Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-1349

van Bert Anciaux (sp.a) d.d. 15 februari 2011

aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid

Arbeidsrecht - Vrijwilligerswerk - Bescherming van vrijwilligers

arbeidsrecht
vrijwilligerswerk
onbetaald werk

Chronologie

15/2/2011Verzending vraag
26/4/2011Antwoord

Vraag nr. 5-1349 d.d. 15 februari 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

In een recente publicatie over het vrijwilligerswerk (" Chinese Vrijwilligers? ", in: Politeia, 2010), maakt jurist Johan Peeters een analyse over de relatie tussen arbeidsrecht en vrijwilligerswerk. In dit artikel hekelt hij onder andere de onduidelijkheid van deze relatie. Hij stelt heel duidelijk dat het arbeidsrecht niet geldt voor vrijwilligers, omdat vrijwilligers nooit als een werknemer kunnen en mogen worden beschouwd. Toch zijn de werkzaamheden en werkomgevingen van werknemers en vrijwilligers soms heel vergelijkbaar. Juist daarom hebben ook vrijwilligers nood aan bescherming die bijvoorbeeld in het arbeidsrecht wordt geboden.

Hij besluit zijn artikel met het volgende citaat: " Het kan betreurd worden dat de wetgever er uiteindelijk de brui aan gegeven heeft en geen duidelijk standpunt heeft ingenomen over de toepassing van het arbeidsrecht op vrijwilligerswerk, en daarmee, voor een stuk over de bescherming van vrijwilligers in situaties waarin zij, net als werknemers, bescherming verdienen. Ondanks de vooruitgang die met de Vrijwilligerswet werd bereikt, worden vrijwilligers op dit vlak nog steeds stiefmoederlijk behandeld en met een zekere rechtsonzekerheid opgezadeld. "

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1) Deelt de geachte minister de analyse van jurist Johan Peeters, die stelt dat vrijwilligers nooit kunnen worden gelijkgesteld met werknemers en dat het arbeidsrecht dus niet van toepassing is op het vrijwilligerswerk?

2) Beaamt zij de vaststelling dat door de onduidelijke relatie tussen arbeidsrecht en de toepassing daarvan op het vrijwilligerswerk, de vrijwilligers onvoldoende bescherming genieten?

3) Welke maatregelen heeft zij hieromtrent genomen, hoe werd dit probleem de voorbije jaren aangepakt?

4) Hoe ziet zij een meer duidelijke relatie tussen het arbeidsrecht en het vrijwilligerswerk, waarbij zowel de bescherming van het arbeidsrecht als het eigene van het vrijwilligerswerk worden gecombineerd en waarbij een toepassing van het arbeidsrecht de vrijwilligersorganisaties niet voor ondraaglijk kosten en loodzware administratie zullen stellen?

Antwoord ontvangen op 26 april 2011 :

De beschermende bepalingen van het arbeidsrecht (zoals bv. de wettelijke regels inzake kinderarbeid, maximale arbeidsduur, rusttijden, nachtarbeid, veiligheid op het werk, enz…) zijn in principe van toepassing op werknemers en daarmee gelijkgestelde personen.

Werknemers zijn alle personen die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden, d.w.z. alle personen die op grond van een overeenkomst tegen betaling van loon arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon.

Met werknemers gelijkgestelde personen zijn alle personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon.

Uit hetgeen voorafgaat blijkt dus dat het bestaan van een gezagsrelatie determinerend is om de bescherming van het arbeidsrecht te kunnen inroepen. De notie “gezag” vormt als het ware de sleutel op de deur die toegang verleent tot het arbeidsrecht.

De arbeidsrechtelijke betekenis van de notie “gezag” houdt in dat een persoon in ondergeschikt verband arbeid verricht ten gunste van een ander persoon onder wiens bevel hij staat. Dit reikt verder dan het louter geven van aanwijzingen of instructies.

