1-704/2

1-704/2

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

7 NOVEMBER 1997


Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28bis vervangen als volgt :

« De procureur des Konings waakt over de wettigheid van het bewijs en over de goede trouw en de zorgvuldigheid bij het inzamelen ervan. In het bijzonder ziet hij toe op de naleving van de regels die in de volgende paragrafen worden gesteld. »

Verantwoording

De loutere vermelding dat de procureur des Konings moet waken over de wettigheid (niet : wettelijkheid) en de « loyauteit » van de bewijsmiddelen kan niet volstaan. Een bewijsmiddel is overigens nooit loyaal, het gaat om de loyaliteit van de onderzoekers. Belangrijker is evenwel dat aan de procureur des Konings ook richtlijnen worden gegeven waaraan de meest voorkomende bewijsmiddelen dienen te voldoen.

Nr. 2 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met een § 3, eerste lid, luidende :

« § 3. Het verhoor van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, moet verlopen volgens de volgende regels. »

Verantwoording

Het is absoluut noodzakelijk voor de correctheid van het verhoor wettelijke minimumregels te bepalen, want er loopt op dit gebied heel wat mis. Al te vaak leest men processen-verbaal, waarin het wordt voorgesteld alsof de ondervraagde een ononderbroken verhaal doet. Of het proces-verbaal begint met de mededeling, dat de betrokkene « aanvankelijk halsstarrig ontkende, maar na een voorbereidend gesprek bereid bleek de waarheid te vertellen ». De navolgende regels vormen een minimum, zij zullen mutatis mutandis voor alle ondervragingen gelden, ongeacht de fase van de procedure.

Nr. 3 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 1, luidende :

« 1. Ieder verhoor begint met de mededeling dat de vragen en antwoorden in een proces-verbaal zullen worden opgenomen, dat de betrokkene ­ indien hij niet onder eed wordt verhoord ­ het recht heeft om op bepaalde vragen niet te antwoorden of in het geheel te zwijgen; dat hij het recht heeft op bijstand van een tolk, indien hij de taal van de rechtspleging onvoldoende beheerst en dat zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt. »

Verantwoording

Het recht om te zwijgen wordt algemeen erkend als een fundamenteel recht voor een verdachte.

Ook de « cautie » ­ het attenderen op het zwijgrecht en op de mogelijkheid dat verklaringen voor een rechtbank zullen worden gebruikt ­ wordt in het Angelsaksisch recht als een absolute minimumgarantie beschouwd, maar bij ons wordt ze geschuwd. Het is daarom nodig die wettelijk op te leggen. Omdat het tijdens het opsporingsonderzoek nog niet altijd duidelijk is of iemand verdachte is of een belanghebbende (slachtoffer, familielid) of getuige, wordt een mededeling daaromtrent niet verplichtgesteld. Overigens hebben ook getuigen of benadeelden het recht te weten dat een proces-verbaal zal worden opgemaakt en dat hun verklaringen als bewijs kunnen worden gebruikt en ook zij hebben het recht op bepaalde vragen niet te antwoorden (tenzij ze onder ede worden verhoord).

Indien de ondervraagde de klager of aangever is, zal hij vanzelfsprekend niet van zijn zwijgrecht over de hele lijn gebruik willen maken; maar ook dan kan het nuttig zijn hem erop te wijzen dat hij niet verplicht is op alle vragen te antwoorden.

Nr. 4 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 2, luidende :

« 2. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd. »

Verantwoording

Voor de juistheid van de wedergave van een verhoor is het van groot belang te weten of er onderbrekingen zijn geweest, en hoe lang die hebben geduurd.

Nr. 5 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 3, luidende :

« 3. Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die bij het verhoor of bij een gedeelte daarvan tegenwoordig zijn, en het tijdstip waarop hun tegenwoordigheid begint en eindigt.

Behoudens bijzondere redenen worden verscheidene personen, ongeacht of zij aangevers, klagers, getuigen of verdachten zijn, niet in elkaars tegenwoordigheid gehoord en wordt ervoor zorg gedragen dat zij elkaars verklaring niet kunnen horen. »

Verantwoording

De aanwezigheid van bepaalde personen (ouders of familieleden, medeverdachten, de klager...) kan essentieel zijn om te weten of de verhoorde onder een bepaalde druk stond, en ook om op de hoogte te zijn van de voorkennis van deze personen te beoordelen, wanneer zij nadien zelf een verklaring afleggen. De voor de hand liggende regel dat getuigen of verdachten, behoudens confrontatie, beter niet in elkaars tegenwoordigheid worden verhoord, zal dan wellicht beter worden nageleefd, of minstens zal de niet-naleving ervan aan het licht komen.

Nr. 6 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 4, luidende :

« 4. Kinderen beneden vijftien jaar en personen die verlengd minderjarig zijn verklaard, worden steeds in tegenwoordigheid van hun vader of moeder gehoord of, indien dat niet mogelijk of om redenen eigen aan de zaak niet wenselijk is, in tegenwoordigheid van een vertrouwenspersoon die zij zelf kiezen. Van deze regel mag alleen met machtiging van de procureur des Konings om zeer dwingende redenen worden afgeweken, en de redenen daarvan worden in het proces-verbaal vermeld.

Minderjarigen boven de vijftien jaar mogen steeds, op hun verzoek, door een van de genoemde personen worden bijgestaan. »

Nr. 7 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 5, luidende :

« 5. Het proces-verbaal vermeldt zo getrouw mogelijk de vragen die zijn gesteld en de antwoorden die daarop zijn gegeven, in de bewoordingen van de ondervraagde. Het vermeldt ook bijzondere omstandigheden, zoals aarzelingen of belangwekkende gebaren en alles dat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen. »

Verantwoording

Door de verplichting in de wet in te schrijven dat het proces-verbaal zo getrouw mogelijk de vragen en antwoorden moet weergeven, wordt een belangrijke stap voorwaarts in de geloofwaardigheid van het proces-verbaal en dus in zijn bewijskracht voor de rechter gerealiseerd. Bovendien kan het naderhand zeer belangrijk zijn te weten of een persoon spontaan iets verklaarde, of omdat het hem werd gevraagd of zelfs gesuggereerd. Hierover zijn nu zeer veel klachten.

Vragen kunnen heel suggestief zijn en de getuige sturen in een richting die de ondervrager, bewust of onbewust, verkiest. « Er is nogal wat onderzoek gedaan naar de mate waarin getuigen ontvankelijk zijn voor suggestie. Het blijkt relatief eenvoudig te zijn om getuigen door suggestieve vragen onjuiste verklaringen te ontlokken... Op deze wijze binnengesmokkelde gegevens gaan, zo heeft het onderzoek uitgewezen, deel uitmaken van het geheugen... » (Crombag, Van Koppen en Wagenaar, Dubieuze Zaken, blz. 369-370, onder verwijzing naar wetenschappelijke literatuur.)

Het is dus, in betwiste gevallen, van groot belang dat verdediging en rechter de vragen en antwoorden kennen, zoals ze werkelijk zijn gesteld, en niet alleen de versie die daarvan door de ondervrager wordt gegeven, aangezien dat juist degene is die misschien suggestieve gegevens heeft ingebracht. Het gaat hier over een fundamentele regel, die het veroordelen van onschuldigen kan vermijden maar die evenzeer kan vermijden dat de verdediging eenmaal afgelegde verklaringen, van getuigen, van slachtoffers of van de verdachte zelf, ten onrechte als ingeblazen of vervormd in twijfel trekt.

Nr. 8 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 6, luidende :

« 6. Aan het einde van het verhoor wordt aan de betrokkene de vraag gesteld of hij nog iets aan zijn verklaringen heeft toe te voegen. Nadat op die vraag is geantwoord, wordt het proces-verbaal van verhoor aan de betrokkene ter lezing gegeven, tenzij hij uitdrukkelijk verklaart dat niet te wensen of niet te kunnen lezen; in dat geval wordt hem lezing ervan gegeven en gevraagd of hij met de weergave van het verhoor akkoord gaat. Zijn eventuele opmerkingen worden als zodanig genoteerd. »

Verantwoording

Dit lijkt elementair, maar het komt geregeld voor dat lezing van een proces-verbaal van verhoor geweigerd wordt. Alleszins wordt, door dit voor te schrijven, de kans kleiner dat de verhoorde later zal beweren dat het proces-verbaal verklaringen bevat die hij niet heeft gedaan. Dit komt nu bijzonder vaak voor, terecht of ten onrechte.

Nr. 9 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 7, luidende :

« 7. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt gedaan, wordt diens identiteit en hoedanigheid uitdrukkelijk vermeld. Indien de tolk, of de betrokkene, twijfelt aan de juiste vertaling van een woord of een gedeelte van de verklaring, wordt daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt.

De tolk wordt het proces-verbaal ter lezing voorgelegd, en deze vertaalt opnieuw naar best vermogen de verklaringen voor de ondervraagde; indien deze bij die gelegenheid verduidelijkingen of verbeteringen aan wil brengen, wordt daar eveneens melding van gemaakt, in voorkomend geval met de opmerkingen van de tolk daaromtrent. »

Verantwoording

Er bestaat in ons land, noch op politieel, noch op justitieel niveau, een grote kwaliteitszorg inzake tolken. Zeker voor eerder zeldzame talen is er weinig garantie en nog minder controle. Om die reden zou, zeker bij vertalingsproblemen, opname van het gehoor de regel moeten zijn, wat in het volgende onderdeel wordt bepaald.

Het recht op bijstand van een tolk is, althans voor de verdachte die de taal van de procedure niet beheerst, een verdragsrechtelijk beschermd recht. Het is bovendien voor de waarheidsvinding van belang dat vergissingen inzake vertaling zoveel mogelijk vermeden worden.

De overige regels van deze subparagraaf strekken ertoe de vertaalproblemen zo zichtbaar mogelijk te maken, wat latere betwistingen kan beperken.

Nr. 10 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 2) aanvullen met een subparagraaf 8, luidende :

« 8. Het verhoor mag steeds met een stenografisch, mechanisch, elektronisch of ander technisch procédé worden opgenomen, op voorwaarde dat aldus een getrouwe en zekere weergave wordt verkregen.

Opname is verplicht indien de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de onderzoeksrechter het beveelt. De procureur des Konings of de onderzoeksrechter beveelt het, behoudens dwingende redenen die dit niet mogelijk of niet wenselijk maken, wanneer de betrokkene erom verzoekt en eveneens indien het verhoor gebeurt in een vreemde taal, behoudens in het geval van spontane aangifte of verhoor op de plaats van het misdrijf. Hij beveelt het eveneens wanneer de ondervraagde een kind beneden vijftien jaar is. De procureur des Konings wijst de persoon aan die met de opname wordt belast. De persoon, aangewezen voor de opname van het verhoor, legt de eed af, zoals bepaald in artikel 952 van het Gerechtelijk Wetboek.

De Koning kan nadere regels bepalen voor de apparatuur en de personen die in aanmerking komen om de woordelijke opname te doen, alsook voor de wijze waarop ze uitgeschreven en bewaard wordt. »

Verantwoording

Crombag c.s. tonen in hun boek (blz. 230 e.v.) uitvoerig aan hoe (in Nederland) de politiële weergave van verklaringen dikwijls vervormd is. In België is het zeker niet beter : het begint met het vervangen van spontane taal door ambtelijk jargon (auto's worden altijd voertuigen; mensen zijn nooit ergens naar op weg maar « ze begeven zich »; men heeft geen regenjas aan maar is er « drager » van). Dat kan vrij onschuldig zijn, maar de taal waarin een persoon zich uitdrukt draagt vaak veel bij tot de inschatting van zijn geloofwaardigheid. Erger wordt het evenwel als de politie belangrijke gegevens zonder meer weglaat, omdat ze die niet van belang acht, of omdat ze niet in de verdenking passen; en tenslotte worden verklaringen vaak zo geherformuleerd dat ze in de juridische omschrijving van de tenlastelegging passen. Maar dit is natuurlijk een zeer gevaarlijk procédé, en volledig in strijd met het vermoeden van onschuld.

Het voorschrift dat vraag en antwoord zo nauwkeurig mogelijk moeten worden opgegeven, kan dit gedeeltelijk verhelpen, maar de vraag blijft of de eeuwenoude beroepsmisvorming van veel politiemensen dat toch niet grotendeels teniet zal doen.

Daarom voeren wij de mogelijkheid in om het verhoor op te nemen. In principe zijn we er voorstander van dat dit systematisch zou gebeuren. De kosten zijn eerder beperkt, de praktische moeilijkheden voor opname en opslag zeker niet onoverkomelijk.

Aangezien we vaststellen dat de vergelijkbare bepaling van het Gerechtelijk Wetboek (art. 952 e.v.) na dertig jaar nog altijd niet kan worden toegepast, maken we ons niet de illusie dat een algemene opnameverplichting nu haalbaar is.

Maar in een beperkt aantal gevallen de verplichting invoeren, met name als de declarant het zelf vraagt of waar de kans op vertekening het grootst is, moet toch mogelijk zijn.

Op deze manier zou men ervaring kunnen opdoen, en is er wellicht een stap gezet naar wat eigenlijk een evidentie zou moeten zijn.

Immers : ook politiemensen hebben er belang bij vergissingen te vermijden en betwistingen over de waarachtigheid van hun processen-verbaal zijn voor iedereen, maar zeker ook voor hen, bijzonder vervelend.

Nr. 11 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met een § 4, luidende :

« § 4. Indien een getuige een mogelijke dader of een ander persoon ter herkenning moet worden voorgesteld, worden bij die herkenningsprocedure ten minste de volgende regels nageleefd. »

Verantwoording

Herkenning van een dader door een slachtoffer of getuige is dikwijls een cruciaal bewijselement. Toch zijn herkenningen zeer vaak betwistbaar, omdat getuigenbewijs in het algemeen erg onbetrouwbaar is (soms omdat de getuige opzettelijk liegt, soms omdat hij door de houding van de politie bewust of onbewust beïnvloed wordt in de zin van herkenning; meestal gewoon omdat ons geheugen en onze herkenningsfaculteit erg beperkt zijn).

Het louter feit dat een « verdachte » ter herkenning wordt aangeboden heeft op veel getuigen al een suggestieve invloed : zij zullen sterk geneigd zijn de betrokkene te herkennen. Daarom zijn confrontaties met slechts één persoon volkomen te verwerpen en hebben zij zo goed als geen bewijswaarde. Toch zijn ze in onze rechtspraktijk heel frequent. Het ergste is dat daardoor de betrouwbaarheid van de getuige definitief is aangetast : wanneer in een tweede confrontatie meer voorzorgen in acht worden genomen, is de kans immers groot dat hij de persoon herkent met wie hij de eerste keer is geconfronteerd, omdat diens beeld op zijn netvlies het reële beeld van de verdachte of te herkennen persoon is gaan vervangen. (Ook hierover staat veel te lezen in Crombag c.s., inz. blz. 195 e.v.).

De relatieve onbetrouwbaarheid van getuigenherkenningen is eigenlijk algemeen bekend. Toch wordt er in de huidige bewijspraktijk weinig gedaan om het risico te beperken. In ieder geval bestaat er geen wettelijke verplichting toe en is er nauwelijks rechterlijke controle op.

Het is dan ook noodzakelijk een aantal procedureregels wettelijk vast te leggen, om betwistingen in de mate van het mogelijke te voorkomen en eventuele beïnvloeding zoveel mogelijk aan het licht te brengen.

Onze amendementen strekken er dan ook toe de « Oslo-confrontatie » verplicht te stellen en de minimale regels te omschrijven waaraan die procedure en de rapportering erover moet voldoen.

Nr. 12 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 1, luidende :

« 1. De verdachte of te herkennen persoon wordt aan de getuige gepresenteerd samen met ten minste vijf figuranten, die zoveel mogelijk beantwoorden aan de beschrijving die van de dader is gegeven. Er wordt op toegezien dat de getuige geen van de figuranten kent. Er wordt zorgvuldig vermeden door enig teken of suggestie een van de vertoonde personen als de meest waarschijnlijke dader aan te wijzen, of omgekeerd. »

Nr. 13 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 2, luidende :

« 2. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig de identiteit van alle figuranten en van alle personen die bij de confrontatie tegenwoordig zijn geweest. Aan het proces-verbaal wordt ten minste een foto toege

voegd waarop de verdachte en alle getoonde figuranten verschijnen, zoals zij er uitzagen op het ogenblik van de confrontatie. »

Verantwoording

Op deze wijze kan later steeds worden nagegaan hoe groot de gelijkenis van de figuranten met het signalement van de dader was.

Nr. 14 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 3, luidende :

« 3. Indien er meerdere getuigen voor de confrontatie opgeroepen zijn, worden zij buiten elkaars tegenwoordigheid met de verdachte en de figuranten geconfronteerd, en wordt erop toegezien dat zij niet met elkaar in verbinding kunnen treden voordat de confrontatie ten aanzien van allen is beëindigd. »

Verantwoording

Er dient vermeden te worden dat getuigen, bewust of niet, elkaar bij de herkenning beïnvloeden.

Nr. 15 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11), aanvullen met een subparagraaf 4, luidende :

« 4. Indien de getuige geen van de getoonde personen herkent, wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal. Indien hij ten aanzien van een of meer getoonde personen meent dat deze zich met de verdachte of de te herkennen persoon vereenzelvigt, wordt zijn verklaring daaromtrent nauwkeurig opgenomen; er wordt aan de getuige gevraagd omstandig te omschrijven aan welke eigenschappen hij de persoon meent te herkennen, of hij eerder tijdens het onderzoek de aangewezen persoon of een afbeelding van die persoon gezien heeft en welke graad van zekerheid hij over de herkenning meent te hebben. Indien hij ten aanzien van meer dan een persoon meent deze te herkennen, wordt hij over deze bijzonderheid eveneens nauwkeurig ondervraagd. »

Verantwoording

Vaak worden « negatieve » herkenningsrondes niet vermeldenswaard geacht. Dat is nochtans een grote vergissing, aangezien juist een niet-herkenning een belangrijke bijdrage kan zijn tot twijfel over de schuld van de verdachte.

Verder kan het van belang zijn dat de getuige al eerder een foto van de vermoede dader is voorgelegd. In dat geval zal die foto het beeld dat hij in zijn herinnering van de dader heeft beïnvloeden, en is de kans aanwezig dat hij niet zozeer de dader herkent, als wel het beeld dat hem van deze is voorgelegd. Dit moet te allen prijze vermeden worden en als het zich toch voordoet, moet het in ieder geval uit het proces-verbaal blijken.

Nr. 16 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 28bis (zoals ingevoegd door amendement nr. 11) aanvullen met een subparagraaf 5, luidende :

« 5. Slechts indien er nog geen aanwijzingen van schuld zijn ten aanzien van een bepaalde verdachte, mag aan een getuige gevraagd worden de dader te herkennen uit een reeks foto's van personen die, op grond van eerdere veroordelingen of andere in het proces-verbaal omschreven gegevens, wellicht als dader van het misdrijf in aanmerking kunnen komen. In dat geval wordt bij die foto's ook een aantal foto's gevoegd van personen die het misdrijf zeker niet gepleegd hebben.

Er wordt zorgvuldig vermeden door enig teken of suggestie een van de personen wier foto wordt vertoond, als de meest waarschijnlijke dader aan te wijzen.

Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig uit hoeveel foto's van mogelijke verdachten en van onverdachte personen de getuige de dader heeft aangewezen, en geeft zijn verklaringen daaromtrent omstandig weer. Indien een persoon is aangewezen die het misdrijf zeker niet gepleegd heeft, wordt daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt. De foto aan de hand waarvan de herkenning is gedaan, wordt aan het proces-verbaal toegevoegd. »

Nr. 17 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met een § 5, luidende :

« § 5. Telkens wanneer de mogelijkheid bestaat op de plaats van het misdrijf materiële sporen aan te treffen, worden, indien het belang van het misdrijf het wettigt, alle nodige voorzorgen genomen om deze sporen te beveiligen en wordt onverwijld het nodige gedaan om het onderzoek daarvan op de technisch en wetenschappelijk meest geëigende manier te laten verrichten.

Deze bepaling heeft onder meer betrekking op vinger- of voetafdrukken van de dader of op deeltjes afkomstig van diens lichaam of kleding.

Dergelijk onderzoek wordt steeds gedaan, indien het gaat om moord of doodslag of zware opzettelijke verwonding, of om verkrachting, of om aanranding van de eerbaarheid op minderjarigen beneden twaalf jaar. »

Verantwoording

Het wekt verbazing, hoe vaak er nagelaten wordt om, zelfs bij zeer zware misdrijven, het wetenschappelijk bewijs mogelijk te maken. Het biedt nochtans veel meer garanties voor betrouwbaarheid dan getuigenverklaringen, bekentenissen en allerlei vermoedens.

Een wettelijke bepaling, die aan de procureur des Konings oplegt om over de mogelijkheid van wetenschappelijke bewijsmiddelen te waken, kan wellicht een verbetering van de praktijk tot gevolg hebben.

Nr. 18 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 2. Aan iedere verhoorde persoon wordt onmiddellijk een afschrift van het proces-verbaal overhandigd. Van deze overhandiging wordt onderaan het proces-verbaal melding gemaakt en de betrokkene wordt verzocht voor ontvangst af te tekenen. Indien hij dit weigert, of indien de overhandiging niet mogelijk is, wordt daarvan melding gemaakt, alsook van de reden. Wanneer de afgifte niet onmiddellijk is gebeurd, wordt het proces-verbaal hem zo vlug mogelijk, en uiterlijk binnen 48 uren, toegezonden en wordt daarvan eveneens melding gemaakt. Verblijft hij in de gevangenis, dan wordt het hem daar opgestuurd, tenzij hij anders verzoekt. Ook indien de betrokkene geen wettelijk adres heeft, of daar niet verblijft, of indien hij een andere wijze van bezorging verkiest, kan hij vragen het hem op een andere wijze te bezorgen. Van dit recht wordt melding gemaakt, en aan zijn vraag wordt, indien mogelijk, gevolg gegeven. »

Verantwoording

Dit recht is ten aanzien van aangevers en klagers op erg onvolmaakte wijze al in artikel 31 en 65 van het Wetboek van Strafvordering vastgelegd, en ten aanzien van de aangehouden verdachte zeer partieel in artikel 18, § 2, van de wet op de voorlopige hechtenis. Het is nodig het op een moderner en algemener wijze te regelen : hoe dikwijls gebeurt het niet dat de klager bij een inbraak voor zijn verzekering een kopie van zijn klacht moet kunnen voorleggen, maar dat de politie de afgifte daarvan weigert, onder inroeping van het geheim van het onderzoek ?

Ook voor de advocaat van de verdachte, of van de benadeelde kan het proces-verbaal uiterst nuttige informatie bevatten en op die manier kostbare tijd besparen.

De toezending kan bovendien alsnog de mogelijkheid openen om fouten of vergissingen, die eerst niet werden opgemerkt, recht te zetten.

De termijn van één maand, zoals in het kamer-ontwerp, is te lang. Aangezien het om de eigen verklaring van de betrokkene gaat, valt niet in te zien waarom de toezending daarvan voor zes maand en zelfs voor een jaar zou kunnen uitgesteld worden.

Eddy BOUTMANS.

Nr. 19 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « de krijgsauditeur » doen vervallen.

Verantwoording

Ten onrechte werd door subamendement nr. 164, stuk Kamer nr. 857/16, de woorden « de krijgsauditeur » toegevoegd aan deze tekst. De krijgsauditeur wordt in genendele vernoemd in het Wetboek van Strafvordering. De wet van 15 juni 1899 regelt de strafrechtspleging voor het leger en de bepalingen betreffende de krijgsauditeur zijn vervat onder de artikelen 76 en volgende.

Het is voornoemde wet van 15 juni 1899 die trouwens de bevoegdheden regelt ingeval er verschillende personen, militairen en niet militairen in een zaak betrokken zijn.

Daar waar artikel 76 van voornoemde wet bepaalt dat het ambt van het openbaar ministerie bij de krijgsraad onder het toezicht en de leiding van de auditeur-generaal uitgeoefend wordt door de krijgsauditeurs is het vanzelfsprekend dat de krijgsauditeurs binnen het kader van hun bevoegdheden de bevoegdheden van de procureur des Konings, zoals bepaald in het Wetboek van Strafvordering, uitoefenen. Het is dus legistiek niet verantwoord om in deze tekst de krijgsauditeur uitdrukkelijk te vermelden. Trouwens de verbetering beoogd door het voornoemde subamendement werd niet doorgevoerd in artikel 28bis , § 1, lid 3.

Indien men het absoluut wenst is het legistiek meer verantwoord een aanvulling te doen in artikel 76 van de wet van 15 juni 1899 om de bevoegdheid van de krijgsauditeur in het kader van het opstarten van pro-actieve recherche te bevestigen.

Daarentegen had professor Franchimont gelijk dat de arbeidsauditeur moest worden vermeld, vermits door de wet van 3 augustus 1992, die artikel 155, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek heeft gewijzigd, de onderscheiden bevoegdheden van procureur des Konings en arbeidsauditeur worden vastgelegd (zie ook Cassatie 10 januari 1995, Pas. 1995, I, blz. 33 en parlementaire vraag nr. 10 van 5 juli 1996, Vragen en Antwoorden Senaat nr. 1-34 d.d. 17 december 1996, blz. 1700).

Nr. 20 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « en die gezien het georganiseerd verband... een ernstige schending van de wet opleveren » vervangen door de woorden « en die worden of zouden worden begaan in het kader van een criminele organisatie, of misdaden of wanbedrijven uitmaken of zouden uitmaken die strafbaar zijn of zouden zijn met een gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf ».

Verantwoording

Vermits men duidelijk doelt enerzijds op misdrijven die reeds gepleegd zijn, maar ook op misdrijven die nog zouden worden gepleegd, moeten de twee modaliteiten ook in de tekst worden weergevonden.

Anderzijds vermits een definitie van « criminele organisatie » in het specifiek wetsontwerp zal worden opgenomen heeft het geen zin te onderstrepen dat er « een georganiseerd verband » moet bestaan, vermits dit inherent is aan de criminele organisatie.

Men kan anderzijds niet « de aard » van de strafbare feiten ongedefiniëerd gebruiken : ofwel geeft men een opsomming, ofwel, zoals voorgesteld in het amendement, wordt een strafmaat als leidraad ingebouwd.

Nr. 21 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

Het derde lid van het voorgestelde artikel 28quater aanvullen als volgt :

« onverminderd de vordering bepaald in artikel 28septies, eerste lid, en voor zover de gevorderde onderzoeksrechter niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten. »

Verantwoording

Er moet natuurlijk een coördinatie zijn tussen hetgeen bepaald wordt in artikel 28quater en de summiere onderzoeksprocedure zoals omschreven in artikel 28septies ; indien de onderzoeksrechter beperkt gevorderd wordt en niet beslist (zoals voorzien in artikel 28septies , lid 2) dat hij het gehele onderzoek zelf voortzet, blijft de opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des Konings onverminderd bestaan, zoals omschreven in artikel 28quater . Om elk misverstand te vermijden dient dit dan ook uitdrukkelijk in de tekst te worden opgenomen.

Nr. 22 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 28septies de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) Tussen de woorden « voorlopige hechtenis » en de woorden « de bewakingsmaatregel » de komma vervangen door het woord « en ».

b) De woorden « en de huiszoeking » doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement sluit aan bij het amendement nummer 63, in de commissie van de Kamer ingediend (stuk 857/7) en bij het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, stuk Kamer 1125/1, dat voorbarig is ingediend op 10 juli 1997.

In deze kunnen zowel de verantwoording van het amendement als van het wetsvoorstel worden ingeroepen om te onderstrepen dat de huiszoeking een zeer belangrijk en nuttig instrument voor de vergaring van bewijsmateriaal is, maar dat het niet noodzakelijk is dat de onderzoeksrechter die gevorderd wordt voor een huiszoeking noodzakelijkerwijze het gerechtelijk onderzoek verder moet leiden, onverminderd de toepassing van artikel 28septies , lid 2.

In deze kan en mag verwezen worden naar het koninklijk besluit van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, dat onder artikel 197 voorziet dat visitaties in huizen, erven en panden van particulieren inzake douane en accijnzen slechts kunnen gebeuren « met machtiging van de rechter in de politierechtbank van het kanton » (de artikelen 198 tot en met 200 regelen deze materie). De magistraat wiens machtiging gevraagd wordt moet zelf niet meegaan en kan zijn griffier of een andere overheidsambtenaar belasten de bevoegde ambtenaar bij de visitatie te vergezellen, hetgeen in de praktijk gebeurt. Waarom zou dit dan ook niet kunnen worden toegepast binnen het kader van een beperkte vordering van het openbaar ministerie naar de onderzoeksrechter toe, die dan wel in persoon de huiszoeking zal moeten bijwonen en leiden en de beslissing zal treffen of hij het gehele onderzoek zelf voortzet.

Men mag ook niet uit het oog verliezen dat men in bepaalde gevallen zelfs afwijkt van een huiszoekingsbevel afgeleverd door een onderzoeksrechter, onder meer wanneer het betreft, plaatsen open voor het publiek (decreten van 19 en 22 juli 1791), ontuchthuizen en speelhuizen (artikel 10 van de decreten van 19 en 22 juli 1791), de gevallen van heterdaad (artikelen 32, 36, 46 en 52 van het Wetboek van Strafvordering), de gevallen van aanvraag en toestemming van de persoon die geniet van de betrokken lokalen, ingeval van overstroming of brand, ingeval van het oproepen van de hulp van de openbare macht (artikel 8 van de decreten van 19 en 22 juli 1791) en in bepaalde gevallen voorziet zelfs een wettelijke tekst de huizoeking zonder mandaat, zoals artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 68 van het Landwetboek (Code rural), 122 van het Boswetboek, artikel 7 van de wet van 24 februari 1921, zoals gewijzigd bij de wet van 9 juli 1975 inzake verdovende middelen, artikel 4 van de wet van 6 juli 1976 in verband met het zwartwerk in het kader van handel en ambacht (er mag verwezen worden naar de uitzonderingen zoals opgenomen in artikel 148 van het Strafwetboek in de Codex Bruylant).

Er zijn dus redenen ten over om effectief de beperkte vordering van de procureur des Konings ook met betrekking tot huiszoeking te voorzien.

Nr. 23 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28sexies de woorden « en houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen.

Verantwoording

Er is geen enkele reden om hier een keuze van woonplaats in te bouwen. De verwittiging met betrekking tot de gemotiveerde beslissing wordt gedaan bij een ter post aangetekende brief. In het kader van artikel 18 (artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering) moet de gehele problematiek van de keuze van woonplaats worden onderzocht. Men kan zich trouwens de vraag stellen wat een keuze van woonplaats in casu betekent : is dit in het arrondissement, geldt dit eventueel voor buitenlanders die dan een keuze in België moeten doen. Het stellen van deze vragen bewijst dat deze verplichting nutteloos is, daar men zich de vraag kan stellen, ingeval er geen keuze van woonplaats is, of er dan een nietigheid uit voortvloeit en/of daaraan geen gevolg moet worden gegeven.

Nr. 24 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 8

Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten wijst de onderzoeksrechter of elke politiedienst die een persoon ondervraagd heeft, die persoon op zijn recht om een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor te vragen.

Indien de ondervraagde persoon daarom verzoekt, overhandigt of stuurt de onderzoeksrechter of elke politiedienst aan deze persoon onmiddellijk, of binnen 48 uur, een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, kan de onderzoeksrechter het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmalige hernieuwbare termijn van maximaal drie maanden. Deze gemotiveerde beschikking wordt in het dossier opgenomen. »

Verantwoording

Het is logisch dat er eerst een verwittiging gebeurt, dan een verzoek volgt en vervolgens een gevolg wordt gegeven aan het verzoek.

Het is duidelijk dat er bepalingen en in het bijzonder wetten zijn die zelfs aan de onderzoeksrechter opleggen het proces-verbaal van het verhoor onmiddellijk te overhandigen (zie artikel 18, § 2, van de wet op de voorlopige hechtenis).

Er is geen reden om dit verzoek uit te stellen, want indien men de door de tekst van de Kamer voorziene termijnen cumuleert zou dit afschrift slechts na zeven maanden kunnen worden overhandigd. Indien de tegensprekelijkheid in het strafproces bijna een grondwettelijk recht wordt moet men teruggrijpen naar de termijnen zoals oorspronkelijk voorzien in het eerste ontwerp-Franchimont, namelijk « onmiddellijk of binnen 48 uur ».

Indien men eventueel ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan aanvaarden voor een uitstel, dan mag dit zeker niet meer dan zes maanden bedragen, daar waar zes maanden een termijn is die normaal reeds een mechanisme in werking stelt van toezicht door de Kamer van Inbeschuldigingstelling op zaken van lang onderzoek (zie artikel 136bis van het Wetboek van Strafvordering en artikel 28 van het ontwerp tot wijziging van de artikelen 136 en 136bis van het Wetboek van Strafvordering) : weliswaar wordt nu in 136bis de termijn verlengd op een jaar van de eerste vordering. Het principe blijft nochtans dat de kopie onmiddellijk zou moeten worden afgeleverd en slechts wegens materiële omstandigheden iets later kan verstuurd zijn.

De vraag stelt zich hoe de onderzoeksrechter de politiedienst verwittigt dat hij het tijdstip van de mededeling wil zien uitstellen : is het dan niet praktischer dat na de verwittiging de kopie van het proces-verbaal enkel door de onderzoeksrechter wordt overhandigd of gestuurd ?

Dit zou dus een verbetering meebrengen van de tekst, waarbij dan in het amendement voorgestelde lid 2 « of elke politiedienst » zou moeten worden geschrapt. Men kan zich de vraag stellen of de tekst dan niet moet worden aangevuld met de vermelding dat de onderzoeksrechter na ontvangst van het proces-verbaal dit onmiddellijk doorstuurt of binnen een termijn van 48 uur, of een beslissing treft om het tijdstip van de mededeling uit te stellen.

In deze mag verwezen worden naar het ontwerp zoals gestemd door de Senaat ­ stuk 1-9/6 BZ 1995, waarbij weliswaar dit recht voorbehouden was aan de verdachte (inverdenkinggestelde) en de burgerlijke partij, maar uit de goedgekeurde tekst ten overvloede bleek dat op enkel verzoek afschrift kon verkregen worden, zonder dat daarvoor nog bijkomende termijnen bepaald werden.

Nr. 25 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 12

In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) De woorden « het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen .

B) Tussen het woord « het » en het woord « wordt » het woord « verzoekschrift » invoegen.

Verantwoording

In deze kan verwezen worden naar het amendement op artikel 28quinquies en de bespreking van artikel 18 (artikel 68 van het Wetboek van Strafvordering). Er is geen reden om in deze een keuze van woonplaats op te leggen. Wat is de sanctie van het niet vermelden : nietigheid of geen gevolg geven ? Is de keuze van woonplaats binnen het arrondissement ? Enz.

Nr. 26 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 12

In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter , de woorden « een maand » vervangen door de woorden « acht dagen ».

Verantwoording

Er is geen reden om hier af te stappen van de termijnen voorzien in het ontwerp zoals gestemd door de Senaat op 20 december 1996, houdende invoeging van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering (stuk Senaat nr. 1-9/6). Indien het verzoek slechts kan worden ingediend een maand na de inverdenkingstelling, het instellen van een strafvordering, of de burgerlijke partijstelling, waarom is er dan nog een verlenging van de termijn binnen dewelke de onderzoeksrechter moet uitspreken ? Het eerste ontwerp-Franchimont voorzag een uitspraak binnen de tien dagen. Het tweede ontwerp werd dan aangepast en dan voorzag men een uitspraak binnen een maand. Men kan zich eventueel nog aansluiten bij een verlenging van de termijn van kennisgeving (het ontwerp zoals gestemd door de Senaat ­ stuk nr. 1-9/6 ­ voorzag twee dagen, maar men kan eventueel nog aanvaarden dat er acht dagen worden gelaten tussen de kennisgeving en de beslissing, hetgeen de totale termijn, te rekenen vanaf de indiening van het verzoekschrift tot aan de kennisgeving van de beschikking op twee weken brengt).

Nr. 27 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 12

In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter de tweede zin vervangen als volgt :

« De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings, en per faxpost of per aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn raadsman binnen acht dagen na de beslissing. »

Verantwoording

Reeds in de wet op de voorlopige hechtenis wordt ook de fax-post voorzien. Er is geen reden om dit hier niet te doen, rekening houdend met de snelheid waarop moet kunnen gereageerd worden. Anderzijds is er ook geen reden om de raadsman niet in te lichten, die de beslissing zal moeten opvolgen.

De terminologie « in voorkomend geval aan hun advocaat » wordt herhaaldelijk gebruikt in het Gerechtelijk Wetboek (bijvoorbeeld zie artikel 921 Gerechtelijk Wetboek). Daarentegen in artikel 21, § 2, van de wet op de voorlopige hechtenis wordt het bericht daarin bedoeld gezonden « aan de verdachte en aan zijn raadsman ». Het is wel juist dat in de voorlopige hechtenis er steeds een raadsman is van de verdachte en dat het dus misschien best is in de in artikel 12 en volgende bedoelde procedures de terminologie « in voorkomend geval » te gebruiken en dan wel het woord « advocaat » in de plaats van « raadsman », vermits men deze terminologie reeds gebruikt heeft in de teksten, onder meer artikel 13 (artikel 61quater, § 5, lid 5 en 6).

Nr. 28 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 12

Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 61ter doen vervallen.

Verantwoording

De discussie over de selectie die de onderzoeksrechter zou kunnen doen in een dossier is reeds gevoerd tijdens de besprekingen van de wet op de voorlopige hechtenis, en anderzijds ook bij de bespreking van het ontwerp tot invoeging van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering (stuk Senaat 1-9/6). De selectie, ongeacht eventueel bepaalde noodwendigheden van het onderzoek, gaat veel meer werk opleggen aan de onderzoeksrechters. Het is dan logischer dat indien er zich noodwendigheden van het onderzoek stellen het verzoek geweigerd zou worden en gemotiveerd geweigerd zou worden, waardoor dan de procedure normaal kan verder gezet worden voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling en het debat nog altijd kan gevoerd worden.

Er is een andere fundamentele reden waarom de voorgestelde tekst van § 3 niet kan behouden blijven, daar waar men stelt dat de inzage kan verboden worden « indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegreden tot het raadplegen van het dossier doet blijken ». Wat dit laatste betreft is er een grond van weigering. Wat het eerste betreft stelt zich een fundamenteel probleem, namelijk dat artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering niet gewijzigd wordt (door artikel 44 wordt zelfs artikel 5bis in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering ingevoegd en wordt de hoedanigheid van benadeelde persoon toegekend aan diegene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf).

