlof toe aan de veroordeelde. De strafuitvoeringsrechter bepaalt de duur van het penitentiair verlof dat niet minder dan driemaal zesendertig uur per trimester mag zijn. Het verlof is elk trimester van rechtswege hernieuwd.

    Art. 53

    § 1. Ingeval de strafuitvoeringsrechter beslist een beperkte detentie of een elektronisch toezicht toe te kennen, bepaalt hij de termijn voor dewelke deze strafuitvoeringsmodaliteit wordt toegekend. Deze termijn mag maximum zes maanden bedragen en kan éénmaal worden verlengd voor een duur van maximum zes maanden. De duur van de termijn mag nooit meer bedragen dan de duur van de oorspronkelijk toegekende vrijheidsbenemende straf.

    § 2. Vijftien dagen voor het einde van de termijn bepaald overeenkomstig § 1, beslist de strafuitvoeringsrechter over de verlenging van deze strafuitvoeringsmodaliteit.

    De veroordeelde en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    Het dossier wordt gedurende tenminste twee dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    De veroordeelde kan om een afschrift van het dossier verzoeken.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en het slachtoffer.

    De zitting is niet openbaar.

    § 4. De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Het artikel 55 is van toepassing.

    § 5. Na het verstrijken van de overeenkomstig §§ 1 en 2 bepaalde termijn, wordt de veroordeelde in vrijheid gesteld en ondergaat hij een proeftijd voor het gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen dat hij nog moet ondergaan. Hij is onderworpen aan de algemene voorwaarde dat hij geen nieuwe strafbare feiten mag plegen en, in voorkomend geval, aan de voorwaarde zoals bepaald in artikel 50.

    Onderafdeling III

    Beslissing tot niet-toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 54

    Indien de strafuitvoeringsrechter de verzochte strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, bepaalt hij in zijn beslissing de datum waarop de veroordeelde een verzoekschrift kan indienen of datum waarop de directeur een nieuw advies moet uitbrengen.

    Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing.

    Onderafdeling IV

    Mededeling van de beslissing

    Art. 55

    § 1. De beslissing wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief betekend aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en, indien de veroordeelde gedetineerd is, aan de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de beslissing en, in voorkomend geval, van de voorwaarden die in haar belang worden opgelegd.

    § 2. De beslissing tot toekenning wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

    — aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen;

    — aan de nationale gegevensbank zoals voorzien in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

    — in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde;

    — aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht ingeval het een beslissing tot toekenning van een elektronisch toezicht betreft.

    HOOFDSTUK II

    Vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar

    AFDELING I

    Voorwaarden

    Art. 56

    § 1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op terugwijzing of uitzetting, kunnen de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º de perspectieven op sociale reclassering van de veroordeelde;

    2º het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen.

    § 2. De voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op terugwijzing of uitzetting kan aan de veroordeelde worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

    1º de mogelijkheden voor de veroordeelde om een onderdak te hebben;

    2º het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;

    3º het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;

    4º de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden.

    Art. 57

    Met uitzondering voor de voorlopige invrijheidstelling voor de terbeschikkingstelling van de regering met het oog op terugwijzing of uitzetting dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken.

    AFDELING II

    Procedure

    Art. 58

    § 1. De beperkte detentie en het elektronisch toezicht worden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank op verzoekschrift van de veroordeelde.

    § 2. Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de gevangenis.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    § 3. De directeur geeft binnen de twee maanden na de ontvangst van de kopie van het verzoekschrift een advies. De artikelen 39, 40 en 41 zijn van toepassing.

    Art. 59

    § 1. De voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling ter terbeschikkingstelling van de regering met het oog op uitwijzing of uitzetting worden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank op advies van de directeur.

    § 2. De directeur geeft een advies ten vroegste vier maanden en ten laatste twee maanden voor de veroordeelde aan de overeenkomstig de artikelen 33, § 2, en 34, § 2, bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet. De artikelen 39, 40 en 41 zijn van toepassing.

    Art. 60

    Binnen de maand na de ontvangst van het advies van de directeur, stelt het openbaar ministerie een gemotiveerd advies op, maakt dit over aan de strafuitvoeringsrechtbank en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde en de directeur.

    Art. 61

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechtbank na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoekschrift of na de ontvangst van het advies van de directeur.

    De veroordeelde, de directeur en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 62

    De strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en de directeur.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door haar raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    De artikelen 45 en 46 zijn van toepassing.

    Art. 63

    De strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    De strafuitvoeringsrechtbank kent de strafuitvoeringsmodaliteit toe wanneer zij vaststelt dat alle wettelijke vastgelegde voorwaarden zijn vervuld en indien de veroordeelde zich akkoord verklaart met de opgelegde bijzondere voorwaarden.

    De artikelen 48 en 50 tot en met 54 zijn van toepassing.

    Art. 64

    Indien de strafuitvoeringsrechtbank de verzochte strafuitvoeringsmodaliteit niet toekent, bepaalt zij in haar beslissing de datum waarop de veroordeelde een nieuw verzoekschrift kan indienen of de datum waarop de directeur een nieuw advies moet geven.

    Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing indien de veroordeelde een één of meer correctionele hoofdgevangenisstraffen ondergaat die samen niet meer dan vijf jaar bedragen. Deze termijn is maximaal een jaar in geval van criminele straffen of als het geheel van de correctionele hoofdgevangenisstraffen meer dan vijf jaar bedraagt.

    HOOFDSTUK III

    Bepalingen gemeen aan de Hoofdstukken I en II

    AFDELING I

    Bijzondere maatregelen

    Art. 65

    Ten uitzonderlijke titel kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, bij wie een procedure tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit aanhangig is, een andere uitvoeringsmodaliteit dan gevraagd toekennen wanneer dit absoluut noodzakelijk blijkt te zijn om op korte termijn de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen. Er kan aldus worden toegekend :

    1º een uitgangsvergunning

    2º een penitentiair verlof

    3º een beperkte detentie

    4º een elektronisch toezicht

    Binnen de twee maanden na de beslissing tot toekenning van de bijzondere uitvoeringsmodaliteit, doet de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank uitspraak over de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit. Deze termijn kan éénmaal worden verlengd.

    AFDELING II

    Aanvang van de uitvoering van de strafuitvoeringsmodaliteit

    Art. 66

    De beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit zoals bepaald door de Titel IV wordt uitvoerbaar vanaf de dag dat zij in kracht van gewijsde is gegaan en ten vroegste vanaf het ogenblik dat de veroordeelde aan de door de artikelen 33, § 2, of 34, § 2 bepaalde tijdsvoorwaarden voldoet.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan, bij een met redenen omklede beslissing, evenwel een latere datum bepalen waarop de beslissing uitvoerbaar wordt.

    AFDELING III

    Wijziging van de beslissing

    Art. 67

    § 1. Indien zich, nadat de beslissing tot toekenning van een in Titel IV voorziene strafuitvoeringsmodaliteit is genomen maar voor de uitvoering ervan, een situatie voordoet die onverenigbaar is met de voorwaarden die in deze beslissing zijn bepaald, kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een nieuwe beslissing nemen, met inbegrip van de intrekking van de strafuitvoeringsmodaliteit die is toegekend.

    § 2. Het openbaar ministerie dagvaardt de veroordeelde om binnen de zeven dagen na de vaststelling van de onverenigbaarheid, te verschijnen voor de strafuitvoeringsrechter of in voorkomend geval voor de strafuitvoeringsrechtbank. De dagvaarding schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing tot toekenning van de desbetreffende strafuitvoeringsmodaliteit.

    De directeur en het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 3. Het dossier wordt gedurende tenminste twee dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    De veroordeelde kan om een afschrift van het dossier verzoeken.

    § 4. De zitting is niet openbaar.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en de directeur.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Het artikel 55 is van toepassing.

    TITEL VI

    Opvolging en controle van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

    Art. 68

    § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, is het openbaar ministerie belast met de controle op de veroordeelde.

    § 2. Ingeval er bijzondere voorwaarden zijn opgelegd of een elektronisch toezicht wordt toegekend, roept de justitieassistent, onmiddellijk na het uitvoerbaar worden van de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit, de veroordeelde op om hem alle nuttige informatie voor een goed verloop van de strafuitvoeringsmodaliteit te bezorgen

    § 3. Binnen de maand na de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit brengt de justitieassistent verslag uit over de veroordeelde aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, en verder telkens hij het nuttig acht of wanneer de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hem erom verzoekt, en tenminste om de zes maanden. De justitieassistent stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nuttig acht.

    De mededelingen tussen de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank en de justitie-assistenten, gebeuren in de vorm van rapporten, die in kopie aan het openbaar ministerie worden overgemaakt.

    § 4. Indien aan de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit de voorwaarde wordt gekoppeld van het volgen van een begeleiding of een behandeling, nodigt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, na inzage van de tijdens de procedure alsmede in voorkomend geval tijdens de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf verrichte expertises, de veroordeelde uit om een bevoegde persoon of dienst te kiezen. Deze keuze wordt aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank ter goedkeuring voorgelegd.

    Deze persoon of dienst die de opdracht aanneemt, brengt aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank en aan de justitieassistent, binnen de maand na de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteit en telkens die persoon of dienst het nuttig acht, op verzoek van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank en ten minste om de zes maanden, verslag uit over de opvolging van de begeleiding of de behandeling.

    Het in het vorige lid bedoelde verslag handelt over de volgende punten : de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, de ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten van de begeleiding of de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden.

    Art. 69

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kunnen de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat evenwel de opgelegde voorwaarden kunnen worden verscherpt of bijkomende voorwaarden kunnen worden opgelegd.

    De beslissing van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank wordt meegedeeld aan de veroordeelde, aan de justitieassistent en aan het openbaar ministerie.