Ondergeschikt verband kenmerkt zich door het recht van de andere persoon om de arbeid te leiden (= geven van bevelen waaraan diegene die onder gezag staat zich niet kan onttrekken) en daarop toezicht uit te oefenen (controle op de uitvoering en de naleving van de gegeven bevelen), met daaraan gekoppeld een sanctierecht in geval de bevelen niet worden opgevolgd.

De vraag of een persoon bij het uitvoeren van zijn activiteiten onder het gezag staat van een ander persoon vormt een feitenkwestie, die niet zomaar in abstracto kan worden beantwoord.

Ingevolge de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie dient per afzonderlijk geval concreet te worden onderzocht of er sprake is van een band van ondergeschiktheid. De aan- of afwezigheid van dergelijke band van ondergeschiktheid mag daarbij niet worden afgeleid uit één of ander feitelijk element, maar dient telkenmale te blijken uit een geheel van verschillende feitelijke elementen die samen eenzelfde richting uitwijzen.

Vrijwilligers zijn niet bij voorbaat uitgesloten van de beschermende bepalingen van het arbeidsrecht, doch opdat het arbeidsrecht op een vrijwilliger van toepassing zou zijn, dient concreet te worden aangetoond dat deze bij de uitvoering van zijn activiteiten onder het juridisch gezag van een ander persoon staat zoals hierboven beschreven (hetgeen dus veronderstelt: bevelmacht, controlerecht, sanctiemogelijkheid).

Aangezien vrijwilligerswerk een activiteit is die in de regel een onbezoldigd en onverplicht karakter heeft (zie de definitie in artikel 3, 1° van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers), mag men aannemen dat bij de overgrote meerderheid der vrijwilligers inderdaad geen gezagsrelatie zal kunnen worden aangetoond in de zin zoals hierboven beschreven.

Dit betekent echter nog niet dat algemeen mag worden gesteld dat alle vrijwilligers onttrokken zijn aan de toepassing van het arbeidsrecht.

Men kan zich immers situaties inbeelden waarin vrijwilligers zich niet zomaar kunnen onttrekken aan dwingende instructies of bevelen, zonder het gevaar te lopen te worden gesanctioneerd of ter verantwoording te worden geroepen door diegene die het bevel geeft.

In dergelijke situaties lijkt het mij nuttig te zijn dat de betrokken personen een beroep zouden kunnen doen op de bescherming van het arbeidsrecht, wanneer uit de feiten effectief blijkt dat zij hun activiteiten verrichten in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van een werknemer.

Om die reden meen ik ook dat een algemene wettelijke bepaling die vrijwilligers uitsluit van de toepassing van het arbeidsrecht, niet wenselijk is. Dit zou immers nieuwe vormen van misbruik kunnen doen ontstaan, waarbij mensen in een schijnstatuut van vrijwilliger worden gedwongen. De mogelijkheid tot gelijkstelling met werknemers dient bijgevolg als stok achter de deur te worden behouden voor die gevallen waarin vrijwilligers effectief in een gezagsrelatie werken.

Aan de andere kant meen ik ook dat het feit dat de overgrote meerderheid der vrijwilligers niet aan het arbeidsrecht onderworpen is, niet hoeft te betekenen dat zij daardoor onvoldoende bescherming genieten.

Het is precies de bedoeling geweest van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers om dienaangaande het gebrek aan enig regelgevend kader op te lossen en te voorzien in een minimale bescherming van de vrijwilliger, zonder evenwel de vrijwilligersorganisaties op te zadelen met loodzware administratieve verplichtingen die op termijn het vrijwilligerswerk zouden onmogelijk maken.

Ik ben de overtuiging toegedaan dat de genoemde wet van 3 juli 2005 tot op heden een bevredigend kader biedt waarbinnen de bescherming van vrijwilligers ten volle kan worden gewaarborgd.

Indien dit niet (langer) het geval zou zijn, lijkt het mij in de eerste plaats een taak te zijn van de Hoge Raad voor Vrijwilligers om als spreekbuis van de sector dienaangaande een signaal uit te sturen.