Het is echter een vaststaande rechtspraak dat de onderzoeksrechtsmachten, zelfs de Raadkamer, de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling niet kunnen beoordelen. In de gegeven omstandigheden is het onaanvaardbaar dat deze toevoegingen in § 3 worden gedaan. Het eerste ontwerp Franchimont voorzag trouwens geen mogelijkheid van selectie in het dossier en het tweede ontwerp Franchimont voorzag enkel een selectie maar zonder verwijzing naar ontvankelijkheid van burgerlijke partijstelling of rechtmatige beweegredenen van de burgerlijke partij.

Nr. 29 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 13

In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quater de woorden « en houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen.

Verantwoording

De redenen zijn dezelfde als die ingeroepen met betrekking tot artikel 28quinquies en artikel 61ter .

Nr. 30 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 13

Het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quater vervangen als volgt :

« De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn raadsman bij faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. »

Verantwoording

Zie de verantwoording onder soortgelijk amendement in artikel 12 (artikel 61ter , § 2, lid 2). Trouwens in § 5 wordt de faxpost wel uitgevonden en wordt de advocaat blijkbaar wel erkend (men kan zich de vraag stellen of hier advocaat dan wel raadsman moet worden gebruikt).

Nr. 31 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 14

In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de woorden « en houdt keuze van woonplaats in » doen vervallen.

Verantwoording

Dezelfde verantwoording als in de artikelen 12 en 13.

Nr. 32 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 14

In § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De eerste zin van het eerste lid aanvullen als volgt :

« en omschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoeksdaad, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. »

B. Het derde lid vervangen als volgt :

« De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn raadsman bij faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing. »

Verantwoording

A. De bewoordingen die hier worden toegevoegd zijn essentieel en werden specifiek voorzien in het ontwerp zoals gestemd door de Senaat, (stuk nr. 1-9/6). Men kan ook verwijzen naar het commentaar desbetreffend opgenomen in het verslag van de heer Desmedt (stuk nr. 1-9/4).

B. Zelfde verantwoording zoals in de artikelen 12 en 13.

Nr. 33 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 14

In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De woorden « een maand » vervangen door de woorden « acht dagen ».

B. De tweede zin doen vervallen.

Verantwoording

A. Deze termijn werd reeds door de Senaat vastgelegd in het ontwerp gestemd op 20 december 1996 ­ stuk nr. 1-9/6. Welk is nog de effectieve weerslag van zulk een vraag die pas na een maand wordt beantwoord ? Neemt de onderzoeksrechter dan zijn verantwoordelijkheid ? Is het niet best van dit effectief terug te brengen tot acht dagen in het algemeen en niet enkel en alleen in het geval de in verdenking gestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt ?

Nr. 34 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 14

Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 61quinquies vervangen als volgt :

« Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 61quater, § 5. »

Verantwoording

Men is inderdaad vergeten dat in deze de procureur des Konings eventueel hoger beroep zou kunnen instellen. Indien de procureur des Konings hoger beroep kan instellen indien de onderzoeksrechter weigert gevolg te geven aan een vordering van zijnentwege om een onderzoeksdaad te stellen, waarom dan geen procedure voorzien voor de verzoeker enerzijds, maar ook voor de procureur des Konings, die mogelijkerwijze een door de verzoeker gevorderde onderzoeksdaad niet zal willen zien uitvoeren wegens bijvoorbeeld de redenen aangehaald in § 3 voor de onderzoeksrechter. In het ontwerp door de Senaat gestemd (stuk 1-9/6) was een beroepsprocedure voorzien. In het eerste ontwerp Franchimont was er een duidelijke verwijzing naar een beroepsprocedure (dit werd weggelaten in het tweede ontwerp en ook in het ontwerp van de regering).

Nr. 35 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 14

In § 6 van het voorgestelde artikel 61quinquies de woorden « drie maanden » vervangen door de woorden « een maand ».

Verantwoording

Waarom moet hier zo'n lange termijn worden voorzien ? Des te meer daar reeds de Senaat zich uitgesproken heeft in het ontwerp (stuk 1-9/6).

Nr. 36 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 18

Het voorgestelde artikel 68, eerste lid, doen vervallen en de huidige tekst behouden.

Verantwoording

In de Kamercommissie werd amendement nr. 87 (stuk 857/9) ingediend. De thans bestaande tekst wordt een anachronistische bepaling genoemd, maar men wilde de keuze van woonplaats behouden voor de benadeelde (burgerlijke partij) die zijn woonplaats niet in België heeft. De voorgestelde tekst beantwoordt daar niet aan, want dan had men moeten schrijven « elke burgerlijke partij die geen woonplaats of verblijfplaats in België heeft is gehouden keuze van woonplaats in België te doen ».

Het probleem is echter veel ruimer en kan niet met een eenvoudige pennentrek worden opgelost.

Er is zeker geen reden om nieuwe verplichtingen tot keuze van woonplaats in het Wetboek van Strafvordering in te voegen en daarom werden reeds amendementen ingediend op de artikelen 12 (artikel 61ter ), artikel 13 (artikel 61quater ) en artikel 14 (artikel 61quinquies ).

De indiener van het amendement heeft slechts één aspect van de keuze van woonplaats onderzocht, terwijl ook in artikel 153 van het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat er keuze van woonplaats dient gedaan in de stad waar de politierechtbank zitting houdt en in artikel 535 van het Wetboek van Strafvordering worden verplichtingen opgelegd aan de beklaagde die niet in hechtenis is, de beschuldigde die zich niet in het huis van justitie bevindt en de burgerlijke partij om woonplaats te kiezen in de gemeente waar één van de rechterlijke instanties tussen wie het geschil bestaat haar zetel heeft.

De keuze van woonplaats die voorzien was in de oude wet op de voorlopige hechtenis voorzag ook een keuze van woonplaats (artikel 12 van de wet van 20 april 1874) omdat men de bekommernis had dat de verdachte voortdurend ter beschikking van het gerecht moest zijn. De nieuwe wet heeft deze verplichting afgeschaft. Er bestaat nog wel een verplichting voorgeschreven door artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering dat een keuze van woonplaats oplegt in de gemeente waar de correctionele rechtbank haar zetel heeft, regel die nog steeds van toepassing is in zaken van douane en accijnzen.

In een noot onder een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (20 oktober 1978, R.W. 1979-1980, 2251 en in het bijzonder 2253 tot 2256) had ik zelf onderstreept dat de finaliteit van de verplichting van keuze van woonplaats enerzijds is het gerechtelijke onderzoek niet te vertragen en anderzijds om bij de behandeling voor de rechtbank geen vertraging bij betekening van akten op te lopen. Ik had zelf gepleit « In deze tijd van snelle communicatie kan men natuurlijk voorstander zijn van een vereenvoudiging en geneigd zijn de wettelijke verplichting inzake keuze van woonplaats af te schaffen. Men dient zich evenwel rekenschap te geven van de nadelen die een afschaffing zou meebrengen : in bepaalde gevallen kan de afschaffing een verzwaring en een vertraging van de rechtspleging veroorzaken (namelijk vertaling van akten die in een ander landsgedeelte of in het buitenland worden betekend, verlenging van termijnen voor betekeningen in het buitenland). »

In dezelfde noot kwam ik tot de bevinding « Toch moet de eerbiediging van de rechten van verdediging prevaleren ten aanzien van een vertraging of een verzwaring van de procedure. Binnen het huidig systeem wordt het recht van de betrokkene om behoorlijk op de hoogte gebracht te worden van de procesgang, ook al heeft hij vrijwillig of verplicht keuze van woonplaats gedaan, al te zeer opgeofferd aan de vereenvoudiging van de rechtspleging ».

Mijns inziens kan dus het probleem niet met een pennentrek enkel en alleen ten overstaan van de burgerlijke partij, zoals voorzien in artikel 68, eerste lid, worden geregeld, des te meer daar men aan artikel 68, lid twee, niets wijzigt en ook geen wijzigingen aanbrengt aan de voornoemde artikelen 183, 535 en 124 van het Wetboek van Strafvordering.

Daarom zou ik in het kader van dit ontwerp zeker pleiten om hic et nunc niets te wijzigen aan een door de rechtspraak geconcretiseerde situatie zoals voorzien in artikel 68, lid 2, maar veeleer pleiten om :

1. geen nieuwe verplichtingen van keuze van woonplaats in te voegen;

2. betekeningen zoveel mogelijk te vermijden en kennisgevingen en oproepingen hetzij per fax, hetzij per aangetekende brief te laten gebeuren.

Veel meer zou men moeten pleiten om artikel 68, lid 2, te zien wijzigen, des te meer daar het grondwettelijk aspect van de tegensprekelijkheid in de strafprocedure nu minstens door internationale verplichtingen ook in ons recht wordt ingevoerd (P. Martens, « La constitutionnalisation du droit juridictionnel », in Liber Amicorum Hannequart en Rasir, blz. 287 en volgende).

Nr. 37 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 21

In het voorgestelde artikel 127 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In het zesde lid de zin « Tijdens deze termijnen ligt het dossier op de griffie in origineel of in kopie te hunner beschikking » doen vervallen.

B. In de laatste zin van hetzelfde lid het woord « hiervan » doen vervallen.

C. De laatste zin van hetzelfde lid aanvullen als volgt : « dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie te hunner beschikking ligt. »

D. In het negende lid de zinnen « Er wordt uitspraak gedaan ongeacht of de betrokken partij verschijnt of niet. De beslissing wordt aan de burgerlijke partij betekend » vervangen als volgt : « Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en de beslissing geldt als zijnde op tegenspraak gewezen. »

Verantwoording

Vermits door artikel 37 de wet van 25 oktober 1919 wordt opgeheven is er nu in het Wetboek van Strafvordering een regeling ingebouwd van de procedure voor de Raadkamer voor regeling van de rechtspleging.

Het ware misschien legistiek duidelijker indien artikel 127 zou ingedeeld worden in paragrafen waarbij paragraaf 1 de beslissing van de onderzoeksrechter inhoudt en de beslissing van de procureur des Konings, paragraaf 2 de kennisgeving, het ter beschikking stellen en de mogelijkheden om overeenkomstig artikel 61quinquies verzoeken in te dienen, paragraaf 3 de regeling van de rechtspleging wanneer het onderzoek volledig is, paragraaf 4 de uitzonderlijke situatie van de persoonlijke verschijning van partijen.

Het is duidelijk dat de termijnen in deze cumulatief zijn en dus een eerste verwittiging door de griffier wordt gezonden waarbij het dossier 15 dagen ter beschikking ligt en een tweede, na vaststelling van de zaak, 10 dagen het dossier opnieuw ter beschikking ligt : dit is dus in totaal 25 dagen (weliswaar herleid ingeval van aangehoudenen tot 3 + 3).

Voor de persoonlijke verschijning is er geen enkele reden om af te wijken van de tekst zoals voorgesteld door het ontwerp Franchimont 2, tenzij men de uitspraak bij verstek niet als dusdanig wil bestempelen omdat verzet uitgesloten is, maar dan zou men best een terminologie gebruiken « de beslissing als op tegenspraak gewezen ». De tekst zoals hij thans voorligt is zeker niet in overeenstemming met de klassieke legistieke omschrijvingen.

Er is ook geen reden om de beslissing te betekenen aan de burgerlijke partij. De burgerlijke partij wordt gehoord, verschijnt of verschijnt niet en moet van haar niet verschijning de consequenties dragen [zie commentaar op artikel 135 (artikel 27)]. Eventueel kan een kennisgeving bij faxpost of per aangetekende brief worden gedaan.

Nr. 38 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 27

In de laatste zin van het zesde lid van het voorgestelde artikel 135 de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) de woorden « en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag van betekening » doen vervallen.

b) de woorden « en de in verdenking gestelde » vervangen door de woorden « , de inverdenking gestelde en de burgerlijke partij ».

Verantwoording

Het gaat niet op in een geest van meer betrokkenheid van de burgerlijke partij in de procedure te veronderstellen dat deze geen kennis zou hebben van de beschikkingen, dan wanneer zij gehoord is of deelneemt aan de debatten. Er zijn andere voorbeelden waarbij een kennisgeving bij gerechtsbrief termijnen van hoger beroep doet starten (artikel 792, lid 2, van het Gerechtelijk Wetboek inzake vonnissen van de arbeidsrechtbank) of de datum van de uitspraak op zichzelf in aanmerking moet worden genomen voor het berekenen van de termijn van hoger beroep (artikel 58, lid 2, van de wet op de Jeugdbescherming van 8 april 1965).

Er is dus geen reden om in deze af te wijken van soortgelijke wettelijke regelingen.

Daarom in hoofdorde moet worden aanvaard dat ook de burgerlijke partij hoger beroep kan instellen vanaf de datum van de uitspraak.

Subsidiair kan men nog aanvaarden dat er een kennisgeving zou zijn, maar dan op de wijze zoals reeds in andere artikelen vooropgesteld, bij faxpost of per aangetekende brief en dient er geen betekening te gebeuren.

Uiterst subsidiair zou men de betekening dan kunnen laten geschieden door de griffier van de Raadkamer (cf. artikel 18 van de wet op de voorlopige hechtenis).

Nr. 39 VAN DE HEER ERDMAN

(Subsidiair amendement op zijn amendement nr. 38)

In het zesde lid van het voorgestelde artikel 135 de woorden « de betekening » vervangen door de woorden « kennisgeving door de griffier bij faxpost of per aangetekende brief ».

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 38.

Nr. 40 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 41

Het voorgestelde artikel 460ter doen vervallen.

Verantwoording

Reeds in de Kamercommissie werd de vraag gesteld wat juist de regering beoogde. In het ontwerp werd dit artikel verantwoord door het strafbaar stellen van het misbruik van informatie bekomen door de inzage in het dossier. In de commissie heeft de minister duidelijk gesteld dat gedacht werd aan personen die op grond van gegevens van het dossier geweld zouden plegen op een persoon, een getuige bijvoorbeeld. Terecht werd in de commissie van de Kamer onderstreept dat er dus niets wordt toegevoegd en dat integendeel de tekst zoals hij voorligt tot een veel ruimere interpretatie aanleiding kan geven.

Bij analyse van de tekst zou eenieder kunnen gestraft worden wanneer met het bijzonder opzet omschreven in de tekst gebruik wordt gemaakt van de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen. Dit omvat elk gebruik en dus niet enkel het oneigenlijk gebruik. Bijvoorbeeld wat gebeurt er indien men op basis van deze informatie een rechtstreekse dagvaarding uitbrengt ten overstaan van iemand die genoemd is in het dossier. Is dit « het verloop van het gerechtelijk onderzoek hinderen » ? De inbreuken op het privé leven, de fysieke en morele integriteit, of de goederen van een bepaalde persoon worden beschermd door andere artikelen en moeten niet specifiek door een bijkomende moeilijk te hanteren tekst, die naar alle waarschijnlijkheid zonder enig verder gevolg zal blijven, bestraft worden.

Zou het niet veel beter zijn in artikel 61ter (artikel 12) een paragraaf toe te voegen, waarbij als « guide line » wordt gesteld « elk oneigenlijk gebruik van de door inzage in het dossier verkregen inlichtingen kan naargelang het geval aanleiding geven tot de toepasselijke strafbepalingen, onverminderd burgerlijke vorderingen.

Nr. 41 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 45

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Hier kan worden verwezen naar het verslag van de kamercommissie blz. 154-155. Men had reeds de moeilijkheden onderstreept om een nieuwe schorsingstermijn in te bouwen in de verjaring, onverminderd het feit dat de verjaring nu verlengd wordt. De voorgestelde tekst is niet duidelijk, want wordt er dan geen rekening gehouden met de schorsingstermijn van de verjaring indien nadien het vonnisgerecht (vooraleer ten gronde te beslissen) de exceptie gegrond verklaart ? Hoe gaat men dan tot berekening kunnen overgaan ? Indien de indiener van amendement nr. 16 (stuk 857/3) wil voorkomen dat proceduremiddelen worden gebruikt om louter dilatoire redenen, terwijl deze proceduremiddelen voorzien zijn in het wetboek, kan men tot de oneigenlijke conclusie komen dat steeds (zoals vaak gebeurt) het opwerpen van deze proceduremiddelen tot resultaat heeft dat de beslissing over de exceptie bij de grond van de zaak wordt gevoegd bij uitvoerbaar verklaarde beslissing van het vonnisgerecht, aldus moet de gehele behandeling van de zaak plaatsvinden vooraleer dat er over de exceptie kan geoordeeld worden.

Nr. 42 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

Het voorgestelde artikel 28quinquies in overeenstemming brengen met artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd door artikel 8 van het ontwerp.

Verantwoording

Het is juist dat het wetsontwerp, gestemd door de Senaat, houdende invoeging van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering, het verzoek om afschrift te verkrijgen van de verklaringen enkel bepaalde in het kader van het gerechtelijk onderzoek (bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering).

Hier betreft het het opsporingsonderzoek en wordt elke persoon die ondervraagd wordt bedoeld, dus niet noodzakelijkerwijze de in verdenking gestelde of een burgerlijke partij.

De vragen die zich stellen in verband met dit artikel zullen dus ook worden gesteld in verband met het voormelde artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering.

Het is in genen dele duidelijk dat wanneer men een mededeling doet aan de persoon dat hij een kosteloze kopie van het proces-verbaal van het verhoor kan verkrijgen, dit afzonderlijk moet worden geacteerd.

Indien de ontstentenis van mededeling, zoals gewenst door professor Franchimont, geen geval van nietigheid zou teweegbrengen, welke bewijsvoering zou men dan kunnen aanvoeren indien het niet wordt geacteerd en er geen spoor is van het antwoord dat een vraag tot het afleveren van dit afschrift zou moeten concretiseren.

Nr. 43 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Het derde lid en het vierde lid omwisselen.

B. Het derde lid aanvullen met de woorden « Ongeacht hetgeen is bepaald in het vorige lid wordt het opsporingsonderzoek gevoerd ... » .

C. In het hetzelfde lid de woorden « zij dragen » vervangen door de woorden « hij draagt ».

Frederik ERDMAN.

Nr. 44 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 5

In het derde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « of, in de materies die tot zijn bevoegdheid behoren, van de arbeidsauditeur » doen vervallen en de woorden « Zij dragen » vervangen door de woorden « Hij draagt ».

Hugo VANDENBERGHE.
André BOURGEOIS.

Nr. 45 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis de woorden « en die gezien het georganiseerd verband... een ernstige schending van de wet opleveren » vervangen door de woorden « en die worden of zouden worden begaan in het kader van een criminele organisatie of misdaden of wanbedrijven zoals bedoeld in artikel 90ter § 2, 3 en 4, uitmaken, of zouden uitmaken » .

Verantwoording

Dit is een tweede versie van het amendement nr. 20.

In de eerste versie wordt reeds toegelicht dat « de aard van strafbare feiten » geen criterium kan zijn. Men moet dus zoeken naar een legaliteitsbeginsel.

In de plaats van een strafmaat te bepalen kan men ook verwijzen naar die misdrijven en wanbedrijven waarvan de wetgever reeds de zwaarwichtigheid heeft erkend door het afluisteren toe te laten zoals bedoeld in artikel 90ter .

Nr. 46 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In § 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies , tussen de woorden « de rechten van verdediging » en de woorden « het privé leven en de waardigheid van personen » de woorden « de rechten van het slachtoffer » invoegen.

Nr. 47 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 8

In § 5 van het voorgestelde artikel 57 tussen de woorden « de rechten van verdediging » en de woorden « het privé leven en de waardigheid van personen » de woorden « de rechten van het slachtoffer » invoegen.

Verantwoording

In de huidige context, en ingaande op een rechtmatige vraag van de betrokken verenigingen wordt hier met nadruk onderstreept dat rekening moet worden gehouden met de rechten van het slachtoffer. Dit impliceert ook de rechten van hun rechthebbenden.

Frederik ERDMAN.

Nr. 48 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 1

Dit artikel aanvullen met de woorden « , met uitzondering van de artikelen 2, 3, 5, 8, 15, 35 en 36 die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet » .

Verantwoording

Zie advies van de Raad van State (St. Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, blz. 108) : de verplicht bicamerale procedure is niet enkel van toepassing op de organisatie van hoven en rechtbanken, maar ook op de vaststelling van hun bevoegdheden.

De artikelen 2 en 36 houden een beperking in van de bevoegdheid van de onderzoeksrechter doordat deze niet langer belast wordt met de uitoefening van de gerechtelijke politie.

De artikelen 3 en 15 betreffen de territoriale bevoegdheid van respectievelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter.

De artikelen 5 en 8 belasten de procureur des Konings en de onderzoeksrechter respectievelijk met het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek.

Artikel 35 betreft de samenstelling (organisatie) van de raadkamer.

Nr. 49 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 44bis (nieuw)

Een artikel 44bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 44bis. ­ In de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt eeen artikel 5quater ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 5quater. ­ Instellingen van openbaar nut en verenigingen die zich statutair tot doel stellen de rechten van slachtoffers van misdrijven te verdedigen, kunnen door de minister van Justitie gemachtigd worden om in rechte op te treden in alle geschillen waartoe de toepassing van de strafvordering wegens misdaden of wanbedrijven gepleegd tegen de persoon van minderjarigen aanleiding geeft. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de machtiging wordt verleend of ingetrokken.

De vordering van de instelling van openbaar nut of van de vereniging is enkel ontvankelijk indien degene die door het strafbaar feit schade geleden heeft, daarmee vooraf ingestemd heeft. »

Verantwoording

Het amendement wenst, naar analogie met de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden, aan instellingen van openbaar nut of verenigingen die zich tot doel stellen de rechten van slachtoffers van misdrijven te verdedigen het recht toe te kennen om in rechte op te treden inzake de vervolging van misdaden of wanbedrijven gepleegd ten aanzien van de persoon van minderjarigen.

Deze instellingen of verenigingen kunnen alzo een stuk van de last van de ouders (of gebeurlijk van andere nabestaanden) overnemen. Het onderzoek en de rechtspleging inzake dergelijke misdrijven gaat voor hen immers veelal gepaard met enorme psychologische en sociale moeilijkheden.

Om te waarborgen dat de instellingen of verenigingen in kwestie wel voldoende bekwaamheid hebben om de ouders bij te staan op zowel psychologisch, sociaal als juridisch vlak wordt een voorafgaandelijke machtiging vanwege de minister van Justitie vereist.

Vermits het recht van de instellingen of verenigingen om in rechte op te treden gemotiveerd wordt vanuit de noodzaak tot ondersteuning van de ouders (of nabestaanden), is het ten slotte niet meer dan logisch dat dit recht slechts uitgeoefend zal kunnen worden mits de voorafgaande toestemming van deze laatsten.

Nr. 50 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 5

Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis doen vervallen.

Verantwoording

Het wezenlijke van de proactieve recherche bestaat erin dat gebruik gemaakt wordt van de zogenaamde bijzondere opsporingstechnieken, zoals bijvoorbeeld observatie en infiltratie.

Het stellen dat het opsporingsonderzoek zich uitstrekt over de proactieve recherche komt in feite neer op het principieel erkennen (van de toelaatbaarheid) van deze proactieve recherche. Impliciet wordt daarmee ook het gebruik van de bijzondere opsporingstechnieken erkend, aangezien de proactieve recherche er juist in bestaat dat bijzondere opsporingstechnieken aangewend worden.

Welnu, dit moet strijdig geacht worden met artikel 8 van het EVRM. De bijzondere opsporingstechnieken houden overduidelijk een inbreuk in op het in dit artikel gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling. Een dergelijke inbreuk is slechts toegestaan onder de voorwaarden aangegeven in punt 2 van artikel 8 EVRM. Een van deze voorwaarden is dat de « inmenging van het openbaar gezag » « bij de wet » moet zijn voorzien. Of, met andere woorden, zolang er geen wettelijke regeling bestaat omtrent welke bijzondere opsporingstechnieken nu al dan niet toelaatbaar zijn, kan er geen sprake zijn van een principiële erkenning van de proactieve recherche.

Nr. 51 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 6

In het nieuw lid voorgesteld bij artikel 44 van het Wetboek van Strafvordering de volgende wijzigingen aanbrengen.

A. De woorden « het stoffelijk overschot » vervangen door de woorden « het lichaam van de overledene » .

B. Het lid aanvullen met de woorden « en dit zowel voor als na de autopsie » .

Verantwoording

A. De term « stoffelijk overschot » getuigt van weinig fijngevoeligheid en respect ten aanzien van de afgestorvene. Het ware bijgevolg beter deze woorden te vervangen door de woorden « het lichaam van de overledene ».

B. Bij sommige nabestaanden bestaat de wens om ook nog na de autopsie het lichaam van de overledene te zien, onder meer om na te gaan of dit met het nodige respect behandeld werd of gewoon om nog een allerlaatste keer afscheid te kunnen nemen. Om elke betwisting dienaangaande uit te sluiten is het daarom aangewezen in de tekst van de wet expliciet melding te maken van deze mogelijkheid.

Hugo VANDENBERGHE.
André BOURGEOIS.

Nr. 52 VAN DE HEER BOUTMANS EN MEVROUW DARDENNE

Art. 5

Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis doen vervallen.

Verantwoording

Het hele leerstuk « proactieve recherche » is nog niet rijp.

De regering stelt er een wetsontwerp over in het vooruitzicht en heeft aan het Parlement een beleidsnota overhandigd.

De georganiseerde criminaliteit waartoe de « proactieve recherche » alleszins beperkt moet blijven is nog niet juridisch omschreven en een onderzoekscommissie van deze Senaat buigt zich erover. Ook daarover heeft de minister van Justitie een circulaire uitgevaardigd en een actieprogramma opgesteld. Het huidige ontwerp zou met het resultaat van dit alles kunnen botsen, en het is alleszins te breed opgesteld en onvoldoende doordacht. Het zou ongewenste gevolgen kunnen hebben.

Nr. 53 VAN DE HEER BOUTMANS EN MEVROUW DARDENNE

Art. 5

In het voorgestelde artikel 28quater , tussen het eerste en het tweede lid, de volgende volzin invoegen :

« De beslissingen daaromtrent worden met redenen omkleed. »

Verantwoording

De motivering is noodzakelijk om na te kunnen gaan of de beslissing (inzake de beslissing tot sepot) zorgvuldig is genomen en of zij in overeenstemming is met de richtlijnen van het College van procureurs-generaal.

Eddy BOUTMANS.
Martine DARDENNE.

Nr. 54 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 12

Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 61ter vervangen als volgt :

« § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, kan de verzoeker de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. Het verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en wordt ingeschreven in een hiertoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig paragraaf 5, tweede lid. »

Verantwoording

De tekst van het huidige wetsontwerp creëert twee verschillende procedures voor de kamer van inbeschuldigingstelling inzake de inzage van het dossier, naar gelang de kamer van inbeschuldigingstelling geadiëerd wordt betreffende een door de onderzoeksrechter genomen beschikking of betreffende het niet tijdig uitspreken van een beschikking door de onderzoeksrechter.

Enerzijds, dient er een verzoekschrift neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg en dient de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak te doen, zonder debat, binnen de vijftien dagen (artikel 61ter , § 5), anderzijds, dient er een verzoekschrift neergelegd te worden ter griffie van het hof van beroep en dient de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak te doen binnen de maand na de procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat te hebben gehoord (artikel 61ter , § 6, in samenhang met artikel 136ter ).

Waar in de memorie van toelichting terecht wordt gesteld dat er dient gekozen te worden voor een schriftelijke procedure zonder debat ten einde de onderzoeksstrategie niet te bedreigen, dient dit dan ook consequent in de beide procedures toegepast te worden. Huidig amendement strekt er dan ook toe de beide procedures voor de kamer van inbeschuldigingstelling op identieke wijze te laten verlopen.

Daarenboven vermijdt men, door er voor te zorgen dat het verzoekschrift om de kamer van inbeschuldigingstelling te adië-ren ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg dient neergelegd te worden, bijkomende correspondentie voor het opvragen van het dossier aan de onderzoeksrechter (procedure die in huidig wetsontwerp niet geregeld is : mag de griffie van het hof van beroep rechtstreeks het dossier aan de onderzoeksrechter opvragen of dient dit te gebeuren langs het parket om ?)

Ten slotte is de voorgestelde procedure tijd besparend. Immers, de griffier van de rechtbank van eerste aanleg die het verzoekschrift aanneemt, kan onmiddellijk zijn collega van het onderzoekskabinet verwittigen die aanstonds het dossier in staat stelt en overmaakt aan het hof van beroep langs de gebruikelijke weg.

Nr. 55 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 20

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis vervangen als volgt :

« Het slachtoffer en de verdachte kunnen het onderzoek laten bijwonen door een geneesheer van hun keuze, wiens ereloon wordt aangerekend in de gerechtskosten. »

Verantwoording

Door artikel 7 van de wet van 4 juli 1989 tot wijziging van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige hechtenis werd een volledig contradictoir karakter verleend aan de onderzoeksmaatregel van het onderzoek aan het lichaam.

Uit een nauwkeurige lezing van het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis , blijkt thans echter dat enkel hij (het slachtoffer of de verdachte) die onderworpen wordt aan een onderzoek dit kan laten bijwonen door een geneesheer van zijn keuze.

Huidig amendement strekt er dan ook toe het contradictoir karakter terug in de wet in te schrijven, mede in acht genomen de bedoelingen van de hervormingen van het gerechtelijk onderzoek (cf . M. Franchimont : « La victime dans le procès pénal » J.T. 1997, 121) alsook het arrest 24/97 d.d. 30 april 1997 van het Arbitragehof (Belgisch Staatsblad van 16 juni 1997, blz. 16454).

Nr. 56 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 20

Het voorgestelde artikel 90bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« De griffier stelt het slachtoffer, de verdachte en hun raadsman in kennis per faxpost of aangetekende brief van de plaats, dag en het uur van het onderzoek. »

Verantwoording

Dit amendement vloeit logisch voort uit het vorige. Wil men immers de rechten van het slachtoffer en de verdachte op een afdoende wijze waarborgen, dan dient er eveneens voor gezorgd te worden dat zij in de mogelijkheid gesteld worden deze uit te oefenen. Het is derhalve noodzakelijk dat het slachtoffer, verdachte en hun raadslieden officieel in kennis gesteld worden dat een onderzoek aan het lichaam werd bevolen en dat dit plaats zal hebben.

Nr. 57 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 28

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 136ter de woorden « In de gevallen bepaald bij de artikelen 61ter , § 6, en 61quinquies , § 5 », vervangen door de woorden « In het geval bepaald bij artikel 61quinquies, § 5 ».

Verantwoording

Dit amendement beoogt de tekst van het voorgestelde artikel 136ter in overeenstemming te brengen met het amendement nr. 54, waarbij artikel 61ter , § 6, werd gewijzigd zodat de verwijzing naar dit artikel thans overbodig wordt.

Nr. 58 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 28

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 136ter de woorden « het hof van beroep » vervangen door de woorden « de rechtbank van eerste aanleg ».

Verantwoording

Daar de verzoekschriften voor de andere procedures (artikel 28sexies , §§ 4 en 5, 61ter , § 5, en, na aanneming van amendement nr. 54, § 6, 61quater , §§ 5 en 6), zowel voor het adiëren van de kamer van inbeschuldigingstelling wanneer er geen tijdige uitspraak werd gedaan op het ingediende verzoekschrift als bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitgesproken beslissing, telkens dienen neergelegd te worden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg is er geen grondige reden of verantwoording voor handen om inzake artikel 61quinquies , § 5, hiervan af te wijken. Het creëren van verschillende procedures in nagenoeg identieke situaties zal enkel leiden tot vergissingen en overbodige betwistingen.

Het amendement beoogt tevens proceseconomisch en tijdbesparend te zijn, door het verzoekschrift te laten neerleggen of de griffie van de rechtbank waar het dossier zich normaliter bevindt.

Nr. 59 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 44

Het laatste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis vervangen als volgt :

« De verklaring wordt ontvangen door de secretaris van het openbaar ministerie, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd. »

Verantwoording

De opdrachten van de magistraten van het openbaar ministerie zijn reeds zo talrijk dat dient vermeden te worden deze nog verder uit te breiden.

Daar artikel 44 thans de mogelijkheid schept dat een benadeelde gedurende de gehele procedure op de hoogte wordt gesteld van het verloop ervan zonder de noodzaak zich reeds burgerlijke partij te stellen, dient ervan uitgegaan te worden dat dit artikel veelvuldig zal toegepast worden en derhalve heel wat administratief werk met zich zal brengen.

Door het in voege treden van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten werd een herwaardering van het ambt van secretaris (artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek) doorgevoerd. Deze herwaardering dient bij nieuwe wetten ten volle benut te worden ten einde de parketmagistraten te ontlasten van alle administratief werk dat thans door de secretaris kan overgenomen worden. De verklaring laten ontvangen door de secretaris is derhalve een efficiëntere werkwijze.

André BOURGEOIS.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 60 VAN DE HEER VANDENBERGHE

(Subamendement op het amendement nr. 48 van de heren Vandenberghe en Bourgeois)

Artikel 1

In de aanvulling voorgesteld bij dit artikel de woorden « de artikelen 2, 3, 5, 8, 15, 35 en 36 » vervangen door de woorden « de artikelen 2, 3, 4, 5, 8, 12, 13, 14, 15, 21, 27, 28, 29, 34, 35, 36 en 37 ».

Verantwoording

Hoewel ze niet door de Raad van State als dusdanig gekwalificeerd werden, dienen ook volgende artikelen als bicameraal aanzien te worden (omdat ze verband houden met de vaststelling van de bevoegdheden van hoven en rechtbanken) :

Artikel 4 : de procureur des Konings wordt bevoegd om algemene richtlijnen voor de uitoefening van gerechtelijke politie in zijn arrondissement uit te vaardigen.

Artikel 12 : de onderzoeksrechter wordt bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek tot inzage van het dossier; de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om uitspraak te doen over het « beroep » tegen de beschikking van de onderzoeksrechter.

Artikel 13 : de onderzoeksrechter wordt bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek tot opheffing van een onderzoeksmaatregel met betrekking tot de goederen; de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om uitspraak te doen over het « beroep« tegen de beschikking van de onderzoeksrechter.

Artikel 14 : de onderzoeksrechter wordt bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek tot het verrichten van een bijkomende onderzoekshandeling; de Kamer van inbeschuldigingstelling kan geadieerd worden indien de onderzoeksrechter in gebreke blijft zich over het verzoek uit te spreken.

Artikel 21 : de raadkamer is bevoegd om uitspraak te doen nadat het onderzoek volledig is.

Artikel 27 : de bevoegdheid van de Kamer van inbeschuldigingstelling om in hoger beroep uitspraak te doen over de verwijzingsbeschikkingen.

Artikel 28 : de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om toezicht uit te oefenen op het onderzoek.

Artikel 29 : de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om (ambtshalve) de regelmatigheid van de procedure te onderzoeken.

Artikel 34 : verruiming van de mogelijkheid tot Cassatie (en dus met andere woorden van de bevoegdheid van dit Hof).

Artikel 37 : opheffing van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en de rechtbanken.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 61 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

In § 1 van het voorgestelde artikel 28bis, het tweede lid vervangen als volgt :

« Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche.

De proactieve recherche is het onderzoek waartoe besloten wordt op grond van het bestaan van een redelijk vermoeden dat strafbare feiten die een misdaad of wanbedrijf als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, kunnen vormen, gepleegd zijn maar nog niet aan het licht zijn gebracht of dreigen gepleegd te worden.

Onder proactieve recherche wordt verstaan het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen met het doel het vervolgen van de daders of van de toekomstige daders van de bovenvermelde feiten mogelijk te maken.

Voor het opstarten van een proactieve recherche, is de voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, de krijgsauditeur of de nationale magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist. »

Verantwoording

De tekst zoals hij ons in het ontwerp wordt voorgesteld is slecht leesbaar en bevat een aantal leemten op wetgevingstechnisch gebied.

De voorgestelde bepaling verwijst onder meer naar criminele organisaties. Tot op heden beschikken wij evenwel niet over een wettelijke definitie van die term, ook al wordt thans een ontwerp daarover besproken. Het lijkt dus moeilijk ernaar te verwijzen in dit ontwerp.

Wij hebben dus een minder vaag criterium vastgelegd door proactieve recherche mogelijk te maken indien er een redelijk vermoeden is dat feiten gepleegd werden maar nog niet aan het licht zijn gebracht of dreigen gepleegd te worden die een misdaad of wanbedrijf als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, kunnen vormen.

Joëlle MILQUET.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.

Nr. 62 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 5

In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28ter de eerste zin vervangen als volgt :

« De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en volgens de principes bepaald in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, voorgesteld door de minister van Justitie, overeenkomstig artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek en volgens de nadere regels die de procureur des Konings bepaalt. »

Verantwoording

De nadere regels volgens welke en de termijn binnen welke de diensten de verkregen informatie moeten doorspelen wanneer zij op eigen initiatief handelen, is volgens ons een belangrijk punt waarover in het verleden problemen zijn gerezen.

Daarom stellen wij voor dat de principes van een dergelijk optreden worden opgenomen in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit waarbij de procureur des Konings de nadere uitvoering van dergelijke principes in richtlijnen moet kunnen vastleggen.

De principes vormen dus de minimumcriteria die de procureur des Konings moet respecteren. Vergeleken bij de principes die vermeld worden in het koninklijk besluit zal hij dus strenger kunnen zijn.

Voor ons gaat het om een bijkomende garantie van een optimale informatie-uitwisseling die, zoals men weet, van cruciaal belang is in een onderzoek.

Joëlle MILQUET.

Nr. 63 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

Het laatste lid van het voorgestelde artikel 28ter , § 3, vervangen als volgt :

« Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand.

De procureur-generaal neemt de nodige initiatieven. Indien hij het nodig acht, kan hij zich wenden tot het college van procureurs-generaal, dat onverwijld alle nodige maatregelen neemt. »

Verantwoording

Problemen in verband met het vereiste personeel moeten snel worden opgelost. De procureur-generaal staat het dichtst bij de procureur des Konings en is dus daarvoor het best geplaatst. Op bijna systematische wijze te rade gaan bij het college van procureurs-generaal, zoals bepaald is in het oorspronkelijke ontwerp, kan een onnodig zware en trage werking tot gevolg hebben.

Als hij er niet in slaagt het probleem op te lossen, heeft de procureur-generaal nog altijd de mogelijkheid zich te wenden tot het college van procureurs-generaal.

Voor een snelle afhandeling zal het college dan onverwijld alle nodige maatregelen moeten nemen.

Nr. 64 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

De eerste volzin van het voorgestelde artikel 28ter, § 3, vervangen als volgt :

« De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten, de bijzondere afdeling of afdelingen van de politiediensten of, in voorkomend geval, de politieambtenaar of -ambtenaren aanwijzen die in een bepaald onderzoek belast worden met taken van gerechtelijke politie en aan wie de vorderingen, behoudens uitzondering, gericht zullen worden. »

Verantwoording

Dat de procureur des Konings een politiedienst kiest voor de uitvoering van taken van gerechtelijke politie is volgens ons een goed principe.

Wij wensen dit principe echter te verruimen en de procureur des Konings in staat te stellen om bepaalde of meer gespecialiseerde afdelingen van politiediensten of ook een of meer politieambtenaren te kiezen.

Volgens ons hebben sommige afdelingen of sommige ambtenaren een bekwaamheid verworven in aangelegenheden die een grotere specialisatie vereisen. De procureur des Konings moet deze ervaring en deze bekwaamheid ten nutte kunnen maken voor de uitvoering van een aantal taken van gerechtelijke politie. De bepaling die wij wensen in te voeren, zal de kansen op een goede afloop van de onderzoeken alleen maar vergroten want het is geweten dat de misdaad in al zijn vertakkingen steeds complexer wordt. Het is dan ook belangrijk dat de procureur des Konings de kans krijgt om de meest gespecialiseerde ambtenaren te kiezen.

Nr. 65 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

Het laatste lid van het voorgestelde artikel 28bis , § 1, vervangen als volgt :

« De wijze waarop en de regels volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, voorgesteld door de minister van Justitie overeenkomstig artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. »

Verantwoording

Ook al betwisten wij niet dat de politiediensten, binnen strikt vastgelegde grenzen, een zekere autonomie moeten krijgen, toch vinden we dat deze autonomie zo niet idealiter bij wet dan wel bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit geregeld moet worden.

Volgens ons biedt dit immers een bijkomende garantie voor de begeleiding van dergelijke praktijken. Wij hoeven niet meer te onderstrepen hoe belangrijk de beslissing is om de politiediensten een aanzienlijke operationele autonomie toe te kennen, temeer omdat deze beslissing deel zal uitmaken van een ruime hervorming van de politiediensten.

De doelstellingen van een dergelijke bepaling zijn weliswaar lovenswaardig. Toch moeten een aantal waarborgen bestaan dat politiediensten de taken waarvoor zij autonoom kunnen optreden, niet te buiten gaan, om met name te voorkomen dat zij parallelle onderzoeken voeren.

Daarom is het moeilijk te aanvaarden dat men een zo gevoelige materie laat regelen met gewone richtlijnen. Daarom is een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit te verkiezen.

Joëlle MILQUET.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.

Nr. 66 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 5

De voorgestelde afdelingen en artikelen hernummeren als volgt :

1. Afdeling I.A. in plaats van I

Afdeling I.B. in plaats van 1bis

2. Artikel 28-2 in plaats van 28bis

Artikel 28-3 in plaats van 28ter

Artikel 28-4 in plaats van 28quater

Artikel 28-5 in plaats van 28quinquies

Artikel 28-6 in plaats van 28sexies

Artikel 28-7 in plaats van 28septies

Nr. 67 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

(Subamendement op hun amendement nr. 50)

Art. 5

Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis aanvullen met de woorden :

« onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen. »

Nr. 68 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 5

In het derde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis tussen de woorden « het gezag van de » en de woorden « procureur des Konings » invoegen het woord « bevoegde » .

Verantwoording

Zie de opsomming onder artikel 28bis , § 1, tweede lid.

Hugo VANDENBERGHE.
André BOURGEOIS.

Nr. 69 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Art. 5

In § 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies tussen de woorden « de rechten van verdediging » en de woorden « het privé-leven » de woorden « het vermoeden van onschuld » invoegen.

Verantwoording

Het vermoeden van onschuld, gewaarborgd door artikel 6.2 EVRM, houdt in dat men geacht wordt onschuldig te zijn tot het bewijs van het tegendeel. Dit maakt dat enkel de rechter ten gronde zich kan uitspreken omtrent de schuld van een verdachte. Het openbaar ministerie moet er derhalve over waken dat, wanneer het gegevens verstrekt aan de pers, geen afbreuk gedaan wordt aan het vermoeden van onschuld.

Het vermoeden van onschuld heeft een eigen specifieke draagwijdte en dient onderscheiden te worden van de rechten van verdediging, dewelke tot doel hebben de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de strafvordering. Het vermoeden van onschuld dient daarom bijkomend opgenomen te worden in de tekst van het voorgestelde artikel 28quinquies , § 5, van het Wetboek van Strafvordering.

Nr. 70 VAN DE HEER VANDENBERGHE C.S.

Art. 8

In § 5 van het voorgestelde artikel 57 tussen de woorden « de rechten van verdediging, » en de woorden « het privé-leven » de woorden « het vermoeden van onschuld, » invoegen.

Verantwoording

Het vermoeden van onschuld, gewaarborgd door artikel 6.2 EVRM, houdt in dat men geacht wordt onschuldig te zijn tot het bewijs van het tegendeel. Dit maakt dat enkel de rechter ter gronde zich kan uitspreken omtrent de schuld van een verdachte. Het openbaar ministerie moet er derhalve over waken dat, wanneer het gegevens verstrekt aan de pers, geen afbreuk gedaan wordt aan het vermoeden van onschuld.

Het vermoeden van onschuld heeft een eigen specifieke draagwijdte en dient onderscheiden te worden van de rechten van verdediging, dewelke tot doel hebben de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de strafvordering. Het vermoeden van onschuld dient daarom bijkomend opgenomen te worden in de tekst van het voorgestelde artikel 57, § 5, van het Wetboek van Strafvordering.

Hugo VANDENBERGHE.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.
André BOURGEOIS.

Nr. 71 VAN DE HEER ERDMAN

(Subamendement op zijn amendement nr. 21)

Art. 5

Het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28bis vervangen als volgt :

« Hij waakt over de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit van de bewijsverkrijging. »

Nr. 72 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 8

Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 56 vervangen als volgt :

« Hij waakt over de wettelijkheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit van de bewijsverkrijging. »

Frederik ERDMAN.

Nr. 73 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op hun amendement nr. 50)

Art. 5

In het voorgestelde artikel 28bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) Het tweede lid van § 1 vernummeren tot § 2.

B) Paragraaf 2 vernummeren tot § 3.

Verantwoording

Het tweede lid van § 1 werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers toegevoegd en betreft de proactieve recherche. De coherentie en de logische opbouw van § 1, die de « algemene beginselen » inzake het opsporingsonderzoek bevat, werden daardoor aangetast. Het ware voor de duidelijkheid van de tekst beter dat de nieuwe bepaling aangaande de proactieve recherche (§ 1, tweede lid) opgenomen zou worden in een afzonderlijke paragraaf.

André BOURGEOIS.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 74 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater vervangen als volgt :

« Rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt de procureur des Konings over de opportuniteit van de vervolging. »

Frederik ERDMAN.

Nr. 75 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 5

Paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 5. Het openbaar ministerie kan aan de pers gegevens verstrekken mits de rechten van de verdediging, de rechten van het slachtoffer, het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit van personen worden geëerbiedigd. »

Verantwoording

Door in het wetsontwerp de rechten van de slachtoffers uitdrukkelijk te vermelden wordt vermeden dat zij, zoals vaak voorkomt, opnieuw slachtoffer worden, maar deze keer van overdreven publiciteit rond hun persoon.

Ook hier moet, zoals voor de advocaten, het principe van de anonimiteit van personen worden bekrachtigd.

Ingeval de identiteit van personen wordt onthuld door de pers, kan het openbaar ministerie de identiteit van personen wel bevestigen, maar nooit zelf vrijgeven.

Joëlle MILQUET.

Nr. 76 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 5

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater de woorden « door de minister van Justitie » doen vervallen.

Verantwoording

De vermelding van de woorden « door de minister van Justitie » kan de verkeerde indruk doen ontstaan dat het de minister is die oordeelt over de opportuniteit van de vervolging, wat uiteraard niet het geval kan zijn.

André BOURGEOIS.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 77 VAN DE HEER DESMEDT

Art. 5

In het voorgestelde artikel 28quinquies , § 2, het derde lid vervangen als volgt :

« Zo er evenwel risico is voor collusie of zo de slachtoffers of derden gevaar lopen, kan het openbaar ministerie het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een niet hernieuwbare termijn van zes maanden. »

Verantwoording

De Raad van State heeft opgemerkt dat het begrip « ernstige en uitzonderlijke omstandigheden » in het wetsontwerp niet eenduidig genoeg is omschreven.

In het commentaar bij de artikelen wordt dat begrip evenwel toegelicht : het gaat om mogelijke collusie tussen de diverse medebeschuldigden of om het gevaar dat de slachtoffers of derden kunnen lopen.

Wij zijn de mening toegedaan dat, ter wille van de rechtszekerheid en teneinde de beoordelingsbevoegdheid van het parket te beperken, de tekst van artikel 28quinquies , § 2, derde lid, expressis verbis een limitatieve opsomming moet bevatten van de redenen waarom het openbaar ministerie kan beslissen het tijdstip waarop het afschrift van het proces-verbaal van het verhoor wordt meegedeeld, uit te stellen.

Wij zijn van oordeel dat de speurders de nodige tijd moet worden gegund om verhoren en confrontaties te organiseren, zonder dat de betrokkenen de kans krijgen om hun vorige verklaring of die van andere personen erop na te lezen; wij vinden evenwel dat het begrip « ernstige en uitzonderlijke omstandigheden » (die het uitstel van de mededeling van het afschrift van het proces-verbaal van het verhoor kunnen wettigen) niet mag worden overgelaten aan het oordeel van het parket.

Ons inziens behoort ook de mogelijkheid om die termijn met zes maanden te verlengen te worden opgeheven, en wel om de volgende redenen :

­ het feit dat men kan beschikken over een afschrift van het proces-verbaal van zijn verhoor, is een recht dat is vastgelegd in artikel 28quinquies , § 2;

­ de mogelijkheid om de mededeling van dat afschrift uit te stellen, moet een uitzondering blijven;

­ we bevinden ons in de fase van het onderzoek, dat niet langer mag aanslepen dan redelijk is.

Claude DESMEDT.

Nr. 78 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 5

In het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 28quinquies volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Na de woorden « uitzonderlijke omstandigheden kan » de woorden « het openbaar ministerie » vervangen door de woorden « de procureur des Konings » .

B. Voor de woorden « het tijdstip » invoegen de woorden « met een gemotiveerde beslissing » .

Verantwoording

A. Overal wordt de term « de procureur des Konings » gebruikt.

B. Er moet in ieder geval een gemotiveerde beslissing komen want het is een uitzondering en mag geen automatisme worden.

Frederik ERDMAN.

Nr. 79 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 5

Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 6. De advocaat kan in het belang en op verzoek van zijn cliënt aan de pers gegevens verstrekken, mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit van personen en de rechten van het slachtoffer worden geëerbiedigd. »

Verantwoording

Naar analogie van amendement nr. 75 worden de rechten van het slachtoffer uitdrukkelijk vermeld.

Het lijkt bovendien raadzaam te bepalen dat de advocaat zich alleen op verzoek van zijn cliënt tot de pers mag wenden.

Joëlle MILQUET.

Nr. 80 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 5

In § 6 van het voorgestelde artikel 28quinquies de woorden « mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit » vervangen door de woorden « mits het vermoeden van onschuld, het privé-leven en de waardigheid ».

Nr. 81 VAN DE HEREN BOURGEOIS EN VANDENBERGHE

Art. 8

In § 6 van het voorgestelde artikel 57 de woorden « mits het privé-leven, de waardigheid en de anonimiteit » vervangen door de woorden « mits het vermoeden van onschuld, het privé-leven en de waardigheid » .

André BOURGEOIS.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 82 VAN DE HEER BOUTMANS C.S.

Art. 44

In het derde lid van § 3 van het voorgestelde artikel 5bis, tussen de woorden « de seponering » en de woorden « het instellen van een gerechtelijk onderzoek » de woorden invoegen « en de redenen daarvan » .

Verantwoording

Indien de algemene motiveringsverplichting te zwaar wordt geacht, zouden de beslissingen tot seponering die aan de benadeelde persoon worden medegedeeld, alleszins met redenen omkleed behoren te zijn.

Deze persoon kan dan beter beoordelen of hij zelf als burgerlijke partij de strafvordering op gang moest brengen dan wel of hij bij de procureur des Konings moet aandringen, dan wel zich bij diens beslissing moet neerleggen.

Eddy BOUTMANS.
Hugo COVELIERS.
Martine DARDENNE.
Frederik ERDMAN.

Nr. 83 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 5

In § 5 van het voorgestelde artikel 28quinquies invoegen de woorden « wanneer het openbaar belang het vergt » tussen de woorden « Het openbaar ministerie kan » en de woorden « aan de pers ».

Nr. 84 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 8

In § 5 van het voorgestelde artikel 57 invoegen de woorden « wanneer het openbaar belang het vergt » tussen de woorden « Het openbaar ministerie kan » en de woorden « , met instemming van ».

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 85 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 5

De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 28sexies vervangen als volgt :

« Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

Eddy BOUTMANS.

Nr. 86 VAN DE HEER DESMEDT

Art. 6

De in dit artikel voorgestelde tekst vervangen als volgt :

« Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de nabestaanden de toestemming het stoffelijk overschot te zien. De magistraat die de autopsie heeft bevolen, beslist of de verzoekers als nabestaanden kunnen worden beschouwd en op welk tijdstip zij het stoffelijk overschot mogen zien. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. »

Claude DESMEDT.

Nr. 87 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 8

Paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 5. Het openbaar ministerie kan, met instemming van de onderzoeksrechter, aan de pers gegevens verstrekken mits de rechten van de verdediging, de rechten van het slachtoffer en het privé-leven, de anonimiteit en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 75.

Nr. 88 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 6

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 6. ­ Artikel 44 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de verwanten of de personen die een affectieve band met het slachtoffer hebben, indien zij dat vragen, de toestemming het lichaam van het slachtoffer te zien, ofwel vóór ofwel na de autopsie. »

Verantwoording

Dit amendement heeft twee verschillende zaken op het oog.

Op de eerste plaats wenst men tegemoet te komen aan de verwachtingen van de families van de slachtoffers die menen dat zij de mogelijkheid moeten hebben om het lichaam van hun verwanten te zien op het ogenblik dat zij dat wensen, en dit zowel vóór als na de autopsie.

Om ons recht een menselijker karakter te geven en aangezien daartegen geen wetstechnisch bezwaar bestaat, stellen wij vervolgens voor de tekst te wijzigen en in de Franse tekst het woord « cadavre » te vervangen door de woorden « corps de la victime ». Ook in de Nederlandse tekst moeten de woorden « het stoffelijk overschot » vervangen worden door « het lichaam ». Verder is de term « nabestaande » verduidelijkt.

Nr. 89 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 8

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 57, § 2, vervangen als volgt :

« De onderzoeksrechter of elke politiedienst die een persoon ondervraagd heeft, wijst die persoon op zijn recht om een kopie van het proces-verbaal van verhoor te vragen en, in voorkomend geval, op zijn recht om overeenkomstig artikel 5bis van de voorafgaande titel de hoedanigheid van benadeelde persoon te verkrijgen of om zich overeenkomstig artikel 63 burgerlijke partij te stellen. »

Verantwoording

Wij achten het nuttig en zelfs noodzakelijk in de wet te vermelden dat de eerstelijnsdiensten, die in rechtstreeks contact staan met de slachtoffers en hun nabestaanden, hen ervan op de hoogte brengen, niet alleen dat zij een kopie van het proces-verbaal van hun verhoor kunnen verkrijgen, maar ook dat het statuut van benadeelde persoon bestaat : deze diensten moeten in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 5bis , § 4, van de voorafgaande titel van het Wetboek dan ook melding maken van de verklaring in het proces-verbaal van verhoor.

Nr. 90 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 8

De eerste volzin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 56, § 3, vervangen als volgt :

« De onderzoeksrechter kan de politiedienst of -diensten, de bijzondere afdeling of afdelingen van de politiediensten of, in voorkomend geval, de politieambtenaar of -ambtenaren aanwijzen die in een bepaald onderzoek belast worden met taken van gerechtelijke politie en aan wie de vorderingen en opdrachten, behoudens uitzondering, gericht moeten worden. »

Verantwoording

Dat de onderzoeksrechter een politiedienst kiest voor de uitvoering van taken van gerechtelijke politie is volgens ons een goed principe.

Wij wensen dit principe echter te verruimen en de onderzoeksrechter in staat stellen om bijzondere of meer gespecialiseerde afdelingen van politiediensten of ook een of meer politieambtenaren te kiezen.

Volgens ons hebben sommige afdelingen of sommige ambtenaren een bekwaamheid verworven in aangelegenheden die een grotere specialisatie vereisen. De onderzoeksrechter moet deze ervaring en deze bekwaamheid ten nutte kunnen maken voor de uitvoering van een aantal taken van gerechtelijke politie. De bepaling die wij wensen in te voeren, zal de kansen op een goede afloop van de onderzoeken alleen maar vergroten want het is geweten dat de misdaad in al haar vertakkingen steeds complexer wordt. Het is dan ook belangrijk dat de onderzoeksrechter de kans krijgt om de meest gespecialiseerde ambtenaren te kiezen.

Nr. 91 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 8

In het voorgestelde artikel 57 de bepalingen onder § 4 in de vorm van een tweede lid toevoegen aan § 1.

Verantwoording

Wetgevingstechnische redenen.

Joëlle MILQUET.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.

Nr. 92 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 8

In § 2 van het voorgestelde artikel 57 het eerste en het tweede lid omkeren.

Verantwoording

Wetgevingstechnische redenen.

Nr. 93 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 13

In het voorgestelde artikel 61quater de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) Aan § 1 een tweede lid toevoegen, luidende :

« Evenzo kan ieder die geschaad wordt door het mededelen overeenkomstig artikel 57, § 5, van gegevens die onjuist zijn, de onderzoeksrechter vragen om een rechtzetting door de procureur des Konings. »

B) In het eerste lid van § 3 de woorden « het verzoek afwijzen » vervangen door de woorden « het verzoek bedoeld in § 1, eerste lid, afwijzen » .

C) Aan § 3 een derde lid toevoegen, luidende :

« De onderzoeksrechter kan het verzoek bedoeld in § 1, tweede lid, afwijzen als hij van oordeel is dat de gegevens juist waren of het mededelen ervan geen afbreuk heeft gedaan aan het vermoeden van onschuld dat de verzoeker geniet. »

Verantwoording

We kunnen niet voorbijgaan aan het probleem van de eventuele mededeling van onjuiste gegevens door het parket en de gevolgen die dat kan hebben. De Franse wetgeving voorziet in de mogelijkheid van een strafrechtelijk kortgeding om de rechtzetting van onjuiste gegevens af te dwingen.

Artikel 61quater , dat een vorm van strafrechtelijk kortgeding instelt voor personen wier goederen schade lijden, kan worden uitgebreid tot de rechtzetting van onjuiste gegevens medegedeeld door het openbaar ministerie en aldus een snelle en adequate oplossing bieden voor dit probleem, zonder dat de traditionele rechtsmiddelen van het burgerlijk recht daardoor in het gedrang komen.

Joëlle MILQUET.

Nr. 94 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 5

In § 6 van het voorgestelde artikel 28quinquies de woorden « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » invoegen tussen de woorden « De advocaat mag » en de woorden « aan de pers ».

Verantwoording

De vermelding « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » zal aan de Stafhouder toelaten op te treden indien hij een foutief gebruik vaststelt van het recht van de advocaat om gegevens te verstrekken aan de pers.

Nr. 95 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 8

In § 6 van het voorgestelde artikel 57 de woorden « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » invoegen tussen de woorden « De advocaat mag » en de woorden « aan de pers ».

Verantwoording

De vermelding « overeenkomstig de deontologie van zijn beroep » zal aan de Stafhouder toelaten op te treden indien hij een foutief gebruik vaststelt van het recht van de advocaat om gegevens te verstrekken aan de pers. Daardoor ontstaat een bijkomende waarborg voor een correcte uitoefening van dit recht.

Hugo VANDENBERGHE.
André BOURGEOIS.

Nr. 96 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 20

In de Nederlandse tekst van het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis het woord « geneesheer » vervangen door het woord « arts ».

Verantwoording

Steeds meer artsen zijn vrouwen.

Eddy BOUTMANS.

Nr. 97 VAN DE HEER MAHOUX

Art. 5

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater aanvullen als volgt :

« Onverminderd de bepalingen van artikel 44 betreffende de benadeelde persoon wordt de seponering door het openbaar ministerie meegedeeld aan elke betrokken persoon voor zover die persoon is ondervraagd. »

Verantwoording

Personen tegen wie een klacht is ingediend en die daarover zijn ondervraagd, hebben het recht geïnformeerd te worden over de seponering.

Philippe MAHOUX.

Nr. 98 VAN DE HEREN ERDMAN EN DESMEDT

Art. 9

In de Franse tekst van het eerste lid van het voorgestelde artikel 59 de woorden « d'infraction flagrante ou réputée telle » vervangen door de woorden « de flagrant délit ou réputés tels » .

Frederik ERDMAN.
Claude DESMEDT.

Nr. 99 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 28

Het voorgestelde hoofdstuk X (nieuw) aanvullen met een artikel 136quater , luidende :

« Art. 136quater. ­ De kamer van inbeschuldigingstelling houdt zitting, hetzij met drie raadsheren in het hof, hetzij met een enkel lid, namelijk voorzitter van de kamer of een raadsheer in het hof. »

Verantwoording

Om de voorgestelde tekst, die voorziet in de uitbreiding van de bevoegdheden van de kamer van inbeschuldigingstelling, te kunnen toepassen, is het wenselijk te bepalen dat de kamer van inbeschuldigingstelling zitting kan houden met een enkele raadsheer.

Joëlle MILQUET.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.

Nr. 100 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 12

De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter vervangen als volgt :

« Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

Nr. 101 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 13

De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 61quater vervangen als volgt :

« Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

Nr. 102 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 14

De eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies , vervangen, als volgt :

« Het verzoekschrift wordt gemotiveerd en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. »

Eddy BOUTMANS.

Nr. 103 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 44

Het voorgestelde artikel 5bis aanvullen met een § 4, luidende :

« § 4. Indien de persoon dat wenst, kan de verklaring bedoeld in de vorige paragrafen ook worden afgelegd tijdens het verhoor door een politiedienst. In dat geval wordt de verklaring vermeld in het proces-verbaal van het verhoor. »

Verantwoording

De status van « benadeelde persoon » die hier wordt geïntroduceerd, vormt een belangrijke vernieuwing. De families van de slachtoffers zijn echter van oordeel dat deze status te beperkt is en moeilijk te verkrijgen. Het slachtoffer, een familielid of een advocaat moet zich immers persoonlijk naar het parket begeven.

Wij vinden daarom dat de betrokken personen deze verklaring moeten kunnen afleggen tijdens het verhoor, zodat ze in het proces-verbaal kan worden vermeld. De tekst bepaalt overigens al dat de politiediensten de betrokkenen moeten waarschuwen dat zij een kopie van het proces-verbaal van hun verhoor kunnen krijgen.

Joëlle MILQUET.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.

Nr. 104 VAN DE HEER DESMEDT

Art. 12

In het voorgestelde artikel 61ter de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 1 vervangen als volgt :

« De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke-partijstelling hebben geleid, in te zien.

B. Paragraaf 3 doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement wil de onderzoeksrechter de mogelijkheid ontnemen om een selectie te maken van de stukken van het dossier die de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij mogen inzien.

Door de goedkeuring op 20 december 1996 van het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 61bis in het Wetboek van strafvordering (stuk 1-9/6) heeft de Senaat voor die oplossing gekozen, die de onderzoeksrechter een subjectieve keuze en lastig werk bespaart.

Om evenwel tegemoet te komen aan het bezwaar dat de regering met betrekking tot dit ontwerp in de commissie voor de Justitie heeft geformuleerd, bepalen wij dat de inzage van het dossier beperkt blijft tot het deel dat de eiser aangaat. De onderzoeksrechter behoudt weliswaar de mogelijkheid die inzage te weigeren. Dit principe maakt het mogelijk het privé-leven van andere partijen in het geding beter te respecteren.

Claude DESMEDT.

Nr. 105 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 20

In de Franse tekst van het eerste lid van voorgestelde artikel 90bis de woorden « d'infraction flagrante ou réputée telle » vervangen door de woorden « de flagrant délit ou réputés tels ».

Verantwoording

Zie amendement nr. 98.

Frederik ERDMAN.

Nr. 106 VAN DE HEREN DESMEDT EN COVELIERS

Art. 12

Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 61ter vervangen als volgt :

« § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij in § 2, tweede lid, van dit artikel bepaalde termijn, wordt het dossier overeenkomstig § 4 ter beschikking gesteld van de verzoeker. De procureur des Konings kan de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren overeenkomstig de voorgaande paragraaf. »

Verantwoording

Paragraaf 6 van artikel 61ter , zoals het door de indieners van het ontwerp wordt voorgesteld, doet ernstig afbreuk aan de werkzaamheid en de doeltreffendheid van het recht dat hetzelfde artikel 61ter wil toekennen. Het uitblijven van een antwoord van de onderzoeksrechter, met andere woorden zijn passieve houding, gelijkstellen aan een verbod tot inzage van het dossier komt immers neer op het negeren van het recht van de verzoeker, wat de grond van de zaak betreft, ernstig te laten onderzoeken (ter herinnering : het tweede lid van § 5 van artikel 61ter bepaalt dat in de beroepsprocedure de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak doet zonder debat en zonder de verzoeker of zijn raadsman te hebben gehoord).

De oplossing die wij met ons amendement voorstellen, sluit beter aan bij de werkwijze en de logica waar het hele wetsontwerp op steunt, dat wil zeggen het verlenen van nieuwe rechten en de werkzaamheid en doeltreffendheid daarvan waarborgen. Wij stellen bijgevolg voor de passieve houding van de onderzoeksrechter (hoewel artikel 61ter toch bepaalt dat hij verplicht is uitspraak te doen) te laten samenvallen met een toestemming tot inzage van het dossier door de verzoeker. Het parket kan tegen die toestemming beroep aantekenen. Dat beroep heeft in elk geval opschortende kracht zodat niet te veel schade wordt berokkend aan het gerechtelijk onderzoek.

Dit amendement moet worden gelezen in het licht van het amendement dat we op het tweede lid van § 5 van het voorgestelde artikel 61ter hebben ingediend.

Nr. 107 VAN DE HEREN DESMEDT EN COVELIERS

Art. 14

Paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 61quinquies doen vervallen.

Verantwoording

Het lijkt ons eens te meer incoherent om in § 1 een nieuw grondrecht te bekrachtigen en datzelfde recht terzelfder tijd via § 5 te ontkrachten, door te bepalen dat als de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan, dat met een ongunstige beslissing zal worden gelijkgesteld.

Gelet evenwel op de aard en de inhoud van de verzoekschriften leek het ons moeilijk het uitblijven van een beslissing van de onderzoeksrechter gelijk te stellen met een gunstige beslissing, waarvan de concrete uitvoering overigens moeilijk zou zijn. Bijgevolg stellen wij voor § 5 van het ontworpen artikel 61quinquies zonder meer weg te laten. Dat heeft een aantal gevolgen :

­ conform artikel 61quinquies , § 2, geldt als regel dat de onderzoeksrechter uiterlijk een maand na de indiening van het verzoekschrift uitspraak moet doen;

­ zo hij niet reageert, moeten ­ min of meer op de wijze die de indieners van het ontwerp suggereren ­ op de terechtzitting over de zaak zelf, op grond van een eventuele schending van de rechten van de verdediging daaruit de nodige gevolgen worden getrokken.

Claude DESMEDT.
Hugo COVELIERS.

Nr. 108 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 12

In § 4 van het voorgestelde artikel 61ter de woorden « origineel of in » doen vervallen.

Verantwoording

Het onderzoek in complexe dossiers kan ernstige vertraging oplopen indien diverse niet-aangehouden inverdenkinggestelden en/of burgerlijke partijen allen al dan niet gelijktijdig de onderzoeksrechter zouden verzoeken het dossier in te zien.

Om te vermijden dat door het ter beschikking stellen van het (originele) dossier voor inzage gedurende ten minste achtenveertig uur aan iedere niet-aangehouden inverdenkinggestelde en/of burgerlijke partij waarvan het verzoek werd ingewilligd, kostbare tijd voor het onderzoek zou verloren gaan, lijkt het aangewezen om het dossier in kopie ter beschikking te stellen voor inzage.

Een kopie van het dossier biedt trouwens de enige praktische oplossing voor het eventuele beperkte inzagerecht zoals voorzien in § 3 (voor zover dit zou aangehouden worden !) Het originele dossier is meestal ingebonden, zodat het voor de griffie een huzaren stukje zou worden bepaalde stukken (tijdelijk) te verwijderen met het oog op de inzage door bijvoorbeeld een burgerlijke partij.

Met betrekking tot deze situatie kan trouwens worden verwezen naar het inzagerecht van de aangehouden inverdenkinggestelde(n) in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis.

Frederik ERDMAN.

Nr. 109 VAN DE HEER BOUTMANS

Art. 27

Het vierde lid van het voorgestelde artikel 135 doen vervallen.

Verantwoording

Deze bepaling is nog niet rijp, aangezien het ontwerp de nietigheden nog niet bepaalt, noch hun gevolgen.

Er zijn grote verschillen tussen vormfouten en schending van fundamentele rechtsgaranties.

Bovendien is het begrip « bewijswaardering » nieuw en heeft het eigenlijk niets met de nietigheidsleer te maken.

Fundamentele rechtsregels behoren in openbare zitting met gelijkheid van de partijen te worden besproken, niet in een onderzoeksgerecht, zelfs niet als het (vrij theoretisch) met open deuren zitting zou houden.

Eddy BOUTMANS.

Nr. 110 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 21

Het derde lid van het voorgestelde artikel 127 vervangen als volgt :

« De griffier van de raadkamer stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis dat het dossier in origineel of in kopie neergelegd is ter griffie gedurende ten minste vijftien dagen, dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen. »

Frederik ERDMAN.

Nr. 111 VAN MEVROUW DELCOURT-PÊTRE

Art. 20

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis vervangen als volgt :

« Het slachtoffer of de verdachte kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts van zijn keuze. De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische verbetering.

Andrée DELCOURT-PÊTRE.

Nr. 112 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 27

De eerste zin van het vijfde lid van het voorgestelde artikel 135 aanvullen met de woorden « of die de openbare orde aanbelangen ».

Verantwoording

La disposition projetée ne peut évidemment valoir que pour des moyens qui ne touchent pas l'ordre public.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 113 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 12

In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61ter de woorden « ten hoogste » tussen de woorden « uitspraak binnen » en de woorden « een maand » invoegen.

Verantwoording

Het amendement strekt ertoe aan te geven dat de onderzoeksrechter zo snel als mogelijk uitspraak dient te doen over het verzoek.

Nr. 114 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 14

In het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 61quinquies de woorden « ten hoogste » tussen de woorden « uitspraak binnen » en de woorden « een maand » invoegen.

Verantwoording

Het amendement strekt ertoe aan te geven dat de onderzoeksrechter zo snel als mogelijk uitspraak dient te doen over het verzoek.

Nr. 115 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 25bis

Een artikel 25bis invoegen, luidend als volgt :

« Het opgeheven artikel 131 van hetzelfde Wetboek herstellen als volgt :

« Art. 131. ­ § 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die een aantasting uitmaakt van :

1º een handeling van het onderzoek;

2º de bewijsverkrijging;

3º of de verwijzingsbeschikking.

Hetzelfde doet zij wanneer zij een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering vaststelt.

§ 2. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Nr. 116 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 29

In § 5 van het voorgestelde artikel 235bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. De woorden « artikel 135, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 131, § 1, eerste lid ».

B. De woorden « artikel 135, derde lid » vervangen door de woorden « artikel 131, § 1, tweede lid ».

C. De eerste zin aanvullen met de woorden « of die de openbare orde aanbelangen ».

Verantwoording

A en B. : wetgevingstechnische aanpassing (ingevolge amendement nr. 115).

C. Zie amendement nr. 112.

Nr. 117 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 27

Het voorgestelde artikel 135 vervangen als volgt :

« Artikel 135. ­ § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.

§ 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, hoger beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de in artikel 131, § 1, tweede lid, bedoelde gronden van onontvankelijkheid of gronden van uitdoving van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, 1º en 2º, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie ingeroepen werd voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de in artikel 131, § 1, tweede lid, bedoelde gronden van onontvankelijkheid of gronden van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze ontstonden na de debatten voor de raadkamer.

§ 3. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn loopt, ten aanzien van de procureur des Konings en de inverdenkinggestelde vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen, en ten aanzien van de burgerlijke partij vanaf de dag van de betekening.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste achtenveertig uur voor de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, dan wordt het hoger beroep ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

§ 1 komt overeen met het voorgestelde lid 1; § 2 met lid 2, 3 en 4; § 3 met lid 6 (de eerste zin uitgezonderd), 7, 8, 9 en 10; § 4 met de eerste zin van het zesde lid.

Lid 5 werd geschrapt omdat de tekst ervan reeds opgenomen is onder § 5 van het voorgestelde artikel 235bis (artikel 29 van het ontwerp).

Lid 6 werd geschrapt omwille van het amendement nr. 115 (artikel 25bis ).

Nr. 118 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN BOURGEOIS

Art. 44

Het voorgestelde artikel 5ter doen vervallen.

Verantwoording

Het artikel 5ter betreffende de vrijwillige en gedwongen tussenkomst is overbodig.

Huidig wetsontwerp bevat reeds de nodige instrumenten voor iemand die wenst betrokken te worden in de procedure.

Vrijwillige tussenkomst zal uiteraard enkel kunnen inzake patrimoniale sancties; voor een loutere strafsanctie lijkt dit onmogelijk.

Indien de tussenkomst, enerzijds, ertoe strekt te handelen, dan heeft men de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen en kan men overeenkomstig het ontwerp inzage krijgen in het dossier (artikel 61ter ) en de uitvoering van onderzoekshandelingen vragen (artikel 61quinquies ).

Indien de tussenkomst, anderzijds, ertoe strekt zich te verdedigen op patrimoniaal vlak, dan kan ieder die zich geschaad acht door een opsporingshandeling (artikel 28sexies ) of onderzoekshandeling (artikel 61quater ) de opheffing hiervan vragen, ongeacht of hij al dan niet reeds partij is inzake.

Tenslotte aanvaarden de rechtspraak en rechtsleer dat een derde, nog geen partij in het geding, die ten gevolge van een door een rechterlijke beslissing uitgesproken sanctie benadeeld wordt, partij wordt en tegen deze beslissing, die opzichtens hem bij verstek is gewezen, zowel verzet (Antwerpen 10 maart 1994; R.W. 1994-1995, 161) als hoger beroep (Cass. 12 mei 1947, Pas. 1947, I, 198; Antwerpen 17 februari 1984, Pas. 1984, II, 1187; Antwerpen 29 november 1996, AJT 1996-1997, 338) als cassatie (Cass. 13 oktober 1947, Arr. Cas. 1974, 317) kan aanwenden.

Het artikel 5ter biedt dus geen bijkomende mogelijkheden om te handelen of om zich te verdedigen. Het voegt enkel een partij toe aan het geding, vagelijk bepaald, zonder nadere omschrijving van de rechten waarover deze partij beschikt (er is inderdaad niet bepaald of deze partij toepassing kan vragen van de diverse artikelen inzake opheffing van opsporings- of onderzoekshandelingen, inzage dossier en uitvoering van onderzoekshandelingen).

Gedwongen tussenkomst lijkt hoe dan ook, buiten de gevallen nu reeds in bijzondere wetten, onmogelijk.

Op zuiver strafgebied zou gedwongen tussenkomst neerkomen op een rechtstreeks dagvaarding (bijvoorbeeld dagvaarden in gedwongen tussenkomst van een mededader die nog niet vervolgd wordt).

Op burgerlijk gebied kan de gedwongen tussenkomst, daar het om een vordering zal gaan steunend op een misdrijf (zo niet is er onbevoegdheid van de rechtbank) enkel maar verwarring teweeg brengen met de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, die een andere rechtsfiguur is dan een tussenkomende partij.

Inderdaad, gedwongen tussenkomst gaat immers uit van een partij reeds in zake en zal dus strekken tot een vorm van vrijwaring voor de veroorzaakte schade. Dit wordt dan uiteraard een aspect van burgerrechtelijke aansprakelijkheid.

Hugo VANDENBERGHE.
André BOURGEOIS.

Nr. 119 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 41bis (nieuw)

Een artikel 41bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 41bis. ­ In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 460quater ingevoegd, luidende :

« Art. 460quater. ­ Met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar of met geldboete van 500 frank tot 30 000 frank worden gestraft alle andere personen dan die bedoeld in het voorgaande artikel en die niet gebonden zijn door het geheim als bedoeld in de artikelen 28quinquies, § 4, en 57, § 4, maar die in een nog hangende rechtszaak en vóór de strafrechter een definitief vonnis heeft gewezen, ruchtbaarheid hebben gegeven aan enig element uit het onderzoeks- of opsporingsdossier, hoewel zij wisten dat met die mededelingen onmiskenbaar druk zou worden uitgeoefend op de getuigen, de slachtoffers of de gezworenen, of die, meer in het algemeen, het beginsel van het vermoeden van onschuld of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer onmiskenbaar hebben geschonden. »

Verantwoording

Er is duidelijk behoefte aan voorschriften voor de pers wanneer die informatie verstrekt over een gerechtelijk onderzoek of een opsporingsonderzoek.

Men kan immers vaststellen dat sinds een jaar bepaalde persorganen ongestraft gegevens bekendmaken die onder het geheim van het onderzoek vallen en dat daarmee de beginselen van het vermoeden van onschuld en van respect voor de privacy geschonden worden.

Dit amendement is geïnspireerd op artikel 434/16 van het Franse Strafwetboek. Het publiceren van mededelingen waarin wordt gepoogd druk uit te oefenen om de verklaringen van getuigen of de beslissingen van de onderzoeksrechter of de vonnisrechter te beïnvloeden, vóór de rechter een definitief vonnis wijst, worden door dat artikel strafbaar gesteld.