    TITEL VII

    Herroeping, schorsing en herziening van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

    HOOFDSTUK I

    Herroeping

    Art. 70

    Het openbaar minister kan de strafuitvoeringsrechter of in voorkomende geval de strafuitvoeringsrechtbank vatten met het oog op de herroeping van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit in de volgende gevallen :

    1º wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;

    2º wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke integriteit van derden;

    3º wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;

    4º wanneer de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, het openbaar ministerie of, in voorkomend geval de justitieassistent.

    5º wanneer de veroordeelde zijn adreswijziging niet doorgeeft aan het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de justitieassistent die met de begeleiding is belast.

    Art. 71

    Ingeval de beslissing tot herroeping in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten.

    In geval van herroeping overeenkomstig artikel 70, 1º, wordt de herroeping geacht in te zijn gegaan op de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd.

    HOOFDSTUK II

    Schorsing

    Art. 72

    § 1. In de gevallen bedoeld in artikel 70, kan het openbaar ministerie de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank vatten met het oog op het schorsen van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

    § 2. In geval de beslissing tot schorsing in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten.

    § 3. Binnen een termijn van ten hoogste één maand, te rekenen vanaf de beslissing tot schorsing, herroept de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de strafuitvoeringsmodaliteit, ofwel heft hij de schorsing van de strafuitvoeringsmodaliteit op. In dat laatste geval kan de strafuitvoeringsmodaliteit worden herzien overeenkomstig artikel 73. Indien binnen deze termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

    HOOFDSTUK III

    Herziening

    Art. 73

    § 1. Ingeval de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, die gevat is overeenkomstig de artikelen 70 of 72, van oordeel is dat de herroeping of de schorsing niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan hij de strafuitvoeringsmodaliteit herzien. In dat geval kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De strafuitvoeringsmodaliteit wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuwe voorwaarden.

    § 2. Indien de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt hij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

    HOOFDSTUK IV

    Procedure

    Art. 74

    § 1. Het openbaar ministerie kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank vatten met het oog op een herroeping, schorsing of herziening van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

    De veroordeelde wordt tenminste tien dagen voor de datum van de behandeling van het dossier per gerechtsbrief opgeroepen.

    De zitting is niet openbaar.

    § 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De veroordeelde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie.

    De strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    § 4. Binnen de vijftien dagen dagen na de debatten, beraadslaagt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank over de herroeping, de schorsing of de herziening.

    § 5. Ingeval een beslissing tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht wordt herroepen, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank dat de periode die de veroordeelde in beperkte detentie was of onder elektronisch toezicht stond, wordt afgetrokken van het op het ogenblik van de toekenning nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen.

    Ingeval het een beslissing betreft tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling, bepaalt de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf dat de veroordeelde nog moet ondergaan rekening houdend met de periode van de proeftijd die goed is verlopen en met de inspanning die de veroordeelde heeft geleverd om de voorwaarden te respecteren die hem waren opgelegd.

    § 6. De beslissing wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief betekend aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de herroeping of de schorsing van de strafuitvoeringsmodaliteit of, in geval van herziening, van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden.

    § 7. De beslissing tot herroeping, schorsing of herziening wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

    — aan de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de veroordeelde zich zal vestigen;

    — aan de nationale gegevensbank zoals voorzien in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

    — in voorkomend geval, aan de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde;

    — aan het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht ingeval de beslissing betrekking heeft op een elektronisch toezicht.

    TITEL VIII

    Voorlopige aanhouding

    Art. 75

    In de gevallen waarin overeenkomstig artikel 70 herroeping mogelijk is, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, de voorlopige aanhouding van de veroordeelde bevelen, onder de verplichting de bevoegde strafuitvoeringsrechter of de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.

    De bevoegde strafuitvoeringsrechter of de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de vijf dagen volgend op de opsluiting van de veroordeelde te over de schorsing van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur.

    De beslissing tot schorsing is geldig voor de duur van één maand, overeenkomstig artikel 72, § 3.

    TITEL IX

    Definitieve invrijheidstelling

    Art. 76

    Indien tijdens de proeftijd geen enkele herroeping heeft plaatsgehad, wordt de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld.

    De proeftijd is gelijk aan de duur van de vrijheidsbenemende straf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag dat de beslissing betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. Die proeftijd kan evenwel niet korter zijn dan twee jaar.

    De proeftijd is ten minste vijf jaar en maximaal tien jaar in geval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of tot één of meer correctionele straffen die samen vijf jaar hoofdgevangenisstraf te boven gaan.

    De proeftijd bedraagt tien jaar in geval van veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf.

    TITEL X

    Bijzondere bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechter

    HOOFDSTUK I

    Voorlopige invrijheidstelling om medische redenen

    Art. 77

    De strafuitvoeringsrechter kan aan de veroordeelde bij dewelke is vastgesteld dat hij zich in de terminale fase van een ongeneeslijke ziekte bevindt of bij dewelke is vastgesteld dat zijn detentie onverenigbaar is met zijn gezondheidstoestand, een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen toekennen.

    Art. 78

    De strafuitvoeringsrechter kan een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen aan de veroordeelde toekennen voor zover :

    1º er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op het risico dat hij tijdens de onderbreking van de strafuitvoering ernstige strafbare feiten zou plegen, op het feit dat hij geen woonst of opvang zou hebben of op het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen;

    2º de veroordeelde instemt met de voorwaarden die aan de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kunnen worden verbonden, rekening houdend met de bepalingen van het 1º.

    Art. 79

    § 1. Een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen kan op verzoekschrift van de veroordeelde door de strafuitvoeringsrechter worden toegekend na een met redenen omkleed advies van de directeur dat vergezeld is van het advies van de behandelende geneesheer, in voorkomend geval van de door de veroordeelde gekozen geneesheer en van de leidende ambtenaar — geneesheer van de Penitentiaire Gezondheidsdienst.

    § 2. Het verzoekschrift wordtingediend op de griffie van de gevangenis.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoek, samen met de adviezen bepaald in § 1, binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    § 3. Binnen de zeven dagen na indiening van het verzoekschrift van de veroordeelde, neemt de strafuitvoeringsrechter een beslissing. Deze beslissing wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd over de toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    § 4. Bij gebrek aan een beslissing binnen de voorziene termijn, wordt de beslissing geacht afwijzend te zijn.

    Art. 80

    De strafuitvoeringsrechter verbindt aan de beslissing tot toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen. In voorkomend geval bepaalt hij ook bijzondere voorwaarden rekening houdend met de bepalingen van artikel 78.

    Art. 81

    De strafuitvoeringsrechter kan beslissen om de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen te herroepen :

    1º wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de termijn voorzien in artikel 83 een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;

    2º wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;

    3º wanneer de medische redenen voor de welke een voorlopige invrijheidstelling werd toegestaan, niet meer aanwezig zijn. De strafuitvoeringsrechter kan hiertoe op elk moment van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen aan een wetsgeneesheer de opdracht geven een medische expertise uit te voeren.

    De beslissing tot herroeping wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur.

    Het slachtoffer wordt, binnen de vierentwintig uur, schriftelijke geïnformeerd over de herroeping van de toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    Art. 82

    Ingeval de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt, kan de procureur des Konings van de rechtbank in het rechtsgebied waar de veroordeelde zich bevindt, zijn voorlopige aanhouding bevelen. Hij deelt onmiddellijk zijn beslissing mee aan de strafuitvoeringsrechter.

    De strafuitvoeringsrechter neemt een beslissing binnen de zeven werkdagen volgend op de opsluiting van de veroordeelde. Deze beslissing wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de veroordeelde, aan het openbaar ministerie en aan de directeur.

    Ingeval de strafuitvoeringsrechter beslist om de beslissing tot toekenning van een voorlopige invrijheidstelling om medische redenen te herroepen, wordt het slachtoffer binnen de vierentwintig uur schriftelijk geïnformeerd over deze beslissing.

    Art. 83

    Indien er geen herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen heeft plaatsgevonden, wordt de veroordeelde definitief in vrijheid gesteld na het verstrijken van het op het ogenblik van de voorlopige invrijheidstelling nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen. In geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf wordt het op het ogenblik van de voorlopige invrijheidstelling nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straf geacht tien jaar te zijn.

    HOOFDSTUK II

    Samenloop van misdrijven

    Art. 84

    De strafuitvoeringsrechter kan, indien een in kracht van gewijsde gegaan veroordelend vonnis of arrest geen rekening heeft gehouden met een bestaande situatie van samenloop, nadat hij deze beslissing heeft vernietigd, opnieuw uitspraak doen met toepassing van de artikelen 58 tot 64 van het Strafwetboek.

    Art. 85

    De zaak wordt bij de strafuitvoeringsrechter aanhangig gemaakt bij verzoekschrift van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie.

    Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    Art. 86

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter na het indienen van de vordering van het openbaar ministerie of het indienen van het verzoekschrift van de veroordeelde.

    De veroordeelde wordt bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

    De veroordeelde kan tevens, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 87

    De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman en het openbaar ministerie.

    De zitting is openbaar, behalve indien de veroordeelde gedetineerd is.

    Art. 88

    De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Art. 89

    De beslissing wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief betekend aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en, indien de veroordeelde gedetineerd is, van de directeur.

    HOOFDSTUK III

    Vervanging van de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsbenemende straf door een werkstraf

    Art. 90

    § 1. De strafuitvoeringsrechter kan beslissen een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf waarvan het uitvoerbaar gedeelte één jaar of minder bedraagt te vervangen door een werkstraf ingeval er nieuwe elementen zijn die de sociale, familiale of professionele situatie van de veroordeelde in belangrijke mate hebben gewijzigd sedert het moment waarop de vrijheidsbenemende straf werd uitgesproken.

    § 2. De bepalingen van dit Hoofdstuk zijn niet van toepassing op veroordelingen op grond van de artikelen 374bis, 375 tot 377, 379 tot 386ter, indien de feiten zijn gepleegd op of met behulp van minderjarigen, 393 tot 397, 475 van het Strafwetboek.

    Art. 91

    § 1. Over de vervanging van de vrijheidsbenemende straf door een werkstraf wordt door de strafuitvoeringsrechter beslist op verzoekschrift van de veroordeelde.

