2-163

2-163

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 13 DECEMBER 2001 - OCHTENDVERGADERING

(Vervolg)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen en aan de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, over «het sociaal statuut van de kunstenaars en de problematiek van de schijnzelfstandigen» (nr. 2-637)

De voorzitter. - De heer Olivier Deleuze, staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, antwoordt namens de heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen en de heer Rik Daems, minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - In de beleidsverklaring bij het ontwerp van algemene uitgavenbegroting, dat onlangs in de Kamer werd ingediend, staat dat initiatieven zullen worden genomen om een aantal lopende projecten af te werken die betrekking hebben op het sociaal statuut van de kunstenaars en de problematiek van de schijnzelfstandigen.

Deze actiepunten waren reeds aangekondigd in de vorige federale beleidsverklaring (in 2000), maar konden nog niet afgerond worden. Ook in het actieplan Middenstand-Kleinbedrijf van 5 september 2001 herhaalt de minister van Sociale Zaken ze en geeft hij een aanzet tot oplossing. Kunstenaars zouden de mogelijkheid moeten krijgen toe te treden tot het sociaal statuut der zelfstandigen voor zover ze niet in ondergeschikt verband werken. Dat kan door het vermoeden van arbeidsovereenkomst weerlegbaar te maken. Voor de schijnzelfstandigen zou er een soort van ruling moeten komen op basis van de criterialijst die het kabinet van zijn voorganger aan de hand van de gangbare rechtspraak had opgesteld.

In de hoger genoemde beleidsverklaring bij het ontwerp van algemene uitgavenbegroting worden die suggesties niet langer herhaald. Er zijn nu interkabinettenwerkgroepen aan het werk.

Over deze thema's worden ondertussen al vele jaren studiedagen en colloquia georganiseerd, studies gepubliceerd en onderzoeksopdrachten gegeven. Er zijn weinige dossiers waaromtrent al zoveel studiewerk verricht is als rond het statuut van de kunstenaars en de problematiek van de schijnzelfstandigen. Alle argumenten pro en contra zijn bekend. Het is nu tijd om knopen door te hakken.

Heeft de regering een standpunt met betrekking tot het sociaal statuut van de kunstenaars en de problematiek van de schijnzelfstandigen? Zo ja, wat is dit standpunt? Zo neen, waarover is er onenigheid? Binnen welke termijn denkt de regering tot een definitieve oplossing te kunnen komen?

De heer Jan Remans (VLD). - Ik denk dat het Rekenhof ook een studie heeft gemaakt over het sociaal statuut van de kunstenaars. Kunnen de vraagsteller of de minister daarover enige informatie geven?

De heer Olivier Deleuze, staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling. - De heer Vandenbroucke heeft het volgende antwoord voorbereid in overleg met zijn collega van Telecommunicatie, Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand.

Wat de problematiek van de schijnzelfstandigen betreft, deel ik de mening van de heer Steverlynck dat er over deze aangelegenheid al zeer veel inkt is gevloeid, seminaries, studiedagen of colloquia werden georganiseerd. Ik wil er toch op wijzen dat deze problematiek een zeer complexe en gevoelige aangelegenheid betreft die niet met schoonheidsingreepjes kan worden opgelost.

Het feit dat de regeringswerkgroep tot op heden nog geen oplossing heeft voorgesteld, is niet zonder reden. Specialisten zullen immers onmiddellijk toegeven dat het uitwerken van een oplossing een zeer moeilijke evenwichtsoefening is die een aanpak van diverse wetgevingen vergt, zijnde het arbeidsrecht, de reglementering betreffende de sociale zekerheid der werknemers alsmede het sociaal statuut der zelfstandigen.