Die mededelingen zijn enkel strafbaar indien dat op een publieke manier gebeurd is.

Het amendement heeft dus geen betrekking op personen die tot geheimhouding van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek gehouden zijn, aangezien de artikelen 28quinquies , § 4, en 57, § 4, al op hen van toepassing zijn, noch op de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij op wie artikel 460ter van toepassing is.

Strafbaar zijn in de eerste plaats personen die het strafproces hebben « vervuild » door dossierstukken mede te delen, hoewel zij goed wisten dat zij daarmee de getuigen, de slachtoffers of de gezworenen konden beïnvloeden.

Strafbaar zijn vervolgens de personen die het proces vervalst hebben door het beginsel van het vermoeden van onschuld en het recht op eerbiediging van privacy hebben geschonden. Deze tweede strafbaarstelling is ongetwijfeld minder nauwkeurig dan de eerste en laat aan de strafrechter een ruime beoordelingsvrijheid, maar deze moet van geval tot geval uitmaken of het vermoeden van onschuld en het recht op privacy geschonden zijn.

De straf en ieder geval de geldboete kunnen zwaar lijken. Om echter zeker te zijn dat de pers een dergelijk voorschrift naleeft, is het onontbeerlijk dat op overtreding daarvan zeer zware geldboetes worden gesteld. Het bedrag van de voorgestelde geldboete komt trouwens reeds voor in artikel 259bis van ons Strafwetboek.

In Engeland is de geldboete zelfs onbegrensd in het geval van « contempt of court », dat wil zeggen wanneer informatie wordt gepubliceerd die de gezworene kan beïnvloeden ten nadele van een beschuldigde.

Nr. 120 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 45bis (nieuw)

Een artikel 45bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 45bis. ­ In artikel 6, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt worden de woorden « onverminderd de artikelen 28ter, § 4, en 56, § 3, van het Wetboek van Strafvordering » ingevoegd tussen de woorden « bevoegde overheden, » en de woorden « zonder zich te mengen. »

Verantwoording

Dit amendement sluit aan bij onze amendementen nrs. 64 en 90 die bepalen dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter de politieafdeling of -afdelingen, de politieambtenaar of -ambtenaren kunnen aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de taken van gerechtelijke politie worden belast.

Een wijziging van artikel 6, tweede lid, van de wet op het politieambt is noodzakelijk indien men de magistraten in staat wil stellen die keuze te maken. De instanties die vorderen, mogen zich echter niet mengen in de organisatie van de dienst, onverminderd het recht van de magistraat om de politiedienst of de politieambtenaar te kiezen die het best geschikt is om in een bepaald onderzoek de taken van gerechtelijke politie te vervullen.

Joëlle MILQUET.

Nr. 121 VAN DE HEREN DESMEDT EN COVELIERS

Art. 13

Paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 61quater vervangen als volgt :

« § 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, van dit artikel bepaalde termijn, wordt verondersteld dat de verzoeker een gunstige beslissing heeft verkregen. De procureur des Konings kan de kamer van inbeschuldigingstelling adiëren. De procedure verloopt overeenkomstig § 5. »

Verantwoording

Zoals wij in verband met het verzoek tot inzage van het dossier reeds hebben kunnen benadrukken, komt het ons voor dat het uitblijven van een reactie van de onderzoeksrechter, met andere woorden zijn passieve houding, gelijkgesteld moet worden met een gunstige beslissing waartegen het parket beroep kan aantekenen. Dat beroep heeft in elk geval opschortende kracht. Het gaat er nogmaals om coherent te zijn en de werkzaamheid en de doeltreffendheid van de rechten die men wil toekennen, te waarborgen.

Claude DESMEDT.
Hugo COVELIERS.

Nr. 122 VAN DE HEER ERDMAN

Art. 12

Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 61ter aanvullen met een tweede lid, luidend als volgt :

« De in verdenking gestelde of de burgerlijke partij mag de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen enkel gebruiken in het belang van zijn verdediging, mits het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van derden, het privé leven en de waardigheid van de persoon worden geëerbiedigd, onverminderd het recht zoals bepaald in artikel 61quinquies. »

Verantwoording

Indien men het nuttig achtte een strafbepaling te voorzien (artikel 41) en de indiener een amendement heeft geformuleerd om deze strafbepaling te doen vervallen (zie verantwoording amendement nr. 40) dan kan men wel uitdrukkelijk bepalen met welke finaliteit de door het inzagerecht bekomen inlichtingen kunnen worden aangewend.

Hiermee sluit men aan met de geest en de bewoordingen van de door de regering ingediende amendementen op artikel 28quinquies en 57, telkens §§ 4 en 5.

Anderzijds blijft natuurlijk het recht bepaald in artikel 61quinquies onverkort bestaan.

Frederik ERDMAN.

Nr. 123 VAN DE HEER FORET

Art. 44

In § 2 van het voorgestelde artikel 5bis de woorden « De verklaring wordt ontvangen door het openbaar ministerie. » vervangen door de woorden « De verklaring wordt ontvangen door een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, die er een proces-verbaal van opmaakt en het mededeelt aan het openbaar ministerie. »

Verantwoording

Het openbaar ministerie ermee belasten in persoon de verklaring van de benadeelde persoon te ontvangen wanneer men weet dat het nu reeds overbelast is met talloze opsporings- en onderzoekstaken, lijkt ons niet raadzaam. Wij stellen dus voor deze opdracht toe te vertrouwen aan een officier van gerechtelijke politie, die de in een proces-verbaal opgenomen verklaring zelf moet overzenden aan het openbaar ministerie.

Met deze praktische oplossing kunnen de benadeelden hun verklaring onmiddellijk afleggen bij hun eventueel verhoor door de politiediensten. Gelet op de voorschriften inzake de opvang van slachtoffers lijken de politiediensten ons de meest aangewezen tussenschakel om dergelijke verklaringen te ontvangen. Wij wijzen er tevens op dat deze politiediensten de slachtoffers op de hoogte moeten brengen van hun rechten, onder meer als benadeelde persoon.

Nr. 124 VAN DE HEER FORET

Art. 44

Paragraaf 3, eerste lid, van het voorgestelde artikel 5bis aanvullen met de volgende volzin :

« Behoudens andersluidende beslissing van de procureur des Konings, gewettigd door de behoeften van het onderzoek, heeft hij eveneens het recht zich te laten vergezellen door een vertrouwenspersoon van zijn keuze. »

Verantwoording

Benadeelde personen hebben het recht door een advocaat te worden bijgestaan of vertegenwoordigd. Niet in alle gevallen evenwel is deze rechtsbijstand voldoende om de benadeelden te helpen de dramatische omstandigheden te verwerken die zij beleven. Alleen al de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij het verhoor heeft als psychologisch gevolg dat die personen tot rust kunnen komen in een gerechtelijk milieu waarmee zij niet zo goed vertrouwd zijn. Deze bepaling lijkt ons onontbeerlijk als men het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek daadwerkelijk wil vermenselijken zonder de kwaliteit ervan in het gedrang te brengen. Het is immers zo dat de procureur des Konings zich in alle gevallen kan kanten tegen de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij de uitvoering van een aantal specifieke opdrachten ingeval die aanwezigheid een hinderpaal wordt bij het zoeken naar de ware toedracht van de feiten.

Nr. 125 VAN DE HEER FORET

Art. 44bis (nieuw)

Een artikel 44bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 44bis. ­ In dezelfde voorafgaande titel wordt een artikel 5quater ingevoegd, luidende :

« Art. 5quater. ­ Wanneer afbreuk is gedaan aan een doel dat zij statutair nastreeft, kan een instelling van openbaar nut en een vereniging zonder winstoogmerk die zich tot doel stelt hulp te verlenen aan slachtoffers van misdaden en wanbedrijven alsmede de rechten van deze slachtoffers te verdedigen, in rechte optreden in alle geschillen naar aanleiding van misdaden en wanbedrijven gepleegd ten aanzien van minderjarigen.

De instelling van openbaar nut of de vereniging zonder winstoogmerk bedoeld in het vorige lid moet op de dag waarop de rechtsvordering ingesteld wordt, sinds ten minste een jaar rechtspersoonlijkheid bezitten en moet bovendien voldoen aan alle voorschriften van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend. »

Verantwoording

Dit amendement wil bepaalde verenigingen de kans bieden zich burgerlijke partij te stellen in geschillen over misdaden en wanbedrijven gepleegd op de persoon van minderjarigen.

Met een dergelijke mogelijkheid kan men enerzijds de ouders en verwanten van de slachtoffers helpen bij het volgen van de gerechtelijke procedures, die vaak psychisch erg belastend zijn. Anderzijds kan de schade die deze verenigingen hebben geleden door de verschillende steunacties voor de ouders, gemakkelijker worden hersteld. Een voorbeeld hiervan is de terugbetaling van een aantal kosten voor het opsporen van verdwenen kinderen.

Deze bepaling is niet volstrekt nieuw omdat er in ons recht reeds rechtsvorderingen van dezelfde aard bestaan : cf. de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden en de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake de bescherming van het leefmilieu.

Michel FORET.

Nr. 126 VAN DE HEREN VANDENBERGHE EN DESMEDT

(Subamendement op het amendement nr. 59 van de heren Vandenberghe en Bourgeois)

Art. 44

In het voorgestelde artikel 5bis , het laatste lid van § 2 vervangen als volgt :

« De verklaring, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd, wordt ontvangen door het secretariaat van het openbaar ministerie. »

Hugo VANDENBERGHE.
Claude DESMEDT.

Nr. 127 VAN DE HEER COVELIERS

Art. 27

In het voorgestelde artikel 135 de volgende wijzigingen aanbrengen :

1) Het eerste lid vervangen als volgt :

« Onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde beroep, kunnen het openbaar ministerie en de burgerlijke partij hoger beroep instellen tegen beschikkingen gegeven overeenkomstig de artikelen 128, 129 en 130. »

2) Het tweede lid vervangen als volgt :

« Onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde beroep, kan de inverdenkinggestelde hoger beroep instellen tegen een beschikking tot verwijzing waarbij zijn verzoek tot buitenvervolgingstelling op grond van onontvankelijkheid van de vordering overeenkomstig de achtste alinea van dit artikel werd afgewezen. »

3) Het achtste (voorlaatste) lid vervangen als volgt :

« De raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling zijn niet bevoegd om zich uit te spreken over de regelmatigheid van onderzoekshandelingen, behalve wanneer deze de nietigheid van de procedure en derhalve de onontvankelijkheid van de vordering met zich brengen. »

Verantwoording

Met dit amendement wordt het hoger beroep van de burgerlijke partij en het openbaar ministerie behouden zoals geregeld in het huidige artikel 135. Het door de regering voorgestelde systeem van zuivering van nietigheden wordt echter niet overgenomen. Wel wordt aan de inverdenkinggestelde een recht van hoger beroep verleend, maar dit recht geldt enkel voor zover de verwijzingsbeschikking steunt op een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering.

De redenen tot afwijzing van het in het onderwerp voorgestelde systeem van zuivering van nietigheden zijn gesteund op de overwegingen ontwikkeld in de dissenting opinion van Van den Wyngaert en De Smet (De sanctionering van vormverzuimen : een dissenting opinion bij het voorstel van de Commissie Strafprocesrecht », in Het tweede voorontwerp van de Commissie Strafprocesrecht , Gent, Mys en Breesch, 1997, blz. 59-84), die voorstellen dat de sanctionering van vormverzuimen niet door de onderzoeksgerechten, maar in principe enkel door de vonnis-gerechten zou geschieden.

Uit de arresten van het Arbitragehof van 1 december 1994 en 2 maart 1995 valt immers geenszins af te leiden dat de sanctionering van vormverzuimen zou moeten toevertrouwd worden aan de onderzoeksgerechten (raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling).

In geval het vooronderzoek volledig is gestart vanuit een nietige proceshandeling (bijvoorbeeld een klacht die het resultaat is van een schending van het beroepsgeheim), is het om redenen van efficiëntie gerechtvaardigd om aan de strafvordering een einde te maken alvorens de zaak naar het vonnisgerecht wordt verwezen. De rechter ten gronde moet dan immers niet meer tussenkomen, wat een besparing van tijd en middelen kan opleveren. Vereist is wel dat de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling oordelen over middelen die betrekking hebben op de nietigheid van het ganse vooronderzoek, zodat een democratische controle op de werking van het gerecht mogelijk is.

In alle andere gevallen biedt een systeem naar Nederlands model, waarbij de sanctionering van vormverzuimen wordt gereserveerd voor het onderzoek ter terechtzitting, de beste garanties op het vlak van rechtsbescherming en efficiëntie. Stel dat in de loop van een complex gerechtelijk onderzoek een onregelmatige huiszoeking werd verricht en de kamer van inbeschuldigingstelling beslist enkel deze onderzoekshandeling uit te sluiten, dan komen niet meer alle facetten van het onderzoek op de procesbehandeling ten gronde aan bod.

De partijen zijn dan genoodzaakt zich enkel toe te leggen op de « bewijswaardering » en mogen daarbij slechts verwijzen naar onderzoeksdaden die de in artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde regelmatigheidstoets van de kamer van inbeschuldigingstelling hebben doorstaan. Deze beperking levert problemen op voor slachtoffers die zich pas tijdens het onderzoek ter terechtzitting burgerlijke partij stellen. Voor deze slachtoffers is het niet meer mogelijk opmerkingen te formuleren over onderzoeksdaden die tijdens het vooronderzoek uit het strafdossier werden verwijderd. Partijen die pas op het onderzoek ter terechtzitting tussenkomen beschikken bijgevolg over minder middelen om hun belangen te verdedigen en het besluitvormingsproces te beïnvloeden dan partijen die wel bij de « filtering » van onregelmatigheden betrokken werden. Dit verschil in informatietoevoer en kansen op verdediging is moeilijk in overeenstemming te brengen met de eisen van artikel 6 EVRM en doet afbreuk aan de interne openbaarheid van het strafproces.

Deze situatie doet denken aan de problematiek rond de interpretatie van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde. Vroeger nam men aan dat de burgerlijke rechter gebonden was door hetgeen de strafrechter noodzakelijk, zeker en hoofdzakelijk heeft beslist, zelfs als het ging om informatie die niet door alle partijen kon worden tegengesproken. (D'Haenens, J., Belgisch Strafprocesrecht , Gent, Story-Scientia, 1985, blz. 167; Declercq, R., Beginselen van strafvordering, Antwerpen, Kluwer, 1994, blz. 655-664.)

Het Hof van Cassatie heeft deze erga omnes-werking getemperd en aanvaard dat het gezag van het strafrechtelijk gewijsde slechts geldt voor de partijen die tijdens het strafproces de gelegenheid hadden om hun verhaal en opmerkingen naar voor te brengen. (Cass., 15 februari 1991, RTDH, 1992, blz. 227 met noot M. Franchimont.)

De rechter moet er bijgevolg voor zorgen dat de informatie waarop hij zijn overtuiging steunt door elke procespartij ter discussie kan gesteld worden. Als men dit principe toepast op de voorgestelde « zuivering van nietigheden », zou de vonnisrechter zich moeten uitspreken over de regelmatigheid van onderzoeksdaden telkens wanneer een partij niet in staat was om de beslissing van de KI te beïnvloeden. De vraag rijst dan of het niet veel efficiënter is de sanctionering van vormverzuimen over te laten aan de vonnisrechter.

Bovendien blijft het probleem bestaan dat het in artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde systeem van de « zuivering van nietigheden » beperkt blijft tot zaken die het voorwerp uitmaken van een gerechtelijk onderzoek.

In de huidige rechtspraktijk wordt nog slechts in een 5 & van het aantal dossiers een gerechtelijk onderzoek ingesteld, waardoor slechts enkele verdachten de gelegenheid zouden krijgen om onregelmatige bewijsstukken reeds tijdens het vooronderzoek uit het strafdossier te doen verwijderen. Verdachten tegen wie een opsporingsonderzoek wordt verricht hebben geen andere keuze dan vormverzuimen voor het vonnisgerecht op te werpen. De werking van het in artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering voorgestelde zuiveringssysteem hangt dan geheel af van de bereidheid van het parket een gerechtelijk onderzoek in te stellen. Het is daarom wenselijk de beoordeling van de regelmatigheid van onderzoeksdaden zoveel mogelijk over te laten aan de vonnisgerechten.

Over de rechtsmiddelen van de verdachte tegen de verwijzingsbeschikking bestaat reeds geruime tijd discussie. De kern van het probleem is dat de verdachte enkel in geval van onbevoegdheid hoger beroep kan aantekenen tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer (artikel 539 van het Wetboek van Strafvordering), terwijl het openbaar ministerie en de burgerlijke partij over een in principe onbeperkt recht op hoger beroep beschikken (artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering). Hoewel deze situatie op het eerste gezicht een inbreuk vormt op het gelijkheidsbeginsel, is het niet noodzakelijk aan de verdachte het recht toe te kennen om zonder enige beperking een verwijzingsbeschikking van de raadkamer aan te vechten.

Vooreerst achtte het Arbitragehof in zijn arresten van 1 december 1994 en van 2 maart 1995 dit verschil in rechtsmiddelen slechts strijdig met het gelijkheidsbeginsel voor zover het gaat om het opwerpen van onregelmatigheden begaan tijdens het vooronderzoek. Het feit dat de verdachte zich niet tot de kamer van inbeschuldigingstelling kan wenden om het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld aan te vechten, doet bijgevolg geen afbreuk aan het gelijkheidsbeginsel.

Verder houdt artikel 6 EVRM niet in dat reeds tijdens het vooronderzoek een volledige « gelijkheid van wapens » tot stand moet gebracht worden. Volgens vaststaande rechtspraak van het Europees Hof te Straatsburg moet men voor de bevoordeling van het recht op een eerlijk proces kijken naar de procedure in haar geheel. Het feit dat de verdachte tijdens het vooronderzoek niet over dezelfde middelen beschikt als het openbaar ministerie is op zich niet in strijd met het equality of arms -beginsel, behalve indien dit element de positie van de verdachte dermate zou hebben benadeeld of verzwakt dat de latere procesbehandeling ten gronde daardoor is aangetast en dat er van een eerlijk proces geen sprake meer kan zijn (in die in zie Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen , Antwerpen, Maklu, 1994, blz. 543). De verdachte die zijn onschuld wil bewijzen of die meent dat tegen hem onvoldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan kan zich nog steeds verdedigen voor het vonnisgerecht.

Wanneer men aan de verdachte het recht zou toekennen om in alle gevallen hoger beroep aan te tekenen tegen een verwijzingsbeschikking, doorbreekt men tenslotte de rechtsgelijkheid tussen de verdachten. Het hoger beroep tegen beschikkingen van de raadkamer staat immers enkel open voor verdachten die het voorwerp uitmaken van een gerechtelijk onderzoek. Verdachten tegen wie een opsporingsonderzoek wordt verricht kunnen immers geen rechtsmiddelen aanwenden tegen de rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht of tegen een oproeping bij proces-verbaal. Deze situatie is moeilijk te rechtvaardigen omdat de verdachte de onderzoeksrechter niet zelf kan inschakelen. Het is daarom aangewezen geen onbeperkt recht van hoger beroep tegen beschikkingen van de raadkamer aan de verdachte toe te kennen. Deze beperking heeft tevens als voordeel dat het aantal incidenten tijdens het vooronderzoek beperkt blijft, waardoor deze procesfase niet te lang aansleept.