    § 2. Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of op de griffie van de gevangenis ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    De griffie van de gevangenis maakt het verzoekschrift binnen de vierentwintig uur over aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank en bezorgt een kopie aan de directeur.

    § 3. Binnen de maand na de ontvangst van het verzoekschrift door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank stelt het openbaar ministerie een gemotiveerd advies op en maakt dit over aan de strafuitvoeringsrechter en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde.

    § 4. Het openbaar ministerie kan de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête uit te voeren. De inhoud van dit beknopt voorlichtingsverslag en deze maatschappelijke enquête worden door de Koning bepaald.

    Art. 92

    § 1. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter na het verzenden van het advies van het openbaar ministerie en ten laatste twee maanden na de neerlegging van het verzoekschrift.

    De veroordeelde, het slachtoffer en de directeur ingeval de veroordeelde gedetineerd is, worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld van de dag, uur en plaats van de zitting.

    § 2. Het dossier wordt gedurende tenminste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of, indien de veroordeelde gedetineerd is, op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

    De veroordeelde kan tevens, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

    Art. 93

    § 1. De strafuitvoeringsrechter hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, het slachtoffer en de directeur ingeval de veroordeelde gedetineerd is.

    Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

    De strafuitvoeringsrechter kan beslissen eveneens andere personen te horen.

    § 2. De strafuitvoeringsrechter kan tevens de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie de opdracht geven een beknopt voorlichtingsrapport of een maatschappelijke enquête uit te voeren.

    Art. 94

    De zitting is openbaar, behalve indien de veroordeelde gedetineerd is.

    Art. 95

    De strafuitvoeringsrechter kan de behandeling van de zaak éénmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden later mag plaatsvinden.

    Art. 96

    De strafuitvoeringsrechter beslist binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

    Art. 97

    § 1. De strafuitvoeringsrechter bepaalt de duur van de werkstraf, binnen de grenzen van de aard van het misdrijf waarvoor de veroordeelde werd veroordeeld.

    De duur bedraagt minstens vijfenveertig uren en ten hoogste driehonderd uren.

    Ingeval de veroordeelde gedetineerd is, houdt de strafuitvoeringsrechter rekening met het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf dat reeds is ondergaan.

    § 2. De strafuitvoeringsrechter bepaalt dat de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsbenemende straf ten uitvoer zal worden gelegd ingeval de werkstraf niet wordt uitgevoerd. Er wordt rekening gehouden met de werkstraf die reeds door de veroordeelde werd uitgevoerd.

    § 3. De strafuitvoeringsrechter kan aanwijzingen geven omtrent de concrete invulling van de werkstraf.

    § 4. De artikelen 37ter, § 2, tweede lid, 37quater en 37quinquies van het Strafwetboek zijn van toepassing.

    Art. 98

    De beslissing wordt binnen de vierentwintig uur bij gerechtsbrief betekend aan de veroordeelde en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie.

    Het slachtoffer wordt binnen de vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de beslissing.

    TITEL XII

    Cassatieberoep

    Art. 99

    Tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of tot de herroeping van de door Titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten en tot de herziening van de bijzondere voorwaarden evenals de beslissingen genomen overeenkomstig Titel X, staat Cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde.

    Art. 100

    § 1. Het openbaar ministerie stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf de dag dat de beslissing hem werd ter kennis gebracht.

    De veroordeelde stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf de dag van de betekening van het arrest. De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep.

    § 2. Het dossier wordt door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank toegestuurd aan de griffie van het Hof van Cassatie binnen achtenveertig uur, te rekenen vanaf het instellen van het cassatieberoep.

    § 3. Het cassatieberoep tegen een beslissing dat een door Titel IV bepaalde voorziene strafuitvoeringsmodaliteit toekent heeft schorsende kracht.

    Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen, te rekenen vanaf het instellen van het cassatieberoep, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.

    Art. 101

    Na een cassatiearrest met verwijzing, doet een andere strafuitvoeringsrechter of een anders samengestelde strafuitvoeringsrechtbank uitspraak binnen veertien dagen, te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, met dien verstande dat de veroordeelde inmiddels opgesloten blijft.

    TITEL XIII

    Wijzigings-, opheffings- en overgangsbepalingen

    HOOFDSTUK I

    Wijzigingsbepalingen

    Art. 102

    In artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, gewijzigd bij de wetten van 5 maart 1998 en 7 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

    1º in het eerste lid, worden de woorden « voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden » vervangen door de woorden « veroordeelden die een strafuitvoeringsmodaliteit van de vrijheidsbenemende straf genieten »;

    2º in het tweede lid, worden de woorden « voorwaardelijk invrijheidgestelde veroordeelden » vervangen door de woorden « veroordeelden een strafuitvoeringsmodaliteit van de vrijheidsbenemende straf genieten, ».

    HOOFDSTUK II

    Opheffingsbepalingen

    Art. 103

    De wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, gewijzigd bij de wetten van 7 mei 1999 en 28 september 2000, wordt opgeheven.

    Art. 104

    De wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, gewijzigd bij de wet van 29 april 1999, wordt opgeheven.

    HOOFDSTUK III

    Overgangsbepalingen

    Art. 105

    Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 106, § 1, tweede lid, zijn de bepalingen van deze wet van toepassing op alle lopende dossiers.

    Art. 106

    § 1. Bij de inwerkingtreding van deze wet worden de zaken die bij de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling aanhangig zijn, ambtshalve en zonder kosten ingeschreven op de algemene rol van de strafuitvoeringsrechtbanken.

    De opgeheven commissies voorwaardelijke invrijheidstelling blijven evenwel in werking voor de zaken waarvoor de debatten aan gang zijn, of die in beraad zijn, tenzij de commissie niet kan samengesteld blijven, in welk geval er wordt gehandeld voor het nieuwe gerecht, zoals hiervoor is gezegd.

    § 2. Indien de beslissing van een opgeheven commissie voorwaardelijke invrijheidstelling vernietigd wordt door de Hof van Cassatie en er aanleiding tot verzending bestaat, wordt de zaak naar het bevoegde nieuwe gerecht verzonden.

    § 3. De dossiers worden aan de griffier van de strafuitvoeringsrechtbank toegezonden door de secretaris van de opgeheven commissies.

    § 4. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de archieven van de opgeheven commissies van voorwaardelijke invrijheidstelling worden toevertrouwd aan de gerechten die hij aanwijst, en die daarvan uitgiften, afschriften en uittreksels kunnen afleveren.

    TITEL XIV

    Inwerkingtreding

    Art. 107

    De Koning bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt.


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE 37.950/2


    De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 20 december 2004 door de vice-eerste minister en minister van Justitie verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden », heeft op 12 januari 2005 het volgende advies gegeven :

    In de notificatie van de vergadering van de Ministerraad van 10 december 2004 wordt het volgende vermeld :

    « Tijdens de adviesaanvraag bij de Raad van State zal een technische werkgroep, die zal vergaderen op initiatief van een vertegenwoordiger van de minister van Justitie :

    — onderzoeken hoe slachtoffers, die zich geen burgerlijke partij hebben gesteld, eventueel bij de procedure kunnen betrokken worden;

    — zich eveneens buigen over de voorstellen van de minister van Begroting. »

    De Raad van State maakt de wetgever er opmerkzaam op dat, indien in het voorontwerp alsnog een wijziging wordt aangebracht, ook die wijziging ter fine van advies aan de afdeling wetgeving moet worden voorgelegd.

    Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

    Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

    Voorafgaande vormvereisten

    De akkoordbevinding van de minister van Begroting ontbreekt. Deze tekortkoming dient te worden weggewerkt, aangezien het voorontwerp, inzonderheid door de vele taken die daarbij aan de strafuitvoeringsrechter worden opgelegd, gevolgen kan hebben voor het aantal strafuitvoeringsrechters en, bijgevolg, voor de uitgaven van de Staat.

    Rechtsgrond

    Algemene opmerkingen

    1. In de memorie van toelichting van het voorontwerp van wet staat het volgende te lezen :

    « De uitwerking van de wijze waarop het slachtoffer kan aangeven dat hij bij de strafuitvoering wenst te worden betrokken zal verder worden geregeld bij koninklijk besluit. Dit koninklijk besluit zal de praktische uitwerking bevatten van de wijze waarop het slachtoffer kenbaar kan maken dat hij over de strafuitvoering wenst te worden geïnformeerd of gehoord, op welke wijze het slachtoffer op deze beslissing kan terugkomen en op welke wijze de justitieassistenten belast met het slachtofferonthaal op de parketten en de rechtbanken hun taak in deze zullen vervullen. »

    In het licht van het legaliteitsbeginsel dat in het strafrecht en het strafprocesrecht een overheersende rol speelt, dienen de essentiële aspecten van die kwesties evenwel in het voorontwerp van wet zelf te worden geregeld. Het voorontwerp mag zich niet bepalen tot het vermelden van het principe dat het slachtoffer alleen geïnformeerd of gehoord wordt als hij daar uitdrukkelijk om verzoekt, zoals in artikel 2, 6º, geschiedt, maar moet ook de procedure betreffende dat verzoek regelen, althans in grote lijnen. Wat detailkwesties betreft, kunnen aan de Koning bevoegdheden worden opgedragen.

    2. Het voorontwerp van wet voorziet in een hele reeks termijnen waarbinnen bepaalde beslissingen moeten worden genomen. In sommige bepalingen wordt uitdrukkelijk gesteld welke sanctie er staat op het overschrijden van de termijn (1) . In andere bepalingen, daarentegen, wordt in dat verband niets voorgeschreven (2) . Deze tekortkoming dient op coherente wijze te worden weggewerkt, ofwel dient uitdrukkelijk in de memorie van toelichting te worden aangegeven dat het om een niet-dwingende termijn gaat.

