3-601/2

3-601/2

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

16 DECEMBER 2004


HERZIENING VAN DE GRONDWET


Ontwerp van tekst houdende herziening van Titel II van de Grondwet om er een nieuw artikel in te voegen betreffende de afschaffing van de doodstraf


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER MOUREAUX


I. PROCEDURE

Het voorliggende ontwerp van tekst houdende invoeging van een artikel 14bis in de Grondwet behelst de afschaffing van de doodstraf. Aan de oorsprong hiervan liggen twee voorstellen die de heren Maingain en Bourgeois respectievelijk op 25 september en 3 december 2003 in de Kamer hebben ingediend met het oog op de herziening van artikel 14 van de Grondwet (cf. stukken Kamer, nrs. 51 226/1-8 en 51 541/1-2). De Kamercommissie voor de Herziening van de Grondwet en de Hervorming van de Instellingen heeft de beide voorstellen samen in behandeling genomen, waarbij het voorstel van de heer Maingain als basistekst gold, en ze vervolgens omgewerkt tot het onderhavige ontwerp. In de hierna volgende inleidende uiteenzetting schetst de vice-eerste minister en minister van Justitie beknopt het verloop van deze bespreking.

Op 25 maart 2004 heeft de Kamer in plenaire vergadering het voorstel tot invoeging van een artikel 14bis in de Grondwet goedgekeurd met 101 stemmen, bij 14 onthoudingen; op 30 maart 2004 heeft ze het ontwerp overgezonden aan de Senaat.

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat heeft het ontwerp van tekst besproken tijdens haar vergadering van 16 december 2004, in aanwezigheid van mevrouw Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW LAURETTE ONKELINX, VICE- EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN JUSTITIE

In de verklaring tot herziening van de Grondwet, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 april 2003, werd voorzien in de herziening « van titel II van de Grondwet, om een nieuw artikel in te voegen betreffende de afschaffing van de doodstraf ».

Derhalve werden op 25 september en 3 december 2003 bij de Kamer van volksvertegenwoordigers twee voorstellen tot herziening van artikel 14 van de Grondwet ingediend die hebben geleid tot de tekst die vandaag in deze commissie wordt besproken.

De heer Maingain stelde voor in artikel 14 een tweede lid in te voegen, luidende : « Niemand mag ter dood worden veroordeeld of gebracht, ongeacht de omstandigheden en om welke reden dan ook. Er wordt een verbod ingesteld op de uitlevering van een persoon die met executie wordt bedreigd. » De heer Bourgeois daarentegen stelde voor artikel 14 aan te vullen als volgt : « Geen misdrijf kan worden gestraft met de doodstraf ».

Krachtens de tekst aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers op 25 maart 2004 wordt een nieuw artikel 14bis ingevoegd, luidende : « De doodstraf is afgeschaft ». De leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben de voorkeur gegeven aan een duidelijke en nauwkeurige formulering.

Er moet meteen worden opgemerkt dat het niet gaat om een wijziging van artikel 14 van de Grondwet, dat als dusdanig niet kan worden herzien, maar wel om de invoeging van een nieuw artikel 14bis.

Ter herinnering kan worden vermeld dat de doodstraf reeds werd afgeschaft door de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen.

Het gegeven dat het beginsel van deze afschaffing in de Grondwet wordt vermeld, heeft tot doel er een fundamenteel recht van te maken en ervoor te zorgen dat de wetgever de doodstraf niet opnieuw kan invoeren.

De wijze waarop deze doelstelling wordt geformuleerd, is besproken in de commissie voor de Herziening van de Grondwet en de Hervorming der Instellingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers : moest worden geopteerd voor « De doodstraf is afgeschaft », dan wel voor « De doodstraf kan niet worden ingevoerd » of voor « De doodstraf is afgeschaft en kan niet worden ingevoerd »?

Verscheidene constitutionalisten werden hierover geraadpleegd.

Professor Delpérée heeft de volgende formule voorgesteld : « De doodstraf is afgeschaft; zij kan niet opnieuw worden ingevoerd ».