Nr. 128 VAN DE HEER COVELIERS

Art. 27

Het voorgestelde artikel 135 aanvullen met een laatste lid, luidend als volgt :

« De behandeling en de uitspraak geschieden in openbare zitting, zowel voor de raadkamer als voor de kamer van inbeschuldigingstelling. »

Verantwoording

De problematiek van de nietigheden is niet alleen een zaak van privaat belang, maar raakt in de eerste plaats het algemeen belang. Openbaarheid van de debatten en van de uitspraak is een minimale vereiste.

Hugo COVELIERS.

Nr. 129 VAN DE HEER BOUTMANS EN MEVROUW DARDENNE

(Subamendement op hun amendement nr. 53)

Art. 5

De in te voegen volzin als volgt formuleren :

« De beslissingen tot sepot worden met redenen omkleed ».

Verantwoording

De motivering is onontbeerlijk om te kunnen nagaan of het sepot, met name wegens verjaring of onbekendheid van de dader, goed is doordacht en in overeenstemming is met de inlichtingen van het college van procureurs-generaal.

Eddy BOUTMANS.
Martine DARDENNE.

Nr. 130 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 43

Het voorgestelde artikel 3bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« In geval van verdwijning, van misdaden en wanbedrijven bedoeld in de hoofdstukken IV tot VI van titel VII van het Strafwetboek betreffende de orde der familie en de openbare zedelijkheid, alsmede in geval van misdaden en wanbedrijven bedoeld in de hoofdstukken I tot IV van titel VIII van hetzelfde Wetboek, hebben de slachtoffers of, in geval van overlijden, hun verwanten het recht minstens eenmaal op hun verzoek gehoord te worden door de onderzoeksmagistraat of bij een opsporingsonderzoek door het lid van het openbaar ministerie dat belast is met het strafdossier. »

Verantwoording

Uit het rapport van de onderzoekscommissie voor de verdwenen kinderen blijkt duidelijk dat het gerechtelijk apparaat bij de slachtoffers als volstrekt onmenselijk overkomt en dat is vooral zo bij slachtoffers van zware misdrijven. Die personen willen gehoord worden door de onderzoeksmagistraat en ervaren de afstandelijkheid van het gerechtelijk apparaat als zeer negatief.

Ook al pogen de leden van het parket en de onderzoeksrechters meestal naar de slachtoffers te luisteren, toch zou die luisterbereidheid in een rechtsregel moeten worden gegoten.

Wij zijn er ons evenwel van bewust dat die nieuwe verplichting voor de magistraten een averechts effect kan hebben omdat die ongetwijfeld meer werk meebrengt. Daarom verleent het amendement dat recht uitsluitend aan hen die het slachtoffer zijn van een verdwijning, een overlijden, een misdrijf tegen de orde der familie (met onder meer verkrachting), een misdrijf tegen personen.

Nr. 131 VAN MEVROUW MILQUET

(Subamendement op amendement nr. 65 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre)

Art. 5

Het voorgestelde lid vervangen als volgt :

« De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels beperkt bij richtlijn genomen overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. »

Verantwoording

Belangrijke beginselen die te maken hebben met de manier waarop de politiediensten autonoom kunnen optreden, kunnen niet zomaar in een richtlijn worden vastgelegd. Over de algemene beginselen moet er een democratisch debat kunnen komen en dus behoren die in een wet te worden vastgelegd.

Joëlle MILQUET.

Nr. 132 VAN DE HEER BOUTMANS C.S.

Art. 44

In het voorgestelde artikel 5bis, § 3, derde lid, tussen de woorden « de seponering » en de woorden « het instellen van een gerechtelijk onderzoek » de woorden invoegen « en de reden daarvan ».

Eddy BOUTMANS.
Martine DARDENNE.
Hugo COVELIERS.
Frederik ERDMAN.

Nr. 133 VAN DE HEER ERDMAN C.S.

Art. 44

In § 1 van het voorgestelde artikel 5bis de woorden « overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek » doen vervallen.

Verantwoording

Het artikel 5bis regelt volledig de procedure met betrekking tot de hoedanigheid van de benadeelde persoon; men moet dus niet verwijzen naar andere bepalingen : dit kan enkel tot verwarring leiden, vermits men niet ziet welke andere bepalingen van toepassing zouden zijn.

Frederik ERDMAN.
Robert HOTYAT.
Claude DESMEDT.
Jan LOONES.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.
Hugo COVELIERS.
Eddy BOUTMANS.
Martine DARDENNE.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 134 VAN DE HEER FORET

Art. 6

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 6. ­ Artikel 44 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« Ingeval een autopsie wordt bevolen, krijgen de personen die een rechtstreekse familiale of affectieve band met de overledene hebben, indien zij dat vragen, het stoffelijk overschot te zien op de wijze bepaald door de procureur des Konings. »

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe nader te bepalen wat men verstaat onder « nabestaanden » in de huidige tekst van artikel 6. De uitdrukking die wij in ons amendement gebruikt hebben, geeft de magistraat een zekere beoordelingsvrijheid. Ook vinden wij het verkieslijk de magistraat die de autopsie bevolen heeft, te laten bepalen welk ogenblik het meest geschikt is om de nabestaanden het stoffelijk overschot van het slachtoffer te tonen. Het stoffelijk overschot kan zowel voor als na de autopsie gezien worden wanneer de omstandigheden dat mogelijk maken. Het is de taak van de magistraat te beoordelen of de betrokkenen geen misbruik maken van hun rechten.

De magistraat moet er in het bijzonder voor zorgen dat psychologische hulp wordt geboden, via de gespecialiseerde diensten, zodat de nabestaanden in hun keuze worden geholpen, geadviseerd en gesteund.

Nr. 135 VAN DE HEER FORET

Art. 5

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 28quater de woorden « in het licht van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek » doen vervallen.

Verantwoording

Dit voorstel huldigt het beginsel volgens hetwelk het openbaar ministerie oordeelt of het opportuun is te vervolgen en bevestigt daarmee een algemeen rechtsbeginsel.

Teneinde dit beginsel niet te ontkrachten verdient het de voorkeur niet te verwijzen naar artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. Daardoor wordt elke restrictieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel voorkomen en wordt het verbod voor de minister van Justitie om gebruik te maken van een negatief injunctierecht nog verstrakt.

Overigens heeft ons amendement tot gevolg dat de oorspronkelijke tekst wordt hersteld zoals die door de commissie-Franchimont aan de regering is voorgelegd.

Dat neemt niet weg dat artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek blijft gelden en dat de wetgeving betreffende de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid in acht moet worden genomen door het openbaar ministerie.

Michel FORET.

Nr. 136 VAN DE HEREN FORET EN DESMEDT

Art. 5

In het voorgestelde artikel 28quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) In § 5 de woorden « de rechten van de verdediging » vervangen door de woorden « de rechten van de betrokken personen » ;

b) In § 6 tussen het woord « mits » en de woorden « het privé-leven » invoegen de woorden « de rechten van de betrokken personen » .

Verantwoording

a) Deze wijziging is het gevolg van de besprekingen in de commissie voor de Justitie en van het voorstel dat bij die gelegenheid geformuleerd werd door professor Franchimont.

Hoewel het juridisch duidelijk is dat de woorden « rechten van de verdediging » betrekking hebben op de rechten van alle partijen in het geding, zowel de slachtoffers als de verdachten, lijkt het ons verkieselijk een term met dezelfde strekking te gebruiken die voorkomt dat rechtzoekenden die niet vertrouwd zijn met de rechtstaal, in verwarring raken.

b) Het ligt voor de hand dat de advocaat, net als het openbaar ministerie, de rechten van de betrokkenen moet respecteren.

Michel FORET.
Claude DESMEDT.

Nr. 137 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

In het derde lid van het voorgestelde artikel 28quater de woorden « de prerogatieven van deze laatste » vervangen door de woorden « zijn prerogatieven ».

Verantwoording

Verbetering van de tekst.

Nr. 138 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

In het voorgestelde artikel 28quinquies , het derde lid van § 2 aanvullen met de volgende zin :

« De motieven voor de weigering worden vermeld in het proces-verbaal van het verhoor. »

Nr. 139 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

De §§ 5 en 6 van het voorgestelde artikel 28quinquies vervangen als volgt :

« § 4. De procureur des Konings kan in het openbaar belang aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging, het privé-leven en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 5. De advocaat kan in het belang van zijn cliënt aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. »

Verantwoording

In deze nieuwe tekst worden vroeger ingediende amendementen verwerkt.

Nr. 140 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 5

In het voorgestelde artikel 28septies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. In het tweede lid het woord « uitsluitend » doen vervallen.

B. In het tweede lid (Franse tekst) het woord « poursuit » vervangen door het woord « continue ».

C. In het derde lid de woorden « van de onderzoeksrechter » doen vervallen.

Verantwoording

Verbetering van de tekst.

Nr. 141 VAN DE DAMES MILQUET EN DELCOURT-PÊTRE

Art. 8

Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 2. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten deelt de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervraagt, aan deze persoon mee dat hij een kosteloze kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of verstuurd.

Evenwel kan de onderzoeksrechter in ernstige en uitzonderlijke omstandigheden het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmalig vernieuwbare termijn van maximaal zes maanden. De motieven voor de weigering worden vermeld in het proces-verbaal van het verhoor. »

Verantwoording

Verbetering van de tekst.

Joëlle MILQUET.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.

Nr. 142 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 18bis (nieuw)

Een artikel 18bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 18bis. ­ In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk VI, afdeling II, onderafdeling II, van boek I een paragraaf 2bis ingevoegd, die een artikel 70bis omvat en luidende :

« § 2bis

Over het verhoor in het algemeen

Art. 70bis. ­ De bepalingen van artikel 47bis zijn van toepassing op de in het kader van het gerechtelijk onderzoek uitgevoerde ondervragingen. »

Verantwoording

Dezelfde regels dienen te gelden voor het verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek en in het kader van het gerechtelijk onderzoek (behalve het verhoor van getuigen onder ede).

Nr. 143 VAN MEVROUW MILQUET

(Subsidiair amendement op amendement nr. 61 van de dames Milquet en Delcourt-Pêtre)

Art. 5

Het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 28bis vervangen als volgt :

« Het opsporingsonderzoek strekt zich uit tot de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen die betrekking hebben op feiten ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij zullen worden gepleegd, of op feiten die nog niet bekend zijn maar ten aanzien waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat zij gepleegd zijn, en die, gezien hun aard of gezien het feit dat zij worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, een ernstige schending van de wet opleveren. De proactieve recherche heeft uitsluitend tot doel te komen tot de vervolging van daders van misdrijven. De bijzondere opsporingstechnieken kunnen enkel worden aangewend mits de specifieke bepalingen terzake worden nageleefd. Voor het opstarten van een proactieve recherche is de formele, schriftelijke en voorafgaande toestemming van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur of de nationale magistraat, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, vereist. »

Nr. 144 VAN MEVROUW MILQUET

Art. 8

De §§ 5 en 6 van het voorgestelde artikel 57 vervangen als volgt :

« § 4. De procureur des Konings kan, met instemming van de onderzoeksrechter, in het openbaar belang aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging, het privé-leven en de waardigheid van personen worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 5. De advocaat kan in het belang van zijn cliënt aan de pers gegevens verstrekken mits het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep worden geëerbiedigd. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. »

Joëlle MILQUET.

Nr. 145 VAN MEVROUW DE BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 7bis (nieuw)

Een artikel 7bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 7bis. ­ In hetzelfde Wetboek wordt in hoofdstuk IV van boek I een artikel 47bis ingevoegd, luidende :

« Art. 47bis. ­ Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen.

1. Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat :

a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden geacteerd in de gebruikte bewoordingen;

b) hij kan vragen dat een bepaalde onderzoeksdaad of een bepaald verhoor uitgevoerd wordt;

c) zijn verklaringen voor een rechtbank als bewijs kunnen worden gebruikt.

2. Iedere persoon die ondervraagd wordt, mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd.

3. Het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd. Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek. Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.

4. Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij aan zijn verklaringen iets wil verbeteren of toevoegen.

5. Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigd tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt gedaan, worden diens identiteit en hoedanigheid uitdrukkelijk vermeld. »

Nr. 146 VAN MEVROUW DE BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 8

In het voorgestelde artikel 57 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 3 doen vervallen.

B. Paragraaf 4 vernummeren tot § 3.

Verantwoording

Gezien het ingediende amendement dat de tekst van deze paragraaf opneemt in het ontworpen artikel 47bis van het Wetboek van Strafvordering.

Nr. 147 VAN MEVROUW DE BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 5

In het voorgestelde artikel 28quinquies de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 3 doen vervallen.

B. Paragraaf 4 vernummeren tot § 3.

Verantwoording

Gezien het ingediende amendement dat de tekst van deze paragraaf opneemt in het ontworpen artikel 47bis van het Wetboek van Strafvordering.

Sabine DE BETHUNE.
Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 148 VAN DE REGERING

(Subamendement op amendement nr. 115 van de heren Vandenberghe en Bourgeois)

Art. 26bis (nieuw)

In het voorgestelde artikel 131 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Het tweede lid van § 1 schrappen.

B. Paragraaf 2 aanvullen met de woorden « , indien geen beroep wordt ingesteld binnen de bij artikel 135 bepaalde termijn. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Nr. 149 VAN DE REGERING

Art. 27

Het voorgestelde artikel 135 vervangen als volgt :

« Art. 135. ­ § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.

§ 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek bedoelde hoger beroep. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering. Hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden bedoeld in artikel 131, § 1, eerste lid, 1º en 2º, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie ingeroepen is voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer.

§ 3. Hoger beroep moet binnen een termijn van vijftien dagen worden ingesteld door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn loopt vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt ten laatste tien dagen vóór de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd, wordt het hoger beroep door het openbaar ministerie en door elk van de partijen ingesteld overeenkomstig artikel 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Nr. 150 VAN DE REGERING

Art. 29

Het voorgestelde artikel 235bis vervangen als volgt :

« Art. 235bis. ­ § 1. Bij de regeling van de rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen, de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure. Zij kan dit zelfs ambtshalve doen.

§ 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen van adiëring.

§ 3. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en er een nietigheid, een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te heropenen.

§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort, in openbare terechtzetting indien ze op vraag van een van de partijen beslist daartoe over te gaan, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.

§ 5. De in artikel 131, bedoelde onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de rechter ten gronde, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering of die de openbare orde aanbelangen. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing ten aanzien van partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 131, § 2, of overeenkomstig § 6 van dit artikel.

§ 6. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid bedoeld in artikel 131, § 1, of een grond van onontvankelijkheid of van uitdoving van de strafvordering vaststelt, spreekt zij, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de daarop volgende rechtspleging. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. »

Verantwoording

Wetgevingstechnische aanpassing.

Nr. 151 VAN DE HEER VANDENBERGHE EN MEVROUW DE BETHUNE

(Subamendement op amendement nr. 49 van de heren Vandenberghe en Bourgeois)

Art. 44bis

In het tweede lid van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « of zijn wettelijke vertegenwoordiger » invoegen tussen de woorden « schade geleden heeft » en de woorden « daarmee voorafgaandelijk ».

Verantwoording

De betrokken persoon kan een minderjarige zijn.

Hugo VANDENBERGHE.
Sabine DE BETHUNE.

Nr. 152 VAN MEVROUW DELCOURT-PÊTRE

Art. 43

Het voorgestelde artikel 3bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« Wanneer het gaat om een misdrijf bedoeld in titel VIbis, in de hoofdstukken IV en V van titel VII van het Strafwetboek of om een misdrijf bedoeld in hoofdstuk I van titel VIII van het Strafwetboek, kunnen het slachtoffer en de in verdenking gestelde die nog niet door de onderzoeksrechter verhoord is, vragen om ten minste één keer gehoord te worden door de onderzoeksmagistraat die met het dossier is belast. »

Verantwoording

Uit het rapport van de onderzoekscommissie voor de verdwenen kinderen blijkt duidelijk dat het gerechtelijk apparaat bij de slachtoffers als volstrekt onmenselijk overkomt en dat is vooral zo bij slachtoffers van zware misdrijven. Die personen willen gehoord worden door de onderzoeksmagistraat en ervaren de kilheid van het gerechtelijk apparaat als zeer negatief.

Ook al pogen de leden van het parket en de onderzoeksrechters meestal naar de slachtoffers te luisteren, toch zou die luisterbereidheid in een rechtsregel moeten worden gegoten. Die ontmoeting mag evenwel niet worden gelijkgesteld met een onderzoeksplicht. Het gaat enkel om het recht van de betrokkene op een ontmoeting met de magistraat die belast is met zijn dossier.

Daar wij er ons van bewust zijn dat die nieuwe verplichting voor de magistraten een averechts effect kan hebben wegens de toename van het werk die er ongetwijfeld zal uit voortvloeien, wordt in het amendement voorgesteld dit recht uitsluitend te verlenen aan hen die het slachtoffer zijn van een van de volgende misdrijven : gijzeling, ontvoering van minderjarigen, aanranding van de eerbaarheid en verkrachting, doodslag en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel.

Om ongelijke behandeling van de in verdenking gestelde en het slachtoffer te voorkomen, is bepaald dat ook de in verdenking gestelde de onderzoeksrechter kan ontmoeten, mocht dat nog niet gebeurd zijn in het kader van het onderzoek.

Nr. 153 VAN MEVROUW DELCOURT-PÊTRE

(Subsidiair amendement op haar amendement nr. 152)

Art. 43

Het voorgestelde artikel 3bis aanvullen met een derde lid, luidende :

« Wanneer het gaat om een misdrijf bedoeld in de artikelen 347bis, 368, 373, 375 en 392 tot 410 van het Strafwetboek, kunnen de slachtoffers en de in verdenking gestelde die nog niet door de onderzoeksrechter verhoord is, vragen om ten minste één keer gehoord te worden door de onderzoeksmagistraat. »

Verantwoording

Uit het rapport van de onderzoekscommissie voor de verdwenen kinderen blijkt duidelijk dat het gerechtelijk apparaat bij de slachtoffers als volstrekt onmenselijk overkomt en dat is vooral zo bij slachtoffers van zware misdrijven. Die personen willen gehoord worden door de onderzoeksmagistraat en ervaren de kilheid van het gerechtelijk apparaat als zeer negatief.

Ook al pogen de leden van het parket en de onderzoeksrechters meestal naar de slachtoffers te luisteren, toch zou die luisterbereidheid in een rechtsregel moeten worden gegoten. Die ontmoeting mag evenwel niet worden gelijkgesteld met een onderzoeksplicht. Het gaat enkel om het recht van de betrokkene op een ontmoeting met de magistraat die belast is met zijn dossier.

Daar wij er ons van bewust zijn dat die nieuwe verplichting voor de magistraten een averechts effect kan hebben wegens de toename van het werk die er ongetwijfeld zal uit voortvloeien, wordt in het amendement voorgesteld dit recht uitsluitend te verlenen aan hen die het slachtoffer zijn van een van de volgende misdrijven : gijzeling, ontvoering van minderjarigen, aanranding van de eerbaarheid en verkrachting, doodslag en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel.

Om ongelijke behandeling van de in verdenking gestelde en het slachtoffer te voorkomen, is bepaald dat ook de in verdenking gestelde de onderzoeksrechter kan ontmoeten, mocht dat nog niet gebeurd zijn in het kader van het onderzoek.

Andrée DELCOURT-PÊTRE.