    Bijzondere opmerkingen

    Dispositief

    Artikel 1

    De meeste bepalingen van het voorontwerp regelen geen aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Een van de aangelegenheden waarvan sprake is in artikel 77 van de Grondwet is immers « de organisatie van de hoven en rechtbanken », hetgeen noch de beschrijving of de voorwaarden voor het toekennen, herroepen, schorsen, herzien en wijzigen of de follow-up van de onderscheiden regels voor de strafuitvoering omvat, noch de regels van de procedure voor de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank.

    Een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet wordt daarentegen wel geregeld in de bepalingen waarbij een bevoegdheid wordt opgedragen, een prerogatief wordt toegekend of een opdracht wordt verleend aan het openbaar ministerie, aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank of aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

    Zulk is het geval met de artikelen 8, 13, eerste lid, 18, eerste lid, 22, eerste lid, 31, § 1, 32, § 1, 34, 36, 38, § 2, 46, 47, § 2, eerste lid, 52, § 1, 53, § 1, 53, § 2, voorzover daarin verwezen wordt naar artikel 34, 54, 59, 61, § 1, 62, § 1, 63, eerste lid, 64, 66, 67, § 1, 68, § 1, eerste lid, 69, 71, 75, eerste lid, 76, 78, 79, eerste lid, 84, § 1, 85, §§ 3 en 4, en 93.

    Artikel 1 van het voorontwerp behoort te worden herzien opdat met deze opmerking rekening wordt gehouden.

    Artikel 2

    Er dient een definitie te worden gegeven van het « Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht ».

    Artikel 3

    In paragraaf 4 is het beter de woorden « loopt verder » te vervangen door de woorden « wordt geacht verder te lopen ». Een soortgelijke opmerking geldt voor de overige bepalingen waarin dezelfde terminologie wordt gebezigd.

    Artikel 4

    In onderdeel 2º is een van de contra-indicaties die tot een weigering van een uitgangsvergunning kunnen leiden « het risico dat (de veroordeelde) tijdens zijn uitgangsvergunning ernstige strafbare feiten zou plegen ».

    De wetgever dient in de tekst van het voorontwerp aan te geven wat hij onder « ernstige strafbare feiten » verstaat.

    Deze opmerking geldt eveneens voor de artikelen 6, 2º, 15 en 50.

    Artikel 9

    1. In paragraaf 1 staat dat de uitgangsvergunning en het penitentiair verlof worden toegekend na een gemotiveerd advies van de directeur.

    In de artikelen 7 en 8 wordt weliswaar de procedure geregeld betreffende het advies van de directeur in het geval van penitentiair verlof, maar het voorontwerp bevat geen regeling van die procedure wat de uitgangsvergunning betreft. Deze tekortkoming behoort te worden weggewerkt.

    Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 16.

    2. In paragraaf 2 wordt bepaald dat de minister zijn beslissing meedeelt aan het openbaar ministerie. Zoals het geval is in andere bepalingen van het voorontwerp, behoort te worden aangegeven om welk openbaar ministerie het gaat (openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank, openbaar ministerie van de plaats waar de gedetineerde heen gaat, enz.).

    3. Het slachtoffer wordt alleen op de hoogte gebracht van de toekenning van het eerste penitentiair verlof en niet van de toekenning van de uitgangsvergunning, ongeacht of die occasioneel dan wel periodiek wordt verleend.

    In de memorie van toelichting wordt als reden voor die verschillende behandeling opgegeven dat de uitgangsvergunning voor een korte tijdsduur en met een welbepaald doel voor ogen wordt toegekend.

    De Raad van State maakt de steller van het voorontwerp er opmerkzaam op dat die omstandigheden evenwel niet van dien aard zijn dat ze het verwittigen van het slachtoffer in bepaalde gevallen nutteloos zouden maken (3) .

    4. Het spreekt vanzelf dat wanneer het slachtoffer op de hoogte wordt gebracht van de toekenning van het eerste penitentiair verlof, het erop moet worden gewezen dat dit eerste penitentiair verlof, behoudens herroeping van de maatregel, automatisch zal worden gevolgd door andere penitentiaire verloven naar rata van zesendertig uur verlof per week.

    Artikel 10

    In de Franse tekst van paragraaf 3, moet, zoals in de Nederlandse tekst, worden verwezen naar artikel 4, 2º, en niet naar artikel 4, 1º.

    Artikel 11

    1. Dat de voorwaarden voor het toekennen van een uitgangsvergunning kunnen worden aangepast, geldt voor alle uitgangsvergunningen, terwijl in de memorie van toelichting staat dat de voorwaarden gekoppeld aan uitgangsvergunningen die occasioneel worden toegekend niet kunnen worden aangepast.

    De memorie van toelichting dient te worden aangepast opdat die overeenstemt met de tekst van het voorontwerp. Zelfs met betrekking tot een uitgangsvergunning die occasioneel wordt toegekend, kan de noodzaak zich voordoen om, ingeval van een incident, de voorwaarden ervan onmiddellijk aan te passen.

    2. Herroeping van de beslissing tot toekenning van een uitgangsvergunning is alleen mogelijk wanner het gaat om een uitgangsvergunning die met een bepaalde periodiciteit is toegekend.

    De redenen voor die beperking ontgaan de Raad van State.

    Wanneer een gedetineerde aan wie een vergunning is toegekend om zich onder begeleiding buiten de gevangenismuren te begeven, bijvoorbeeld, tracht om aan zijn begeleider te ontkomen, zal het wellicht noodzakelijk zijn onmiddellijk een einde te maken aan die uitgangsvergunning in plaats van die vergunning nog gedurende enkele uren te laten voortduren.

    Artikel 12

    In het voorontwerp wordt bepaald dat de minister of zijn gemachtigde een beslissing neemt binnen een termijn van veertien dagen na kennisneming van de nietnaleving van de voorwaarden.

    In de memorie van toelichting is sprake van een termijn van zeven werkdagen.

    Deze contradictie moet worden weggewerkt.

    2. Er behoort eveneens te worden bepaald dat de beslissing aan het slachtoffer wordt meegedeeld, althans wanneer het gaat om een beslissing houdende aanpassing van de voorwaarden of om een beslissing tot herroeping.

    Artikel 13

    1. In dit artikel wordt bepaald dat een voorlopige aanhouding kan plaatsvinden « indien de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt », hetgeen in het Frans als volgt luidt « (...) met gravement en péril (...) ».

    In de memorie van toelichting is sprake van de veroordeelde die « de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt », in het Frans : « (...) met sérieusement en péril (...) », en, verderop, van « elke gedraging die de fysieke integriteit van een persoon in het gedrang brengt ».

    In het voorontwerp en in de onderscheiden passages van de memorie van toelichting dient een uniforme terminologie te worden gehanteerd en moet worden gedefinieerd wat bedoeld wordt met de fysieke integriteit van derden « ernstig » in gevaar te brengen.

    Deze opmerking geldt eveneens voor de artikelen 18, 22, 64, 2º, en 76, eerste lid.

    2. In het tweede lid wordt bepaald dat de beslissing van de minister of zijn gemachtigde binnen vierentwintig uur schriftelijk wordt meegedeeld aan de veroordeelde, het openbaar ministerie en de directeur.

    Er behoort eveneens te worden bepaald dat de beslissing aan het slachtoffer wordt meegedeeld, althans wanneer deze beslissing een wijziging aanbrengt in de oorspronkelijke beslissing waarvan het slachtoffer op de hoogte is gebracht.

    Deze opmerking geldt eveneens voor de artikelen 18 en 22.

    Artikel 18

    In het tweede lid wordt bepaald dat de minister of zijn gemachtigde binnen zeven dagen volgend op de aanhouding van de veroordeelde een beslissing neemt.

    De Raad van State gaat ervan uit dat de door de minister te nemen beslissing verband houdt met de herroeping van de onderbreking van de strafuitvoering. Zulks dient uitdrukkelijk te worden aangegeven, aangezien in de voorafgaande artikelen geen sprake is van de mogelijkheid van zulk een herroeping.

    Artikel 20

    1.1. In de memorie van toelichting (Algemene inleiding) staat het volgende vermeld :

    « De voorlopige invrijheidstelling om ernstige redenen van penitentiaire overbevolking is een uitzonderingsmaatregel die enkel kan worden genomen in gevallen van acute problemen van overbevolking.

    (...)

    De regering is van oordeel dat de minister in geval van overmacht over een instrument moet kunnen beschikken om een antwoord te kunnen bieden aan uitzonderlijke pieken in de overbevolking van de gevangenissen ».

    De woorden « uitzonderingsmaatregel », « overmacht » en « uitzonderlijke pieken » wekken de indruk dat zeer zelden een beroep zal worden gedaan op voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van problemen van overbevolking van de strafinrichtingen, hetgeen aansluit bij de opmerking die de Raad van State heeft gemaakt in advies 31.511/2, dat op 8 oktober 2001 is uitgebracht over een voorontwerp van wet « inzake de verscherping van de controle van veroordeelde gedetineerden die de gevangenis verlaten, inzake de verbetering van de positie van het slachtoffer wanneer de dader de gevangenis verlaat en inzake de optimalisering van de penitentiaire capaciteit » (4) , waarin het volgende is gesteld :

    « Hoewel in de realiteit rekening moet worden gehouden met de penitentiaire capaciteit, mag deze niet de hoeksteen worden van het repressief en penitentiair systeem, wil men het doel en de middelen van dit systeem niet door elkaar halen. De straf en de wijze waarop ze wordt uitgevoerd, beantwoorden aan specifieke functies. Ze hebben niet tot doel de gevangenissen te vullen, noch ze te ledigen. Het aantal plaatsen in de gevangenissen moet met andere woorden worden aangepast aan de behoeften van het strafbeleid ».

    De Raad van State had in de volgende bewoordingen ook de nadruk gelegd op de problemen van het naast elkaar bestaan van een regeling van voorlopige invrijheidstelling en van een regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling :

    « De vraag rijst hoe het systeem van individualisering van de straf in overeenstemming kan worden gebracht met het beheer van de penitentiaire capaciteit. Kan de minister om redenen van overbevolking toestaan wat hij (5) geweigerd heeft in het kader van de individualisering van de straffen ? Kan de minister een maatregel toestaan in het kader van het beheer van de penitentiaire capaciteit, terwijl bij hem (6) gelijklopend daarmee een verzoek om individualisering van de straf wordt ingediend ? Bestaat het gevaar niet dat een ruime aanwending van de voorlopige invrijheidstelling in perioden van overbevolking van de gevangenissen, ingaat tegen het overigens gewenste beleid dat een individualisering van de straffen aanhangt ?

    Op de onverenigbaarheid van een duidelijke regelgeving inzake individualisering van de straf met een algemene praktijk van invrijheidstelling om redenen van overbevolking van de strafinrichting is reeds gewezen tijdens het debat over de voorwaardelijke invrijheidstelling (7) .

    Ter wille van de cohesie van het strafbeleid en om een ongelijke behandeling van gedetineerden te voorkomen naar gelang ze aanspraak kunnen maken op de ene of de andere regeling, kunnen de maatregelen inzake invrijheidstelling die genomen worden met het oog op het beheer van de penitentiaire capaciteit alleen gedoogd worden in uitzonderlijke omstandigheden, zulks des te meer daar de bestaansreden van die maatregelen in beginsel de individualisering van de straf is, daar de problemen in verband met de overbevolking met andere middelen moeten worden opgelost. (...).

    III. Tot de maatregelen die de minister kan nemen, behoort de voorlopige invrijheidstelling. Het naast elkaar bestaan van een discretionaire bevoegdheid van de minister en een rechtsprekende bevoegdheid van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, kan een ernstig probleem opleveren inzake de verenigbaarheid met het gelijkheidsbeginsel. In de memorie van toelichting dient duidelijk te worden vermeld in welk opzicht het bestaan van deze maatregel gerechtvaardigd is, terwijl reeds de voorwaardelijke invrijheidstelling bestaat. Ook de verschillende regelingen die voor die twee instanties gelden dienen te worden gerechtvaardigd ».

    Die opmerkingen blijven des te relevanter daar het voorontwerp impliceert dat

    a) de mogelijkheden van voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgebreid;

    b) de voorwaarden waarop tot die invrijheidstelling kan worden besloten, versoepeld worden;

    c) de bevoegdheid terzake aan de strafuitvoeringsrechter en aan de strafuitvoeringsrechtbank wordt opgedragen.

    1.2. In de tekst van het voorontwerp wordt als voorwaarde om gebruik te maken van de regeling van voorlopige invrijheidstelling vermeld het bestaan van « een ernstig probleem van penitentiaire overbevolking », hetgeen veel minder beperkend lijkt dan de uitdrukkingen die in de memorie van toelichting worden gebezigd.

    Er bestaat dan ook grond om de memorie van toelichting en de tekst van het voorontwerp op elkaar af te stemmen en zo nauwkeurig mogelijk te bepalen in welke uitzonderlijke omstandigheden van de regeling van voorlopige invrijheidstelling gebruik kan worden gemaakt. De uitdrukking « ernstig probleem van penitentiaire overbevolking » is te vaag. In het voorontwerp moet voorts worden bepaald welke categorieën van gedetineerden in aanmerking zullen kunnen komen voor een voorlopige invrijheidstelling. Het zou immers niet kunnen worden aanvaard dat door de voorlopige invrijheidstelling gedetineerden zouden vrijkomen die niet voldoen aan de tijdsvoorwaarden om in voorwaardelijke vrijheid te worden gesteld of wier aanvraag om voorwaardelijke invrijheidstelling nog onderzocht wordt of afgewezen is.

    2. Uit paragraaf 2 volgt dat het slachtoffer niet wordt ingelicht over de voorlopige invrijheidstelling van de gedetineerde ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking.

    In de memorie van toelichting wordt dit verschil in behandeling ten opzichte van andere maatregelen gerechtvaardigd door de uitzonderlijke aard van de voorlopige invrijheidstelling, de snelheid waarmee dient te worden opgetreden en de omvang van het toepassingsgebied.

    De vraag rijst of de eerste twee argumenten effectief beletten het slachtoffer op de hoogte te brengen van de invrijheidstelling van de gedetineerde, zelfs indien de termijn waarbinnen het slachtoffer ingelicht wordt langer kan zijn dan bij de andere maatregelen. Wat betreft de hinderpaal die gevormd wordt door de omvang van het toepassingsgebied van de maatregel, kan dit euvel worden verholpen door te bepalen dat alleen de slachtoffers van de ernstigste feiten worden ingelicht, en voorzover het tijdstip van deze invrijheidstelling niet zeer kort voor dat van de definitieve invrijheidstelling valt.

    Dezelfde opmerking geldt voor de artikelen 21, tweede lid, en 22, tweede lid.

    3. In paragraaf 3 dient te worden gezorgd voor concordantie tussen de Franse en de Nederlandse tekst door in de Franse tekst te schrijven « qui lui restait » in plaats van « lui restant ».

    4. In de artikelsgewijze bespreking staat onder artikel 20 :

    « De voorlopige invrijheidstelling om redenen van overbevolking schorst de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf. »

    Deze precisering zou in het dispositief van de tekst moeten worden opgenomen (8) .

    Artikel 21

    1. De voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking kan alleen worden herroepen wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de termijn bepaald in artikel 20, § 3, een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd.

    In de meeste gevallen zal de in kracht van gewijsde gegane beslissing slechts tot stand komen nadat de veroordeelde definitief in vrijheid is gesteld overeenkomstig artikel 20, § 3, dat het volgende bepaalt :

    « De veroordeelde wordt definitief in vrijheid gesteld wanneer de duur van de vrijheidsbenemende straffen die hem nog restten (9) op het moment van de voorlopige invrijheidstelling, is verstreken. »

    Om alle discussie over de mogelijkheid om de voorlopige invrijheidstelling te herroepen uit de weg te gaan, wanneer de in kracht van gewijsde gegane beslissing tot stand komt na het verstrijken van de duur van de straf die de veroordeelde nog restte, dient te worden voorzien in een gelijksoortige bepaling als artikel 65, waarin staat dat de herroeping geacht wordt te zijn ingegaan de dag waarop die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd.

    2. Er wordt verwezen naar opmerking 2 bij artikel 64.

    Artikel 23

    Uit artikel 45 van het voorontwerp en de bespreking ervan in de memorie van toelichting blijkt dat beperkte detentie, net als elektronisch toezicht, onderworpen is aan een bepaald uitvoeringsplan.

    Dit dient uitdrukkelijk te worden vermeld in de tekst van het voorontwerp.

    Voor het overige wordt verwezen naar de opmerking bij artikel 24.

    Artikel 24

    In deze bepaling staat dat het elektronisch toezicht wordt uitgevoerd « volgens een bepaald uitvoeringsplan ».

    Om in overeenstemming te zijn met het wettigheidsbeginsel, dient in de tekst van het voorontwerp te worden vermeld dat dit uitvoeringsplan de tijdsbesteding van de veroordeelde buiten de gevangenis « strikt » regelt (artikelsgewijze bespreking, blz. 34).

    Artikel 25

    In paragraaf 1 dient duidelijk te worden gemaakt dat de twee voorwaarden alternatief en niet cumulatief zijn.

    Artikel 28

    In de Franse tekst schrijve men « la mise à disposition » in plaats van « la mise en disposition ».

    Artikel 30

    Het zou de tekst van paragraaf 2, 1º, ten goede komen indien, zoals in de artikelsgewijze bespreking, zou worden gepreciseerd dat de veroordeelde een onderdak moet hebben in het land waarnaar hij teruggedreven of uitgezet wordt.

    Dezelfde opmerking geldt voor artikel 50, § 2, 1º.

    Artikel 32

    1. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt voortaan ook toegepast voor gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsbenemende straf van drie jaar of minder. Ze wordt eveneens toegekend door de strafuitvoeringsrechter.

    De voorwaardelijke invrijheidstelling van gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsbenemende straf van meer dan drie jaar, die thans wordt verleend door de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt behandeld door de strafuitvoeringsrechtbank.

    De steller van het ontwerp dient na te gaan of alleen de strafuitvoeringsrechters alle dossiers van gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsbenemende straf van drie jaar of minder zullen kunnen behandelen, des te meer daar de termijnen bepaald in de artikelen 37 (twee maanden, maar in feite een maand, gelet op artikel 36, § 1) en 41 (zeven dagen) zeer kort zijn.

    2. Het laatste lid bepaalt dat indien de termijnen die de directeur moet naleven om zijn advies uit te brengen, niet kunnen worden gerespecteerd omdat de veroordeling nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, de directeur zijn advies geeft binnen twee maanden nadat de veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan.

    In de memorie van toelichting is geen sprake van een veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan, maar van een definitieve veroordeling.

    In de memorie van toelichting en in de tekst van het voorontwerp moet gewag worden gemaakt van een veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.

    Artikel 33

    Paragraaf 1 bepaalt dat de directeur voor het opmaken van zijn advies een dossier samenstelt overeenkomstig de door de Koning vastgestelde regels.

    Kan de Koning weliswaar worden gemachtigd te bepalen hoe het dossier wordt samengesteld, toch dient in het voorontwerp zelf te worden bepaald welke stukken, of op zijn minst welke categorieën van stukken dit dossier moet bevatten.

    Artikel 37

    Artikel 37, § 1, eerste lid, bepaalt dat bij gebrek aan een advies van het openbaar ministerie de zitting moet plaatsvinden

    « uiterlijk twee maanden na de indiening van het verzoekschrift of na de ontvangst van het advies van de directeur ».

    In de artikelsgewijze bespreking staat bovendien het volgende :

    « In geval het advies van het openbaar ministerie niet wordt overgemaakt binnen de termijn bepaald door artikel 37, dient het openbaar ministerie zijn advies schriftelijk te geven voor de zitting of tijdens de zitting. »

    Deze precisering dient in het dispositief van artikel 37 te worden opgenomen.