Professor Scholsem daarentegen gaf de voorkeur aan de eerste formulering, inzonderheid omdat zij overeenstemt met de tekst van de verklaring tot herziening van de Grondwet.

Volgens professor Lemmens is de eerste formulering dienstig ingeval het erom gaat een einde te maken aan een situatie die bestaat op het tijdstip waarop de grondwettelijke bepaling wordt aangenomen. De doodstraf werd echter reeds afgeschaft krachtens de voormelde wet van 10 juli 1996. De tweede formulering is verantwoord omdat zij in de Grondwet een rem vormt met betrekking tot een situatie die niet bestaat op het tijdstip waarop de grondwettelijke bepaling wordt aangenomen : zij belet dat de wetgever de doodstraf opnieuw invoert. De heer Lemmens heeft tevens onderstreept dat de woorden « niemand mag ter dood worden veroordeeld of gebracht » de invoering beogen van een subjectief recht van het individu, terwijl de andere formuleringen — althans die welke verder gaan dan de gewone afschaffing — een dergelijk verbod instellen voor de overheden.

Professor Velaers heeft er tevens op gewezen dat de eerste formulering een vaststelling bevat, terwijl de tweede duidelijk een normatieve strekking heeft en een combinatie voorstelt.

Zelf had de vice-eerste minister een voorkeur geuit voor een formulering die uitdrukkelijk gericht is tot de drie gestelde machten en bijgevolg het volgende voorgesteld : « De doodstraf kan onder geen enkele omstandigheid en om geen enkele reden worden ingevoerd. Niemand kan ter dood worden veroordeeld of gebracht ». Aldus is de eerste zin gericht tot de wetgevende macht en de tweede tot de rechterlijke en de uitvoerende macht.

Het voorstel van de heer Maingain was tevens erop gericht « de uitlevering van een persoon die met executie wordt bedreigd » te verbieden.

Toen de vice-eerste minister hierover werd geraadpleegd, heeft zij in een brief van 13 januari 2004 gewag gemaakt van de moeilijkheden die de laatste vijftien jaar zijn gerezen met betrekking tot de uitlevering en ook van het gegeven dat het voorstel tot wijziging van de Grondwet geen invloed had op de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel.

Tijdens de parlementaire debatten heeft de vice-eerste minister eveneens gesteld dat de internationale bepalingen en de uitleveringswet van 15 maart 1874 de mogelijkheid bieden uitlevering te weigeren aan staten voor feiten waarop de doodstraf is gesteld.

Derhalve had zij het volgende voorstel gedaan : « Niemand kan worden uitgeleverd voor een feit dat strafbaar is met de doodstraf zo het risico bestaat dat de betrokkene daadwerkelijk wordt geëxecuteerd ».

Gelet op de technische moeilijkheden veroorzaakt door het opstellen van dit lid — de minister denkt inzonderheid aan het risico dat opnieuw onderhandelingen moeten worden gevoerd over internationale overeenkomsten of over de uitbreiding van de extraterritoriale rechtsmacht van de Belgische rechtbanken — hebben de volksvertegenwoordigers afgezien van het ontwerp van bepaling over de uitlevering. Natuurlijk is zulks geen stilzwijgende instemming met de uitlevering van een persoon voor wie de doodstraf dreigt.

Ten slotte moet worden beklemtoond dat de verklaring tot herziening van de Grondwet enkel het invoegen van een nieuw artikel betreffende de afschaffing van de doodstraf beoogt.

III. BESPREKING

De heer Philippe Moureaux herinnert eraan dat de kwestie van de doodstraf in ons land weliswaar geregeld is maar op internationaal vlak erg actueel blijft. Zelfs in België is dat historisch gezien geen neutrale materie. De doodstraf werd bij ons toegepast in een deel van de XIXe eeuw, raakte vervolgens op de achtergrond en werd dan tijdelijk heringevoerd tijdens de Eerste Wereldoorlog. Na de Tweede Wereldoorlog werd de doodstraf vrij vaak toegepast, wat overigens geleid heeft tot strubbelingen in de opeenvolgende regeringen omdat het gebruik van het gratierecht soms aanleiding gaf tot kritiek.

