Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 3-9

ZITTING 2003-2004

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid

Vraag nr. 3-570 van mevrouw Lizin d.d. 19 december 2003 (Fr.) :
Auteursrechten en naburige rechten. ­ Harmonisering. ­ Omzetting van artikel 34 van de Europese richtlijn. ­ Bescherming van de openbare bibliotheken en mediatheken in België.

De openbare bibliotheken en mediatheken maken zich zorgen om het feit dat de reeds genoemde Europese richtlijn nog niet in Belgisch recht is omgezet.

Zij maken zich er ook zorgen om dat een eventuele taks op de auteursrechten zal moeten worden gedragen door de Franse Gemeenschap, de provincies, de gemeenten, de openbare bibliotheken en de gebruikers.

Zij vrezen tenslotte voor de gevolgen van de rechtsvordering die de auteursverenigingen hebben ingesteld voor de burgerlijke rechtbank van Brussel en waarmee ze ook de auteursrechten voor het verleden willen recupereren.

Kan u meedelen wanneer het koninklijk besluit dat de Belgische wetgeving in overeenstemming brengt met de Europese, ter ondertekening aan de Koning zal worden voorgelegd ?

Wat is uw standpunt over een eventuele vrijstelling van de betaling van die rechten voor de openbare bibliotheken en mediatheken ?

Antwoord : Het geachte lid gelieve hierbij het antwoord te vinden op haar vraag.

Uit de vragen van het geachte lid kan ik afleiden dat het de richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom betreft.

Voormelde richtlijn werd door de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten omgezet in Belgisch recht. Niettemin dient een koninklijk besluit, dat nog niet werd aangenomen, de bedragen van de leenrechtvergoeding vast te leggen, evenals de eventuele categorieën van instellingen die vrijgesteld worden van de verplichting een vergoeding te betalen. Dit aspect van de richtlijn werd aldus « de facto » niet omgezet.

Artikel 63 van de wet van 30 juni 1994 voorziet in een voorafgaande raadpleging van de gemeenschappen. De besprekingen die reeds zijn aangevat in 1995 zijn in een impasse blijven steken daar de gemeenschappen een algehele vrijstelling van betaling van de leenrechtvergoeding eisten voor de openbare uitlening.

Evenwel, ten aanzien van de voormelde richtlijn 92/100 van 19 november 1992, kan deze zienswijze niet in aanmerking worden genomen. De Europese Commissie is zeer duidelijk ter zake. Zij is van oordeel dat een volledige vrijstelling van het openbare uitleenwezen niet aan de bepaling van artikel 5.3 van voormelde richtlijn beantwoordt. Dit zou immers een uitholling van het publieke leenrecht tot gevolg hebben.

Sinds 1 juli 1994 (uiterste omzettingsdatum van de richtlijn), zijn alle pogingen om een koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 63 van voormelde wet van 30 juni 1994 aan te nemen om deze reden mislukt.

De Europese Commissie is op 29 november 2002 overgegaan tot dagvaarding van België voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Op 16 oktober 2003, werd België veroordeeld door het Hof van Justitie wegens niet-omzetting van voormelde richtlijn. Ten gevolge van dit arrest, heeft de Europese Commissie mij op 5 november 2003 een schrijven gericht waarin zij bij de Belgische Staat aandringt om zich te schikken naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 oktober 2003, evenals een strikte kalender na te leven.

Ten gevolge van deze brief, vindt thans een raadpleging van de gemeenschappen plaats betreffende een tekst van voorontwerp van koninklijk besluit. Vanzelfsprekend komt de vraag naar de vrijstelling hier ook aan de orde. Een koninklijk besluit ter zake zal spoedig dienen te worden genomen.

Bij gebreke hieraan, kan de Europese Commissie de Belgische Staat immers wederom voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dagvaarden.

Een tweede veroordeling voor het Hof kan vergezeld gaan met zware dwangsommen.

Wat de vrijstellingen betreft, dient gewezen te worden op het feit dat de openbare uitlening reeds een uitzondering vormt op het uitsluitende openbare leenrecht, volgens hetwelke de rechthebbende (auteur, uitvoerende kunstenaar of producent) de uitlening van zijn werken of prestaties kan toestaan of verbieden. Volgens voormelde richtlijn kan worden afgeweken van dit uitsluitende recht, mits tenminste de auteurs een vergoeding krijgen voor deze uitlening. Zowel de richtlijn (artikel 5.3), als de wet van 30 juni 1994 stellen overigens dat in een vrijstelling van de betalingsverplichting van de leenrechtvergoeding kan voorzien worden. Zij is evenwel slechts van toepassing voor bepaalde categorieën van instellingen.

Tot slot wens ik tevens in herinnering te brengen dat op federaal vlak een eis tot schadevergoeding hangende is tegen de Belgische Staat wegens het niet vaststellen van de bedragen van de vergoeding voor het leenrecht (op grond van het arrest Francovich van het Hof van Justitie van 19 november 1991). Deze eis slaat op de periode van 1 juli 1994 tot heden. Deze procedure is thans hangende voor het hof van beroep te Brussel.