2-103

2-103

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 22 MAART 2001 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Herziening van artikel 184 van de Grondwet (Stuk 2-657)

Voortzetting van de bespreking

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De twee rapporteurs hebben de wijziging van artikel 184 van de Grondwet duidelijk toegelicht.

Het is zeker niet onverantwoord een openbaar debat te houden over een wijziging van de Grondwet waarbij daarenboven de vice-eerste minister bevoegd voor institutionele zaken, zoals de heer Lozie heeft toegelicht, commentaar heeft gegeven, die belangrijk is bij de verdere discussie over de regionalisering van de gemeente- en provinciewet.

Sommigen kregen de indruk dat de discussie over artikel 184 van de Grondwet waarbij bepaalde elementen van het statuut van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, krachtens de wet zouden worden geregeld, niet belangrijk was. Dat is nochtans niet het geval. Het verheugt mij dan ook dat in er in de commissie een meerderheid is gevonden om het amendement van mevrouw Nyssens en mijzelf goed te keuren, met als gevolg dat de regering een eigen amendement heeft ingediend, dat een vergelijk tussen beide visies inhoudt. Om het woord "rijkswacht" te vervangen door een verwijzing naar de nieuw opgerichte politiestructuur was er geen probleem. Er was wel een belangrijk voorbehoud om in artikel 184 van de Grondwet te vermelden dat het politiestatuut bij wet zou worden geregeld.

Ik heb er in de commissie op gewezen dat volgens de vroegere artikelen 122 als 123 van de Grondwet het statuut van de garde civique, duidelijk een wettelijke materie was. Dat was een politieke optie, zoals uit de werken van het Nationaal Congres van 1830 blijkt. Onder het Ancien Régime werd de politie immers door de uitvoerende macht georganiseerd. De Franse Revolutie heeft ervoor gezorgd dat de politie niet langer ter beschikking stond van de uitvoerende macht, met name de Koning, maar wel van de Natie waarbij de wetgevende macht, niet de uitvoerende macht, de emanatie is van de Natie.

Dat moest in de Grondwet worden vastgelegd.

Toen de Nederlanders in 1815 aan het bewind kwamen, werd die regel opnieuw gewijzigd en kwam de politie opnieuw ter beschikking van de Koning te staan. In 1830 werd terecht weer voor de andere opvatting geopteerd en diende de wet het juridisch kader en het statuut te regelen.

Uit de verklaring tot herziening van artikel 184 blijkt duidelijk dat de herziening tot doel had de term "rijkswacht" te vervangen door "geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus". Het was niet de bedoeling de bevoegdheden op een andere wijze dan door een wet te laten toewijzen.

Overigens blijkt uit een aantal arresten van het Arbitragehof dat met "de wet" enkel de regelgeving van de wetgever kan worden bedoeld. Met betrekking tot artikel 184 van de Grondwet heeft het Arbitragehof in zijn arrest 134/99 het volgende beklemtoond. Ten eerste, zo stelt het Hof, "garandeert artikel 184 van de Grondwet door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om de organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht te regelen, dat die aangelegenheid het voorwerp zal uitmaken van beslissingen die door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering zijn genomen". En het Hof vervolgt: "Ofschoon die bepaling aldus, in die aangelegenheid de normatieve bevoegdheid voorbehoudt aan de federale wetgever - die zelf de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit zij evenwel niet uit dat aan de Koning een beperkte uitvoeringsbevoegdheid wordt gelaten".

In die commissie zaten we in feite op dezelfde golflengte als het Arbitragehof en zagen we in dat een mammoetbesluit zonder wijziging van de Grondwet geen oplossing was, omdat dat aanleiding zou geven tot een verhaal bij de Raad van State wegens een al te ruime interpretatie. De Raad van State had trouwens al zelf op zo een gevaar gewezen, onder meer naar aanleiding van de reparatiewet voor de politie van december 2000 en waarbij ik een amendement had ingediend met dezelfde waarschuwing voor een te ruime interpretatie van artikel 184 van de Grondwet. De regering heeft mijn redenering toen gevolgd en heeft het mammoetbesluit gecorrigeerd. Maar ze heeft toen spijtig genoeg het kind met het badwater weggegooid. Ze heeft toen een essentiële democratische waarborg namelijk dat het statuut bepaald wordt door de wet, opgeofferd om een incidenteel probleem - het mammoetbesluit - op te lossen.

Voor deze grondwetswijziging bestaat de oplossing erin voor essentiële elementen een delegatie aan de Koning te geven, die tegen eind april van volgend jaar wettelijk zal worden bekrachtigd. Er is dus een vergelijk gevonden. Enerzijds blijft de organisatie van de politie een door de wet te regelen materie, anderzijds kan de regering de mammoetregeling zonder al te veel moeite effectief uitwerken, want ze heeft daarvoor een voldoende ruime juridische basis.

Het is verheugend dat na de discussie in de commissie, een ruim vergelijk tot stand is gekomen over een tekst waarin de essentiële uitgangspunten van de verschillende partijen tot uitdrukking konden komen. Ik heb bij deze tekst een technisch amendement ingediend waarop ik zal terugkomen bij de bespreking ervan.

Een ander belangrijk politiek punt betreft de discussie over de draagwijdte van de term "wet" in artikel 184. Juristen zien een onderscheid waar niemand anders nog een onderscheid ziet. Volgens hen moet een wettelijke bepaling niet altijd letterlijk worden gelezen. Zij kijken naar het recht als naar een schilderij. Niet-juristen kijken naar het recht als naar een foto. Schilderijen vertonen meerdere dimensies en bovendien bestaan er verschillende schildersscholen. Er is dan ook een interessante discussie ontstaan, waarin het antwoord naar voren komt dat de vice-eerste minister, bevoegd voor institutionele zaken, heeft voorbereid op de kritiek van de Raad van State op het voorontwerp van bijzondere wet over de regionalisering van de gemeente- en provinciewet. Vice-eerste minister Vande Lanotte gebruikt daarbij bijzonder elastische argumenten, wat kenmerkend is voor een minister van Binnenlandse Zaken omdat die zich aan het terrein moet aanpassen indien hij de orde wil handhaven. Zijn verschillende verklaringen zijn niet a priori zinledig, maar zij hebben mij niet overtuigd.

De vice-eerste minister vond mijn amendement om erin te voorzien dat de decreet- en ordonnantiegever bepaalde materies bedoeld in artikel 184 zou kunnen defederaliseren, overbodig.

De eerste redenering in de regeringsnota is een raccourci. De minister zegt dat de term "wet" in de Grondwet moet worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen. Dit artikel bepaalt dat de bevoegdheden van de decreetgever dienen te worden uitgeoefend, onverminderd de bevoegdheden die door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden. De regering redeneert dus als volgt: in de Grondwet staat het woord wet. Artikel 19 van de bijzondere wet staat met een bijzondere meerderheid de defederalisering van wettelijke materies toe. Als we defederaliseren moet de Grondwet dus niet worden herzien aangezien artikel 19 een ruime bevoegdheid geeft aan de bijzondere wetgever om hoe dan ook de bepalingen van de Grondwet waar het legaliteitsbeginsel is in opgenomen, te wijzigen.

De regering verwijst in dit verband naar het advies van de Raad van State volgens hetwelk bij de instrumentele bevoegdheden die samenhangen met de hoofdbevoegdheid en die naar de decreetgever zijn overgeheveld, zoals ruimtelijke ordening en stedenbouw, de gewesten en gemeenschappen op bevoegdheidsterreinen kunnen komen die formeel aan de federale overheid zijn voorbehouden. Volgens de Raad van State kunnen materiële bevoegdheidsoverdrachten, met name de objectieve verruiming van de bevoegdheden van de deelgebieden, niet zonder een wijziging van de Grondwet. Volgens de minister kan dit daarentegen wel.

De heer Moureaux wierp de vraag op of een bijzondere wet iedere bevoegdheid van om het even welk grondwetsartikel kan defederaliseren zonder herziening van het artikel in kwestie. In die visie wordt de voorafgaande verklaring van de herziening van een grondwetsartikel bij bevoegdheidsoverdracht, volledig overbodig.

De vice-eerste minister gaf dan een toelichting waarbij hij zei zijn opvattingen enigszins te corrigeren. Wanneer de grondwetgever na de hervorming der instellingen in 1980 heeft bepaald dat de materie bij de wet moet worden geregeld, behoort volgens de vice-eerste minister die bevoegdheid tot de federale staat. Als dus in het gewijzigde artikel 184 dus de term "wet" wordt gebruikt, betekent dit dat de organisatie en bevoegdheden van de geïntegreerde politie niet bij decreet kunnen worden geregeld. Dat geldt ook voor het statuut, dat nu door de koning wordt bepaald, maar dat achteraf door de wet moet worden bevestigd. De vice-eerste minister verklaarde dat alleen de federale wetgever daartoe bevoegd is. Het lijdt dus geen enkele twijfel dat de organisatie en de bevoegdheden van de geïntegreerde politiedienst het voorbehouden domein zijn zowel van de federale wetgever als van de federale overheid.

Waar de Grondwet vóór 1980 het woord "wet" gebruikt, is de discussie open en bepaalt de bijzondere wetgever of de materie vatbaar is voor defederalisering. Als de grondwetsbepaling is ingevoegd of gewijzigd na 1980, wordt met het woord "wet" een federale materie bedoelt en moet de overdracht van de bevoegdheid het voorwerp uitmaken van een grondwetswijziging, tenzij het gaat om de uitoefening van instrumentele of impliciete bevoegdheden, waarvoor de gewesten en de gemeenschappen bevoegd zijn, onverminderd de vraag of de wet al dan niet als een voorbehouden materie wordt aanzien in het grondwetsartikel in kwestie.

Vice-eerste minister Vande Lanotte heeft in zijn antwoord op mijn vraag om uitleg van 8 maart 2001 reeds een eerste standpunt hieromtrent ingenomen waarin hij het tweede, gecorrigeerde advies naar voren bracht. Deze interpretaties zijn zeer belangrijk met het oog op de aangekondigde herzieningen van de bijzondere wet. De eerste lezing van de vice-eerste minister is zeer duidelijk: door de bijzondere wet kan met "wet" overal waar het staat "decreetgever" worden bedoeld. Men kan deze stelling verdedigen of bestrijden. De Grondwetgever zal hierover oordelen, want ofschoon de CVP nu in de oppositie zit, houdt ze vast aan het principe dat de Grondwetgever de Grondwet interpreteert.

We moeten echter beseffen wat de gevolgen van een dergelijke houding zijn. Alle bevoegdheden kunnen zonder herziening van de Grondwet worden geregionaliseerd. Dit standpunt werd tijdens de vorige regeerperiode onder andere door de heren Michel, Reynders en Dewael tegengesproken. Anderen zullen opmerken dat de heer Dehaene iets anders heeft beweerd vóór en na de verkiezingen. Deze discussie is niet echt relevant.

Ik ben wel van mening dat de tweede lezing van de regering om technische redenen niet kan worden aanvaard. Een eerste probleem is de begindatum. De vice-eerste minister stelt dat de lezing begint vanaf de Grondwetsherzieningen van 1980. Welnu, de decreetgever is bij de herziening van de Grondwet in 1970 in het leven geroepen. De bevoegdheidsverdelende bepalingen dateren van dat jaar en werden later, bij de herzieningen van 1980 en 1988, uitgebreid. Er kan dus niet worden beweerd dat de Grondwet vóór 1980 geen keuze heeft gemaakt over wat ze met "wet" bedoelde aangezien vanaf 1970 bepaalde culturele materies aan de decreetgever werden voorbehouden. De keuze van de Grondwetgever was vanaf 1970, onverminderd wijzigingen van de Grondwet van 1980 en 1988, duidelijk: met "wet" werd "wet" bedoeld tenzij uitdrukkelijk werd verwezen naar de decreetgever. De bijzondere wetgever zou in geval van een herziening van de Grondwet de nodige gevolgtrekkingen hebben gedaan.

Ik kan weinig begrip opbrengen voor het argument van de vice-eerste minister omdat het volgens mij als een boemerang kan terugkomen. Wie een argument wil vinden voor de stelling dat de gemeente- en de provinciewet niet zonder een herziening van de Grondwet kunnen worden geregionaliseerd, moet de tweede lezing volgen. Artikel 162 van de Grondwet bepaalt dat de provinciale en gemeentelijke instellingen bij wet worden geregeld en somt zes punten op die tot de bevoegdheid van de wetgever behoren. Het artikel vervolgt met de bepaling: "Ter uitvoering van een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, kunnen de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht geregeld worden door de Gemeenschaps- of de Gewestraden". Hetzelfde geldt voor de interprovinciale of intercommunale verenigingen.

Met andere woorden, artikel 162 van de Grondwet werd gewijzigd met het doel wettelijke materies te bepalen en andere voor te behouden aan de decreetgever.

Hoe kunnen we bepalen dat het woord "wet" in een artikel van de Grondwet dat twee delen omvat, het ene met een bevoegdheidsbeschrijving van de wetgever en het andere met een bevoegdheidsbeschrijving van de decreetgever - een wijziging die werd goedgekeurd in 1980 -, ook "decreet" kan betekenen zonder wijziging van de Grondwet? Deze redenering staat haaks op het tweede standpunt. Indien dat tweede standpunt juist is, waarom moesten we dan in artikel 162 vermelden dat die materies door de decreetgever kunnen worden geregeld als de materies bij bijzondere wet kunnen worden overgedragen, zonder wijziging van artikel 162 van de Grondwet?

Artikel 162 van de Grondwet werd gewijzigd om de materies over te dragen. Nu wenst de regering meerdere materies over te dragen, terwijl ze wil dat het woord "wetgever" in artikel 162 ook "decreetgever" betekent. Deze redenering is betwistbaar en niet overtuigend. Vanzelfsprekend wordt ze niet gedeeld door de Raad van State.

Sta me toe nu de laatste opmerking die ik wilde formuleren, te behandelen en aldus het politiek en juridisch belang van de aan de orde zijnde discussie te onderstrepen.

Op 17 februari 2001 hebben we in de pers kennis genomen van een communautair akkoord tussen de heer De Gucht en de heer Bourgeois. De Financieel Economische Tijd schreef zelfs dat het zou gaan om een akkoord tussen de Volksunie en de regering, waarbij bijkomende bevoegdheden zouden worden overgedragen aan de gewesten, desgevallend de gemeenschappen. Volgens Le Soir van 21 februari 2001 voelden de francofone tenoren van de meerderheid de hemel op hun hoofd toen ze dat lazen. Le Soir schreef dat de francofone meerderheidspartijen niet op de hoogte waren, dat over dit akkoord geen afspraak was in de regering, dat het niet mogelijk of alleszins niet in die termen mogelijk was. Op mijn vraag om uitleg heeft vice-eerste minister Vande Lanotte geantwoord dat dit akkoord wel degelijk bestaat en genotificeerd werd aan het kernkabinet en dus door de meerderheid, die achter de hervorming staat, werd aanvaard.

Ik heb de diverse aspecten die in de kranten werden behandeld, nader bestudeerd. De verkeersveiligheid - het verkeersrecht - wordt geregionaliseerd. Ik kan aanvaarden dat bepaalde "instrumentele" bevoegdheden worden overgedragen in het kader van de regionalisering van de gemeentewet, zoals artikel 135 van de gemeentewet, dat de bevoegdheid van de burgemeester regelt inzake de ordehandhaving en alles wat daarbij hoort, zoals verkeersveiligheid en volksgezondheid. Kan de regering evenwel beweren dat door de wijziging van de bijzondere wet met betrekking tot de provinciewet en de gemeentewet de bepalingen inzake verkeersveiligheid en het verkeersreglement zullen worden geregionaliseerd, terwijl in artikel 184 wordt bepaald dat, wat de politie betreft, de wet een federale materie is? Volgens mij is dit niet aanvaardbaar. Hiervoor verwijs ik trouwens ook naar de algemene bepalingen in verband met het strafrecht, die een federale materie vormen, met uitzondering van de toepassing van de impliciete bevoegdheden.

Het standpunt terzake van de regering is alleszins vatbaar voor verdere precisering. Het zal moeten worden onderzocht in het licht van de concrete teksten van het ontwerp van bijzondere wet met betrekking tot de gemeentewet die aan de Senaat zullen worden bezorgd.

Het standpunt van de CVP met betrekking tot de juridische implicaties van artikel 184 van de Grondwet is het volgende.

Aan de ene kant zijn we zeer verheugd over de goede sfeer die er in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heerste bij het verbeteren van de ontwerpen van de regering. Ik heb nog een amendement met een louter technisch karakter ingediend om de overgangsbepaling te herschrijven. De Senaat zal oordelen of dat amendement nuttig is of niet. We vinden dat de tekst duidelijk verbeterd is en we zullen er dan ook niet tegen stemmen. Dat zou immers niet correct zijn.

Aan de andere kant kunnen we niet akkoord gaan met de betekenis die de minister in de huidige stand van zaken geeft aan artikel 162 van de Grondwet, meer bepaald in zijn nota en commentaar die hij naar aanleiding van de vragen van senator Moureaux heeft opgesteld.

Ten slotte willen we de herziening van artikel 184 van de Grondwet ook kaderen in de voorgestelde politiehervorming, waarvan een aantal problemen nog niet is opgelost. We wijzen hierop omdat we, wanneer we de voorgestelde tekst goedkeuren of ons onthouden, de regering een volmacht geven om het mammoetbesluit rechtskracht te geven. Daarover zullen echter andere leden van de CVP-fractie het woord nemen.

Tot zover mijn opmerkingen in het kader van de mijns inziens belangrijke bespreking van artikel 184 van de Grondwet.

M. Philippe Moureaux (PS). - Je serai bref, car je me rallie pour l'essentiel à l'interprétation qui nous est proposée par le gouvernement, non seulement de l'article 184, mais aussi d'une série d'éléments entourant l'adoption de ce dernier, qui sont très importants aujourd'hui mais également pour l'avenir.

Je tiens à dire à M. Vandenberghe que j'ai beaucoup apprécié son opposition - c'est très caractéristique de son mode de pensée - entre les non juristes, qui voient des photographies, et les juristes, qui voient de beaux tableaux. Je lui rappelle que la vie ce n'est pas des tableaux ou des photos, mais plutôt un film, qui évolue, qui bouge. Certains juristes sont très figés, soit sur un beau tableau, soit sur une photographie. Ils ne doivent pas oublier que tout évolue. Nous sommes dans une matière en pleine évolution et le vice-premier ministre Vande Lanotte nous propose de continuer le film, de ne pas s'arrêter à une photographie du passé.

Au début de la discussion très intéressante qui a eu lieu en commission des Affaires institutionnelles, on a attaché un peu trop d'importance au point de départ, à savoir l'ancien article 184. Nous élaborons un tout nouvel article ; nous faisons une oeuvre entièrement nouvelle, même si on la place à un endroit précis de la Constitution.

L'ancien texte concernait la gendarmerie, le nouveau concerne la police à ses deux niveaux. Le constituant doit bien préciser que le nouvel article devra être interprété en fonction non pas de l'ancien texte, mais de celui qui, je l'espère, sera adopté aujourd'hui.

La loi porte sur l'organisation et les attributions du service de police intégrée structuré à deux niveaux et non de la police administrative, ce qui a d'ailleurs donné lieu à une discussion intéressante avec dépôt d'amendements. Il s'agit d'une autre matière, qui n'est pas figée dans l'article 184. C'est pourquoi les auteurs ont retiré un amendement qui n'était cependant pas inintéressant puisqu'il a permis d'expliciter la chose et de montrer que la notion de police administrative, par exemple, n'entrait pas dans le cadre de l'article 184, lequel porte sur l'organisation du service de police.

D'aucuns se sont demandé si on n'allait pas refédéraliser certaines matières touchant à la police administrative. Ce n'est pas le cas. Il est très important d'acter cela, de rester dans la rigueur du texte et de ne pas essayer de faire croire que l'article 184 réserve à la loi tout ce qui répond au mot « police », lequel peut avoir des sens assez différents.

Je me rallie pleinement à l'interprétation du gouvernement, qui implique que l'organisation et les attributions du service de police relèvent du pouvoir fédéral, mais il n'empêche que certains problèmes doivent être réglés en collaboration avec les régions. J'ai appris avec satisfaction qu'un projet d'accord de coopération avait été arrêté par le gouvernement fédéral et les régions. Il permettra une collaboration sur le plan budgétaire en ce qui concerne les zones de police. Les budgets affectés à la sécurité relèvent du fédéral, mais il est normal que la région ait son mot à dire. A partir du moment où des problèmes d'équilibre budgétaire se posent, il faut, dans la mesure du possible, éviter une contradiction absolue, et ce par le dialogue.

L'article 184 n'empêche pas ce qui, à ma connaissance, a d'ailleurs été fait au niveau du Comité de concertation, a été approuvé par le gouvernement fédéral et s'inscrira très bien dans cet article.

Le plus intéressant réside sans doute dans ce que M. Vandenberghe a très bien identifié, par rapport à l'interprétation du travail que nous faisons en tant que constituant. Quand le Conseil d'État émet certaines réserves par rapport à la régionalisation de la loi communale, il dit notamment que le constituant ne s'est jamais clairement exprimé quant au sens qu'il faut attribuer au mot loi. Je pense que nous avons aujourd'hui l'occasion de répondre « en creux » à cette question. Si le constituant vote l'article 184 nouveau dans l'esprit défini en commission, très bien exprimé par les rapporteurs et en particulier par M. Lozie et que j'essaie de rappeler brièvement, je crois qu'on aura levé une équivoque. Nous aurons levé une des interrogations que le Conseil d'État avait exprimées dans son avis sur un projet qui se transformera rapidement - je l'espère - en texte voté.

Monsieur Vandenberghe, même si vous avez raison de dire que la notion de décret existait déjà avant 1980, il n'en reste pas moins vrai que 1980 est une date très importante. C'est en 1980 qu'est acceptée par le constituant et le législateur spécial, la notion de pleine équipollence des normes. Il s'agit d'une forme de révolution institutionnelle puisque l'équipollence fait du décret l'équivalent absolu de la loi. Cette équipollence est d'ailleurs fort critiquée. Elle est aussi très approuvée par certains qui aujourd'hui semblent l'avoir un peu oubliée. En tout cas, elle est exceptionnelle, on la retrouve dans peu de pays. Il suffit de suivre le débat qui se déroule en France entre MM Jospin et Chevènement sur l'avenir de la Corse. Tout porte sur la question de savoir si l'on peut attribuer à une assemblée corse un petit morceau d'équipollence de normes ! Et cela fait un drame épouvantable ! D'aucuns y voient la fin de la France et de la république.

Pour notre part, nous avons été fort loin dans cette matière en 1980. En 1980, il y a un tournant qu'on ne peut oublier, monsieur Vandenberghe, le film s'est accéléré ce jour-là. Les choses ont changé. Quand nos vénérables prédécesseurs de 1831 parlaient de loi, ils ne pensaient évidemment pas aux décrets et aux ordonnances, par définition ! Du reste, le mot ordonnance a, à l'époque, un côté ancien régime qu'ils n'auraient certainement pas accepté tandis qu'aujourd'hui il a plutôt un aspect moderniste. C'est l'évolution des choses. On assiste parfois à des retours en arrière en termes de vocabulaire. Que veulent-ils dire quand ils disent « loi » en 1831 ? Ils parlent d'une norme qui a une valeur obligatoire et qui est approuvée par une assemblée représentative. Mais c'est le décret aujourd'hui, c'est l'ordonnance. Il est assez logique intellectuellement et parfaitement défendable sur le plan juridique d'affirmer que quand on a employé le mot loi avant cette période, cela pouvait couvrir aussi bien l'un que l'autre. En revanche quand nous mettons aujourd'hui dans l'article 184 « la loi », il est évident que nous parlons de la loi fédérale. Nous avons une différenciation maintenant. Nous votons ceci ; si nous voulions que ce soit attribué au décret, nous devrions le dire. Nous apportons donc la réponse « en creux », la réponse qui était attendue. Au fond, nous simplifions l'interprétation des choses. On était dans l'équivoque. Je crois que l'intervention du vice-premier ministre Vande Lanotte n'a pas été élastique, monsieur Tobback, elle a été très rigoureuse. Elle nous apporte au départ deux choses relativement simples, ce qui permet justement une forme de rigueur : elle nous rappelle ce qu'on entend par loi en 1831 et qu'aujourd'hui quand nous parlons de loi, nous entendons la loi fédérale. Si je monte à cette tribune aujourd'hui, c'est précisément pour que ce soit très clair et que cela figure dans nos annales : il est important de rappeler que le vote que nous allons émettre concerne l'article 184 mais aussi que nous sommes habilités aujourd'hui quand nous disons « la loi » à ce que ce soit la loi fédérale, ce qui implique bien qu'il y eut une période où ce terme avait un autre sens.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - De Vlaams Blok fractie zal de voorgestelde herziening van artikel 184 van de Grondwet niet goedkeuren.

Het is uiteraard niet het moment om een debat te voeren over de politiehervorming, maar het is ook moeilijk om er helemaal over te zwijgen.

De regering heeft dit ontwerp halsoverkop ingediend. Het is de zoveelste episode in de knoeiboel die de politiehervorming is geworden.

Het personeelsstatuut van de eengemaakte politie moet voor 1 april 2001 van kracht worden. Het is opgenomen in een mammoetbesluit dat voor advies aan de Raad State is voorgelegd.

Als het personeelsstatuut via een koninklijk besluit wordt ingevoerd, dan zou dit wel eens ongrondwettelijk kunnen zijn. Men wist dit op voorhand want tijdens de vorige legislatuur werd artikel 184 voor herziening vatbaar verklaard, precies om de Grondwet of de terminologie conform te maken met de politiehervorming die toen al op stapel stond. De eerste vraag is dus waarom men na de jongste verkiezingen zo lang gewacht heeft om artikel 184 aan te passen aan de realiteit. Hier is sprake van een meer dan onbehoorlijk bestuur.

Het is alleszins ongehoord dat de uitvoerende macht de essentiële elementen van de regeling van de rechtspositie van het politiepersoneel op eigen houtje voor haar rekening neemt. Dit leidt, zoals collega Vandenberghe het in de commissie heeft gezegd, effectief tot een onevenwicht tussen de wetgevende en de uitvoerende macht.

Bij amendement werd een overgangsbepaling ingevoerd. Die bepaalt dat de Koning de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, kan vaststellen en uitvoeren voor zover het besluit, met betrekking tot die elementen, bekrachtigd wordt bij de wet vóór 30 april 2002. Maar dit lost het probleem niet op. Op het eventueel niet uitvoeren van de overgangsbepalingen staat geen sanctie. Wat indien de minister het besluit vóór 30 april 2002 opnieuw zou wijzigen en wat indien er vóór 30 april 2002 geen wet komt die het mammoetbesluit bekrachtigt? Het gaat hier in feite om een soort "volmachtengrondwetsartikel".

De heer Vankrunkelsven probeerde in de commissie een aantal garanties te verkrijgen met betrekking tot de politiehervorming. Het ging onder meer om de gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de politieraden van de Brusselse interpolitiezones en om een volwaardige directeur coördinatie en een volwaardig juridisch directeur voor het arrondissement Halle-Vilvoorde. Men heeft die garanties niet gegeven.

Hoe men het ook draait of keert, met deze tekst verankert de federale overheid een aantal bevoegdheden in de Grondwet als bevoegdheden die exclusief tot de federale overheid behoren, waar dit vroeger niet het geval was.

Sinds de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt met de term "wet", een federale wet bedoeld. Als het voorliggend voorstel tot wijziging van artikel 184 van de Grondwet bepaalt dat de organisatie en de bevoegdheden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bij wet wordt geregeld, dan gaat het wel degelijk over een federale wet en over niets anders.