Historisch gezien is de doodstraf vooral een gevaarlijk instrument gebleken wanneer de gemoederen verhit geraken. In België is dat gebleken na de Tweede Wereldoorlog. Mensen die heel vroeg gearresteerd werden, zijn systematisch ter dood gebracht ondanks eventuele verzachtende omstandigheden, terwijl mensen die later zijn opgepakt, de dans konden ontspringen hoewel ze soms zwaardere feiten hadden gepleegd.

Ook de internationale context moet ons ertoe aanzetten de afschaffing van de doodstraf te bekrachtigen. De Verenigde Staten zijn nog altijd voorstander en ook in China wordt de doodstraf op grote schaal toegepast.

De PS verheugt zich dus over dit initiatief dat de afschaffing van de doodstraf plechtig bekrachtigt zowel vanwege de lessen die kunnen worden getrokken uit onze eigen geschiedenis als vanwege de internationale context.

Naast het formele aspect werpt de invoeging van die bepaling in de Grondwet ook een bijkomende dam op tegen de stemmen die nu opgaan ten voordele van extreme bestraffingsmaatregelen.

Met betrekking tot de formulering zou het lid bepaalde voorstellen uit de Kamer kunnen onderschrijven omdat hij ze vollediger en duidelijker vindt. De gekozen formule is echter beknopt en stemt perfect overeen met de verklaring tot herziening van de Grondwet. De PS is dus bereid om de tekst zoals hij is, goed te keuren, al dekt de gekozen formulering niet het hele probleem.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes is het eens met de vorige spreker en steunt de voorgestelde tekst.

Ook de heer Francis Delpérée is het eens met de tekst. Die vormt een belangrijke boodschap zowel in de Belgische als in de internationale context. Het lid had echter de voorkeur gegeven aan een formulering die beter aansluit bij artikel 18 van de Grondwet, dat bepaalt : « De burgerlijke dood is afgeschaft; hij kan niet opnieuw worden ingevoerd. » Minder degelijke juristen zouden met een a contrario interpretatie uit dat verschil in formulering kunnen afleiden dat de doodstraf wel opnieuw kan worden ingevoerd, wat uiteraard niet het geval is. Net als de burgerlijke dood is de doodstraf voortaan afgeschaft en kan ze niet meer worden ingevoerd. Als die zin echter was toegevoegd aan de voorgestelde tekst, dan zou artikel 14bis een veel duidelijkere opdracht hebben ingehouden — namelijk de doodstraf niet opnieuw in te voeren — ten aanzien van de wetgever die overeenkomstig artikel 14 van de Grondwet bevoegd is om straffen in te voeren.

De heer Hugo Vandenberghe schaart zich op zijn beurt volmondig achter de doelstellingen van de voorgestelde tekst.

Hij heeft wel een bedenking bij de beslissing van de Kamer om niet in te gaan op het voorstel van de heer Maingain en de verschillende erop ingediende amendementen, evenmin trouwens als op de suggestie van de vice-eerste minister en minister van Justitie, om het enig lid van het voorgestelde artikel 14bis houdende afschaffing van de doodstraf aan te vullen met een tweede lid houdende verbod van uitlevering aan staten waar de doodstraf wordt voltrokken (cf. het verslag van de heer Alfons Borginon, stuk Kamer, nr. 51 226/6, blz. 15-22).