De laatste jaren is er nogal wat rechtspraak gewezen met betrekking tot de kwalificatie van samenwerkingsovereenkomsten tussen partijen en de waarde die moet worden gehecht aan de wil der partijen, d.w.z. of de wil der partijen dan wel de feitelijke situatie dient te prevaleren. Ik ga u hier niet lastigvallen met een discours over de verschillende strekkingen in de rechtspraak daaromtrent, maar het is hierbij toch niet zonder belang te weten dat de lagere rechtspraak de interpretatie van het Hof van Cassatie, volgens welke niet de wil der partijen maar de feitelijke situatie dient te primeren, niet langer zonder meer volgt.

Daarbij komt bovendien dat er de laatste jaren nogal wat rechtspraak is ontstaan waarbij hoven en rechtbanken voor de beoordeling van een geschil volstaan met een verwijzing naar formele elementen, zijnde elementen waarvan het bestaan of de werkelijkheid nog dient te worden onderzocht, zoals de benaming die de partijen aan de gesloten overeenkomst hebben gegeven, de aansluiting bij een socialeverzekeringskas der zelfstandigen, de inschrijving in het handelsregister, het hebben van een BTW-nummer. Deze zienswijze leidt in de praktijk tot een omzeiling of een ontduiking van de reglementering inzake sociale zekerheid, die van openbare orde is, en van het arbeidsrecht, dat dwingend recht is.

De taak van de werkgroep bestaat er onder meer in om via een wettelijke verankering van de neutraliteit van bepaalde formele gegevens, gekoppeld aan de invoering van een onderzoeksplicht voor de rechter, voorstellen uit te werken die in de toekomst moeten voorkomen dat de rechtspraak nog langer alleen formele gegevens in aanmerking neemt bij de beoordeling van een geschil.

Het succes van de uit te werken oplossing zal bovendien in grote mate afhankelijk zijn van het overleg, of beter nog van de samenwerking tussen de verschillende bevoegde diensten, zijnde de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, het Rijksinstituut voor Sociale Verzekeringen voor Zelfstandigen, het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en de verschillende bevoegde inspectiediensten.

Ik ga ervan uit dat we daadwerkelijk rekening moeten houden met de tekortkomingen van de alarmbelprocedure die in 1991 werd ingevoerd. Dat betekent allereerst dat het overleg een ruimer toepassingsgebied moet krijgen dan de alarmbelprocedure. Tijdens de periode van april 1991 tot en met juni 2000 werden tussen het RSVZ en de RSZ maar 6.045 dossiers uitgewisseld, zijnde 0,91% van het totaal aantal inschrijvingen als zelfstandige. De controlemechanismen bij de aansluitingen van nieuwe zelfstandigen moeten worden verscherpt, al dan niet via de invoering van een aantal wettelijke indiciën. De overlegperiode tussen de bevoegde overheidsinstanties moet worden ingekort. Behalve als er sprake is van bedrog of van een verkeerde voorstelling van de feiten, moeten de beslissingen die tijdens het overleg worden genomen, de bevoegde overheidsinstanties binden.

Bij de uit te werken oplossing zal tevens aandacht moeten worden geschonken aan de volgende vragen. Wordt er aan de al dan niet weerlegbare wettelijke vermoedens of rechtstreekse kwalificaties geraakt? Wat zijn de consequenties van een al dan niet opzettelijke verkeerde kwalificatie voor de betrokkene? Wordt er een overgangsregeling ingevoerd? Op welke manier kan worden vermeden dat schijnzelfstandigen via shopping nog langer toegang krijgen tot het sociaal statuut der zelfstandigen?

De regeringswerkgroep zal zijn werkzaamheden begin 2002 trouwens opnieuw hervatten en zal normaal in de eerste helft van 2002 een oplossing aan de regering voorleggen.

Met betrekking tot het sociaal statuut van de kunstenaars hebben de kabinetten die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitwerking van een betere sociale en fiscale regelgeving voor de kunstenaars, begin dit jaar beslist vier werkgroepen op te richten. Ik verwijs in dit verband naar de antwoorden die ik eerder heb gegeven op vragen van andere senatoren. Die werkgroepen moeten streven naar een consensus over vier cruciale topics. Onder welk sociaal stelsel zullen de kunstenaars ressorteren? Hoe zal hun sociale bescherming gefinancierd worden? Welke rol kunnen intermediaire structuren, zoals interimkantoren, vervullen bij de organisatie van deze sociale bescherming? In welke zin moet de fiscale regelgeving aangepast worden.

Een van de krachtlijnen in de oriëntatienota van de twee eerste werkgroepen was dat de sociologische en economische realiteit waarin de kunstenaar zijn artistieke activiteiten professioneel uitoefent, bepalend zijn voor het socialezekerheidsstelsel waaronder hij ressorteert. In die zin zou voor uitvoerende kunstenaars het onweerlegbaar vermoeden vervat in het artikel 3, 2° van het koninklijk besluit van 1969, worden omgezet in een weerlegbaar vermoeden.

De werkgroep is tot de bevinding gekomen dat het nagenoeg onmogelijk en waarschijnlijk ook niet aangewezen is om voor kunstenaars a priori criteria vast te leggen op basis waarvan wordt bepaald of ze in het ene of het andere stelsel thuishoren. Er bestaan in dit verband ook geen buitenlandse voorbeelden. In Nederland bestaat een `zelfstandigheidsverklaring voor kunstenaars uit het spektakelbedrijf', maar die wordt toegekend en verlengd op basis van periodieke gesprekken tussen de betrokken kunstenaars en een beambte van de regionale belastingdienst.

De werkgroep is ook van oordeel dat voor kunstenaars de inschrijving bij een sociaalverzekeringsfonds der zelfstandigen een formeel criterium is. Er zal op basis van een aantal parameters moeten worden geëvalueerd of het criterium overeenstemt met de concrete sociaal-economische realiteit, zeker aangezien de artistieke sector niet te reduceren is tot een klassieke economische markt. We denken hierbij aan het engagement van de kunstenaars om een bedrijfsboekhouding te voeren, een basiskennis inzake bedrijfsbeheer te verwerven, minimale bedrijfsinkomen voortvloeiend uit de artistieke bedrijvigheid te realiseren, enzovoort. De specificiteit van het artistieke circuit en van het artistieke beroep draagt er toe bij dat de resultaten van de bovenvermelde werkgroep waarschijnlijk niet zonder meer bruikbaar zullen zijn voor en transponeerbaar naar de sociale bescherming van de kunstenaars.

De werkgroep is ook tot de conclusie gekomen dat bij de opbouw van de sociale bescherming best geen onderscheid wordt gemaakt tussen inkomsten uit scheppende activiteiten, enerzijds, en uit uitvoerende activiteiten, anderzijds. In de uitgebreide enquête van het Nationaal Kunstenaarsplatform, uitgevoerd in het kader van de interuniversitaire onderzoeksopdracht, werd immers het multidisciplinaire aspect als een van de belangrijke eigenschappen van het artistieke beroep naar voren geschoven. Dat betekent dat alle bijdragen - of ze nu voortkomen uit inkomsten uit scheppende of uitvoerende activiteiten - in hoofde van de kunstenaars op één sociale rekening zouden komen. Deze rekening zal, afhankelijk van het sociale statuut van de betrokken kunstenaar, ofwel in het stelsel van de werknemers ofwel in het stelsel van de zelfstandigen worden ondergebracht.

Inmiddels hebben de werkgroepen vooral verder gewerkt aan en vooruitgang geboekt in het denkspoor van de `culturele Maribel', een vorm van bijdragevermindering aangepast aan de specificiteit van het artistieke beroep, en het denkspoor van de inschakeling van intermediaire structuren bij de concrete uitbouw van de sociale bescherming van kunstenaars.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ondanks het feit dat dit een moeilijk dossier is, heeft het overleg toch reeds geleid tot het begin van een oplossing voor beide dossiers. Ik hoop dat er na de vele discussies ook concrete oplossingen worden uitgewerkt, liefst tegen de vooropgestelde datum van juli volgend jaar.

-Het incident is gesloten.