    Artikel 38

    In paragraaf 1 dient het begrip « overheidsinstelling » te worden gepreciseerd.

    Artikel 41

    De « voorwaarden waaraan de strafuitvoeringsrechter de toekenning (...) van (de strafvuitvoeringsmodaliteit) onderwerpt » hebben zowel betrekking op de algemene voorwaarden bepaald in artikel 42 als op de geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden waarin artikel 43 voorziet.

    Artikel 57, tweede lid, dat de tegenhanger is van artikel 43 voor de vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar, bepaalt evenwel dat de veroordeelde zich akkoord moet verklaren « met de opgelegde bijzondere voorwaarden ».

    Om alle onzekerheid tegen te gaan, dient zowel in artikel 41, tweede lid, als in artikel 57, tweede lid, tegelijk te worden verwezen naar de algemene in artikel 42 bepaalde voorwaarden en, in voorkomend geval, de bijzondere voorwaarden opgelegd door de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank.

    Artikel 43

    Krachtens dit artikel zijn geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden alleen mogelijk « indien deze absoluut noodzakelijk zijn om het risico op recidive te beperken ». Deze formulering lijkt te restrictief.

    Uit artikel 49, § 1, tweede lid, blijkt immers dat er eveneens voorwaarden kunnen worden opgelegd in het belang van het slachtoffer, zonder dat deze blijkbaar noodzakelijkerwijze verband hoeven te houden met een risico op herhaling. Er wordt bijvoorbeeld gedacht aan een verbod voor de veroordeelde om zich te vestigen in de omgeving van de woning van zijn slachtoffer, opdat dit geen trauma zou oplopen bij het zien van zijn agressor, of aan de verplichting voor dezelfde veroordeelde om een plan voor schadeloostelling van zijn slachtoffer te volgen.

    Artikel 44

    1. Dit artikel bepaalt :

    « De rechter bepaalt de termijn gedurende dewelke de veroordeelde deze begeleiding of behandeling moet volgen. »

    Doordat de rechter geen bijzondere bevoegdheid heeft inzake de begeleiding en behandeling van seksuele delinquenten, vraagt de Raad van State zich af of het niet opportuun zou zijn te bepalen dat de rechter deze duur vaststelt na het advies van de gespecialiseerde dienst te hebben ingewonnen.

    2. Artikel 44, in fine, bepaalt dat de termijn gedurende welke de veroordeelde een begeleiding of behandeling moet volgen in een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd, niet langer mag zijn dan de duur van het nog resterende gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen.

    Deze precisering rijmt niet met artikel 70, tweede en derde lid, — dat overeenstemt met artikel 8 van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964 waarin wordt bepaald dat de proeftijd kan lopen tot na de duur van de vrijheidsbenemende straf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag dat de beslissing betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden.

    Het is de Raad van State niet duidelijk hoe in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan worden gewettigd dat de voorwaarde van het volgen van een begeleiding of behandeling niet aan dezelfde regels onderworpen zou zijn als de andere voorwaarden.

    Artikel 45

    1. In het eerste lid wordt gesteld dat de strafuitvoeringsrechter in zijn beslissing tot toekenning van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht « de krachtlijnen omtrent de concrete invulling hiervan » bepaalt.

    Er wordt voorgesteld te schrijven « de krachtlijnen van het uitvoeringsplan hiervan », met het oog op concordantie met de terminologie die gebezigd wordt in de artikelsgewijze bespreking en in artikel 24, en omdat de « concrete invulling » van het uitvoeringsplan, overeenkomstig het tweede lid, wordt bepaald door de justitieassistent of door het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht.

    2. In het tweede lid dient te worden geschreven « de concrete invulling van het uitvoeringsplan van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit ».

    Artikel 46

    Het is niet zonder nut in de memorie van toelichting uiteen te zetten waarin het penitentiair verlof in het kader van een elektronisch toezicht bestaat.

    Artikel 47

    1. In de artikelen 23 en 24 van het voorontwerp wordt bepaald dat de klassieke detentie vervangen kan worden door beperkte detentie of elektronisch toezicht.

    Aangezien beperkte detentie en elektronisch toezicht wijzen van uitvoering zijn van de straf die een alternatief vormt voor klassieke detentie, zou het logisch geweest zijn dat ze zouden blijven duren tot de — voorwaardelijke of definitieve — invrijheidstelling van de gedetineerde.

    Uit artikel 47 blijkt echter dat beperkte detentie en elektronisch toezicht voor een termijn van maximum zes maanden worden toegekend die één enkele keer kan worden verlengd, dus voor maximum één jaar.

    Krachtens paragraaf 5 wordt de veroordeelde na die termijn weer in vrijheid gesteld, op de enige voorwaarde dat hij, gedurende een proeftijd die overeenstemt met het gedeelte van de vrijheidsbenemende straffen die hij nog moet ondergaan, geen nieuwe strafbare feiten mag plegen en zich in sommige gevallen moet laten begeleiden.

    In sommige gevallen zal dat systeem het mogelijk maken een gedetineerde weer in vrijheid te stellen nog voordat hij in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling overeenkomstig artikel 27 (10) . Bovendien zullen aan een veroordeelde die na een beperkte detentie of elektronisch toezicht weer in vrijheid wordt gesteld, noch de voorwaarden gesteld in artikel 42, 2º en 3º, worden opgelegd, noch de voorwaarden die de strafuitvoeringsrechter nodig zou kunnen achten overeenkomstig artikel 43, noch de minimumproeftijden bepaald in artikel 70, tweede en derde lid.

    Titel IV van het voorontwerp voorziet evenwel niet in andere gevallen van invrijheidstelling dan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Er dient dus voor gezorgd te worden dat de regeling coherent is.

    Meer ten gronde rijst de vraag of de invrijheidsstelling van een gedetineerde niet dient te geschieden met inachtneming van de bepalingen betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling, zowel wat de tijdsvoorwaarden betreft (artikel 27), als wat betreft de voorwaarden gesteld in de artikelen 42 tot 44 en 70, tweede en derde lid.

    Wat dat betreft zou het ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet moeilijk aanvaardbaar zijn dat een gedetineerde die geen maatregel van beperkte detentie of elektronisch toezicht heeft kunnen genieten wegens een gebrek aan enkelbanden, terwijl hij daarom wel had verzocht, alleen opnieuw in vrijheid kan worden gesteld onder de strengere voorwaarden van voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl een andere gedetineerde die de maatregel wel genoten zou hebben, onder gunstigere voorwaarden in vrijheid zou kunnen worden gesteld.

    In de memorie van toelichting moet in ieder geval duidelijk worden gewettigd dat dat verschil in behandeling verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

    Indien daarvoor geen wettiging voorhanden is, zou overwogen kunnen worden de duur van de maatregel van beperkte detentie en elektronisch toezicht te verlengen.

    2. In paragraaf 2, eerste lid, dient, zoals in de memorie van toelichting, naast de verlenging van de strafuitvoeringsmodaliteit, ook de omzetting van de beperkte detentie in elektronisch toezicht vermeld te worden.

    Artikel 50

    1. De gevallen van contra-indicaties die eraan in de weg staan dat voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend, zijn heel wat beperkter dan die genoemd in artikel 2, tweede lid, 3º, van de genoemde wet van 5 maart 1998.

    Zo komen de volgende indicaties niet in aanmerking :

    1º de kans dat de betrokkene nieuwe strafbare feiten zal plegen, tenzij het gaat om ernstige strafbare feiten;

    2º de houding van de betrokkene ten aanzien van de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij veroordeeld is, behoudens de beperkte gevallen genoemd in de paragrafen 1, 3º en 2, 3º en 4º;

    3º het gedrag van de betrokkene tijdens zijn detentie, terwijl één van de argumenten die traditioneel worden aangevoerd ten voordele van het bestaan van een regeling van voorlopige invrijheidstelling is dat deze de gedetineerden ertoe aanzet zich onberispelijk te gedragen in de gevangenis;

    4º de persoonlijkheid van de betrokkene.

    Het gaat hier, onder voorbehoud van de hiernavolgende opmerkingen, om politieke keuzes waarover de Raad van State zich niet heeft uit te spreken.

    2. Zoals gesteld in de opmerking gemaakt bij artikel 4, moet in het wetsontwerp bepaald worden wat verstaan moet worden onder « ernstige strafbare feiten ».

    3. Wat betreft de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers, gaat het in de paragrafen 1 en 2 om « het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen ». Alleen in paragraaf 2 worden « de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partijen te vergoeden » genoemd.

    Met andere woorden, de voorlopige invrijheidstelling met het oog op terugdrijving of uitzetting kan geweigerd worden indien de veroordeelde, rekening houdend met zijn mogelijkheden, niet voldoende inspanningen heeft geleverd om de slachtoffers te vergoeden. De andere veroordeelden daarentegen mogen tijdens hun detentie de grootste onverschilligheid aan de dag hebben gelegd wat de vergoeding van de slachtoffers betreft, zonder dat zulks gevolgen heeft voor de toekenning van de gevraagde maatregel. Zonder te ontkennen dat de twee categorieën gedetineerden zich in verschillende situaties bevinden, lijkt dat verschil niet van die aard dat het zou wettigen dat niet ook van de gedetineerden die niet teruggedreven of uitgezet worden, gevraagd zou worden dat ze tijdens hun detentie een inspanning geleverd hebben om de slachtoffers te vergoeden. Het lijkt dan ook, de uitleg gegeven in de memorie van toelichting ten spijt, moeilijk aanvaardbaar ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dat de inspanningen geleverd door de veroordeelde om de slachtoffers te vergoeden niet ook vermeld worden in paragraaf 1, temeer daar nergens in het voorontwerp bepaald wordt dat in het sociaal reclasseringsplan verplicht een plan voor de vergoeding van de slachtoffers moet worden opgenomen. Zulk een vergoedingsplan zou hoe dan ook pas heel wat jaren na de veroordeling kunnen worden opgemaakt.

    Artikelen 50 en 51

    Tot de contra-indicaties die eraan in de weg staan dat een bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit wordt toegekend, behoren de « perspectieven (11) op sociale reclassering van de veroordeelde ».

    In de memorie van toelichting staat dat het woord « perspectieven » in de plaats is gekomen van het woord « mogelijkheden » « aangezien men een objectivering van de beoordeling wil bewerkstelligen en deze toekomstgericht wil aanpakken. »

    In de genoemde huidige wet van 5 maart 1998 worden de mogelijkheden tot reclassering van de veroordeelde beoordeeld in het licht van « een reclasseringsplan waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie in de samenleving blijkt ». Artikel 51 van het voorontwerp voorziet thans in een « sociaal reclasseringsplan waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken ». Uit de memorie van toelichting blijkt dat de vermelding van « (de) bereidheid (van de veroordeelde) en (zijn) inspanning tot reïntegratie in de samenleving » bewust is geschrapt. In de memorie van toelichting staat, ten slotte, dat het plan niet noodzakelijk door de veroordeelde moet worden voorgelegd.

    Het is de Raad van State niet duidelijk welke bedoeling er zit achter die wijzigingen betreffende de contra-indicatie aangaande de sociale reclassering van de veroordeelde. Het voorontwerp en de memorie van toelichting moeten duidelijker worden gesteld zodat, enerzijds, de wetgevende kamers zich met kennis van zaken kunnen uitspreken, en anderzijds de strafuitvoeringsrechters en -rechtbanken de juiste strekking kunnen vatten van de aangebrachte wijzigingen, en aldus de wet kunnen toepassen zoals de wetgever het heeft gewild.

    Artikel 53

    In de Franse versie van paragraaf 2 dient, zoals in de Nederlandse versie, te worden verwezen naar artikel 28, § 2, en niet naar artikel 34, § 2.

    Artikel 57

    1. Het tweede lid bepaalt dat de strafuitvoeringsrechtbank de strafuitvoeringsmodaliteit toekent wanneer zij vaststelt dat alle wettelijk vastgelegde voorwaarden zijn vervuld en indien de veroordeelde zich akkoord verklaart met de opgelegde bijzondere voorwaarden.

    Er wordt in de eerste plaats verwezen naar de opmerking gemaakt bij artikel 41.

    Bovendien gaat het voorontwerp van wet nergens nader in op de bijzondere voorwaarden die de strafuitvoeringsrechtbank in voorkomend geval kan opleggen. Dat moet worden verholpen. Er kan niet worden volstaan met een verwijzing naar artikel 43 — of toch niet zoals dat artikel gesteld is in het voorontwerp. Uit de memorie van toelichting blijkt immers duidelijk dat artikel 43 enkel bedoeld is voor vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder — waarvoor thans de regeling betreffende voorlopige invrijheidstelling geldt — en niet voor vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar, met betrekking tot welke artikel 4, § 5, tweede lid, van de genoemde wet van 5 maart 1998 bepaalt — en het is wat dat betreft vollediger dan artikel 43 van het voorontwerp — dat de bijzondere voorwaarden « betrekking (hebben) op de sociale reïntegratie van de veroordeelde, op de bescherming van de maatschappij en op de belangen van het slachtoffer. Ze zijn specifiek aangepast aan de persoon van de veroordeelde en de sociale situatie waarin hij zal terechtkomen ».

    2. In het derde lid wordt verwezen naar de artikelen 42 en 44 tot 48. Die verwijzing levert verscheidene problemen op.

    a) In de memorie van toelichting staat het volgende :

    « De modaliteiten, die voorzien zijn voor de beslissing, genomen door de strafrechter [lees : de strafuitvoeringsrechter], zijn ook hier van toepassing. Er wordt weliswaar niet bepaald voor welke termijn de strafuitvoeringsmodaliteit wordt toegekend. Deze precisering is niet vereist aangezien de veroordeelde na de toekenning van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht overgaat naar de voorwaardelijke invrijheidstelling. Er moet over gewaakt worden dat het dossier met het oog op de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling tijdig voorgelegd wordt aan de strafuitvoeringsrechtbank. »

    In artikel 57 wordt echter verwezen naar artikel 47 dat bepaalt dat de strafuitvoeringsrechter, indien hij beslist een beperkte detentie of elektronisch toezicht toe te kennen, de termijn vaststelt waarvoor die strafuitvoeringsmodaliteit wordt toegekend, waarbij die termijn maximum zes maanden bedraagt en één keer verlengd kan worden met maximum zes maanden.

    Wat de vrijheidsbenemende straffen van meer dan drie jaar betreft, kunnen de beperkte detentie en het elektronisch toezicht alleen worden toegekend aan een veroordeelde die op één jaar na voldoet aan de tijdsvoorwaarden voor de toekenning van voorwaardelijke invrijheidstelling. De vertegenwoordigster van de minister heeft ermee ingestemd dat de maatregel bijgevolg moet duren tot het tijdstip waarop de veroordeelde in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De tekst moet in die zin worden aangevuld. De loutere verwijzing naar artikel 47 is immers niet voldoende.

    b) Artikel 58 is de tegenhanger van artikel 48. Er is dan ook geen grond om naar laatstgenoemd artikel te verwijzen.

    Artikel 59

    In het tweede lid is er sprake van een termijn van twee maanden, die één keer verlengd kan worden. In de bespreking van het artikel wordt dan weer een termijn van maximum twee maanden genoemd, die twee keer verlengd kan worden. Die tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt.

    Artikel 60

    In het tweede lid moeten de woorden « bij een met redenen omklede beslissing » vervallen. Krachtens artikel 149 van de Grondwet moet immers ieder vonnis met redenen worden omkleed.

    Meer in het algemeen schrijve men in de hele tekst « vonnis » in plaats van « beslissing ».

    Artikel 61

    De Franse versie van dit artikel bevat twee paragrafen 3. Die vergissing moet worden rechtgezet.

    Artikel 62

    Zoals wordt uitgelegd in de memorie van toelichting verzorgen de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank de follow-up van de veroordeelde, terwijl het openbaar ministerie belast is met de controle op hem.

    De rol van de strafuitvoeringsrechter en van de strafuitvoeringsrechtbank is beperkt ten opzichte van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, die de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit ambtshalve kunnen herroepen, schorsen of herzien. Voortaan kan alleen het openbaar ministerie het initiatief nemen om de herroeping, schorsing, herziening of wijziging van de strafuitvoeringsmodaliteit te vragen. De rechter of de rechtbank zullen alleen ambtshalve de niet-substantiële aanpassingen bedoeld in artikel 63 kunnen aanbrengen, een beperkte detentie of elektronisch toezicht kunnen verlengen (artikel 47, § 2), en een strafuitvoeringsmodaliteit kunnen schorsen na voorlopige aanhouding (artikel 69).

    In die omstandigheden vraagt de Raad van State zich af of het openbaar ministerie enerzijds, en de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank anderzijds niet op voet van gelijkheid moeten worden gebracht wat betreft hun verhouding met de justitieassistenten en de personen of diensten die belast zijn met een begeleiding of een behandeling.

    Er dient hoe dan ook, overeenkomstig de memorie van toelichting, bepaald te worden dat het openbaar ministerie een kopie krijgt van de rapporten van de justitieassistenten en de personen of diensten die een begeleiding of behandeling verzorgen. In het voorontwerp wordt immers alleen vermeld dat een rapport betreffende de mededelingen — de Raad van State veronderstelt dat het gaat om mondelinge mededelingen — tussen de strafuitvoeringsrechter of -rechtbank en de justitieassistenten aan het openbaar ministerie wordt bezorgd.

    De Raad van State vraagt zich bovendien af of bewust niet gesproken wordt van zulke mededelingen tussen de strafuitvoeringsrechter of -rechtbank en de personen of diensten die een begeleiding of een behandeling verzorgen, dan wel of het hier gaat om een vergetelheid.

    Artikel 63

    1. Krachtens dit artikel kan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat die voorwaarden evenwel kunnen worden verscherpt of dat er bijkomende voorwaarden kunnen worden opgelegd.

    In de memorie van toelichting wordt verwezen naar de uitleg gegeven in het kader van de procedure vóór de strafuitvoeringsrechter. Dat gedeelte van de memorie van toelichting gaat evenwel niet over de kwestie die geregeld wordt in artikel 63. De memorie van toelichting moet bijgevolg worden aangevuld.

    2. In artikel 63 wordt de procedure niet geregeld. De Raad van State gaat ervan uit dat het schorsen, het nader omschrijven of het aanpassen aan de omstandigheden ambtshalve geschiedt door de strafuitvoeringsrechter of -rechtbank, als gevolg van de informatie verkregen in het kader van artikel 62, of als gevolg van een informeel verzoek van het openbaar ministerie of van de veroordeelde. Zulks dient te worden gepreciseerd.

    Zulk een regeling is weliswaar aanvaardbaar wat betreft de preciseringen of de niet-substantiële wijzigingen die in een voorwaarde worden aangebracht, zoals bijvoorbeeld de wijziging van de plaats van opleiding, maar kan moeilijk worden toegestaan voor een ingrijpendere wijziging, laat staan voor de schorsing van een voorwaarde. De voorwaarden zijn immers vaak belangrijke elementen bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit.

    Ze mogen dus niet substantieel worden gewijzigd of geschorst zonder dat een debat heeft plaatsgehad met het openbaar ministerie en de veroordeelde.

    Bijgevolg moet artikel 63 grondig worden herzien.

    Artikel 64

    1. De memorie van toelichting moet worden aangevuld. Daarin wordt immers verwezen naar de uitleg die is gegeven in het kader van de procedure voor de strafuitvoeringsrechter met betrekking tot de vrijheidsbenemende straffen van drie jaar of minder. In dat gedeelte van de memorie van toelichting wordt echter niet ingegaan op de kwestie van de herroeping van een strafuitvoeringsmodaliteit.