Spreker had zitting in de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, toen die de zaak Soering v. Groot-Brittannië op 25 januari 1989 naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verwezen. In zijn principearrest van 7 juli 1989 heeft het Hof geoordeeld dat Groot-Brittannië artikel 3 EVRM zou schenden indien het de heer Soering aan de Verenigde Staten van Amerika zou uitleveren waar hij moest terechtstaan voor moord en dus de kans liep tot de doodstraf te worden veroordeeld. Aangezien het EVRM de doodstraf toentertijd niet verbood (cf. artikel 2) (1), heeft het Hof zich op artikel 3 EVRM gebaseerd om de uitlevering te verhinderen. Dit artikel bepaalt dat « niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen ». Het feit dat ter dood veroordeelden in de Verenigde Staten jarenlang in de zogenaamde dodengang opgesloten zitten alvorens te worden terechtgesteld, diende volgens het Hof als een onmenselijke of vernederende behandeling te worden beschouwd (death row syndrome). Bijgevolg mocht een verdachte niet worden uitgeleverd indien het risico van een schending van artikel 3 EVRM bestond.

De optie van de Kamer om het verbod van uitlevering aan staten waar de doodstraf nog ten uitvoer wordt gelegd, niet in de Grondwet te verankeren, creëert in de ogen van spreker een dubbelzinnigheid.

Weliswaar heeft de vice-eerste minister en minister van Justitie zowel in de Kamer als in haar inleidende uiteenzetting voor deze commissie beklemtoond dat « de internationale bepalingen en de uitleveringswet van 15 maart 1874 de mogelijkheid bieden uitlevering te weigeren aan staten voor feiten waarop de doodstraf is gesteld » (cf. supra).

Maar in de Kamer werd ook aangevoerd dat een dergelijke grondwettelijke bepaling tot diplomatieke problemen aanleiding zou kunnen geven (cf. het verslag van de heer Alfons Borginon, stuk Kamer, nr. 51 226/6, blz. 20). Dat zijn volgens de heer Vandenberghe echter geen juridische, maar politieke overwegingen.

Uit het verslag dat de heer Alfons Borginon namens de bevoegde Kamercommissie heeft uitgebracht, kan dus niet met volstrekte zekerheid worden afgeleid dat de uitlevering aan een staat waar de terdoodbrenging nog bestaat, onmogelijk is. Het voorgestelde artikel 14bis van de Grondwet bepaalt dat de doodstraf is afgeschaft. De consequentie daarvan, die met de internationalisering van onze samenleving samenhangt, namelijk het verbod van uitlevering aan een staat voor een feit dat met de doodstraf wordt bedreigd, tenzij die staat de garantie heeft gegeven dat die straf niet zal worden voltrokken, wordt er echter niet in verankerd. Spreker betreurt dat deze regel niet tot grondwettelijke waarborg wordt verheven.

Hij herhaalt dat de doodstraf in ons land werd afgeschaft door de wet van 10 juli 1996. De toegevoegde waarde van de grondwettelijke bevestiging van die afschaffing ligt dan ook in haar derdenwerking ten opzichte van andere staten waarbij hun het signaal wordt gegeven dat ons land geen personen uitlevert aan staten waar zij kunnen worden terechtgesteld. Dat biedt de burgers een bijkomende rechtsbescherming en maakt België tot vluchthaven voor personen die met de doodstraf worden bedreigd. Maar dat dient in de Grondwet zelf te worden ingeschreven. Ons land zou zich daarmee op het international forum opwerpen als een tegenstander van de doodstraf.

Gelet op het voorgaande verklaart de heer Hugo Vandenberghe dat hij zich dan ook zou kunnen aansluiten bij een initiatief, indien de minister van Justitie dat zou overwegen, waarbij zij de door haar in de Kamer voorgestelde tekst als amendement zou indienen (cf. het verslag van de heer Alfons Borginon, stuk Kamer, nr. 51 226/6, blz. 21).

Mevrouw Fauzaya Talhaoui onderschrijft het pleidooi om expliciet in het voorgestelde artikel 14bis te bepalen dat niemand kan worden uitgeleverd aan een staat waar de terdoodbrenging wordt uitgevoerd. Spreekster vreest namelijk dat de Verenigde Staten de lidstaten van de Europese Unie in het kader van de terrorismebestrijding onder druk zullen zetten om zich met betrekking tot de uitlevering niet al te strikt op te stellen. Daarom acht zij een grondwettelijk verbod van uitlevering aan een staat waar de doodstraf ten uitvoer wordt gelegd, een adequate voorzorgsmaatregel.

