Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-2183

van Bart Tommelein (Open Vld) d.d. 29 april 2011

aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen

Belasting over de toegevoegde waarde (BTW) - Bedrijfsmiddel - Aanvang herzieningstijdvak

BTW
onroerend eigendom
belastingaftrek
fiscaal recht

Chronologie

29/4/2011Verzending vraag
8/7/2011Antwoord

Vraag nr. 5-2183 d.d. 29 april 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Industrieel en commercieel vastgoed komt in de regel tot stand over een periode van meer dan één jaar. De volgende twee situaties stellen zich frequent in de dagelijkse praktijk en behoeven nadere toelichting:

1. Omwille van een bestemmingswijziging (bijvoorbeeld in het vijfde jaar van de lopende herzieningstermijn) dient een belastingplichtige een herziening door te voeren van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) die initieel werd gerecupereerd over de verwerving van een gebouw. Het betreft aldus een herziening in het voordeel van de Schatkist. De BTW-administratie past in zulke gevallen de uitzonderingsregel van artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3 toe. Het aanvangstijdstip van het herzieningstijdvak wordt verschoven naar 1 januari van het jaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen, met een groter terug te storten BTW-bedrag als gevolg.

Kan de geachte minister bevestigen dat de administratie hiermee wenst te voorkomen dat de toepassing van de algemene regel van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 3 het resultaat van de herziening vervalst (aannemelijk kunnen de jaren vóór ingebruikneming van het bedrijfsmiddel niet in rekening worden gebracht ter bepaling van de reeds verlopen tijd van het herzieningstijdvak)? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kan u toelichten?

2. Een andere belastingplichtige heeft de BTW geheven over de verwerving van zijn gebouw - eveneens tot stand gekomen over meer dan één jaar - niet gerecupereerd (bijvoorbeeld omwille van de verhuur ervan). Veronderstel dat deze belastingplichtige, bijvoorbeeld eveneens in het vijfde jaar van de lopende herzieningstermijn, het gebouw zelf in gebruik neemt in de uitoefening van een belaste activiteit. De belastingplichtige kan een herziening doorvoeren in het nadeel van de Schatkist.

a) Kan hij bevestigen dat in dit geval eveneens vervalsing van de herziening moet vermeden worden en dat, bijgevolg, het effectieve resultaat van de herziening (voordeel Schatkist / nadeel Schatkist) terzake geen beslissend criterium mag zijn? Moet het resultaat van de herziening in situatie 1. en 2. per definitie niet hetzelfde zijn?

b) Kan hij dan ook bevestigen dat een belastingplichtige in de hier beschreven situatie - zonder bijkomende en / of voorafgaande formaliteiten - evenzeer toepassing kan maken van artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3. én dat, bijvoorbeeld, het opleggen van een vergunningsplicht in hoofde van een belastingplichtige de finaliteit en gelijke werking van de uitzonderingsregel in de weg staat?

3. Kan hij argumenteren op basis van de antwoorden op de vorige vragen:

a) waarom vervalsing in het nadeel van een belastingplichtige klaarblijkelijk als minder ernstig geëvalueerd wordt dan vervalsing in het nadeel van de Schatkist? Vindt hij dit consequent en billijk?

b) waarom het vermijden van vervalsing ten nadele van een belastingplichtige door de administratie afhankelijk gesteld wordt van extra formaliteiten lastens deze belastingplichtige, waardoor de uiteindelijke doelstelling van de uitzonderingsregel in kwestie sterk wordt uitgehold en de neutraliteit wordt opgeheven?

Antwoord ontvangen op 8 juli 2011 :

Krachtens artikel 49 van het BTW-Wetboek heeft de Koning de bevoegdheid de termijnen waarbinnen en de regels volgens welke de herziening van de aftrek kan plaatsvinden te bepalen.

Wat het aanvangspunt van het herzieningstijdvak betreft, bepaalt artikel 9, paragraaf 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 3 dat het herzieningstijdvak in de regel begint te lopen vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht op aftrek ontstaat; dit wil zeggen het jaar waarin de van het bedrijfsmiddel geheven belasting opeisbaar is geworden. Artikel 9, paragraaf 2, van datzelfde besluit voorziet evenwel in de mogelijkheid dat door of vanwege de minister van Financiën, in de gevallen en onder de voorwaarden door of namens hem te bepalen, kan worden afgeweken van dit principe. Deze mogelijkheid vindt overigens haar grondslag in het communautair recht (zie artikel 187, lid 1, van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006).

De administratie heeft reeds vastgesteld dat de toepassing van artikel 9, paragraaf 2, in de praktijk in sommige gevallen aanleiding geeft tot moeilijkheden en heeft, zoals ik heb meegedeeld in mijn antwoord van 1 maart 2011 op de parlementaire vraag nr. 5-839 van het geachte lid, de problematiek ten aanzien van de gebouwde onroerende goederen bestudeerd.

Dientengevolge zal mijn administratie de nodige maatregelen nemen om de toepassing van artikel 9, paragraaf 2, voormeld, voor de toekomst, aan te passen, derwijze dat ten aanzien van de btw geheven van onroerende bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 9, paragraaf 1, laatste lid, van het koninklijk besluit nr. 3, in ieder geval als uitgangspunt van het herzieningstijdvak moet worden genomen, de eerste januari van het jaar waarin die bedrijfsmiddelen door de belastingplichtige in gebruik worden genomen.