    2. Krachtens onderdeel 1º kan de strafuitvoeringsmodaliteit worden herroepen « wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd ».

    Het voorontwerp voert aldus een belangrijke wijziging in ten opzichte van de huidige wetgeving. Opdat de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen is het krachtens artikel 10, 1º, van de voormelde wet van 18 maart 1998 immers voldoende dat de betrokkene gedurende de proeftijd in verdenking is gesteld wegens nieuwe strafbare feiten. Voortaan zal moeten worden gewacht totdat de inverdenkingstelling heeft geleid tot een in kracht van gewijsde gegane veroordeling.

    Volgens de memorie van toelichting is die beperking van de mogelijkheid om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen te verklaren door het feit dat, zelfs als men ervan uitgaat dat de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling bij inverdenkingstelling het vermoeden van onschuld niet schendt, ze toch problematisch blijft wanneer de betrokkene later buiten verdenking wordt gesteld of wordt vrijgesproken (12) .

    De noodzaak om te wachten op een in kracht van gewijsde gegane beslissing zal echter tot gevolg hebben dat op het ogenblik dat de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank uitspraak moet doen over de herroeping, veel tijd zal zijn verstreken sinds de nieuwe feiten zijn gepleegd en meer nog sinds de voorwaardelijke invrijheidstelling is toegekend.

    Bijgevolg zal :

    1º ofwel de herroeping niet kunnen geschieden omdat de straf verjaard is, te meer daar artikel 15, tweede lid, van de voormelde wet van 5 maart 1998 niet wordt overgenomen in het voorontwerp;

    2º ofwel, hoewel de straf niet verjaard is, het openbaar ministerie, de rechter of de rechtbank ervan afzien om zo lang na de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling een herroeping aan te vragen of uit te spreken;

    3º ofwel de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herroepen, maar dan rijst de vraag wat voor zin een zo laattijdige maatschappelijke reactie heeft, zowel voor de maatschappij als voor de betrokkene zelf.

    De wetgever behoort de voor- en nadelen van de huidige oplossing en van de ontworpen oplossing af te wegen.

    Artikel 65

    In de Franse versie van het eerste lid schrijve men, overeenkomstig de Nederlandse versie, de memorie van toelichting en artikel 9, eerste lid, van de voormelde wet van 5 maart 1998 : « est immédiatement réincarcéré ».

    Artikel 68

    1. In de Franse versie behoort, net als in de Nederlandse versie, ook de herroeping te worden vermeld.

    2. Artikel 9 van de voormelde wet van 5 maart 1998 bepaalt dat de veroordeelde in geval van herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onmiddellijk opnieuw wordt opgesloten teneinde het gedeelte van de vrijheidsbenemende straf te ondergaan dat nog niet ondergaan was « op het ogenblik dat de voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar geworden is ».

    Krachtens artikel 68, § 5, tweede lid, van het voorontwerp van wet zal voortaan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank moeten bepalen welk

    « (...) gedeelte van de vrijheidsbenemende straf (...) de veroordeelde nog moet ondergaan rekening houdend met de periode van de proeftijd die goed is verlopen en met de inspanning die de veroordeelde heeft geleverd om de voorwaarden te respecteren die hem waren opgelegd ».

    In de memorie van toelichting moet worden uitgelegd waarom die wijziging wordt ingevoerd.

    3. In het voorontwerp van wet wordt niet vermeld welke uitwerking het zal hebben op de gevolgen van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling wanneer rekening wordt gehouden « met de inspanning die de veroordeelde heeft geleverd om de voorwaarden te respecteren die hem waren opgelegd ». Als de steller van het voorontwerp dat gegeven behoudt, moet duidelijk worden vermeld welke gevolgen dat kan hebben.

    Artikel 71

    In de memorie van toelichting moet worden uitgelegd waarom de regeling inzake de verdeling van de taken onder de strafuitvoeringsrechter en de strafuitvoeringsrechtbank niet geldt in geval van voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    Artikel 73

    1. Het moet duidelijker blijken dat de woorden « in voorkomend geval » alleen betrekking hebben op de door de veroordeelde gekozen geneesheer en niet op de geneesheer-leidend ambtenaar van de Penitentiaire Gezondheidsdienst slaan.

    2. In het kader van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen moet worden voorzien in het advies van het openbaar ministerie.

    De Raad van State vraagt zich ook af waarom het slachtoffer geen mogelijkheid heeft om te worden gehoord.

    Artikel 75

    1. Het voorontwerp moet worden aangevuld met een regeling van de procedure voor de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen.

    2. Het is de Raad van State niet duidelijk waarom, in tegenstelling tot wat artikel 64 in verband met de voorwaardelijke invrijheidstelling bepaalt, het ernstig in gevaar brengen van de fysieke integriteit van derden niet in aanmerking wordt genomen als grond voor herroeping van de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. Dat klemt des te meer, daar artikel 76 voorziet in het geval dat een veroordeelde die om medische redenen in voorlopige vrijheid is gesteld, « de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt ».

    Artikel 76

    Artikel 76, derde lid, en artikel 75, derde lid, overlappen elkaar.

    Artikel 78

    Er kan niet worden aanvaard dat de strafuitvoeringsrechter een vonnis — a fortiori een arrest — van de bodemrechter vernietigt (13) .

    Titel X, hoofdstuk II, moet dus worden herzien.

    TITEL XII

    Cassatieberoep

    Het voorontwerp bevat een titel X en een titel XII, maar geen titel XI. Die verschrijving moet worden rechtgezet.

    Artikel 94

    Volgens paragraaf 1, tweede lid, gaat de termijn waarover de veroordeelde beschikt om een cassatieberoep in te stellen in « vanaf de dag van de betekening van het arrest ».

    Men schrijve « vonnis » in plaats van « arrest ».

    Bovendien worden beslissingen inzake voorlopige invrijheidstelling om medische redenen niet betekend, maar « schriftelijk meegedeeld » aan de veroordeelde. Zo worden ook beslissingen inzake samenloop van strafbare feiten en vervanging van de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsbenemende straf door een werkstraf niet betekend, maar ter kennis gebracht « bij gerechtsbrief ». Daar moet rekening mee gehouden worden bij de redactie van artikel 94, § 1, tweede lid, of anders moet ook in die drie gevallen worden bepaald dat de beslissing aan de veroordeelde wordt betekend.

    Artikel 100

    1. In paragraaf 1, tweede lid, is sprake van de zaken « waarvoor de debatten aan gang zijn ».

    Er moet worden verduidelijkt, op zijn minst in de memorie van toelichting, vanaf wanneer de debatten als aan de gang zijnd worden beschouwd.

    2. In paragraaf 4 staat het aan de wet en niet aan de Koning om te bepalen onder welke voorwaarden uitgiften, afschriften en uittreksels van de beslissingen van de commissies van voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen worden afgegeven.

    De kamer was samengesteld uit

    De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,

    De heer J. JAUMOTTE en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,

    Mevrouw A.-C. VAN GEERSDAELE, griffier.

    Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, auditeur.

    De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.

    De griffier, De voorzitter,
    A.-C. VAN GEERSDAELE. Y. KREINS.

    (1) Zie artikel 9, § 4 : instemmend stilzwijgen. Zie artikel 16, § 2, derde lid, en artikel 73, § 4 : afwijzend stilzwijgen.

    (2) Zie de artikelen 12, 37, 41, 47, § 4, 55, 61, 62, 66, 68, 76, 82, 90 en 94.

    (3) Als aan een veroordeelde een uitgangsvergunning wordt verleend om een begrafenis bij te wonen en het risico bestaat dat hij daar het slachtoffer ontmoet (omdat de dader en het slachtoffer familie zijn van elkaar), is er voldoende reden om laatstgenoemde daarvan op de hoogte te brengen.

    (4) Stuk Kamer, 2001-2002, nr. 1521/1.

    (5) of, in de toekomst, de strafuitvoeringsrechtbank.

    (6) of, in de toekomst, bij de strafuitvoeringsrechtbank.

    (7) Verslag uitgebracht namens de commissie voor de Justitie door de HH. Luc Willems en Thierry Giet (stuk Kamer, 1996-1997, nr. 1017/8, blz. 12 en 40 tot 44).

    (8) Vergelijk inzonderheid met de artikelen 3, § 4, en 5, § 3.

    (9) Lees in de Franse tekst : « qui lui restait » (zie opmerking 3 bij artikel 20).

    (10) Bij wijze van voorbeeld, iemand die veroordeeld is tot een vrijheidsbenemende straf van drie jaar, die onmiddellijk een beperkte detentie of elektronisch toezicht van zes maanden krijgt, welke termijn niet wordt verlengd, zal weer in vrijheid worden gesteld voordat hij een derde van zijn straf heeft uitgezeten.

    (11) Aangezien het om contra-indicaties gaat, lijkt het juister te spreken van « de ontstentenis of de ontoereikendheid van perspectieven op sociale reclassering van de veroordeelde ».

    (12) Volgens het Hof van Cassatie schendt een beslissing waarbij artikel 10, 1o, van de voormelde wet van 18 maart 1998 wordt toegepast, het vermoeden van onschuld niet (Cass. 20 juli 1999, Arr. Cass. 1999, 418). De beslissing tot herroeping mag evenwel niet zo ver gaan dat daarin wordt geoordeeld dat « de inverdenkingstelling wegens nieuwe feiten die misdrijven vormen, bewijst dat de betrokkene heeft volhard in delinquent gedrag dat anderen ernstige schade heeft toegebracht » (Cass., 17 september 2003, RDP, 2004, 158 en noot).

    (13) Daarentegen lijkt wel te kunnen worden bepaald dat, als de bodemrechter geen rekening heeft gehouden met de regels inzake materiële samenloop, daarmee rekening zal worden gehouden bij de strafuitvoering (Zie Cass., 28 november 1979, Arr. Cass. 1879, 398, waarbij het cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat « de opslorping wordt geregeld bij de tenuitvoerlegging van de straf »).