Er wordt dus voorgesteld om via de grondwet exclusief aan de federale overheid nieuwe bevoegdheden toe te kennen. Met andere woorden, als men ooit de lokale politie zou willen defederaliseren dan kan dat nog alleen gebeuren via een grondwetswijziging.

Het amendement van de heren Vandenberghe en Vankrunkelsven waar we ons straks over moeten uitspreken, strekt ertoe om de bestuurlijke politie geheel of gedeeltelijk door een decreet of ordonnantie te laten regelen. Dat is niet onbelangrijk. De nota van vice-eerste minister Vande Lanotte daarover zal zonder twijfel de verdere discussie over de staatshervorming en over de wijziging van de bijzondere wet op de overdracht van een aantal bevoegdheden, in grote mate bepalen.

In die nota wordt gezegd dat het amendement niet noodzakelijk is: elementen van bestuurlijke politie kunnen we eventueel, zonder dat we dat als zodanig in de Grondwet vastleggen, ook met een bijzondere wet aan de decreet- of ordonnantiegever toewijzen. Het amendement is dus overbodig.

Waarom zegt minister Vande Lanotte dat? Met zijn nota bereidt hij al een politiek pleidooi voor een heel andere discussie voor, namelijk die over artikel 162 van de Grondwet met betrekking tot de gemeente- en de provinciewet. Hij wil het advies van de Raad van State counteren door nu al te verklaren dat het amendement overbodig is, wat niet wil zeggen dat de bepaling niet in de grondwet mág worden opgenomen. Als het amendement wordt goedgekeurd, zou dat de facto geen enkel gevolg hebben voor de politiehervorming, maar dan gaat de redenering van minister Vande Lanotte dat wat artikel 162 betreft dat amendement overbodig is, niet meer op. Het probleem is dat artikel 162 niet voor herziening vatbaar is verklaard. Door te verklaren dat het amendement op artikel 184 overbodig is, tracht de regering op een handige manier de kritiek van de Raad van State op de herziening van een ander artikel van de grondwet, namelijk artikel 162, te omzeilen. Als het amendement wordt aanvaard, dan gaat immers de redenering van de regering dat er via artikel 19 van de Bijzondere wet heel wat mogelijk is wat artikel 162 betreft, volkomen de mist in.

Om die redenen zal de Vlaams Blokfractie dit voorstel tot herziening van artikel 184 van de Grondwet niet goedkeuren.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ik wil het probleem van de herziening van de Grondwet in een breder kader plaatsen. Vandaag wordt een belangrijke stap gezet in de realisatie van de Octopusonderhandelingen die enkele jaren geleden zijn gestart op initiatief van de toenmalige oppositiepartijen en waar destijds uiteindelijk alle democratische partijen, uitgezonderd Agalev, aan hebben deelgenomen. Wij willen onze verantwoordelijkheid inzake deze evolutie ook vandaag niet ontlopen.

Heel de operatie is redelijk moeizaam en traag verlopen. Er zijn nogal wat fouten gemaakt tijdens de politiehervorming. Die fouten zijn zo groot dat het doel van de politiehervorming, namelijk een efficiënte, slagvaardige politiemacht vormen, onder druk komt te staan. De fouten hebben onder meer betrekking op het toch wel heel ruim toegemeten statuut van de politie, met hoge lonen, en lagere inzetbaarheid als gevolg. Bovendien zijn al te veel manschappen toevertrouwd aan de federale politie.

Om al die redenen heeft onze fractie, samen met de CVP, een aantal toelichtingen aan de minister van Binnenlandse zaken gevraagd. De minister heeft onze vragen grotendeels beantwoord.

Een ander element waarop ik wil wijzen is de Grondwetswijziging die noodzakelijk is om de politie te kunnen organiseren op twee niveaus, namelijk het lokale en het federale. De verandering van het begrip "rijkswacht" was nogal evident. De manier waarop de regering gepoogd heeft om haar oplossing voor het tijdsgebrek, dat haar niet toeliet om de nodige statuutwijzigingen bij wet te veranderen, door de strot van de Senaat en de Kamer te duwen, heeft mij verontrust. De regering heeft getracht op een definitieve manier een tijdelijk probleem op te lossen en de Senaat en de Kamer definitief het recht te ontnemen om toezicht te houden of initiatief te nemen op het vlak van de organisatie van de politie.

De oppositie heeft verhinderd dat de Senaat zou worden ontluisterd, dat de weinige bevoegdheden van de Senaat verder zouden worden ondergraven.

Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Welke oppositie? De echte of de andere?

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Dat is niet belangrijk. Een aantal partijen die niet tot de meerderheid behoren hebben het initiatief van de regering gecorrigeerd en hebben verhinderd dat het Parlement zich zou laten ringeloren.

Een ander probleem in het raam van deze hervorming gaat over de financiering van de lokale politie. Ook daarover hebben we een aantal vragen gesteld aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de eerste minister. De jongste weken zijn heel wat inspanningen geleverd: de financiering is verhoogd; er is duidelijkheid gekomen over de financiering van de gebouwen. Zo is op de ministerraad van vandaag een besluit genomen om de gebouwen van de rijkswacht toe te vertrouwen aan de verschillende politiezones en een correctie door te voeren voor de zones die oude of geen gebouwen hebben. Ook wat de pensioenlast betreft heeft de regering haar verantwoordelijkheid genomen. De pensioenlast van de ex-rijkswachters zal worden gefinancierd door de regering, eerst op basis van het aantal toegewezen rijkswachters en in een definitieve fase op basis van de KUL- norm, zoals door ons werd gevraagd.

Om al die redenen zijn wij bereid op een positieve manier deze grondwetsherziening te bekijken.

Wij waren erover bezorgd dat de herziening afbreuk zou doen aan de administratieve of bestuurlijke politie en aan de regelgeving door de ondergeschikte besturen. Het oorspronkelijke grondwetsartikel handelde over de rijkswacht en wordt nu uitgebreid tot de lokale politie. Daarom heb ik samen met de heer Vandenberghe een amendement ingediend.

De uitgebreide toelichtingen van de ministers van Institutionele Hervorming en van Binnenlandse Zaken hebben er mij van overtuigd dat we hier te maken hebben met een grondwetsartikel dat het politiekorps organiseert en de bevoegdheden regelt, - dit artikel is trouwens bij de gewapende machten ondergebracht - en dat het hier helemaal niet gaat om een inperking van de bevoegdheden van de andere besturen om politioneel op te treden.

Een tweede opmerking is dat we als grondwetgever nu de kans hebben om duidelijk te maken wat we met "bij wet" bedoelen. Dat kan meteen een toelichting zijn bij de impasse waarin we in het raam van de herziening van artikel 162 van de Grondwet met betrekking tot de overdracht van de materies inzake provincies en gemeenten verzeild zijn geraakt. Wij zeggen duidelijk dat na 1980 met het begrip "wet" in de grondwet wel degelijk naar de federale wetgever wordt verwezen.

Ik haak even in op de kritiek van de heer Vandenberghe, waarop ook de heer Moureaux heeft gerepliceerd, in verband met de tijdslimiet, 1970 of 1980. Ook in artikel 19, paragraaf 1 van de bijzondere wet stond uitdrukkelijk dat de draagwijdte van het decreet ingeperkt werd door de wet indien ze in de grondwetsartikelen in die materies tot uitdrukking kwam.

We zullen ons in de komende weken bij de besprekingen van de bijzondere wetten bijgevolg ook buigen over dat bewuste artikel 19, paragraaf 1. Ik vind het bijgevolg goed dat wij duidelijk maken dat de uitzondering die voor de wet wordt gemaakt, eigenlijk maar geldt voor de grondwetsartikelen die na 1980 werden herzien.

Om al die redenen kan mijn fractie het wetsontwerp goedkeuren.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Pas begin februari 2001 is deze regering op grond van een advies van de Raad van State tot de vaststelling gekomen dat het mammoetbesluit over het nieuwe statuut van de politiediensten ongrondwettelijk is. De Grondwet schrijft immers voor dat dit statuut bij wet moet worden geregeld. De Raad van State maakte dezelfde opmerking naar aanleiding van de reparatiewet van de oorspronkelijke Octopuswet die einde 2000 door het Parlement werd goedgekeurd. De CVP-amendementen terzake werden op dat moment echter verworpen.

De CVP vindt het voor een democratische rechtsstaat essentieel dat ten minste de basisprincipes voor het personeelsstatuut van de gewapende macht, politiediensten inbegrepen, door de wetgever, met andere woorden door een democratisch verkozen orgaan, worden bepaald.

Dat de regering pas vorige maand, meer dan 18 maanden na haar aantreden, een voorstel tot wijziging van de Grondwet goedkeurde om artikel 184 van de Grondwet gewoon af te schaffen, wijst nogmaals op de improvisatie die de regering met betrekking tot de politiehervorming aan de dag legt. Er was de personeelsleden een termijn van drie maanden beloofd zodat ze zouden kunnen nadenken over hun keuze voor het oude dan wel het nieuwe statuut. Deze keuzemogelijkheid was ook met de vakbonden afgesproken. Het is op dit ogenblik in ieder geval duidelijk dat die bezinningsperiode van drie maanden niet meer mogelijk is, ten minste als men politiek vasthoudt aan de ingangsdatum van 1 april, dus over tien dagen. De CVP heeft de wet op de geïntegreerde politie als resultaat van het Octopusakkoord mee gerealiseerd. Wij klagen reeds maanden de uitvoering van de politiehervorming aan. Voor de CVP zijn de veiligheid van de bevolking en een gemotiveerd politiekorps prioritair. Ze wenst dan ook geen obstructiepolitiek te voeren.

Wij zijn bereid dit voorstel goed te keuren in ruil voor garanties dat de verdere uitvoering van de politiehervorming met bekwame spoed en volgens de beginselen van behoorlijk bestuur wordt aangepakt.

We hebben onze verwachtingen voor een degelijke politiehervorming herhaaldelijk en zeer concreet uiteengezet. Vorige week hebben wij samen met de Volksunie onze voorstellen tot verbetering aan de eerste minister en aan de minister van Binnenlandse Zaken voorgelegd. Er werd veel gepraat, de delegaties van CVP en Volksunie werden telkens vriendelijk ontvangen, maar het resultaat was pover. De heer Vankrunkelsven en ik waren aldus genoodzaakt onze concrete vragen gisteren nogmaals te formuleren in een brief aan de eerste minister en aan de minister van Justitie. In deze brief, die aansluit bij onze gezamenlijke eisenbundel van 8 maart 2001, dringen wij aan op een antwoord op de resterende open vragen.

De CVP en de Volksunie hebben gisteren hun eis herhaald dat de politiehervorming voor de gemeenten een budgettair neutrale operatie moet zijn en dat de financieringsmechanismen geen communautaire scheeftrekkingen tot gevolg mogen hebben. De regering heeft geen bevredigend antwoord gegeven op onze vragen. Deze week nog heeft de burgemeester van Antwerpen in dit verband een aantal vragen geformuleerd.

De federale rijkswachtmiddelen moeten volgens de gewestelijke verdeelsleutels worden verdeeld. Vlaanderen mag niet worden benadeeld. Het heeft in het verleden immers meer in veiligheid geïnvesteerd.

Gisteren hebben we onze eis herhaald voor een gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de politieraden van de gemeenten van het Brussels Gewest. Van de directeurs verwachten we minstens een functionele tweetaligheid. De taalwetgeving moet worden gerespecteerd.

Het antwoord van de regering op onze vraag over het onmiddellijk vastleggen van de minimale norm en van de capaciteit voor gerechtelijke opdrachten, voldoet ons niet.

We vragen uitdrukkelijk dat voor de lokale recherchecapaciteit niet wordt afgeweken van de omzendbrief van 22 december 2000 van de minister van Binnenlandse Zaken, waarin de lokale recherchecapaciteit op 10 à 15% wordt vastgelegd. Wat de federale recherche betreft, is de concrete uitvoering van de taakverdeling tussen de lokale en de federale politie, vervat in de omzendbrief van juni 1999, een van de meest determinerende factoren voor de effectieve inzet van de capaciteit van de federale recherche. De personeelsformatie van de algemene directie van de Gerechtelijke Politie moet precies worden omschreven en het aantal personeelsleden dat in de ministerraad van 16 november 2000 werd bepaald, moet effectief beschikbaar zijn voor gerechtelijke opdrachten. Het wetsontwerp dat vóór het zomerreces zal worden ingediend, dient de personeelsformatie per prioriteit uit het Nationaal Veiligheidsplan te bevatten. Ten slotte moeten er garanties komen voor de uitbreiding van de capaciteit van het SIE en het POSA, die thans ontoereikend is.

Om blokkeringen tussen de federale staat en de deelstaten te voorkomen, moet de mogelijkheid bestaan om de bevoegdheid inzake bestuurlijke politie geheel of gedeeltelijk over te dragen aan de gewesten. We vragen een duidelijke bevoegdheidsregeling voor het toezicht op de meergemeentezones.

Voorts vragen we uitdrukkelijk dat de basispolitiezorg in alle gemeenten zou worden gewaarborgd, met inbegrip van de grote steden en de centrumsteden, die ingevolge de voorliggende wetgeving en reglementering feitelijk niet meer in staat zijn de politiepermanentie te verzekeren, onder meer tijdens de nacht en in de weekends. We dringen aan op de onmiddellijke oprichting van de federale politieraad, zoals wettelijk bepaald. Iedereen moet een eerlijke kans krijgen bij de assessmentproeven: er dienen passende conclusies te worden getrokken uit het controleverslag met betrekking tot het overhaast georganiseerde assessment voor de directeurs. De opleiding en de vorming moeten behoorlijk worden georganiseerd. De rekruteringsmogelijkheden van de politie komen in het gedrang omdat de vernieuwde opleiding en vorming nog niet klaar zijn. De beschikbare plaatsen, in het bijzonder in Vlaanderen en Brussel, zullen niet kunnen worden ingevuld, wat dramatische gevolgen zal hebben op het vlak van de veiligheid. De burgemeesters moeten voldoende, tijdig en ondubbelzinnig worden geïnformeerd.

Dit impliceert onder meer het behoorlijk functioneren van de adviesraad van burgemeesters. Het is inderdaad onaanvaardbaar dat deze raad de voorbije twee en een halve maand niet werd bijeen geroepen en dat inmiddels verschillende teksten bij gebreke aan een advies geacht worden gunstig te zijn geadviseerd. De hervorming moet in nauwe samenwerking met de gemeenten kunnen gebeuren. Er dient prioriteit te gaan naar het bijwerken van het informatiebeheer en -uitwisseling. Dit was het cruciale punt gelet op de vaststellingen en de aanbevelingen van de commissie-Dutroux.

Ten slotte is er het behoud van de bevoegdheden van de minister van Justitie met betrekking tot de aanwending van de begroting en de federale politie. Dit waren de concrete eisen na de gesprekken die de regering had met de CVP en de Volksunie, zoals gisteren uiteen werd gezet in de brief. Misschien is daar vannacht voldoende politieke aandacht aan besteed. Deze morgen werden we immers gewekt met het bericht dat er tussen de regeringen onder meer een samenwerkingsakkoord was gesloten over de financiële verdeling van de federale dotatie voor de politiehervorming. Misschien kan de minister van Binnenlandse zaken of de VU-onderhandelaar ons overtuigen op welke wijze en op welke punten dit samenwerkingsakkoord tegemoetkomt aan het eisenplatform van CVP en VU.

In elk geval blijven niet alleen voor ons, maar ook voor vele lokale overheden, voor vele politiemensen en vooral voor de bevolking heel wat problemen onopgelost. De politiehervorming zou over tien dagen officieel ingang moeten vinden. Die ingangsdatum van 1 april 2001 is reeds een uitstel. Politiek bleek het onmogelijk om deze datum nogmaals op te schuiven. Zo zou het immers al te duidelijk worden dat deze regering, die startte met ronkende verklaringen over de modelstaat België, keer op keer vervalt in bestuurlijke onbekwaamheid. Imagopolitiek is belangrijker dan doortastendheid op bestuurlijk vlak. In feite wordt ook de ingangsdatum van 1 april niet gehaald. Dat weten de lokale overheden en politiemensen. Politiek mag dit echter niet meer geweten zijn. Dit heeft als concreet gevolg dat alle betrokkenen niet met een ingangsdatum zullen worden geconfronteerd, maar met een aantal "ingangsmaanden". We houden ons hart vast voor wat dit zou kunnen betekenen voor de veiligheid van de bevolking.

Mme Clotilde Nyssens (PSC). - Je m'exprimerai cette fois au nom de mon groupe. Autant nous devons avoir l'honnêteté de dire que nous sommes un peu choqués par l'inélégance du procédé qui consiste à adapter la Constitution à un arrêté royal, autant nous pensons que le résultat auquel nous avons abouti en termes de répartition de compétences entre le pouvoir législatif et le pouvoir exécutif est défendable.

Si nous avons été appelés à modifier d'urgence la Constitution, c'est en raison du retard considérable que connaît le traitement de la réforme des polices par le gouvernement. Ce dernier s'est rendu compte tardivement que l'arrêté « mammouth » définissant le statut des policiers excédait les compétences que la Constitution autorise de déléguer au Roi par la loi.

Plutôt que d'opérer un transfert de certaines dispositions du projet « mammouth » vers une loi, le gouvernement préfère modifier la Constitution afin d'élargir les délégations qui peuvent être accordées au Roi, simplement parce qu'il est pressé par le temps, le nouveau statut devant être adopté avant le 1er avril. C'est, à tout le moins, inélégant. À propos de cette date, monsieur le ministre, j'ai quand même été étonnée de lire, dans le rapport sur la loi modifiant la loi du 7 décembre 1998, qui est votée en ce moment à la Chambre, que la date prévue pour arrêter le statut du personnel et déterminer la fonction de certains policiers pourra être reportée de trois mois. Vous devrez peut-être m'expliquer en quoi la date du 1er avril est une date butoir et en quoi elle peut éventuellement être reportée pour certains points de la réforme, étant donné que l'on vote aujourd'hui à la Chambre une disposition en ce sens.

Sous la pression de l'urgence, nous avons été amenés à créer une sorte de « curiosité juridique », à savoir des pouvoirs de type spéciaux constitutionnels. En effet, la disposition transitoire que nous sommes invités à adopter crée, au niveau de la Constitution, des pouvoirs spéciaux. La Constitution délègue au Roi des compétences qu'elle réserve à la loi, pour une durée déterminée et à la condition que les arrêtés royaux soient ratifiés par la loi. Il s'agit donc bien de pouvoirs spéciaux.

Heureusement, grâce au travail de la commission, au travail constructif de l'opposition démocratique et à une certaine ouverture du gouvernement, l'élargissement de la délégation auquel procède le nouvel article 184 est doublement limité : d'une part, la délégation ne pourra porter que sur les principes essentiels du statut des policiers et, d'autre part, la délégation plus large n'est que temporaire et sera, bien entendu, soumise à une ratification du statut par le Parlement.

Je pense que nous sommes ainsi parvenus à conserver un contrôle démocratique sur des questions aussi essentielles que la déontologie des policiers, la réaction, par exemple, à des ordres illégaux, les diplômes requis pour les officiers, en ramenant à de plus justes proportions les délégations autorisées. Le constituant s'est inscrit dans le prolongement de la plupart des Constitutions des États démocratiques européens et je m'en réjouis.

En revanche, et suite aux interventions des orateurs qui m'ont précédée, j'éprouve un sentiment de malaise par rapport à la note qu'a déposé le gouvernement en réponse à un amendement de l'opposition flamande qui visait à ajouter un alinéa à cet article 184, afin de permettre au législateur spécial de confier aux Régions ou Communautés le soin de régler tout ou partie de la police administrative. En effet, dans cette note, le gouvernement estime que cet amendement est superflu dans la mesure où le législateur spécial peut d'ores et déjà transférer cette compétence aux Communautés et Régions.

La note du gouvernement, qui apparaît comme une réponse à l'avis du Conseil d'État sur l'avant-projet de loi spéciale régionalisant la loi communale, ne nous a pas convaincus sur le fond, dans la mesure où elle repose sur l'interprétation tendancieuse de la jurisprudence de la Cour d'arbitrage et de l'article 19 de la loi du 8 août 1980. A cet égard, les travaux de la commission ont été particulièrement éclairants et ont montré, à mon sens, que la commission ne suivait pas complètement le gouvernement dans son raisonnement.

Les éclaircissements apportés par le vice-premier ministre, M. Vande Lanotte, qui s'écarte fortement du contenu de la note déposée par le gouvernement, nous ont davantage convaincus. En effet, loin des affirmations générales de la note du gouvernement, le vice-premier ministre a affirmé que le terme « loi », contenu dans l'article 184 nouveau de la Constitution, vise effectivement la loi fédérale par opposition aux décrets et aux ordonnances. Il a ainsi confirmé que cette matière est réservée par la Constitution au législateur fédéral et qu'elle ne peut dès lors être transférée aux Régions et aux Communautés par le biais d'une loi spéciale. La raison pour laquelle le gouvernement estime que l'amendement déposé par l'opposition flamande est superflu ne réside donc pas dans la capacité, très limitée selon nous, du législateur spécial de transférer aux Régions et Communautés des matières réservées, mais dans le fait que, selon le vice-premier ministre, la police administrative ne relève pas de l'article 184 de la Constitution. Celle-ci réserve à la loi l'organisation et les attributions du service de police intégrée et les éléments essentiels du statut de ses membres. Cette manière de voir les choses, différente du contenu de la note du gouvernement, est correcte sur le plan des principes juridiques. Les matières réservées ne sont que les matières réservées, pourrait-on dire de manière tautologique mais claire. Je répète que cette note du gouvernement conduit, selon notre groupe, à vider la Constitution de ses règles de répartition des compétences. Elle permet donc de régionaliser par la loi spéciale des matières comme la justice, la police, le territoire ou la nationalité. La note ne peut en aucun cas être utilisée à l'occasion de la discussion relative à la régionalisation de la loi communale, sous peine de révision implicite de l'article 162. Dans le cadre de la discussion de la révision de l'article 184, on ne peut influencer l'interprétation d'une autre disposition constitutionnelle totalement étrangère. Je sais bien, M. Moureaux, que vous portez un autre regard sur l'article 19 de la loi spéciale mais je tiens à exprimer notre interprétation de la note du gouvernement et surtout des propos tenus par le vice-premier ministre.

J'en viens à la technique de répartition des compétences. La discussion a très clairement fait apparaître la volonté de certains de régionaliser demain la compétence en matière de police dans le but de créer des blocs homogènes de compétences. La première étape est, me semble-t-il, annoncée. Il s'agira de la police administrative locale, au nom de la nécessité, une fois la loi communale régionalisée, de regrouper sous l'autorité régionale tout ce qui touche de près ou de loin aux pouvoirs locaux. La seconde étape concernera l'ensemble de la police, au nom de la nécessité de regrouper, entre les mains régionales, tout ce qui a trait à la police. L'étape suivante pourrait consister à régionaliser la justice, afin d'assurer la cohérence entre celle-ci et la police. Mais le gouvernement a fait des ouvertures en vue de régionaliser la police administrative, afin d'attirer les voix de la Volksunie - les propos qui viennent d'être tenus me le confirment - et éventuellement du CVP. Ces ouvertures semblent d'ailleurs avoir fait l'objet de l'accord De Gucht-Bourgeois. Nous nous interrogeons donc sur la manière dont vous allez voter, tout en tenant compte de cette interprétation du texte par rapport aux accords de la Saint-Polycarpe.

Sur un plan plus technique, je voudrais revenir brièvement sur la disposition transitoire qui me semble devoir être quelque peu amendée. En effet, cette disposition donne au Roi le pouvoir de fixer les éléments essentiels et d'exécuter le statut des policiers jusqu'au 30 avril 2002. À première vue, ces termes paraissaient judicieux. Après réflexion - en commission, le travail relatif à la rédaction de cette phrase a en effet été très rapide -, je m'interroge et je vous soumets l'amendement que j'ai cosigné avec le CVP. En conservant le mot « exécuter », on prive le Roi de son pouvoir ordinaire de mettre en oeuvre des dispositions législatives. Pourquoi, dès lors, ne pas supprimer ce mot ?

(Voorzitter: mevrouw Sabine de Bethune, eerste ondervoorzitter.)

Je trouve que c'est malheureux, le ministre risquant dès lors d'être limité dans son rôle général d'exécuteur des lois. J'invite, en conséquence, mes collègues à lire avec attention l'amendement technique que nous avons déposé à ce propos conjointement avec le CVP.

Quant aux pouvoirs réservés à la loi dans l'article 184, nous sommes rassurés. Nous restons très attentifs aux commentaires et aux prises de positions exposés à cette tribune par les différents partis sur les rapports entre cet article 184, l'article 162 et l'article 19 de la loi spéciale, et sur les conséquences qui pourraient en être tirées à propos de la régionalisation de la loi communale.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - De herziening van artikel 184 van de Grondwet vloeit voort uit het Octopus-akkoord, dat indertijd met acht partijen werd afgesloten. De toenmalige oppositie werd op volwaardige wijze bij deze belangrijke hervorming betrokken.

Het Octopus-akkoord legde de basis voor de noodzakelijke eenmaking van de politiediensten, zorgde ervoor dat de lokale en de federale politie beter op elkaar werden afgestemd en maakte een einde aan de concurrentie tussen de politiediensten zowel op het federale als op het lokale niveau. In onderzoekscommissies is gebleken hoe rijkswacht en politie elkaar beconcurreerden en daardoor de bestrijding van de misdaad verwaarloosden. Op het lokale vlak merkten we dat zowel rijkswacht als politie instonden voor de basispolitiezorg en vaak dubbel werk verrichten, terwijl andere belangrijke opdrachten bleven liggen.

We hebben dat destijds gezamenlijk gedaan, maar hebben nadien moeten vaststellen dat met het aantreden van de nieuwe regering, de samenwerking tussen meerderheid en oppositie ophield te bestaan. Men had de oppositie niet meer nodig. Ze werd nog nauwelijks bij de uitvoering van de hervorming van de politiediensten betrokken.

Tot men plots vaststelde dat deze hervorming niet kon worden doorgevoerd tenzij men het overgrote gedeelte ervan bij wet regelde, ofwel artikel 184 van de Grondwet werd gewijzigd. Daarvoor had men de oppositie wel nodig, zodat men opnieuw wilde praten. Tenminste, die indruk hadden wij. We hebben gesprekken gevoerd. Maar ik moet vaststellen dat we nog geen ernstig antwoord hebben gekregen en men een richting uitgaat die we niet wensen en die niet strookt met het Octopus-akkoord.

Ik wil onze belangrijkste desiderata nogmaals naar voren brengen. Daarvan maken wij onze positieve stem afhankelijk. Allereerst willen we dat deze politiehervorming voor de gemeenten, die destijds voldoende in hun politiediensten investeerden, niet tot extra uitgaven leidt.

De regering is zeer gul geweest in de onderhandelingen over het statuut. Ze heeft veel zaken afgekocht waardoor de kostprijs te hoog is opgelopen. De gemeenten moeten hier nu voor opdraaien, vooral de Vlaamse gemeenten. Er komt immers een nieuw solidariteitssysteem. We hebben reeds interpersoonlijke en intergewestelijke solidariteit via de sociale zekerheid en de financieringswet. Nu komt er ook intergemeentelijke solidariteit omdat de federale overheid de kosten niet op zich wil nemen. De gemeenten, die reeds vroeger hun plicht en soms meer hebben gedaan zodat de federale overheid en de rijkswacht niets moesten investeren, moeten nu solidair zijn zodat gemeenten die in het verleden te weinig hebben gedaan hun achterstand kunnen inhalen.

Hierbij vloeit de solidariteitsstroom overwegend van het noorden naar het zuiden. Uit een herberekening van de federale dotatie blijkt dat het voor Vlaanderen gaat om 49%, voor Brussel 16% en voor Wallonië 35%. We kunnen dit niet aanvaarden en wensen een verdeling op basis van de gewestelijke verdeelsleutel zodat de middelen binnen de gewesten evenwichtig kunnen worden verdeeld.

De regering wil haar solidariteitssysteem behouden. Ik hoop niet dat ze er bij het opstellen van de norm vanuit is gegaan dat de politiebehoeften in Vlaanderen kleiner zijn. Dit zou een zeer kortzichtig standpunt zijn. In vele landelijke gemeenten, zoals in de Kempen, rijst de vraag naar een verhoogde politie-inzet. Er is een verschuiving in de misdaad en vele Kempense gemeenten worden met een inbraakgolf geconfronteerd. Vroeger kon één rijkswachtcombi alle nachtelijke oproepen beantwoorden. Nu zijn twee tot drie interventieteams nodig om preventief op te treden en om deze plaag aan te pakken. Al deze gemeenten zullen bovenop de inspanningen die ze reeds hebben gedaan om de norm te halen, bijkomende inspanningen moeten doen. Ze zullen bijkomende politiemensen moeten aanwerven. Hiervoor krijgen ze een onvoldoende groot aandeel vanwege de federale overheid.

Een tweede probleem is de afwezigheid van voldoende Nederlandstaligen in de Brusselse politieraden. Toen het Octopus-akkoord werd afgesloten, waren de plannen voor de eenmaking van de Brusselse politiediensten nog niet gekend. Er was sprake van één grote politiezone, waarvoor veel te zeggen is. Uiteindelijk werd voor zeven zones gekozen met elk een gekozen politieraad. Die raden zijn ondertussen verkozen en nu blijkt dat het aantal Nederlandstalige leden telkenmale lager is dan het al geringe aantal Nederlandstaligen in de gemeenteraden.

Men zou kunnen zeggen dat dit alles niet geregeld moet worden, omdat er wel voor zal worden gezorgd dat de twee gemeenschappen in de politieraden in Brussel op zijn minst in evenredige mate vertegenwoordigd zijn. Dat is echter niet het geval. Systematisch komt men immers steeds op een lager cijfer uit, hoewel 16% van de federale dotatie naar Brussel-hoofdstad gaat.

Er zijn argumenten te over die ervoor pleiten dat de hoofdstad extra gefinancierd wordt omwille van een aantal veiligheidsproblemen, maar dan moet het karakter van de hoofdstad ook in de politieraden van de negentien gemeenten worden gerespecteerd. Brussel is immers de hoofdstad van Nederlandstaligen en Franstaligen, waardoor beide gemeenschappen vertegenwoordigd moeten worden in de politieraden. Jammer genoeg is dit nog steeds onvoldoende het geval. Als dit niet spontaan gebeurt of via overleg kan worden bereikt, moeten hiervoor wettelijke garanties worden ingebouwd.

Een derde relatief communautair element is vervat in het amendement dat ertoe strekt veiligheidsbepalingen in te bouwen in dit Grondwetsartikel. Artikel 184 van de Grondwet luidt als volgt: "De organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht worden door een wet geregeld". Dit artikel dateert uit de negentiende eeuw, toen er nog geen sprake was van gewesten en gemeenschappen, wat betekent dat de Grondwetgever de wetgever bedoelde, zonder onderscheid tussen federale overheid en gewesten.

De nieuwe bepalingen van dit artikel houden rekening met de gewesten en de gemeenschappen, vermits daarin wordt bepaald dat de wetgever de politie in het algemeen regelt, dus zowel de federale als de lokale politie.

Ik ben voorstander van een flexibele interpretatie van de Grondwet, omdat die nu eenmaal moeilijk te wijzigen is. Ik stel evenwel vast dat anderen - denk maar aan het recent advies van de Raad van State bij artikel 162 - de Grondwet stringent interpreteren. In dat geval moeten voldoende veiligheidsgaranties worden ingebouwd om negatieve interpretaties in de toekomst te vermijden.

Het gevaar is groot dat door het bepalen dat de federale wetgever de lokale politie in haar geheel regelt, wordt ingewerkt op materies en bevoegdheden die inmiddels aan de gewesten werden toevertrouwd. Door de goedkeuring van de herziening van artikel 184 van de Grondwet worden ze in de feiten geherfederaliseerd. Het gevaar is dan ook groot dat er terzake heel wat arresten en adviezen zullen komen.

Mijnheer Vankrunkelsven, had u hetzelfde gezegd als ik, dan zou ik dat niet zo uitdrukkelijk moeten zeggen.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ik zal voor u applaudisseren.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Dat is heel vriendelijk.

De heer Luc Van den Brande (CVP). - Het verschil is dat de heer Caluwé argumenten heeft.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Zoals ik zei, bestaat het gevaar dat we bevoegdheden die we met de bijzondere wetten naar de gewesten hebben overgeheveld, nu de facto met één stemming herfederaliseren.

Ten tweede heb ik gelezen dat er een akkoord was tussen de heer De Gucht en de heer Bourgeois om belangrijke onderdelen van de bestuurlijke politie over te dragen aan de gewesten. Als dat de bedoeling is, moet daarvoor in dit grondwetsartikel ruimte worden gecreëerd. In het akkoord was er bijvoorbeeld sprake van de regionalisering van de bevoegdheden in verband met verkeersveiligheid. Lokale politiemensen vervullen op dit terrein belangrijke taken. Wordt dit nu in dit grondwetsartikel geregeld of wordt het grondwetsartikel in de loop van de legislatuur nog eens gewijzigd? Persoonlijk ben ik van oordeel dat het mogelijk moet zijn een artikel dat voor herziening vatbaar is verklaard, meermaals in eenzelfde legislatuur te wijzigen. Ik stel echter vast dat alle handboeken van publiek recht - of het nu het handboek van André Alen of van Vande Lanotte is - verklaren dat een grondwetsartikel in een bepaalde legislatuur slechts één keer kan worden herzien. Indien we vandaag artikel 184 van de Grondwet wijzigen, dan zal het tot na de volgende verkiezingen duren vóór nieuwe wijzigingen mogelijk zijn, op voorwaarde uiteraard dat het opnieuw voor herziening vatbaar wordt verklaard. Dat moeten we zeer goed beseffen.

Derde en laatste reden waarom ons amendement nog steeds belangrijk is: onze Grondwet is bijzonder moeilijk te wijzigen. Volgens mij zijn we nog niet toe aan de laatste stap in de staatshervorming, ook al wordt het met het akkoord dat nu is gesloten, bijzonder moeilijk onderhandelen over eventuele verdere stappen. Laten we echter de deur niet helemaal sluiten en nu al de mogelijkheid inbouwen om de bestuurlijke politie geheel of gedeeltelijk te regionaliseren, zodat dat gemakkelijk kan worden verwezenlijkt op het ogenblik dat er een meerderheid voor is.

Ik vond het essentieel even op deze enkele bedenkingen in te gaan, omdat we op deze punten tot nog toe onvoldoende antwoorden hebben gekregen, net zoals op de punten die mevrouw De Schamphelaere heeft aangekaart. We hopen nog altijd dat we vóór de stemming een voldoende antwoord zullen krijgen en het staat de Senaat nog altijd vrij ons amendement goed te keuren. Het ontwerp dat nu ter stemming ligt, is voor de CVP echter onvoldoende.

M. Antoine Duquesne, ministre de l'Intérieur. - Comme l'a dit M. Vandenberghe, une révision de la Constitution est toujours un moment important. Je pourrai néanmoins me permettre d'être bref parce que nous avons eu une discussion approfondie, dense et pointue en commission, ce qui a permis d'améliorer le texte initialement présenté par le gouvernement.

Le rapport est excellent. Les rapporteurs ont été très complets et très précis. Tant M. Moureaux que M. Vandenberghe et M. Vankrunkelsven ont apporté des éléments importants dans la discussion.

Si la répétition est une vertu pédagogique, il arrive un moment où elle ne contribue plus à l'avancement du débat.

Je marque mon accord sur la formule que M. Moureaux a avancée, à savoir qu'une révision de la Constitution n'est ni une photographie ni une peinture, mais plutôt un moment de cinéma - certainement pas muet, monsieur Moureaux - pour indiquer qu'il s'agit de consacrer une vie en évolution.

Le premier élément est la modification de la terminologie. On pourrait en sourire mais ce n'est pas négligeable, car la disparition de la gendarmerie de notre paysage policier et constitutionnel, alors qu'elle y est associée depuis la création de la Belgique, est certainement un grand moment. Je conçois parfaitement que pour ceux qui étaient attachés à la manière dont elle a travaillé dans le passé, ce moment soit empreint de tristesse.

Mais la modification de la terminologie va plus loin. Elle consacre l'existence d'une police intégrée à deux niveaux, ce qui doit rassurer ceux - dont je suis - qui craignaient l'avènement d'une police unique. Je crois que le texte constitutionnel bétonne des garanties en la matière mais que la formule utilisée permet un certain nombre d'évolutions et d'adaptations.

Le troisième intérêt de cette révision de la Constitution est que dès le moment où l'on a voté la loi de 1998, certains ont posé un problème constitutionnel. Ce dernier concerne davantage la loi de 1998 que l'arrêté - le fameux arrêté « mammouth » - qui n'est en réalité qu'une mesure d'exécution de la loi de 1998.

Comme je l'ai dit, je ne partage pas l'avis du Conseil d'État. Mais, dès lors que nous en avions la possibilité en modifiant l'article 184, il était utile de mettre fin à une controverse juridique afin d'éviter toute contestation ultérieure.

Je me réjouis que la discussion ait eu lieu sans distinction entre majorité et opposition. Je crois d'ailleurs que des problèmes aussi importants que ceux-là ne doivent pas être traversés par des frontières artificielles et provisoires. Un dialogue qui n'aurait jamais dû cesser, celui qui a été entrepris avec la réforme Octopus, a été rouvert.

Sans vouloir rouvrir la polémique avec le Conseil d'État, avec le texte qui vous est proposé, nous sommes disposés à compléter, par la loi, la liste déjà impressionnante des dispositions à caractère statutaire contenues dans la loi du 7 décembre 1998 en nous inspirant de l'enseignement qui découle de la jurisprudence de la Cour d'arbitrage. C'est ainsi que la deuxième phrase de l'article 184 en projet disposera désormais que les éléments essentiels du statut du personnel du service de police intégrée sont réglés par la loi. L'expression « éléments essentiels du statut » est la formule retenue par la Cour d'arbitrage, notamment dans son arrêt n° 134/99 du 22 décembre 1999 aux considérants B. 6.1.

À titre transitoire et pour tenir compte de l'intense effort réglementaire accompli au cours des derniers mois, tout en veillant à ne pas mettre en péril les droits du personnel, le Roi est habilité à fixer lui-même ces éléments essentiels et à les exécuter, pour autant que l'arrêté royal à intervenir soit confirmé par la loi avant le 30 avril 2002.

Le dispositif qui prévaudra, tout comme la disposition transitoire qui a été imaginée, rencontre pleinement les préoccupations du gouvernement et celles du Conseil d'État. Il donne en tout cas une assise certaine à l'ensemble des dispositions législatives et réglementaires relatives au service de police intégrée structurée à deux niveaux. Comme l'a signalé M. Moureaux en commission, la loi garantit un certain nombre de principes - c'est essentiel parce les services de police ne comprennent pas des fonctionnaires comme les autres - mais aussi une certaine souplesse puisque certaines dispositions statutaires pourront être réglées par arrêté. C'est souhaitable dans un monde qui bouge beaucoup.

Cette révision de la Constitution présente un quatrième intérêt : la discussion que nous avons menée, tant en commission qu'en séance publique, permet au constituant de répondre aux interrogations posées sur l'interprétation qu'il convient de donner dans la Constitution au terme « loi ».

Cette discussion indique très clairement ce qui appartient au constituant, ce qui relève du législateur spécial, ce qui relève du législateur fédéral - en l'occurrence, l'organisation, les attributions ou les dispositions essentielles du statut des services de police - mais aussi ce qui relève du décret ou de l'ordonnance.

Derrière toutes ces dispositions juridiques, ce sont non seulement les fonctionnaires de police qui attendent ces dispositions statutaires pour pouvoir, l'esprit libre, se consacrer à la sécurité des citoyens, mais aussi ces citoyens qui attendent que l'on sorte de cette phase structurelle pour répondre à leur préoccupation, à savoir la manière dont ces fonctionnaires de police vont travailler sur le terrain afin de mieux assurer leur sécurité.

La date du 1er avril est très importante. À cet égard, je répondrai à la question de Mme Nyssens. Le délai de trois mois fixé pour le choix du statut sera prorogé par la loi. Le retard est imputable aux difficultés que le Conseil d'État a eues à rendre rapidement son avis, puisqu'il avait été saisi dès le mois d'octobre de l'année dernière. Cette disposition est importante car, aux termes actuel de la loi, si le choix n'était pas fait pour le 1er avril, les agents perdaient le bénéfice d'un certain nombre de mesures.

Le nouveau statut entrera en vigueur le 1er avril mais les agents conservent la possibilité de choisir entre l'ancien et le nouveau statut pendant une période de trois mois.

La mise en oeuvre de ce statut est le signe que l'on est arrivé au point de non-retour de la réforme. La police fédérale est installée. Les statuts vont entrer en vigueur et nous allons mettre à profit la fin de cette année pour installer les polices locales. À partir du 1er janvier de l'année prochaine, nous pourrons donc vraiment nous consacrer essentiellement aux problèmes de sécurité.

Je puis en effet vous confirmer que le dispositif est maintenant complet puisque, ce matin, le comité de concertation entre le gouvernement fédéral et les Régions a approuvé un grand nombre d'accords de coopération. Il s'agit notamment de deux accords nous concernant plus spécialement. Le premier a trait au financement. Il reprend intégralement ce qui avait fait l'objet d'une négociation avec les Unions des villes et communes et qui a ensuite été approuvé par le gouvernement. Le second accord concerne l'exercice de la tutelle. Il doit permettre d'éviter les conflits et les heurts de tutelle en préservant totalement les prérogatives du pouvoir régional en ce qui concerne la tutelle générale et en préservant la tutelle spécifique du ministre de l'Intérieur en ce qui concerne les services de police, par un dialogue dont les conditions sont balisées.

J'ajoute que nous avons encore eu l'occasion, ce matin, de préciser le volet social et le régime des pensions. Là aussi, nous avons voulu un système qui s'adapte parfaitement à la réalité.

On me pose tous les jours une foule de questions importantes. On m'en a posé également au sein de cette assemblée. J'ai répondu aux questions de la Volksunie et du CVP, comme je réponds aux questions tout à fait pertinentes que tous les autres groupes me posent.

Quant au système de financement mis en oeuvre, nous héritons d'une réalité qui nous a été imposée par l'histoire en ce qui concerne la disposition des services de police : police communale et gendarmerie, cette dernière étant historiquement beaucoup plus présente dans les zones rurales que dans les zones urbaines.

Nous ne faisons que mettre en oeuvre un système de répartition des moyens financiers objectif et fondé sur une étude de la KUL. Cette étude tient compte de paramètres objectifs liés à la population, à la situation socio-économique de la commune mais aussi - et cela est essentiel en matière de police - à des critères de criminalité. Cette réforme, pour la première fois, met un peu d'ordre dans les contributions financières fédérales et ce, sur la base de critères objectifs.

On a évoqué le problème des capacités judiciaires. Nous ne voulons pas décider de manière théorique du cas de Bruxelles. Nous avons décidé de mettre en place un système de concertation au niveau local, associant les autorités judiciaires, les autorités policières et les bourgmestres afin de déterminer de manière précise ce qui doit et peut être fait et d'éviter des abus de la part de l'autorité judiciaire.

Tout ce qui concerne la formation est prêt. Une procédure de recrutement a été lancée. Elle se concrétisera dans le courant du mois de septembre de cette année.

Enfin, en ce qui concerne l'information, nous avons développé des efforts extrêmement importants, qui seront encore renforcés, pour l'ensemble des acteurs de cette réforme. Nous allons toutefois veiller à mettre à la disposition du conseil consultatif des bourgmestres les moyens nécessaires pour lui permettre de jouer pleinement son rôle, non seulement du personnel du ministère de l'Intérieur mais aussi une assistance intellectuelle par le biais de contrats passés avec les Unions de villes et communes.

L'étape que nous franchissons ici est très importante. Je remercie en tout cas tous ceux qui, par leur vote, vont non seulement permettre des clarifications extrêmement importantes pour aujourd'hui et pour demain mais vont aussi contribuer à la poursuite de la mise en oeuvre de la réforme des polices dans de bonnes conditions de sécurité juridique.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De heer Moureaux zegt dat ik de grondwet lees als een foto of een schilderij en dat hij het liever heeft over een filmbeeld. Als we spreken over de foto of de schilderij, dan gaat het over de interpretatie van de Grondwet. De Grondwet wijzigen heeft evenwel een totaal andere draagwijdte. Ik neem aan dat de meerderheid een wijziging van de Grondwet als een film, als een cinema beschouwt. We kennen natuurlijk niet de kwaliteit van de cinema die wordt opgevoerd.

Ik wens één essentiële opmerking te maken. Als we voor het oplossen van een probleem de keuze hebben tussen een bepaling toe te voegen in de Grondwet en een bepaling te regelen in een bijzondere wet, waarom kiezen we dan niet voor de meest zekere oplossing? Indien we de grondwettelijke weg volgen, dan is de bepaling niet aanvechtbaar voor het Arbitragehof. Ze is grondwettelijk verankerd, niet vatbaar voor toetsing en er is geen enkel juridisch risico. Wanneer we de andere weg volgen, dan nemen we wel een juridisch risico. Op de eerste plaats omdat constitutionele bezwaren zullen kunnen worden aangehaald, zeker voor artikel 162 van de Grondwet. Daarenboven zullen we bij de lezing van de bijzondere wet moeten onderzoeken wat de werkelijke draagwijdte is van de overgedragen bevoegdheden. Het kan zijn dat we tijdens de discussie vaststellen dat er bevoegdheden worden overgedragen die betrekking hebben op artikelen van de Grondwet die we niet gewijzigd hebben of waarvoor we de gelegenheid hebben laten voorbijgaan om die mogelijkheid te openen.

De Senaat, de reflectiekamer, zal moeten kiezen tussen risicovol en risicoloos gedrag. Ik pleit voor risicoloos gedrag. Het amendement dat ik heb ingediend, biedt een uitweg voor de problemen, die artikel 162 van de Grondwet naar mijn oordeel niet biedt.

-De bespreking is gesloten.