Daarmee zou België zich in internationale organisaties kunnen manifesteren als een promotor van de afschaffing van de doodstraf.

Mevrouw Anne-Marie Lizin, voorzitter, wijst erop dat de goedkeuring van deze tekst een gelegenheid is om te benadrukken dat de twee belangrijkste wereldmachten, namelijk de Verenigde Staten en China, de doodstraf niet hebben afgeschaft. Er moeten internationale comités worden opgericht om pressie uit te oefenen op die landen. Vele Amerikaanse juristen, onder wie ook republikeinen, werken daaraan.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie, verklaart dat het voorstel om een bepaling inzake uitlevering toe te voegen, in de Kamer problemen heeft veroorzaakt. Sommigen vinden zo'n bepaling overbodig, anderen vrezen voor problemen vanwege de bilaterale overeenkomsten terzake. Die kwestie moet grondig worden besproken. Dat kan later gebeuren na de goedkeuring van het voorgestelde artikel 14bis.

Mevrouw Anne-Marie Lizin, voorzitter, wijst erop dat de socioloog Jean-Claude Paye in een van zijn werken heeft aangetoond dat de praktijk inzake uitlevering tussen Europa en de Verenigde Staten al is geëvolueerd, niet op basis van een verdrag maar van een uitwisseling van brieven. Het zou interessant zijn om dat nader te onderzoeken.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat hij geen amendement zal indienen dat de uitlevering verbiedt aan staten waar de doodstraf wordt uitgevoerd, indien daarvoor in de commissie geen voldoende ruime meerderheid bestaat. Spreker beoogt geen vlagvertoon. Maar hij waarschuwt ervoor dat de afwezigheid van een dergelijke grondwetsbepaling betwistingen zal teweegbrengen. Sommige advocaten zullen uit de loutere afschaffing van de doodstraf afleiden dat uitlevering aan een staat waar deze straf wordt voltrokken, absoluut uitgesloten is. Andere advocaten zullen met even grote overtuiging pleiten dat de afwezigheid van een expliciete grondwettelijke bepaling erop wijst dat uitlevering aan een staat voor een feit waarvoor de betrokkene kan worden terechtgesteld, mogelijk is. Zij zullen zich baseren op de verdeeldheid in het Belgisch Parlement om op te werpen dat de goedkeuring van het voorstel tot afschaffing van de doodstraf niet ipso facto impliceert dat uitlevering voor een feit dat met de doodstrafn kan worden bestfaft, in alle omstandigheden uitgesloten is.

Mevrouw Annemie Van de Casteele sluit zich aan bij de argumentatie van de heer Vandenberghe. Het Kamerverslag laat de lezer inderdaad in het ongewisse over de exacte redenen waarom de bevoegde commissie niet is ingegaan op het voorstel om de uitlevering te verbieden aan staten waar de doodstraf wordt uitgevoerd. Dat zal onvermijdelijk tot misverstanden leiden. Zij staat echter ook welwillend tegenover de suggestie van de vice-eerste minister en minister van Justitie om het voorliggende ontwerp van tekst wegens zijn symbolische waarde onmiddellijk goed te keuren om daarna het debat over een wijziging van artikel 14bis van de Grondwet aan te gaan.

De commissie sluit zich daar vrijwel unaniem bij aan.

IV. STEMMING

Het enig artikel wordt aangenomen met 11 stemmen, bij 1 onthouding.


Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Philippe MOUREAUX. Anne-Marie LIZIN.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst overgezonden
door de Kamer van volksvertegenwoordigers
(zie stuk Senaat, nr. 3-601/1 — 2003/2004)


(1) Zie tevens Protocol nr. 6 van 28 april 1983 inzake de afschaffing van de doodstraf en Protocol nr. 13 van 3 mei 2002 inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden.