2-1547/1

2-1547/1

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

20 MAART 2003


Voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet

(Ingediend door de heer Luc Van den Brande c.s.)


TOELICHTING


A. Algemeen : maatschappelijke relevantie en stabiliteit verzoenen

Vermits de Grondwet kan worden omschreven als een basisnorm die de organisatie van de Staat, de grenzen van zijn optreden en zijn verhouding met de bevolking bepaalt, is het van groot belang dat deze « fundamentele wet » (zoals de grondwet ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd genoemd) erin slaagt de hoofddeugden van stabiliteit en overeenstemming met de maatschappelijke werkelijkheid te verenigen. Enkel in die zin kan zij werkelijk haar rol spelen van identiteitskaart van de samenleving, die een land in de werkelijke zin van het woord « constitueert », tot zichzelf maakt. Enkel dan is het mogelijk dat de Grondwet uiting is van een nationale consensus en bijgevolg ruimte schept voor een vorm van « Verfassungspatriotismus » (zoals dat duidelijk het geval is met de Duitse grondwet als basis voor de identiteit van het naoorlogse Duitsland).

Misschien is het wel zo dat de jongste decennia te veel aandacht werd besteed aan de eerste opdracht van een Grondwet, namelijk de organisatie van de Staat te omschrijven. Constitutioneel recht dient inderdaad meer te zijn dan een beschrijving van vigerende en/of wenselijke instellingen, maar dient ­ zoals hierboven beschreven ­ stabiliteit en maatschappelijke relevantie met elkaar te verzoenen.

Huidig voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet schrijft zich in dit uitgangspunt in.

Op het vlak van de maatschappelijke relevantie bepleit dit voorstel van verklaring tot herziening een dubbele démarche. Enerzijds neemt zij akte van de ruime consensus die in Vlaanderen bestaat over de evolutie van het Belgische staatsbestel naar een confederaal model. Dit model is ­ meer nog dan de federale gedachte dat vroeger was ­ de uiting van een omvattende visie op mens en samenleving, die de kwestie van de zogenaamde « communautaire tegenstellingen » ruim overstijgt.

Niet alleen is de confederale staatsvorm gedurende eeuwen de verwerkelijking geweest van de eenheid van onze gewesten, hij is ook vandaag een replica van het grote belang dat in onze streken traditioneel wordt gehecht aan vrijwillige verenigingen, die de verbondenheid tussen mensen vorm geven. Onder het motto « samen waar het kan, even goede vrienden als het alleen moet » kan de confederale gedachte niet enkel leiden tot een reductie van de « problèmes belgo-belges » tot hun realistische proporties, maar tevens een implementatie betekenen van het subsidiariteitsbeginsel in het Belgische staatsbestel.

Op het vlak van de stabiliteit ontbreekt in deze verklaring tot herziening bewust het huidige artikel 195 van de Grondwet. Inderdaad zijn wij niet van mening dat moet worden afgeweken van de principiële gestrengheid van de grondwetgever ten aanzien van de Grondwet. Misschien verraadt de onvrede over de « stramme » procedure tot wijziging wel dat al te veel niet-fundamentele bepalingen zijn opgenomen in een tekst die zich uit zijn wezen verre moet houden van details en aandachtspunten van voorbijgaande aard. Anderzijds valt het ook op dat fundamentele kenmerken van ons staatsbestel tot nu toe uitgesloten bleven van een grondwettelijke confirmatie. Ook op dit vlak lijkt het zinvol grondwettekst en werkelijkheid nauwer bij elkaar te laten aansluiten.

Voor CD&V is het in ieder geval van het grootste belang dat de wijziging van de Grondwet niet wordt losgekoppeld van een raadpleging van het kiezerskorps. Het is enigszins verbazend dat er plannen in die richting zouden bestaan, net op het moment dat anderen ervoor pleiten het referendum of zelfs het grondwetgevend referendum in te voeren. Ook op dit vlak lijkt het ons van het grootste belang de zin voor evenwicht te bewaren en geen overhaaste wijzigingen door te voeren aan een herzieningsprocedure die ons land ongetwijfeld heeft weten te behoeden voor meer dan één avontuur.

B. Naar een confederaal model

Bij de herschikking van relaties tussen overheden gaat CD&V radicaal uit van het subsidiariteitsbeginsel. De opbouw van de Staat gebeurt van onderuit. Sterke en bestuurskrachtige gemeenten én Vlaanderen zijn de dragende pijlers van een behoorlijk bestuur. Wij kiezen ook voor meer Vlaanderen in een sociaal en slagvaardig Europa. De deelstaten moeten meer dan ooit een rol kunnen spelen in Europa.

De voorbije legislatuur werden nagenoeg geen stappen vooruit gezet op het vlak van de staatshervorming. Het Lambermont-akkoord voorzag in maxi-geld tegenover mini-bevoegdheden : zeer veel geld werd overgeheveld naar de gemeenschappen voor de financiering van vooral het Franstalig onderwijs in ruil voor de regionalisering van de gemeente- en provinciewet, een marginale verruiming van de fiscale autonomie, en de zogenaamde splitsing van de buitenlandse handel en de verdere regionalisering van het landbouwbeleid.

Op de domeinen waar stappen echt nodig waren, mede gelet op het Vlaamse regeerakkoord, ­ defederalisering van het gezondheidsbeleid en de kinderbijslag, homogene bevoegdheden op het vlak van het werkgelegenheids-, mobiliteits-, wetenschapsbeleid én een volwaardige fiscale autonomie ook op het vlak van de vennootschappen, is niets gebeurd. De destijds ruim gedragen vijf resoluties van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999 zijn door blauwroodgroen begraven.

Het standpunt van CD&V

CD&V wil alle hefbomen van het sociaal en economisch beleid voor Vlaanderen en de Vlamingen, in Vlaamse handen. Dat impliceert een nieuwe staatshervorming in confederale zin. Vanuit onze keuze voor een « democratie van de verbondenheid » is het voor de Vlaamse christen-democraten belangrijk dat politieke structuren dicht bij de mensen staan en duidelijk en eenvoudig zijn. De integrale uitvoering van de vijf resoluties van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999 zijn de eerste opstap naar een volwaardig confederaal model.

Een confederaal model betekent : samen nagaan wat we samen willen doen. In onze visie moeten de basisbevoegdheden bij de twee deelstaten liggen. Zij beslissen, in onderling overleg en met wederzijdse instemming, welke bevoegdheden, op welke wijze en door welke instellingen op het Belgisch niveau worden uitgeoefend.

Wij kiezen daarbij prioritair voor de gemeente en de gemeenschap. Vlaanderen moet, met onze gemeenschappelijke taal, cultuur en geschiedenis als dragend kenmerk, voor ons het belangrijkste beleidsniveau worden. Ons uitgangspunt is het belang van de mensen, dat gediend is met een efficiënt, nabij en democratisch bestuur.

Vanuit een grensoverschrijdende verbondenheid en omwille van de menselijke zekerheid kiezen wij ook voor een objectieve, doorzichtige en omkeerbare solidariteit tussen de deelstaten.

Huidige verklaring stelt een aantal artikelen van de Grondwet in herziening, die een effectieve uitvoering moeten geven aan het confederaal model, met artikel 35 van de Grondwet als scharnierartikel.

Tevens worden een aantal artikelen in herziening gesteld, die bij wijze van overgang naar het confederale model belangrijke bevoegdheden op het niveau van de deelstaten brengt. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat bepaalde bevoegdheidsoverdrachten ook kunnen worden doorgevoerd door middel van een wijziging van de bijzondere wetten en dus geen herzieningsverklaring vereisen.

Om een effectiever beleid te voeren dat aansluit bij de verwachtingen van de mensen wil CD&V volgende bevoegdheden in de eerste fase toewijzen aan de deelstaten ( zie ook de resolutie in het Vlaams Parlement van 11 februari 2003 van de heren Luc Van den Brande, Eric Van Rompuy, Johan Sauwens, mevrouw Brigitte Grouwels en mevrouw Mieke Van Hecke) :

­ het volledige gezins- en gezondheidsbeleid;

­ alle aspecten van het werkgelegenheidsbeleid;

­ het beleid inzake collectieve arbeidsovereenkomsten;

­ volwaardige belastingbevoegdheid zodat het beleidsniveau dat verantwoordelijk is voor de uitgaven ook verantwoordelijk is voor de inkomsten. De basis hiervan wordt gevormd door de meest democratische van de belastingen : de personenbelasting. Tevens moeten de deelstaten bevoegd worden voor de vennootschapsbelasting;

­ substantiële delen van het veiligheids- en justitiebeleid;

­ de huurwetgeving;

­ de mobiliteit, inbegrepen de regionale spoorinfrastructuur en de exploitatie ervan. Tevens wordt hen medebeslissingsrecht gegeven in het spoor-investeringsprogramma en in de exploitatie van de hoofdinfrastructuur;

­ het volledige wetenschapsbeleid;

­ aspecten van de verkeersreglementering;

­ het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten;

­ het Rampenfonds.

Brussel krijgt vanwege zijn opdracht als tweetalig gebied en hoofdstad van Vlaanderen, België en Europa een aangepast statuut waarbij de autonomie met betrekking tot de lokale materies behouden blijft en zijn hoofdstedelijke rol verder wordt uitgebouwd. De bevoegdheid van de twee deelstaten strekt zich uit over Brussel, waar eigen instellingen opdrachten kunnen vervullen voor de deelstaten. Die instellingen fungeren ook als instrumenten van ontmoeting en samenwerking, geënt op de specificiteit van Brussel. De gelijke behandeling van alle Vlamingen van binnen of buiten Brussel en van de andere Brusselaars die dit wensen, is hierbij het uitgangspunt.

Andere CD&V prioriteiten zijn een sterk Vlaams beleid voor de Vlaamse rand rond Brussel : meer aandacht voor de Vlaamse rand en voor de faciliteitengemeenten; de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde, met een gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlamingen in het kiesarrondissement; een aangepast en specifiek huisvestingsbeleid zodat er in de rand betaalbare woningen zijn voor iedereen; een degelijk onthaal ­ en communicatiebeleid ten aanzien van de anderstaligen; en eerbied voor het Nederlandstalig karakter van de Rand, in rechte en in feiten.

Tenslotte meent CD&V dat het overlegmechanisme inzake buitenlands beleid moet worden versterkt en verdiept, opdat de deelstaten rechtstreeks aanwezig kunnen zijn en mee het buitenlands en Europees beleid kunnen sturen. Er moet een confederaal orgaan van deelstaat-ambtenaren komen die gezamenlijk de standpunten voorbereiden met een alternerende vertegenwoordiging van de confederatie door een Vlaamse respectievelijk Waalse minister.

C. Voor mensen en waarden

Daarnaast wenst CD&V ook een aantal wijzigingen in de Grondwet door te voeren die bepaalde grondrechten en waarden uitdrukkelijk verankeren : mensen hebben recht op veiligheid, vrijheid van ondernemen, en een betrouwbare overheid die aandacht heeft voor de zwaksten, zoals kinderen.

Een algemene inherzieningstelling van titel II van de Grondwet (« De Belgen en hun rechten »), teneinde de verworvenheden van de voornaamste mensenrechtenverdragen in de Grondwet te incorporeren, zoals door de preconstituante in 1999 werd voorgesteld, is voor CD&V niet langer opportuun, nu deze incorporatie voor een belangrijk deel is gerealiseerd door de wijziging van de bijzondere wet op het Arbitragehof. Op een praktisch bevredigende en technisch eenvoudiger manier is zo een resultaat bereikt dat tegemoet komt aan de wensen van CD&V. De incorporatie in kwestie mag immers niet worden beschouwd als een symbool, maar moet een concrete meerwaarde bieden voor de mensen in het algemeen en de rechtzoekenden in het bijzonder. Nu deze meerwaarde werd bereikt, en de maatschappelijke relevantie van dit voorstel uit 1999 werd verwezenlijkt, verdient de stabiliteit van titel II voorrang te krijgen op een letterlijke uitvoering van de projecten van de preconstituante uit 1999.

D. Artikelsgewijze toelichting

Artikelen 1 tot en met 3

Deze artikelen confirmeren momenteel het federale karakter van de Staat en het naast elkaar bestaan van twee soorten gefedereerde entiteiten, namelijk de gemeenschappen en de gewesten.

Om de confederale idee concreet in te schrijven en de deelstatelijkheid grondwettelijk te verankeren, dienen deze artikelen vatbaar te zijn voor herziening in functie van de invoering van twee deelstaten, en de deelgebieden Brussel en de Duitstalige Gemeenschap.

Artikel 4, 5, 6, 7, 33, 38, 39, 42, 115 tot en met 140

De herziening van deze artikelen is een logisch gevolg van het in herziening verklaren van de artikelen 1 tot en met 3 en 35. Een inherzieningstelling heeft tot doel om de terminologie te uniformiseren : deelstaten en deelgebieden in plaats van gemeenschappen en gewesten.

Herziening van titel II, teneinde een artikel 12bis in te voegen houdende het grondrecht op veiligheid

­ In een evolutieve benadering van de door titel II van de Grondwet gewaarborgde rechten in te vullen, verdient het aanbeveling een nieuw grondwetsartikel in te voegen, dat de bescherming van de mensen prioritair stelt. De zorg voor veiligheid van mensen en goederen moet een constante aandachtsfactor voor iedere overheid zijn.

Het begrip « veiligheid » wordt hier opgevat in objectieve zin. Het betreft hier de legitieme verwachtingen van mensen om in een redelijke mate te worden beschermd tegen externe gevaren en onheil. De term veiligheid wordt in dit raam ingevuld vanuit verschillende beleidsdomeinen, bijvoorbeeld openbare orde en veiligheid, rechtshandhaving, voedselveiligheid, verkeersveiligheid, arbeidsveiligheid, medische veiligheid en milieuveiligheid. Deze lijst is dus niet limitatief. Het grondwetsartikel richt zich weliswaar op de publieke taak van de overheid, doch doet op geen enkele wijze afbreuk aan eenieders persoonlijke verantwoordelijkheid.

Een verwijzing naar de wet-, decreet- en ordonnantiegever om de nodige regels vast te stellen ter bevordering van de veiligheid heeft met name betrekking op de verantwoordelijkheid van deze overheden om het nodige kader te scheppen binnen hetwelk de verantwoordelijke diensten en besturen en het gerecht hun taken in samenhang kunnen uitoefenen.

Artikel 16

In tegenstelling tot de regeling inzake eigendomsbescherming op het niveau van de Raad van Europa (artikel 1 van het eerste aanvullende protocol bij het EVRM) beschermt het huidige artikel 16 enkel tegen een volledige ontzetting uit het eigendomsrecht. Deze benadering past volkomen in een negentiende-eeuwse benadering van het eigendomsrecht, waarin men uitsluitend al dan niet eigenaar kan zijn. De evolutie in de loop van de twintigste eeuw heeft echter aangetoond dat eigendom vatbaar is voor een meer genuanceerde benadering, onder meer door het bestaan van velerlei vormen van gebruiksregeling door de overheid. We hoeven maar te denken aan de evolutie van het ruimtelijke-ordeningsrecht om te beseffen hoe ver we zijn geëvolueerd van de gedachte van het absolute meesterschap als meest bijzondere kenmerk van het eigendomsrecht.

Welnu, net zoals in het kader van het ruimtelijke-ordeningsrecht van in den beginne aan de overheid een verplichting werd opgelegd het waardeverlies dat mensen leden onder invloed van een gebruiksregeling te vergoeden (de zogenaamde planbatenregeling), is het de bedoeling deze beginselen, die bevestigd worden door internationale rechtsregels, ook te verfijnen in het kader van artikel 16 van de Grondwet.

Artikel 22bis

Aansluitend bij ons eerder voorstel van verklaring tot herziening van titel II van de Grondwet om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende de rechten van het kind (stuk Senaat, nr. 2-327/1) verdient het aanbeveling titel II van de Grondwet te herzien, met de bedoeling de rechten van het kind op een pro-actieve en allesomvattende manier in de Grondwet op te nemen. Het volstaat immers niet op een plechtige en symbolische manier de nadruk te leggen op de kinderrechten, maar men dient deze tevens op een gedetailleerde wijze grondwettelijk te verankeren. Deze verankering dient zowel rekening te houden met de voorzieningen voor kinderen, als met hun bescherming en participatie.

Herziening van titel II, teneinde een artikel 23bis in te voegen ter bevestiging van de economische grondrechten

Sinds de grondwetsherziening van 1993-1994 is werk gemaakt van de integratie van de zogenaamde sociale, economische en culturele rechten of grondrechten van de tweede generatie in onze Grondwet. Deze evolutie is toe te juichen en verdient verdiept te worden in het licht van een grondwettelijke codificatie van de basisbeginselen van onze staatsordening.

Een aspect hiervan berust zeker in het formele bevestigen van de economische grondrechten, zoals de vrijheid van onderneming, in een parallel artikel 23bis, waarbij tevens kan worden verwezen naar de beginselen van duurzame en niet-inflatoire groei, hoge graad van concurrentievermogen en dergelijke, zoals bedoeld in artikel 2 van het EU-verdrag. Tevens kan van deze gelegenheid gebruik worden gemaakt om een aantal beginselen van gezond financieel bestuur grondwettelijk te verankeren, zoals daar zijn een bovengrens aan het begrotingstekort en aan het overheidsbeslag op de economie en dergelijke meer.

Artikel 23

Artikel 23 wordt in herziening gesteld teneinde een lid toe te voegen betreffende het recht van de burger op een minimale dienstverlening inzake post, communicatie en mobiliteit.

Artikel 25

Artikel 25 wordt in herziening gesteld om een lid toe te voegen teneinde de waarborgen van de drukpers uit te breiden tot de andere informatiemiddelen.

Artikel 29

Artikel 29 wordt in herziening gesteld om de onschendbaarheid van het briefgeheim uit te breiden naar de andere communicatiemiddelen.

Artikel 30

De inherzieningstelling van artikel 30 is louter bedoeld om de ogenschijnlijke tegenspraak tussen deze bepaling en artikel 129 van de Grondwet recht te zetten, door uitdrukkelijk te bepalen dat de wetgever maatregelen kan nemen inzake het taalgebruik in sociale aangelegenheden.

Artikel 35

Deze bepaling werd in het Sint-Michielsakkoord ingevoegd en voorziet dat de federale overheid slechts toegewezen bevoegdheden heeft, en de gemeenschappen/gewesten de residuaire bevoegdheden.

Dit artikel is echter nog niet in werking getreden. Artikel 35 voorziet immers dat deze inwerkingtreding pas kan, nadat een uitvoeringswet is aangenomen die de specifieke bevoegdheden aan de federale overheid toewijst. Dit is op heden nog niet het geval.

Eerder dan aan de uitvoeringswet te werken om de inwerkingtreding mogelijk te maken, is het ­ conform de algemene confederale oriëntaties ­ echter wenselijk om het gehele artikel 35 te herzien.

Aldus zou het te herschrijven artikel 35 in een bottom-up benadering voorzien, waarbij aan de deelstaten het initiatief wordt gegeven om die normen uit te vaardigen, krachtens dewelke de federale overheid bepaalde bevoegdheden wordt toegekend. Eenvoudig uitgedrukt : waar het (nu nog niet in werking getreden) artikel 35 voorziet dat de federale Staat zelf zal uitmaken welke bevoegdheden hem nog toekomen, zullen de deelstaten voortaan bepalen welke bevoegdheden aan de federale staat toekomen.

Artikel 40 en de artikelen 144 tot en met 146

In hun huidige formulering sluiten deze bepalingen zo goed als elke betrokkenheid van de deelstaten bij de gerechtelijke organisatie en procedure uit. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Arbitragehof, is dit een van de voornaamste frictiepunten in de huidige bevoegdheidsverdeling.

Wij zijn van oordeel dat een meer efficiënte organisatie van de gerechtelijke structuur gebaat is bij een relevante, doch duidelijk omschreven impact van de deelstaten.

Een evolutie in die zin is perfect complementair met een verdere eenmaking (met name op Europees niveau) van het materiële en het procedurele recht en sluit nauw aan bij de werkwijze die reeds wordt gevolgd in belangrijke federale staten als Duitsland, Zwitserland en de Verenigde Staten.

Artikelen 41 en 162

Rekening houdende met het ongrondwettige karakter van de Lambermonthervormingen en de mogelijke vernietiging van de relevante bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, verdient het aanbeveling nu reeds de mogelijkheid te scheppen om op een constitutioneel correcte wijze de overdracht van de bevoegdheid inzake lokale besturen over te hevelen naar de deelstaten. Dit geldt des te meer nu er algemene consensus bestaat over de inhoudelijke wenselijkheid van deze hervorming.

Artikelen 62 en 63

Uit het arrest nr. 30/2003 van het Arbitragehof blijkt overduidelijk dat de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde niet enkel « in de sterren geschreven staat », maar tevens grondwettelijk noodzakelijk is.

Om deze splitsing te kunnen uitvoeren met respect voor het hoofdstedelijke en tweetalige karakter van de hoofdstad, is het noodzakelijk deze splitsing gepaard te laten gaan met maatregelen die de vertegenwoordiging op federaal vlak van de twee gemeenschappen vanuit de hoofdstad waarborgen. Er kan hierbij worden gedacht aan een structuur van poolvorming of gewaarborgde vertegenwoordiging, zoals dat in het verleden of sinds recent het geval is op gewestelijk niveau.

Vermits een dergelijke structuur een nuancering zou betekenen van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, zoals dat momenteel grondwettelijk verplicht is bij de samenstelling van de Kamer van volksvertegenwoordigers, bestaat er aanleiding om de terzake relevante artikelen voor wijziging vatbaar te verklaren.

Artikelen 118, § 2, en 123, § 2

De zogenaamde « constitutieve autonomie » laat in haar huidige vorm bijzonder weinig ruimte voor autonoom optreden van de gefedereerde entiteiten bij het bepalen van hun eigen structuur. De unanieme rechtsleer heeft zich reeds negatief uitgelaten over deze minimalistische opvatting van de constitutieve autonomie, die met name belet dat de huidige gefedereerde entiteiten een eigen Grondwet zouden opstellen. Een dergelijke Grondwet is nochtans kenmerkend voor federale Staten.

A fortiori moet deze mogelijkheid bestaan in een confederaal model, waar de deelstaten hun eigen staatskarakter moeten kunnen vastleggen in een fundamentele wet.

Artikel 170

Een wijziging van deze bepaling dient meer ruimte te scheppen voor de fiscale autonomie van de deelstaten.

Artikel 184

In alle federale Staten hebben de deelstaten een belangrijke autonome bevoegdheid inzake lokale politie. De recente wijziging van artikel 184 sluit deze mogelijkheid uit en betekent dus een stap achteruit in de totstandkoming van de autonomie van de deelstaten.

Ter zake moet duidelijkheid worden gecreëerd in het voordeel van een werkelijke deelstatelijke rol bij de organisatie en uitbouw van het plaatselijke veiligheidsbeleid. De herziening van artikel 184 moet als het ware de synthese vormen van het in het (nieuwe) artikel 12bis vervatte recht op veiligheid en het subsidiariteitsbeginsel.

Decreet nr. 5

Dit decreet is een relict van de revolutiedagen van 1830 en ontzet de leden van de familie Oranje-Nassau uit iedere macht in België. De leden van het Nationaal Congres hebben het ­ in de sfeer van die dagen ­ nodig geacht dit decreet een constitutionele lading te geven, zodat het enkel kan worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 195 Grondwet.

Het spreekt voor zich dat de verhoudingen die de invoering van deze semi-constitutionele bepaling in het najaar van 1830 konden verantwoorden reeds land niet meer actueel zijn. Reeds vanaf de jaren 1840 zijn de verhoudingen tussen ons land en Nederland genormaliseerd, zodat eenieder het erover eens is dat deze bepaling als verouderd moet worden beschouwd.

Er is echter meer.

In het licht van het internationale recht is een « wet » die slechts van toepassing is op een enkele, met name genoemde familie, die wordt uitgesloten van « alle macht » (inclusief de mogelijkheid om overheidsambten te bekleden) bijzonder betwistbaar. Dit geldt zowel in het licht van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens als in het licht van de Europese regelgeving inzake het vrije verkeer van personen. Er is dus meer dan voldoende reden om dit decreet uit de Belgische rechtsorde te verwijderen.

Luc VAN DEN BRANDE.
Hugo VANDENBERGHE.
Ludwig CALUWÉ.

VOORSTEL VAN VERKLARING


De Kamers verklaren dat er reden bestaat tot herziening :

­ van artikel 1 van de Grondwet;

­ van artikel 2 van de Grondwet;

­ van artikel 3 van de Grondwet;

­ van artikel 4 van de Grondwet;

­ van artikel 5 van de Grondwet;

­ van artikel 6 van de Grondwet;

­ van artikel 7 van de Grondwet;

­ van titel II van de Grondwet, teneinde er een nieuw artikel 12bis in te voegen houdende het grondrecht op veiligheid en een nieuw artikel 23bis ter bevestiging van de economische grondrechten;

­ van artikel 16 van de Grondwet;

­ van artikel 22bis van de Grondwet;

­ van artikel 23 van de Grondwet;

­ van artikel 25 van de Grondwet;

­ van artikel 29 van de Grondwet;

­ van artikel 30 van de Grondwet;

­ van artikel 33 van de Grondwet;

­ van artikel 35 van de Grondwet;

­ van artikel 38 van de Grondwet;

­ van artikel 40 van de Grondwet;

­ van artikel 41 van de Grondwet;

­ van artikel 42 van de Grondwet;

­ van artikel 62 van de Grondwet;

­ van artikel 63 van de Grondwet;

­ van artikel 115 van de Grondwet;

­ van artikel 116 van de Grondwet;

­ van artikel 117 van de Grondwet;

­ van artikel 118 van de Grondwet;

­ van artikel 119 van de Grondwet;

­ van artikel 120 van de Grondwet;

­ van artikel 121 van de Grondwet;

­ van artikel 122 van de Grondwet;

­ van artikel 123 van de Grondwet;

­ van artikel 124 van de Grondwet;

­ van artikel 125 van de Grondwet;

­ van artikel 126 van de Grondwet;

­ van artikel 127 van de Grondwet;

­ van artikel 128 van de Grondwet;

­ van artikel 129 van de Grondwet;

­ van artikel 130 van de Grondwet;

­ van artikel 131 van de Grondwet;

­ van artikel 132 van de Grondwet;

­ van artikel 133 van de Grondwet;

­ van artikel 134 van de Grondwet;

­ van artikel 135 van de Grondwet;

­ van artikel 136 van de Grondwet;

­ van artikel 137 van de Grondwet;

­ van artikel 138 van de Grondwet;

­ van artikel 139 van de Grondwet;

­ van artikel 140 van de Grondwet;

­ van artikel 144 van de Grondwet;

­ van artikel 145 van de Grondwet;

­ van artikel 146 van de Grondwet;

­ van artikel 162 van de Grondwet;

­ van artikel 170 van de Grondwet;

­ van artikel 184 van de Grondwet;

­ van het decreet nr. 5 van 24 november 1830 betreffende de eeuwige uitsluiting van de familie Oranje-Nassau van enige macht in België, teneinde het op te heffen.

19 maart 2003.

Luc VAN DEN BRANDE.
Hugo VANDENBERGHE.
Ludwig CALUWÉ.